- Versie
- Downloaden 59
- Bestandsgrootte 211.73 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 21 januari 2021
4 november 2018
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 6,2-6; Ps. 18; Heb. 7,23-28; Mar. 12,28b-34 (B-jaar)
Inleiding
Marcus 12
De tijd van het jaar waarin deze teksten klinken, is de tijd van de voleinding. Na Allerheiligen richt zich de blik een paar weken op oneindig, op de laatste dingen, voordat we de zondagen van het jaar opnieuw gaan tellen vanaf Advent. Intussen wentelen de eeuwen voort en komen dezelfde namen en gestalten langs, worden we met dezelfde kwesties en vragen geconfronteerd, die de Joodse gemoederen rondom de Mensenzoon bezig houden.
Kortom, er moeten nog antwoorden gegeven worden op voorlaatste vragen. En die variëren hier in Marcus 12 van vragen over belasting betalen aan de Romeinse overheid, de opstanding der doden tot de vraag naar het belangrijkste gebod. Praktische vragen en kwesties, maar even zovele strikvragen en valkuilen, die het verstaan van de schriften en de relatie met God onder spanning zetten. De sfeer wordt er niet prettiger op in Jeruzalem. Voor de elite in Jeruzalem is deze Jezus van Nazaret een onruststoker uit Galilea. Het feit dat de laatste Schriftgeleerde die hem op rij een vraag stelt over het grote gebod, op Jezus’ sympathie en bijval mag rekenen, verheelt niet dat het evangelie van het andere Joodse geluid van Jezus op weinig sympathie kan rekenen in het religieuze centrum Jeruzalem!
Men moet bij de discussie over het grote gebod ook even goed naar de context kijken. Ze staat niet los van de ‘voorlaatste dingen’ in Jeruzalem. God is een God van levenden, zegt Jezus in zijn antwoord aan de Sadduceeën. De Sadduceeën waren, in tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, geen religieuze sekte. Het was een verband van priesterfamilies en rijke leken, die in de Tempel de dienst onderling uitmaakten, zeg maar een soort godsdienstige aristocratie, oerconservatief en schatrijk. Het soort conservatisme waarbij ook een liberaal geloof hoort: geen opstanding uit de dood. Geen modernisme, maar meer een soort agnosticisme. De Thora zegt niets over de opstanding, we houden ons alleen aan wat Mozes gezegd heeft.
Nog even daarvoor sprak Jezus in de tempel de gedenkwaardige woorden: De steen die de bouwers afkeurde, is de sluitsteen, de hoeksteen die alles bij elkaar houdt… Dat is voor het Joods religieus management van Jeruzalem nog moeilijker te verteren, maar ze durven nog niet in te grijpen. En zoals dat vaak gaat in de politiek, sturen ze deskundigen om dit andere Joodse geluid van Jezus te neutraliseren. Eerst dagen ze hem uit tot burgerlijke ongehoorzaamheid: staat de Thora toe de keizer belasting te betalen? Ze krijgen een magistraal antwoord als ze Jezus de zilveren denarie, de belastingmunt met de beeldenaar van keizer Tiberius laten zien. Geef wat van de keizer is aan de keizer, en geef God wat God toebehoort… Straks aan het eind van dit hoofdstuk staat Jezus bij de offerkist, de plek waar de theorie in praktijk gebracht wordt. En in die wereld van religieuze tegenstellingen en spanningen, komen we even op adem in de lezing van vandaag: Marcus 12,28-34.
Wat de schriftgeleerde motiveerde voor zijn vraag is onduidelijk. Eigenlijk vraagt hij gewoon naar de bekende weg. Hij krijgt op zijn vraag ook een standaard antwoord, want Jezus heeft als Joodse jongen ook in het ‘leerhuis’ gezeten en is een gepokte en gemazelde bar mitswa ‘een zoon der wet’. Hij citeert ogenblikkelijk de centrale tekst uit Mozes, waarmee elke Jood als het goed is, als enige troost leeft en sterft: ‘Luister Israël, de heer onze God, de heer is de enige. Heb daarom de heer lief met hart en ziel en met inzet van al uw krachten’ (Deut. 6,4v). Aan de primaire orthodoxie van Jezus hoeft dus niet getwijfeld te worden, wil de evangelist maar zeggen, ook nu de spanningen hoog oplopen. Voor deze zondag staat ook Deuteronomium 6,2-6 op het rooster. Met andere woorden, het is volstrekt helder wat de bron is van Jezus’ evangelie van het koninkrijk: Mozes’ verkondiging van het grote gebod, staande op de rand van het beloofde land.
Een van de kernvragen van de joodse godsdienst in Jezus’ dagen luidde: wat is het grote gebod, het hart van de Thora? Hoe kun je al die driehonderd en zoveel geboden van de Thora samenvatten tot een zinvol bestaan? Volgens de Talmoed kwam er eens een heiden bij Rabbi Sjammai met de vraag. ‘Ik wil proseliet worden. Kunt u mij de hele Thora uitleggen in de tijd dat ik op één been kan staan?’ Sjammai duwde hem opzij met zijn duimstok en ging verder met zijn werk. De man ging vervolgens naar Rabbi Hillel. Deze zei: ‘Wat gij zelf afschuwelijk vind, doe dat ook niet aan de ander. Dat is de hele Thora, de rest is commentaar. Ga heen en leer…’
Jezus herhaalt deze les in de Bergrede net iets anders: ‘Behandel anderen dus steeds zoals je zou willen dat ze jullie behandelen. Dat is het hart van Wet en Profeten’ (Mat. 7,12). Net even anders ook dan de zogenaamde gulden regel: ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet het ook de ander niet!’ Sommige geleerden vermoeden dat Jezus bij Hillel de oudere in de leer is geweest, maar dat is niet zeker. Jezus formuleert een net iets ander Joods geluid: ga met anderen om, zoals je zou willen dat ze met jou omgaan… Zo komt het ook weer terug in deze discussie over het grote gebod. De uitspraak van Hillel, maar ook van Jezus is voor de goede verstaander een variant op het grote gebod uit Deuteronomium 6,4v gecombineerd met Leviticus 19,18: ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.’
Daarmee staan de Schriftgeleerde en Jezus op de gemeenschappelijk bodem van Mozes en de Profeten. Daarin gaan ze ook verder dan de liberale theologie van de elite. De Schriftgeleerde verwijst impliciet ook naar de Profeten door Hosea 6,6: ‘… want liefde wil ik, geen offers, met God vertrouwd zijn is meer waard dan enig offer.’ Ook deze Schriftgeleerde vertolkt een ander Joods geluid dan dat van de Jeruzalemse elite rondom de tempel, die leeft van het brengen van brandoffers en slachtoffers.
Soms heeft men in recente exegese de neiging om deze ‘Joodse’ Jezus van Marcus 12,29-34 terug te leiden in de schaapskooi van het toenmalige orthodoxe, wetgetrouwe jodendom. De discussies die hij voert, de uitspraken die hij doet, zouden allemaal binnen de marges van het gangbare Joodse lernen vallen. Niet Jezus, maar Paulus zou de eigenlijke stichter van het christendom zijn geweest. Maar het is onjuist de discussies en controversen over Jezus’ evangelie van Gods koninkrijk te versmallen tot een Joodse theologische binnenbrand. Constateren dat Jezus in dit alles ein geborener Jude sei is slechts het intrappen van een open leerhuisdeur. De fundamentele kwestie is niet dat Jezus als Jood ter wereld kwam ‘geboren uit een vrouw en onderworpen aan de wet’ (Gal. 4,4), maar wat voor Jood hij wilde zijn, een Jood van een ander Joods geluid. En dat andere geluid wordt hier hoorbaar uit de mond van die ene, eenzame schriftgeleerde.
Ook daarin openbaart zich in het evangelie van Marcus het Messiasgeheim van Jezus, hij die zowel van daarboven als hier beneden is. We zijn getuige van twee bewegingen in het evangelie. Een die het andere Joods geluid in de kiem wil smoren en een ander van de mensen om Jezus heen, vooral de leerlingen die dat Messiasschap van Jezus meteen van de daken willen schreeuwen, maar die hij steeds weer het zwijgen oplegt, omdat het moment nog niet is gekomen… De maat van het messiaanse lijden is nog niet vol, het uur van de Messias is nog niet gekomen, ook niet in deze felle discussies met de vakgeleerden. Voorlopig is er slechts blijdschap over die ene Schriftgeleerde die zich bekeert tot de messiaanse weg van Jezus.
Preekvoorbeeld
Je telefoon gaat. Een vriend steekt meteen van wal, wel een kwartier lang praat hij maar door. Er is geen speld tussen te krijgen. En dan zegt hij plotseling: ‘O, ik moet ophangen, we spreken elkaar wel weer, daaag!’ Wat verbouwereerd zit je met de telefoon in je hand. Jij hebt totaal niets kunnen zeggen. Je meeleven, je goede raad, je woorden van troost; ze moesten ongezegd blijven, wilden niet gehoord worden.
Als ik u zou vragen welke de tien geboden zijn en u kunt zich dat herinneren, dan zult u beginnen met: ‘Er is slechts één God, Gij zult de naam van God niet ijdel gebruiken Gij zult geen afgoden dienen. Onderhoudt de sabbat Eert Uw vader en Uw moeder...’
In het Evangelie van vandaag horen we een Schriftgeleerde aan Jezus vragen wat het eerste gebod is. Het lijkt wel een soort overhoring, een controle of Jezus de wet wel op zijn duimpje kent. Jezus geeft de Schriftgeleerde een verrassend antwoord. Hij begint zijn antwoord niet met: ‘Er is slechts één God...’ maar Jezus begint zijn antwoord met ‘Hoor, Israël!’ ’Hoor, Israël’, dat is de vaste aanroep, de vaste manier waarop een gelovige jood de dag begint en beëindigt.
Hoor, Israël. Hoor, volk van God. Hoor, kind van God, open je oren, luister heel aandachtig en open je hart. Als je je wilt afstemmen op de stem van God luister dan met volle aandacht, met je oren wijd open, met heel je hart, met heel je ziel en al je krachten. Want de woorden die je gaat horen, zijn woorden die je helpen gelukkig en vrij te leven.
In mijn vorige parochie woonde een al wat oudere dame in het verzorgingshuis. Vol teleurstelling vertelde ze mij op een keer dat ze er niet meer zo in geloofde dat bidden hielp, dat God je hoorde. Want, zo zei ze: ‘al mijn hele leven lang bid ik elke dag mijn ochtend- en avondgebed, ook voor en na het eten en ook nog elke dag de rozenkrans. Maar ik zou net zo goed een bandje kunnen opzetten, want volgens mij maakt het geen enkel verschil of ik nu wel of niet bid. Ik merk helemaal nooit dat God mijn gebeden hoort, laat staan dat hij ze verhoort.’ Bij mezelf dacht ik: Heeft ze ooit wel eens gezwegen tijdens het bidden? Heeft ze wel eens aandachtig geluisterd wat God haar te zeggen heeft?
En ik zei: ‘Zou u het eens op een andere manier willen proberen, bidden?’ Ze knikte aarzelend. ‘Weet u wat... u breit graag hè? U zet de radio uit en steekt een kaarsje aan en dan gaat u vanaf vandaag elke dag een kwartiertje zitten. U zegt helemaal niets, niet hardop en ook niet in uw gedachten, maar u breit een kwartiertje voor Gods aangezicht.’ ‘Nou’, zei ze, ‘baat het niet, het schaadt ook niet, ik zal het uitproberen.’ Na een paar weken vertelde ze, dat ze het eerst wel een beetje gek had gevonden maar dat ze het toch elke dag had gedaan: breien voor God. En, zei ze: ‘Ik heb me nog nooit zo vredig gevoeld, ik heb geloof ik voor het eerst ervaren, dat bidden vooral luisteren is!’
Of die man, die elke dag een kwartiertje een kerk binnen glipt en daar op de achterste bank een beetje voor zich uit zit te kijken. ‘Wat doet u nu hier zo elke dag?’ vroeg de koster hem op een keer. ‘Nou’, zei die man. ‘Gewoon. Ik kijk naar God en hij kijkt naar mij!’
Door zijn antwoord over het eerste gebod te beginnen met het ‘Hoor Israël’ laat Jezus ons vandaag zien, dat voor hem bidden en God beminnen met elkaar te maken hebben. Net zoals bidden en je naaste beminnen, ook niet los van elkaar gezien kunnen worden.
Het lied dat we zongen (Huub Oosterhuis, Deze woorden) volgt de tekst van Deuteronomium 6 en geeft – heel praktisch en concreet – tips om datgene wat God ons zegt niet te vergeten.
‘Luister, Israël, luister kinderen van God, toen en daar, hier en nu. Bemin God met heel je hart met heel je ziel en al je krachten en je naaste als jezelf, want die is zoals jij!’ Prent deze woorden in je geheugen, maak ze tot je levensprogram. Beminnen is iets kwetsbaars, dus wees er zuinig op, berg de liefde op in het binnenst van je ziel. Liefde kan soms als zand door je vingers wegglijden, dus grif deze woorden onuitwisbaar in je hart.
Mensen zijn gemaakt om Gods liefde te spiegelen, uit te dragen, hier en nu. De bodem van onze ziel vormt als het ware een spiegel, waar deze liefde van God staat ingegraveerd. De joden realiseerden zich, net als wij nu, dat het een hele klus is om die woorden die gegraveerd zijn in de spiegel van onze ziel, over God beminnen en daarom je naaste als jezelf te koesteren, ermee te leven en ze gestalte te geven. Ze zochten naar een concrete manier om ze fonkelend te houden en up-to-date. Om, als deze woorden dreigden te vervagen door de stormen van het leven, door verdriet of woede, door ergernis, zorgen of laksheid, je ze toch weer te herinneren. Daarom schrijven ze de woorden:
‘Hoor Israël, onze God is één bemin hem met heel je hart, heel je verstand en al je krachten’ op piepkleine papiertjes, die ze oprollen en in kleine kokertjes doen. Zo’n kokertje heet een mezoeza en deze mezoeza spijkeren ze aan de post van de deur. Want... als je de woorden niet meer in je binnenste kan vinden dan vindt je ze gewoon aan elke deurpost. Je raakt het in het voorbijgaan even aan, om je ze te herinneren en je opnieuw eigen te maken.
Geloven kan soms niet praktisch genoeg zijn, want geloven krijgt gestalte in het gewone leven als je de tafel d kt, of de was van je gezinsleden strijkt, fietsend met je vrienden op weg naar school op je werk bij de koffieautomaat. Net zo gewoon als de deurposten waar je langs komt, geloof in God – inclusief bidden en beminnen – is niet gereserveerd voor speciale, aparte momenten. God beminnen en onze naaste beminnen kan altijd, ieder moment is een kans: hier en heden prenten we dat in ons hart.
inleiding dr. Meindert Dijkstra
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout