- Versie
- Downloaden 53
- Bestandsgrootte 386.78 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
5 november 2017
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Mal. 1,14b–2,2b.8-10; Ps. 131; 1 Tess. 2,7b-9.13; Mat. 23,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Maleachi 1,14b – 2b.4-10
De lezing is genomen uit het profetische boek Maleachi (‘Mijn bode’), dat waarschijnlijk geschreven is omstreeks een generatie voor de komst van Nehemia (450 vChr.).
Na de ballingschap dus. De Joodse gemeenschap werd toen geregeerd door een Perzische gouverneur (Mal. 1,8). De tweede tempel was gereed gekomen, maar het volk was niet langer volledig op de eredienst geconcentreerd.
Het was allemaal wat tegengevallen. De hooggespannen verwachtingen die profeten in ballingschap gewekt hadden, waren niet uitgekomen. Er heerste een sfeer van teleurstelling,
van twijfel aan Gods liefde voor Israel: ‘Waaruit blijkt die dan?’ (Mal. 1,2) en van matheid ook ‘Wat heeft het voor nut om God te dienen, en zijn voorschriften te onderhouden?’ (Mal. 3,14).
De profeet pikt de vragen en klachten van de mensen op, en gaat erop in. Zo ontstaat er een zestal discussies in dialoogvorm: ‘jullie zeggen’ tegenover ‘dit zegt de Heer’. Bovendien maakt de profeet veelvuldig gebruik van retorische vragen. Daardoor maakt zijn verkondiging een levendige en uitdagende indruk.
De lezing is een gedeelte van de tweede dialoog (Mal. 1,6–2,9) die over de schending van het verbond gaat, en vooral tot de priesters gericht is.
De profeet heeft heftige kritiek op hen. Het betreft het wezen van hun priesterschap.
Hij verwijt hen dat ze geen eerbied voor JHWH hebben, ja zelfs zijn naam minachten. ‘Hoezo minachten wij uw naam?’ (Mal. 1,6). Dat blijkt uit de offers die ze brengen: gestolen, kreupele zieke dieren, en ze zeggen ‘dat geeft toch niks’ (Mal. 1,8).
Zo ontwijden ze Gods naam, terwijl bij alle volken Gods naam in aanzien staat en ze overal reukoffers en reine offergaven brengen. Dit contrast verscherpt de kritiek die de profeet op hen heeft. ‘Vervloekt wie de Heer bedriegt’ (Mal. 1,14a).
En dan begint met vers 14b de lezing van de zondag: ‘Ik ben een groot koning en alle volken zijn vervuld van ontzag voor mijn naam’. Omdat bij de priesters ontzag voor de grote koning ontbreekt, kondigt de profeet het besluit aan: als jullie niet luisteren, en niet de eer van mijn naam ter harte nemen, dan verander ik mijn zegen in een vloek. Een dringend appel om te veranderen.
In de verzen 3 tot 7, die in onze perikoop weggelaten zijn, komt naar voren dat dit besluit genomen is op grond van Gods verbond met Levi. Bedoeld zijn de priesters, afstammelingen van Levi, de derde zoon van Jacob. In Deuteronomium (10,8v en 33,8v) worden hun bijzondere relatie tot God en hun priesterlijke taken beschreven.
De profeet tekent Levi als het voorbeeld voor alle priesters die hem opvolgen. Levi wandelde met God, ging eerlijk met hem om, in vrede. Hij had ontzag voor Gods naam, de cultus verzorgde hij met eerbied, en zijn priesterlijke functie om onderricht te geven in de Thora verrichtte hij voortreffelijk. Hij was de bode van de Heer van de hemelse machten.
Deze ideale beschrijving laat zien hoever de priesters tot wie de profeet zich richt, ervan verwijderd zijn. Zij hebben het verbond met Levi geschonden door af te wijken van de weg die de Heer hen wees, en met hun onderricht brachten ze veel mensen in de war.
Daarom kunnen ze hun zegeningen wel tellen: minachting en smaad van het volk zal hun deel zijn, omdat ze falen in hun priesterlijke functies: de cultus laten verloederen en geen waarde hechten aan de voorschriften van de Thora.
De lezing eindigt met de vraag waarmee de derde dialoog begint, die gaat over de ontrouw van het volk en de oproep om van gedrag te veranderen (Mal. 2,10-16).
De erkenning van God die aller Vader is maakt allen tot broers en zussen. Waarom behandelen wij elkaar dan zo trouweloos? Het verbond dat God met de voorouders gesloten heeft wordt erdoor geschonden. Dat blijkt uit hun ontrouw aan elkaar, ontrouw in hun huwelijken. En dan maar offeren en tranen storten op het altaar van de Heer! (Mal. 2,13).
De profeet roept op niet langer trouweloos te zijn, en niet met je leven te spelen.
Zijn kritiek richt zich niet zozeer op uiterlijkheden, maar waar het wezenlijk om gaat. Ze is geen onherroepelijk oordeel, maar een dringend appel om van levenshouding te veranderen, en tot een oprechte levensrelatie met God te komen, wat zich uit in de eredienst en in het sociale leven.
Maleachi, ‘Mijn bode’, zal God sturen en zal de zonen van Levi zuiveren, en rechtspreken tegen uitbuiters en onderdrukkers (Mal. 3,1-5).
Psalm 131
De antwoordpsalm 131 past goed bij de lezingen. Het is een pelgrimslied en geeft de houding aan waarmee men God mag naderen. De bidder zegt tot God dat hij nederig en bescheiden is. Hij hield zich niet bezig met dingen die te groot en te wonderlijk voor hem zijn. Integendeel: ik hield ‘mijn ziel’ steeds kalm en rustig. Ziel is de zetel van gevoelens, gedachten, plannen, het gemoed in de brede zin van het woord. Zoals een gespeend kind – een kind dat gedronken heeft en stil geworden is – zich tegen zijn moeder vlijt, zo is mijn ziel in mij.
Nederig zijn betekent hier stil worden en tot jezelf komen, er zijn in overgave, je veilig aan God toevertrouwen. Zo kan iedereen er zijn. Israël wordt in het slotvers dan ook opgeroepen om op God te vertrouwen, altijd.
1 Tessalonicenzen 2,7b-9.13
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem OFM, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Matteüs 23,1-12
De evangelielezing is het begin van de vijfde toespraak, waarin Matteüs woorden van Jezus samenbrengt. Ze zijn gericht tot de menigten en de leerlingen net zoals de eerste toespraak, de Bergrede (Mat. 5,21).
Deze link zet de lezer ertoe aan om met het oog op de Bergrede naar de kritische woorden van de laatste toespraak te luisteren, wil je ze goed verstaan. Want de kritiek op de schriftgeleerden en de Farizeeën is niet mals.
Zij waren in de tijd dat Matteüs zijn evangelie schreef, de godsdienstige leiders van de Joodse gemeenschap. Als enige partij hadden de Farizeeën en ook de christelijke gemeente de catastrofe van Jeruzalem (in 70 nChr.) overleefd. De Farizeeën vestigden zich in Jamnia waar ze een studie- en bestuurscentrum begonnen. Er ontstond een controverse tussen de leiders van de Joodse gemeenschap en de Joodse christenen. Synagoge en christelijke gemeenschap groeiden steeds meer uit elkaar totdat het op een scheiding uitliep. Dit kan al doorklinken in de woorden van Jezus zoals Matteüs ze hier bij elkaar brengt.
De schriftgeleerden en Farizeeën hebben plaats genomen op de zetel van Mozes. Schrift-geleerden waren professionals in het uitleggen van de Thora. De Farizeeën waren een beweging van mensen die volgens de Thora willen leven. De meeste schriftgeleerden hoorden bij de Farizeeën.
Bij de zetel van Mozes kunnen we denken aan de stoel in de synagoge van waaruit zittend onderricht gegeven werd. Ze is ook een metafoor voor het gezag om de Thora uit te leggen en te actualiseren.
Dat gezag wordt hier door Jezus loyaal en volledig erkend, en hij beveelt aan om naar hen te luisteren en ook te doen wat zij zeggen, hoewel hij ook wel kritiek op hun uitleg had (Mat. 15,1-14).
Zij vervulden een heel belangrijke taak. Uitleg en actualisatie van de Thora waren nodig voor het dagelijkse leven. De mensen konden niet zonder. Wat dit betreft waren de schriftgeleerden van grote betekenis, die de erop volgende felle kritiek kan doorstaan: ze doen zelf niet wat ze de mensen voorhouden, en ze leggen het geheel van voorschriften in alle zwaarte de mensen op de schouders zonder hulp te bieden om ermee om te gaan. Er waren mogelijkheden om de hardheid van de wet te verzachten, maar het gewone volk was er niet mee bekend, en ze kregen geen handreiking om de geboden te relativeren en in verschillende omstandigheden beleefbaar te maken.
Het woord van Jezus ‘Komt allen tot mij die belast bent.. neem mijn juk op je schouders, want mijn juk is zacht en mijn last is licht’ (Mat. 11,28vv) heeft daar betrekking op.
Leven volgens de voorschriften van de Thora werd overigens niet als een last beschouwd, maar als een vreugde, er is zelfs een feest aan verbonden Simchat Torah, de ‘Vreugde om de Wet’.
Het verwijt aan sommige schriftgeleerden is niet alleen dat ze zelf niet doen wat ze de mensen voorhouden, maar ook dat wat ze doen voor de show is. Ze willen erkenning en lof.
En om die te krijgen maken ze hun tefillien (leren doosjes met Thoratekstjes die ze op hun voorhoofd en linkerarm droegen) breder, en de kwastjes aan hun kleren maken ze langer.
Voorwerpen die bedoeld zijn om de innerlijke gesteldheid bij Thorastudie en gebed te bevorderen, blijven zo alleen maar buitenkant om bewondering en eer te wekken.
Ze gebruiken of beter gezegd misbruiken hun functie om ereplaatsen in te nemen,
en ze willen graag met de eretitel van rabbi of vader aangesproken worden.
De kritiek op het doen van sommige schriftgeleerden is nogal fel, en de vraag is of je hier niet een vertekend beeld krijgt. Binnen de Farizeese beweging bestond die kritiek ook over goede en verkeerde uitleg, over doen en laten van schriftgeleerden en partijgenoten. Interne kritiek dus.
Zo moet je de woorden van Jezus ook verstaan, niet om anderen daarmee om de oren
te slaan maar op jezelf te betrekken, op wat je zegt en wat je doet, en waar jij nu eigenlijk op uit bent.
De kritiek buigt zich in vers 8 dan ook meteen naar de leerlingen van Jezus die met ‘jullie’ aangesproken worden. ‘Laat je geen rabbi noemen’. Rabbi betekent letterlijk ‘Mijn grote’. Een eretitel voor een schriftgeleerde. Jullie zijn broers en zussen, gelijkwaardigen dus. Een hiërarchie past hier niet bij. De grotere onder jullie zal jullie dienaar zijn.
De volgende uitspraak bevestigt nog eens dat de leerlingen van Jezus broers en zussen van elkaar zijn omdat ze allen één en dezelfde Vader hebben. En er kan ook maar één catecheet genoemd worden, en dat is de Messias.
Het kan niet om eigen eer gaan, niet jezelf in de hoogte steken, maar jezelf vernederen en God erkennen, met beide benen op de grond komen om dienstbaar te zijn aan wie vernederd worden, en gelijkwaardige gemeenschap mogelijk te maken.
Preekvoorbeeld
We kennen hun treurige verhalen nog. De weinige joden die de tweede wereldoorlog hadden overleefd, keerden vol verwachtingen terug naar Nederland. Daar beleefden velen de teleurstelling van hun leven. Ze waren niet welkom meer! Ze maakten mee wat joodse ballingen twee en een half duizend jaar geleden ook al hadden ondervonden. Zij kwamen terug uit Babylonië. Eindelijk thuis in Jeruzalem. Ze hadden hier lang van gedroomd. Dan volgt de kater! Niemand zat op hen te wacht. Hun eigendommen waren ontvreemd. Iedereen is met zijn eigen winkeltje bezig. Dromen en idealen slaan om in teleurstellingen. Dan verheft de profeet Maleachi zijn stem. Hij verwijt de priesters dat ze het verbond met de Heer niet nakomen. En dan lezen wij ineens deze zin: ‘Heeft niet één God ons geschapen? Waarom bedriegen we elkaar dan?’ Wie in één Vader gelooft, moet zijn medemensen als zusters en broeders behandelen. Over die grondhouding gaat het vandaag: God erkennen en je niet boven je naasten stellen. Nederigheid wordt dat in het evangelie genoemd.
In een missaaltje uit 1905 las ik het volgende gebed: ‘Jezus, zie mij nederig voor u neergeknield. Ik ben slechts een ellendige zondaar.’ In de afgelopen eeuw is men, althans in dit gedeelte van de wereld, steeds minder gaan bidden. Uit onze mond zou je eerder iets verwachten als ‘Hoi, God, als u mij niet ziet zitten, is dat uw probleem...!’
Nederigheid en bescheidenheid waren vroeger deugden. Het was een teken van heiligheid als je een lage dunk van jezelf had. Een nonnetje op het seminarie liep haastig en zo voorover gebogen door de gangen dat ze de bijnaam ‘plintvlinder’ had gekregen. Hele generaties hebben zichzelf weggecijferd en zo – ere wie ere toekomt – de gezondheidszorg en het onderwijs in onze streken opgebouwd. Zij hebben veel tot stand gebracht, maar gingen ook vaak gebukt onder een knagend gevoel van jaloezie en miskenning.
‘Tante Maria hoefde nooit iets voor zichzelf.’ Haar nichtjes vertelden het na haar overlijden. Toen ze na veertig dienstjaren afscheid nam op kantoor, wilde zij geen feest. Ze vertrok zonder ophef. Iedereen begreep dat. Het was ook niks voor Maria om op de voorgrond te staan. Haar baas liet een mooie bos bloemen bezorgen en een kratje wijn. De rest van haar leven bleef Maria hierover bitter gestemd. Ze had geen goed woord meer over voor haar collega’s. In haar nachtkastje hadden de nichtjes knipsels gevonden uit het bedrijfskrantje. Het waren artikelen over koninklijke onderscheidingen die andere jubilarissen hadden ontvangen. Bescheidenheid kan een verraderlijke ondergrond hebben.
Een reactie op deze bescheidenheidscultus kon niet uitblijven. Uit de Bijbel werden nieuwe passages naar voren geschoven. Niet meer: ‘Wie zich vernedert zal verheven worden’, maar ‘zet je licht boven op de standaard, zodat het voor iedereen straalt!’ De mens moet de ander liefhebben, niet even weinig als zichzelf, maar even veel! De reclame springt gretig op dit levensgevoel in. Jij hebt deze chocolade dubbel en dwars verdiend; je bent die huidcrème meer dan waard!
Vandaag in het evangelie wordt Jezus boos op de Farizeeën. Wanneer Matteüs zijn verhaal optekent, is de tempel van Jeruzalem vernietigd. Het hart lijkt uit de godsdienst weggerukt. De Farizeeën zijn bezig leiding te geven aan de verwarde gelovigen die het nu zonder tempel moeten doen. In diezelfde tijd zijn de christenen zich ook aan het organiseren, en deze twee stromingen verwijderen zich van elkaar. Matteüs geeft het verwijt van Jezus aan het adres van de Farizeeën door aan zijn lezers. Zij moeten hun heil niet zoeken in een stipte naleving van de wet; ze zullen hun geluk immers vinden in de gezindheid van hun hart. Het zijn de intenties van een mens en zijn belangeloze gerichtheid op de Eeuwige die tellen. Het zit hem niet in de breedte van de gebedsriemen en de grootte van de kwasten. Je moet niet uit zijn op de ereplaats aan tafel en je koesteren in de titel ‘rabbi’. Door al die aandacht voor jezelf, ben je God aan het verliezen. Het verlangen naar God bestaat in het besef dat je een leraar nodig hebt. God begint te dagen als je de mensen om je heen ervaart als ‘net zo iemand als jezelf’.
Onze traditie bewaart veel vermaningen om nederig en bescheiden te zijn. Ze vertelt echter evenzeer dat iedere mens geschapen is naar het beeld van God, en dat zijn lichaam een tempel is van de Geest. Deze overtuiging wordt niet tegengesproken door het evangelie van vandaag. Een mens is heilig. Maar de andere mensen zijn het ook. Jij bent heilig, maar niet boven de anderen verheven. Daarom hoort bescheidenheid bij zijn grootheid.
Onlangs zat ik bij een familie die een prentje moest opstellen bij het overlijden van vader. Iedereen had daar andere ideeën over. Eentje wilde ‘iets van Toon Hermans.’ Anderen alleen de zin, dat hij een zorgzame vader was. ‘Zorgzaam en streng’, opperde de oudste dochter. De zoon begon te lachen. ‘Streng? Sorry hoor, maar hij heeft je getiranniseerd...’ Ze besloten het bij de naam te laten. Ik vraag me af: wat zouden wij graag willen dat er op ons bidprentje kwam te staan? Je wilt niet op je prentje dat je laatste auto een BMW was. Er hoeft ook niet op dat je een vakantiehuisje in Portugal had. Zelfs niet dat je was afgestudeerd in de atoomfysica.
Nee, laat de laatste herinnering maar zijn: je kon met hem lachen! Of: ze sprak nooit een kwaad woord over een ander. Of nog mooier: je kon bij haar zo helemaal jezelf zijn. Want dan ben je scheppend bezig geweest. Dan heb je anderen doen zijn. En dat is de ware betekenis van nederigheid!
inleiding dr. Nol Sales
preekvoorbeeld Harrie Brouwers