- Versie
- Downloaden 34
- Bestandsgrootte 443.70 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 12 februari 2021
30 oktober 2011
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Mal. 1,14b–2,2b.8-10; Ps. 131; 1 Tess. 2,7b-9.13; Mat. 23,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Maleachi 1,14b–2,2b.8-10
In de tijd waarin de profeet Maleachi leefde, was de Israëlische bevolking uit de Babylonische Ballingschap in Palestina teruggekeerd. De Tempel in Jeruzalem was weliswaar herbouwd, maar de stralende toekomst die de profeet Jesaja voor die tijd voorzag, was vooralsnog onvervuld. Derhalve heerste er onder de bevolking onvrede, teleurstelling, opstandigheid, onverschilligheid en godsdienstige laksheid. De cultische eredienst was voorheen een expressie van trouw aan God, van het verlangen naar heiligheid en de behoefte te leven volgens de richtingwijzers die het volk van God ten leven heeft ontvangen. Eredienst en de verschillende domeinen van het volksleven horen bij elkaar. Verwaarlozing van Tempel en tempeldienst was voor Maleachi dan ook een teken dat God niet meer met het diepste ontzag en meest oprechte liefde gediend werd.
In de lezing van deze zondag spreekt de profeet dan ook een zware strafrede uit aan het adres van de priesters. In hun handelwijze ziet Maleachi een onomstotelijk bewijs van geringschatting en innerlijke onverschilligheid jegens de God van Israël. Omdat bij de priesters ontzag voor God ontbreekt, ontnemen zij aan de offerdienst het element van huldiging en verering van de Heer, en verlagen zij het cultische handelen tot een routinezaak. Want wanneer eerbewijs en ontzag voor God ontbreken, verwordt de cultus tot een routinematig in stand gehouden cultureel overblijfsel.
Met het toevoegen van de verzen 1,11-14 en 2,2 heeft een latere commentator de prediking van de profeet Maleachi willen actualiseren door deze op het volk als geheel te betrekken. Tijdens zijn leven ziet de commentator de onverschilligheid en nalatigheid in de offerdienst, die Maleachi al bij de priesters had geconstateerd, ook bij de leken. De latere commentator ziet namelijk mensen die niet de eer van God nastreven, maar op eigen voordeel bedacht zijn. Hij ziet mensen die bij onwaardige erediensten niet zichzelf als schuldigen ervaren maar, in de veronderstelling dat de offergaven toch niet baten, God aanklagen. Derhalve houdt hij zijn tijdgenoten voor dat zegen zal veranderen in vloek, als God niet de eer ontvangt die hem toekomt.
Met zijn profetie (1,6–2,9), waarvan de lezing van deze zondag een deel is, wil de profeet Maleachi het volk van God leren om ernst te maken met het koningschap van God, trouw te blijven in de dienst aan de Heer, en zijn wil te volbrengen door recht en gerechtigheid lief te hebben. Hij verlangt dus dat de Tempeldienst weer in ere wordt hersteld, en dat het volk de geboden van God, de richtingwijzers ten leven, weer in praktijk weet te brengen, in het leven van alledag. Onverdroten herbevestigt hij dat God Israël tot zijn volk heeft gekozen, het nooit ten onder zal laten gaan en dat wij allen broeders en zusters van elkaar zijn.
Matteüs 23,1-12
In hoofdstuk 23 van het Matteüsevangelie vindt de gespannen verhouding tussen Jezus en de Farizeeën haar ontlading met een felheid die de breuk tussen Jezus en de religieuze leiders van het joodse volk laat zien. Matteüs noemt in dit hoofdstuk de schriftgeleerden (een groep van mannen uit alle lagen van de bevolking die na langdurige studie het recht hadden om als theologische deskundigen op te treden en belangrijke beslissingen te nemen in vragen op leerstellig en strafrechtelijk terrein) en de Farizeeën (een beweging van leken uit alle lagen van de bevolking die een grote milddadigheid betrachtten, waardoor ze Gods gunst hoopten te verwerven, iedere dag driemaal de voorgeschreven uren van gebed hielden, tweemaal per week vastten, en consciëntieus de reinheidsvoorschriften en het geven van tienden naleefden) in één adem. Dat hij dat doet zou een gevolg kunnen zijn van de veranderingen die zich waarschijnlijk na het jaar 70 hebben voorgedaan. In die periode hadden namelijk de farizese schriftgeleerden de geestelijke leiding over het volk op zich genomen.
In de lezing van deze zondag valt, volgens Matteüs, Jezus de farizese opvattingen op zichzelf niet aan. Waarschijnlijk omdat onder de oorspronkelijke lezers van Matteüs mensen zijn die doorkneed zijn in de farizeïsche interpretatie van de Wet. Ook in zijn eigen gemeente staat de functie van schriftgeleerde in hoog aanzien. Dit blijkt niet alleen uit 16,19 waar Petrus die functie krijgt toebedeeld, maar ook uit 23,34 waar sprake is van vele anderen die binnen de gemeente belast zijn met deze taak. De evangelist Matteüs wil deze schriftgeleerden uit zijn eigen kring niet van zich vervreemden.
Jezus aanvaardt aldus het leergezag van de Farizeeën en schriftgeleerden, maar hij aanvaardt niet hun gedrag en hun daden, waarbij voortdurend het verwijt klinkt van huichelarij. Deze scherpe toon in Matteüs 23 kan waarschijnlijk verklaard worden als gevolg van een worsteling die de joodse christenen met de joden moesten voeren, nadat deze joodse christenen in het jaar 90 na Christus door de schriftgeleerden vervloekt en uit de synagoge uitgestoten waren. In de verzen 3-5 geeft de evangelist de volgende drie voorbeelden dat Jezus helemaal geen kritiek heeft op wat de tegenpartij te zeggen heeft, maar uitsluitend op haar daden: (1) de Farizeeën en schriftgeleerden brengen hun eigen leer niet in praktijk; (2) ze leggen de mensen zware lasten op hun schouders (te denken valt aan pijnlijk nauwkeurige halachitische bepalingen waarmee de rabbijnen de levenswandel – Halacha – van het joodse volk door afzonderlijke en diep ingrijpende geboden hebben belast); (3) bij alles wat ze doen zijn ze sterk belust op aanzien bij de mensen. Dit derde voorbeeld wordt verder uitgewerkt aan de hand van wederom drie voorbeelden: (1) de Farizeeën en schriftgeleerden dragen, daar een minimum maat niet door de rabbijnen was vastgesteld, brede gebedsriemen en grote kwasten (de gebedsriemen, bestaande uit kleine vierkante doosjes met teksten uit Exodus en Deuteronomium, worden bij het ochtendgebed zowel op de linker bovenarm tegenover het hart alsook op het voorhoofd aangebracht. De grote kwasten zijn wollen draden die aan de vier uiteinden van het gebedskleed zijn bevestigd en moeten herinneren aan de 613 ge- en verboden uit de Thora); (2) ze zitten graag op de ereplaats en voornaamste zetels bij maaltijden en in de synagoge; (3) ze laten zich door de mensen als rabbi (= mijn heer, mijn leraar) begroeten.
Ook bij deze drie voorbeelden krijgt de laatste weer de meeste nadruk en aandacht, en vormt het vertrekpunt van de drie idealen waardoor de christelijke gemeenschap zich zou moeten laten leiden. In de verzen 8-10 worden dan deze drie idealen genoemd: (1) de christenen moeten zich geen rabbi laten noemen; (2) ze moeten niemand op aarde hun vader noemen; (3) ze moeten zich ook geen leraar laten noemen. Deze idealen hangen samen met een bepaalde visie op de geloofsgemeenschap, namelijk: dat alle leden van de christelijke gemeente elkaars gelijken zijn, dat zij allen gelijkwaardig zijn, omdat zij maar één vader erkennen, God zelf, en maar één leermeester kennen, Jezus Christus.
De evangelielezing van deze zondag wordt afgesloten met een spreekwoord (v. 12) dat uit twee zinnen bestaat die antithetisch tegenover elkaar staan. Het eerste lid heeft betrekking op verkeerde ontwikkelingen in de gemeente, terwijl het tweede lid veeleer betrekking heeft op het juiste gedrag van Jezus’ volgelingen.
Preekvoorbeeld
De profeet Maleachi, de apostel Paulus en de evangelist Matteüs hoorden we vandaag aan het woord. Alle drie sprekend vanuit een concrete situatie. Alle drie even bezorgd om de hen toevertrouwde kudde.
De gelukkigste van de drie is Paulus. In ontroerende woorden schrijft hij aan de christenen van Tessalonica, hoe hij als een moeder met hen is omgegaan. Hoe hij hen heeft gevoed en gekoesterd, hoe hij hen, samen met het evangelie, ook zijn eigen leven had willen geven. En hoe dankbaar hij is dat ze zijn woorden hebben aanvaard, niet als een woord van mensen, maar als het woord van God.
Die van Tessalonica zullen, toen daar de brief werd voorgelezen, zich onmiddellijk met een rechte rug op hun stoel hebben gezet. Want: noblesse oblige, adel verplicht.
Maleachi is niet gelukkig, eerder bedroefd en bezorgd. Hij heeft tot zijn spijt moeten vaststellen dat de tempeldienst slabakt, dat de eredienst verworden is tot loutere routinezaak. En hij weet ook waarom. Priesters en volk hebben geen ontzag meer voor God. In plaats van zegen zal er vloek neerkomen over het volk. Tenzij… zij naar God terugkeren. En daar ligt de hoop van Maleachi. Het is de inzet van heel zijn prediking.
En Matteüs tenslotte. Hij hertaalt de (straf)rede van Jezus tegen de schriftgeleerden en Farizeeën. Hij doet het graag en in ongewoon scherpe bewoordingen. Zo scherp en hard, dat sommigen in de redactie van Matteüs meer van de evangelist vermoeden dan van Jezus zelf. En daar is een verklaring voor. Na het jaar 70 van onze jaartelling, en de verwoesting van de tempel in Jeruzalem, hadden de Farizeeën de geestelijke leiding over het Joodse volk naar zich toegetrokken en waren daarmee rechtstreekse concurrenten geworden van de jonge kerk. Matteüs grijpt de toespraak van Jezus tegen de Farizeeën met beide handen aan om deze concurrenten van de kerk op hun nummer te zetten.
Met de Tessalonicenzen, de groep rond Maleachi en de gemeente van Matteüs, waarschijnlijk Antiochië, hebben we geluisterd naar drie vurige predikers, die vanuit een heel concrete situatie hun mensen toespraken. Wij kunnen ons hier en nu samen afvragen hoe die woorden van toen, vandaag voor ons blijde boodschap kunnen zijn. Want daarom werden ze toch opgetekend, in de schrift bewaard en hier vandaag voorgelezen.
Lopen we de weg even terug om te horen en te zien.
Eerst naar Tessalonica. Met een groepje pas bekeerde christenen schuiven we aan in een of ander huis. We lezen met hen de brief van Paulus nog eens over en verheugen ons omwille van zijn vrijmoedige woorden. Meer dan hij van zichzelf heeft gegeven, heeft hij hen ‘het woord van God’ gebracht. Geen woord dat vastligt in een brief of een boek, maar een dat leeft in het hart van de mensen, opborrelend ten leven. Zij hebben zich er om verheugd en dat woord gekoesterd. Ook wij hebben dat woord ontvagen. Het leeft ook in ons, wil in ons leven. Laten wij het effectief bron ten leven zijn? Of mengen we er zoveel wereldse woorden en meningen tussen dat het als woord van God zijn kracht verliest en nog nauwelijks betekenis heeft voor ons eigen leven? Iets om eens heel ernstig over na te denken.
Maleachi, prediker en profeet in de periode na de ballingschap. Hij is ongelukkig omdat de voorspelling van de profeet Jesaja, die een door God gezegende tijd in het vooruitzicht stelde, niet is doorgebroken. Hij wijst ook de oorzaak aan: tempel en tempeldienst worden verwaarloosd, eerbied en ontzag voor God ontbreken.Als Maleachi vandaag zijn strafrede zou houden, kon hij ongeveer hetzelfde zeggen tot ons. Hij kon ons dan vragen: hoe zit het met het koninkrijk van God, dat naar Jezus’ woorden, onder ons is en ‘baan breekt’ in deze wereld. Sommigen, onder anderen Huub Oosterhuis zien het groeien, hier en daar in enkelingen, maar van een wereldwijde bloei is niets of nauwelijks iets te merken. Zoals iedere goede profeet die toekomst ziet, zal hij ook ons aansporen tot grotere trouw aan God. Hij zal ons Gods rijke zegen in het vooruitzicht stellen, als wij erin slagen de geboden van God, de richtingwijzers ten leven, weer in praktijk te brengen. Als ons (religieus) bezig-zijn de vertaling is van onze trouw aan God. Dan kan in, met en door ons het Godsrijk (weer) groeien.
En Matteüs, vurige ijveraar maar ook zakelijk realist. Omwille van dit dubbele aspect in hem, zijn er exegeten die achter de pen van Matteüs twee personen vermoeden. Een die ijvert om joden en christenen samen te houden, en een tweede die heeft ingezien dat zoiets onmogelijk is en die zich bij de harde feiten heeft neergelegd. Dat is misschien goed om weten als we Matteüs horen fulmineren tegen de Farizeeën. Belangrijker voor ons is dat we met gespitste oren luisteren naar wat hij tot de christenen, en dus ook tot ons zegt. Waar hij de Farizeeën schijnheiligheid verwijt, in het vertoon waarmee zij de deugd beoefenen en de ijdelheid waarmee ze te koop lopen aan de kaak stelt, zegt hij tegen ons, christenen, ook van vandaag: Wie de grootste onder u is, moet uw dienaar zijn. Authentieke christelijke leer. En ook nog: Gij moet u geen rabbi laten noemen, gij hebt maar één Meester en gij zijt allen broeders. En laat u ook geen meester noemen; gij hebt maar één leraar, de Christus. In onze kerk klinken die woorden zeer zeker anders dan toen in Antiochië. Wij zijn een gemeenschap geworden van zoveel meningen en opvattingen als er mensen zijn. Dat is niet erg. Maar wanneer ieder zijn eigen opvatting tot leidraad voor alle anderen wil maken, zijn we op de weg van de Farizeeën. En zitten we fout. Laat Jezus, ons aller meester, zijn werk doen, en laten wij proberen als broeders en zusters hem in oprechtheid te volgen. Dan zal de kerk niet langer zijn als een huis van botsende meningen, maar als een veelkleurige tuin waar ieder tot zijn recht komt.
De drie die ons vandaag hebben toegesproken: Paulus, Maleachi en Matteüs, waren ons meer nabij dan wij wellicht aanvankelijk dachten.
Zij hebben ons geconfronteerd met het wezenlijke van ons christen-zijn. Misschien hebben ze ons verontrust, misschien ons tot bekering aangespoord, maar hopelijk in het vertrouwen dat God groter is dan ons hart, en voor ons alles ten beste keert. Daarom nemen we de woorden van Psalm 131, de tussenzang in deze viering, in de mond als slotbezinning en gebed:
Mijn hart is niet hoogmoedig, Heer,
Mijn ogen kijken niet verwaand.
Ik streef ook niet naar grote daden
Hoger dan ik reiken kan.
De stormen zijn bedaard in mij
En vredig is mijn geest.
Zoals een kind op moeders schoot
Zo veilig voel ik mij.
Max van de Wiel, inleiding
Jan Moriaux ofm, preekvoorbeeld