- Versie
- Downloaden 40
- Bestandsgrootte 300.80 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 18 februari 2020
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
17 november 2019
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Mal. 3,19-20a; Ps. 98; 2 Tess. 3,7-12; Luc. 21,5-19 (C-jaar)
Inleiding
Maleachi 3,19-20a
Maleachi is de laatste spreker in het Oude Testament, en zoals gewoonlijk heeft de laatste niet veel nieuws te bieden en kan hij alleen onderstrepen wat zijn voorgangers al gezegd hebben. Gezien Maleachi 3,1 (en het citaat in Mat. 11,10 en Luc. 7,2) is Maleachi waarschijnlijk geen eigennaam, maar een beroepsnaam: ‘Mijn bode’. Gods bode is hij – zoals elke priester zou moeten zijn (2.7). Doorgeefluik, profeet dus, die namens (= pro) God spreekt. Hij ziet dat Israël, en ook haar priesters God belazeren, geen respect tonen, zijn Naam misbruiken om eigen praktijken goed te praten en God met minderwaardige offergaven afschepen. God wil ‘Vader’ voor heel zijn volk zijn, maar onder elkaar is het alleen onrecht wat de klok slaat. Keer terug tot mij, is Gods smeekbede: Dan zal ik je zegenen en zul je gelukkig zijn. Een goed leven hangt samen, hangt af van de relatie met God. Maar onder het volk heerst de stemming dat het niet uitmaakt of je God dient of niet, want zij die van God los zijn, lijken daar wel bij te varen. Zulke praatjes neemt God niet. En hij belooft officieel schriftelijk dat hij alles recht zal zetten ‘op die dag’ (3x in v. 19) . Dan zal hij het verschil laten zien tussen hen die God dienen en degenen die daar lak aan hebben. Hij zal recht-spreken, en laten zien dat het wel degelijk uitmaakt hoe je leeft.
De woorden ‘de dag gaat komen’ zijn vaak aanleiding geweest om uit te vogelen wanneer die dag zal zijn, wanneer het einde van de wereld en de dag des oordeels zullen komen. Maar gaat het wel om een tijdstip, een bepaald moment? Of doelt deze beeldspraak op het moment, de momenten waar het uit-einde-lijk, ten-slot-te om gaat in het leven. Het dagelijks leven dendert maar door en de vraag naar het ‘waartoe’ van het leven sneeuwt onder of wordt uitgesteld. Maar woorden als uit-einde-lijk, ten-slot-te wijzen niet naar je sterfbed, of naar het laatste oordeel, of einde van de wereld. Dan kon je het mooi voor je uitschuiven. Zij vragen waar het je ten diepste, in de grond van de zaak om gaat. Een vraag die je je elk moment kunt, misschien wel móet stellen. Zo verstaan klinken deze woorden ook niet zoethouderig, niet als: ‘Stil maar wacht maar, alles wordt nieuw’. Ze zijn een dringende oproep tot ommekeer: Nu! Want daar gaat het ten-slot-te om.
2 Tessalonicenzen 3,7-12
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63
Lucas 21,5-19
De slotzin van de evangelieperikoop leest: Als u volhardt, zult u uw leven winnen. De Griekse tekst zegt het mooier: Daar staat voor ‘volharden’: hypomone – dat is: ‘onderblijven’, zeg maar zoals een zwemmer die onder water blijft en ten slotte toch boven komt, weer lucht en adem krijgt. Dát beeld. Wanneer Lucas in de jaren 80 schrijft, ligt Jeruzalem en met name de tempel, hét teken van Gods aanwezigheid te midden van zijn volk, in puin. Het zijn verwarrende dagen. Betekent de verwoesting dat God niet langer te midden van zijn volk woont, dat er aflossing van de wacht is? Jezus heeft tempel en synagoge nooit afgewezen. Hij wilde haar haar eigenlijke functie: ‘huis van mijn Vader’ (Luc. 2,49 en 19,46) teruggeven. Daarbij gaat het niet om de tempel an sich. Het doen van Gods wil is belangrijker dan het stenen gebouw dat hij schoonveegt.
In Lucas wordt de verwoesting van de tempel los gezien van het einde der tijden. Dat is het nog niet! Het zal weliswaar apocalyptische reacties uitlokken, ook grote spanningen tussen joden en christenen: zie hoe in dit stukje evangelie 3x ‘in/op mijn naam’ voorkomt: zijn Naam zal een splijtzwam blijken – wat ook weer kansen om te getuigen (getuigenis = marturion) meebrengt. En de tegenstand die het jonge christendom ondervindt voel je aan het drievoudige ‘anti’ in vers 16: je voelt de anti-pathie! Het getuigenis dat van hen gevraagd wordt, kan uitlopen op: getuigenis met je leven, (zie vers 16) – dat zijn we ‘martelaarschap’ gaan noemen. Op paradoxale wijze zegt Jezus dan, dat wie deze weg gaat, niet het leven verliest, maar het juist verwerft. ‘Leven’, niet in een louter biologische zin, maar in de zin van ‘wel of geen leven hebben’, in de zin van ‘waar gaat het ten-slot-te om?’. Of je hart ’t blijft doen of (ook) waarvoor het klopt. Waartoe zijn we...? Daarbij klinken hoopgevende beelden van ‘elk haartje telt’ en van hypomone – hoe lang kun je het uithouden? Dat kan (kon) alleen geschreven worden vanuit een diep geloof en Godsvertrouwen. Een trek die het christendom met het jodendom verbindt.
Gerard Wijdeveld drukt het op zijn poëtische wijze uit:
Ik weet niet meer ’t begin, en evenmin
zie ik het eind.
Hier ben ik, tussenin twee ongewetenen,
alleen vermoedend, hopend:
in ’t einde vind ik het begin.
Preekvoorbeeld
Het evangelie van deze zondag is dat in deze apocalyptische rede Jezus ons oproept tot ongeloof: ‘Laat je niet misleiden.’ ‘Velen zullen komen, die mijn naam gebruiken, en zeggen: “Ik ben het” of “De tijd is gekomen” – volg hen niet!’
Vandaag is ongeloof een gestalte van het evangelie: dat je er niet aan wilt, wat ze ook beweren, dat je niet meedoet met de religieuze aanmatiging en zelfingenomenheid, dat je dat weigert is van Gods genade.
Een christenmens moet leren met heel weinig geloof toe te kunnen. Een christenmens staat niet in de eerste plaats als goedgelovige in de wereld, maar als ongelovige. De eerste christenen werden atheoi genoemd, atheïsten, omdat ze er niet aan wilden: aan de religieuze zelfverheffing van de keizer, de hele santenkraam – atheïsten. Een christenmens is ertoe geroepen het geloof te behouden en dat doe je door tegelijkertijd ook het ongeloof aan te houden. ‘Laat je niet misleiden,’ zegt Jezus, ‘volg hen niet.’
Hier in het evangelie wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de dikke pretentie dat Christus hier manifest is: ‘Ik ben het’ – vast en zeker op aarde vertegenwoordigd in christelijke instituties en torenhoge pretenties, en anderzijds de moeilijke verwachting dat het allemaal nog moet komen, zijn koninkrijk, kracht en heerlijkheid, dat dat nog uitstaat, het moet door crisis en gericht heen: ‘Er zullen dagen komen…’ – verlangen, verwachting, hoop.
Heel helder prent Jezus ons het onderscheid in tussen de laatste dingen en de voorlaatste dingen. ‘Als jullie berichten horen over oorlog en opstand, raak dan niet in paniek. Die dingen moeten eerst gebeuren – de voorlaatste dingen – , maar dat is nog niet meteen het einde – de laatste dingen.’
Wat ze ook beweren, dit hier is de definitieve werkelijkheid niet! Hoeveel pracht en praal er ook van afstraalt, het is maar een voorlopig vehikel. Welke zekerheden zich ook breed maken, ze zijn slechts provisorisch. Hier, in deze voorlaatste werkelijkheid is niets endgültig, behalve verlangen, verwachting, hoop, dat is: hoe je je verhoudt tot de laatste dingen.
Jezus zegt: zodra ze gaan zeggen dat het samenvalt, Christus en het christelijke, als christelijk een bijvoeglijk naamwoord wordt – ‘Laat je niet misleiden.’ Zodra de religieuze waarheid wordt geclaimd: ‘God met ons’ op onze euromunten, God bless America – ‘Volg hen niet.’
Het evangelie maakt onderscheid tussen de pretentie dat Christus hier is, je kunt er vergif op innemen, en de verwachting dat hij komt, hij staat al aan de deur, hoor je hem niet kloppen? ‘Gezegend hij die komt in de naam des Heren!’ Benedictus qui venit in nomine Domini.
Maar dat zal hij dan ook doen! Komen met bekwame spoed en dwars door alles heen, zodat geen mens onvindbaar is en ook de meest rampzalige situatie niet potdicht, en jij, hoezeer ook opgesloten en in jezelf gekromd, je bent niet onbereikbaar. Gezegend hij die komt.
Hier en nu is de religieuze werkelijkheid alleen maar provisorisch en ook wijzelf zijn mensen van voorbijgaande aard – allemaal voorlaatste werkelijkheid. Maar je leeft van verlangen, verwachting en hoop die je ontleent aan de laatste werkelijkheid, waarvan een kind weet dat het tenslotte daar om gaat.
Verlangen, verwachting, hoop – hier in het evangelie ‘standvastigheid’ genoemd. ‘Red je leven door standvastigheid.’ ‘Door standvastig te zijn zult ge uw leven winnen.’ Dat is: hier en nu wordt je levenshouding bepaald door wat ons van Godswege te hopen is gegeven.
Ik denk aan een verhaal van Jean Giono (1895-1970), Frans dichter en schrijver. Hij vertelde van de man die bomen plantte.
Hij had vastgesteld dat dit land ten onderging door gebrek aan bomen. Hij voegde eraan toe dat hij, omdat hij niets belangrijks te doen had, het besluit had genomen iets aan die stand van zaken te doen.
Jean Giono wandelde vaak door de hoogvlakte van de Franse Alpen ‘daar waar deze de Provence binnendringen’. Het was een troosteloos, kaal landschap waar alleen nog wilde lavendel groeide. Na drie dagen kwam hij aan bij een verlaten dorp, de enkele huizen waren vervallen en overwoekerd met onkruid. Jean had gehoopt er een waterput aan te treffen maar helaas hij moest verder en achteraf was hij daar blij om, anders had nooit de bijzondere ontmoeting met Elzéard Bouffier plaatsgevonden. De vijfenvijftig jarige herder had zich na de dood van zijn vrouw en zoon teruggetrokken in dit desolaat gebied.
Die man sprak weinig. Dat is gebruikelijk bij hen die eenzaam leven, maar je voelde dat hij zeker was van zichzelf en vol vertrouwen in zijn zelfverzekerdheid. Dat was merkwaardig in dat van alles beroofde land. Hij woonde niet in een hut maar in een echt stenen huis waaraan je heel goed af kon zien hoe zijn persoonlijke inspanningen de ruïne hersteld hadden die hij bij zijn komst daar moest hebben aangetroffen. Het dak was solide en waterdicht. De wind die ertegen blies maakte op de dakpannen het geluid van de zee op de stranden.
Vanzelfsprekend mocht Jean blijven overnachten en de volgende dag ging hij met de herder mee op zijn tocht. Opmerkelijk was dat Elzárd die avond tevoren honderd eikels had geselecteerd op grootte en gaafheid en deze in een emmer water had gedoopt. Die honderd eikels droeg Elzéard bij zich en onderweg stak hij gaten in de grond om er zorgvuldig een voor een de eikels in te planten. Hij had er, zo vertelde hij, inmiddels ruim honderdduizend geplant, waarvan er naar verwachting zo’n tienduizend zouden overleven.
Jean Giono was onder de indruk maar vergat na vertrek de man al snel vooral omdat de Tweede Wereldoorlog uitbrak die hem te zeer in beslag nam. Maar na de oorlog ontstaat er bij hem de behoefte aan lucht, ruimte en vrijheid en zo trekt hij weer naar de verlaten gebieden en ontmoet opnieuw Elzéard Bouffier, die inmiddels beuken en berken plant en ondertussen geen enkele vorm van oorlog heeft meegekregen. Vanaf die tijd zoekt Jean hem elk jaar op en wordt er getuige van hoe het gebied door het jonge bos aan vruchtbaarheid wint en opnieuw wordt bewoond.
Men heeft wel betreurd dat dit hoopgevende verhaal aan de pen van een dichter is ontsproten. Jean Giono is zelfs voor bedrieger uitgemaakt, want men wilde zo graag horen dat het verhaal waar gebeurd was en er in de Provence werkelijk een nieuw bos van 11 bij 3 km was opgekomen.
Toch gaat het verhaal terug op jeugdherinneringen, namelijk aan zijn vader die op zijn wandelingen eikels bij zich droeg die hij her en der in het wijde land plantte om daarmee het landschap voor later te verfraaien.
Ja, Jezus weet dat wij ‘berichten horen over oorlog’, verschrikkelijke berichten, maar hij zegt: ‘Raak dan niet in paniek’. Die dingen moeten eerst gebeuren – de voorlaatste dingen – , maar dat is nog niet meteen het einde – de laatste dingen.’ Want de laatste dingen zijn van de hoop die in ons leeft en van de zaden die wij poten en de bomen die wij planten, Daar komt het ten slotte op aan: dat wij hoopvol leven. ‘Door standvastig te zijn zult ge uw leven winnen.’
Jean Giono, De man die bomen plantte, Utrecht 1988, 20083
inleiding dr. Henk Bloem
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen