- Versie
- Downloaden 49
- Bestandsgrootte 98.01 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 4 december 2023
- Laatst geüpdatet 4 december 2023
2e zondag dhj, jaar B, 14-1-2024
14 januari 2024
Tweede zondag door het jaar
Lezingen: 1 Sam. 3,3b-10.19; Ps. 40; 1 Kor. 6,13c-15a.17-20; Joh. 1,35-42 (B-jaar)
Inleiding
Crisissituaties
De lezingen van vandaag leiden de lezer naar crisissituaties.
Bij Samuel staan we aan het eind van de periode van de ‘rechters’. Het priesterschap verkeert in een betreurenswaardige situatie. In de instabiele politieke situatie wil het volk een koning net zoals de buurlanden.
Paulus maakt in zijn Korintiërsbrief meer dan duidelijk dat de gang van zaken in die gemeente als een diepgaande crisis gezien moet worden.
In het evangelie komen we Johannes de Doper tegen, de man die de kritieke situatie op godsdienstig en politiek vlak van zijn dagen aan de kaak stelt.
Eerste Lezing: 1 Samuël 3,3b-10.19
Het tweedelige boek Samuël dat in de christelijke bijbel tot de historische boeken wordt gerekend, is in de Tenach een van de ‘vroegere profeten’. Deze kwalificatie vraagt van de lezer/hoorder een andere wijze van omgaan met de tekst. De archeologie heeft aangetoond dat een puur historische lezing van deze vroegere profeten de lezer vaak voor moeilijk oplosbare kwesties stelt. De Samuëlperikoop van deze zondag verschaft ons een uitnodiging en aanwijzing om dit boek als een waar profetenboek te lezen. Bij de profeet Jeremia (15,1) wordt Samuël vermeld als één van de belangrijkste figuren uit de joodse traditie: ‘De Heer zei tegen mij: “Zelfs al zouden Mozes en Samuël voor Mij staan, dan nog zou Ik dit volk geen gehoor geven”.’ Jeremia ziet Mozes, de grootste onder de profeten van Israël, in gezelschap van Samuël. Zoals Mozes het volk vanuit slavernij naar de vrijheid voerde, zo staat Samuël aan de overgang van een stammenmaatschappij naar de monarchie. En evenals de latere profeten vaak de handelwijze van koningen en de religieuze praktijken aan de kaak stellen, zo is ook Samuël in zijn tijd een kritische instantie op dit gebied. De roepingselementen bij Samuël passen geheel in de stijl van de roepingsverhalen van de latere profeten. De goddelijke stem is voor niemand hoorbaar behalve voor de profeet zelf (v. 8). Deze ervaart dat God hem aanwijst, dat er zelfs sprake kan zijn van een zekere dwang om zich voor God open te stellen en zijn woord aan het volk over te brengen. De ervaring van de profeet houdt geen ontpersoonlijking in. Ook al is het de aanwezigheid van God die inwerkt op de profeet. Op het moment dat hij de inspiratie ontvangt kan hij zijn verweer kenbaar maken, pleiten of strijden tegen God (Abraham Joshua Heschel, De Profeten, Middelburg 2015, 560-561).
Mogelijk is de situatie die in de eerste lezing geschetst wordt vreemd of gecompliceerd. Twee mensen in het heiligdom van Silo, een oude man en een jonge knaap. De namen van die twee zijn betekenisvol. De oude man, verantwoordelijke voor het heiligdom en dus ook voor een goed godsdienstig klimaat, heet ‘Eli’, wat betekent ‘mijn God’. De jonge knaap heet ‘Samuël’, wat ‘God (ver)hoort’ betekent. Eli wordt verweten dat hij zijn twee zonen hoger acht dan God (2,29), motief waarom aan zijn eigen priesterlijke functie en die van zijn zonen een einde zal komen. In het geval van Samuël is het niet God die hoort, maar God die tot viermaal toe van zich laat horen, een uitzonderlijk gebeuren aangezien ‘er in die dagen zelden woorden van de Heer klonken en er geen visioenen doorbraken’ (2,1) In deze situatie laat God van zich horen om Samuël een profetenrol toe te kennen. En evenals bij de latere profeten is dat geen sinecure. Als jongeling lijk hij niet de aangewezen figuur die de bejaarde priester Eli, de hoogste religieuze autoriteit, de wacht en Gods veroordeling moet aanzeggen (3,15).
Tweede lezing: 1 Korintiërs 6,13c-15a.17-20
Paulus ontpopt zich in deze perikoop in de lijn van Israëls profeten uit het verleden. Evenals die profeten situaties van onrecht veroordelen, zo ook Paulus in deze lezing. En hij schroomt niet om de onrechtplegers op één lijn te stellen met ontuchtplegers, afgodendienaars, overspeligen, dieven en geldwolven, dronkaards, lasteraars en uitbuiters (6,9v). De apostel vergelijkt al deze houdingen als prostitutie van het ergste soort, want op deze wijze prostitueert men niet alleen zichzelf maar erger nog Christus zelf en zijn heilige Geest.
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Evangelie: Johannes 1,35-42
Lam Gods
Twee keer schrijft de evangelist dat Johannes Jezus aan ziet komen (1,29 en 36). Dubbele vermeldingen betekenen vaak dat het om iets bijzonders gaat. Dat blijkt ook uit het gebruik van het werkwoord dat hier gebezigd wordt (em)blepo, dat sterker is dan horao (‘zien’) en vertaald kan worden met ‘schouwen’ of ‘doorzien’. Johannes is een ziener evenals de oude profeten. Tot twee keer toe duidt hij Jezus aan als het Lam Gods, een identificatie die slechts te verstaan is als resultaat van het schouwen en niet van een eenvoudig ‘zien’.
De eerste keer (1,29) is niet duidelijk tot wie Johannes die verklaring richt, blijkbaar niet direct tot zijn leerlingen want pas bij de tweede keer (1,36) gaan er enkelen achter Jezus aan. Eén van hen wordt bij name genoemd, Andreas, de andere blijft anoniem en lijkt daardoor op een van de leerlingen die regelmatig in het evangelie voorkomt zonder bij name genoemd te worden, soms met de aanduiding ‘de leerling die Jezus liefhad’.
Over het algemeen moet bij de Bijbelse vermelding van een lam gedacht worden aan een offerdier. Verder wordt ‘lam’ gebruikt als identificatiebeeld in een situatie van onschuldig lijden of dood, zowel van het volk als bijvoorbeeld van de vervolgde profeten (vgl. 2 Sam 12,1-6; Jes. 53,7).
Volgens Johannes de Doper is Jezus het Lam Gods dat de ‘zonde van de wereld draagt’ (1,29). Hier moet voor ogen gehouden worden dat de Griekse tekst spreekt over zonde in het enkelvoud (hamartian). Het gaat dus niet over individuele zonden, mijn zonde(n), jouw zonde(n), maar om de zondige realiteit die de wereld/mensheid in haar greep heeft. Het Romeins Missaal met Agnus Deus, qui tollis pecata (mv) mundi schept hier echter verwarring. De Nederlandse vertaling volgt die Latijnse versie met ‘Lam Gods dat wegneemt de zonden (mv) der wereld.’
In het verhaal is het Johannes de Doper die schouwt en een verklaring over Jezus aflegt. Het is echter meer waarschijnlijk dat we hier te doen hebben met een belijdenis van (de gemeente van) de vierde evangelist.
(Nieuwsgierige) leerlingen?
De twee leerlingen die bij Johannes waren, gaan na de verklaring van de meester achter Jezus aan. Een eerste reactie op de houding van die twee zou een zekere verbazing kunnen zijn vanwege de nieuwsgierigheid van Andreas en zijn metgezel: Rabbi, waar houdt Gij verblijf? Aangezien het Griekse meno zo’n 40 maal voorkomt in het Johannesevangelie en bij de synoptici slechts een enkele keer, is het duidelijk dat het hier niet gaat om belangstelling voor het eventuele adres van Jezus. Eerder moeten we denken aan de kwestie waar en hoe Jezus te werk gaat als dat Lam Gods dat de zonde van de wereld draagt. Daar is het de leerlingen om te doen en daarom blijven ze ook die dag bij Jezus.
In het vervolg op de perikoop van deze zondag worden twee andere leerlingen bij name genoemd: Filippus en Natanaël. Natanaël, een puur Hebreeuwse naam met de betekenis van ‘geschenk van God’, terwijl Filippus een Griekse naam is die ‘paardenliefhebber’ betekent. Ook Andreas is een Griekse naam met de betekenis van ‘mannelijk’ of ‘dapper’. Hoe komen deze twee aan Griekse namen? De evangelist vermeldt dat zij beiden afkomstig zijn uit Betsaïda. De lokalisatie van deze plaats is onzeker. Aan de noordkant van het Meer van Galilea bevinden zich de ruïnes van een stadje met deze naam. De zoon van koning Herodes, Filippus, gaf het plaatsje stadrechten en noemde het Betsaïda Julia, ter ere van de dochter van keizer Augustus. Herodes Filippus werd hier met alle pracht en praal begraven. Het hellenistische karakter van het stadje kan de oorzaak zijn dat hier Griekse namen in zwang kwamen. Dat het om hellenistische mannen gaat is onwaarschijnlijk aangezien de naam van de broer van Andreas, Simon (Petrus), helemaal niet hellenistisch is.
Wij hebben de Messias gevonden
De Messias, gezalfde, roept op de eerste plaats het beeld op van David, gezalfd tot koning van het Godsvolk en drager van Gods reddende aanwezigheid. Als zodanig is hij een bijzonder instrument Gods. Later wordt de term ‘gezalfde’ ook gebezigd voor priesters en profeten. Voor de Samaritanen is de band met het huis van David onbespreekbaar. Zij zien daarom in Mozes, de profeet bij uitstek, een messiaanse figuur. Het belangrijkste is niet welk idee met betrekking tot de Messias de meest correcte is. De verklaring van Andreas tot zijn broer Simon moet allereerst verstaan worden als de belijdenis van de gemeente van de evangelist dat Jezus degene is die beantwoordt aan dat messiaanse ideaal.
Simon, Petrus, Kefas
In deze perikoop geeft Jezus aan Simon de bijnaam ‘Kefas’ die uitgelegd wordt met de mededeling ‘dat betekent ‘rots’. In tegenstelling tot Matteüs 16,18 wordt hier niet gesproken over een rots waarop de kerk gebouwd wordt. Daarom verdient het aandacht om deze benaming niet direct te interpreteren op basis van de bekende uitspraak in het Matteüsevangelie.
Het Hebreeuws/Aramese kefa heeft diverse betekenissen, zoals: holle hand, voetzool, rotskloof, grot, hol, bladerdek van een boom Van dat woord zijn eveneens afgeleid: kaporet (deksel van de Verbondsark), keb (baarmoeder, bescherming van het ongeboren kind), skafe (wieg, veilige plaats voor de baby). De vertaling van Kefas door ‘rots’ kan de lezer op een twijfelachtig spoor brengen. Eveneens onduidelijk zijn vertalingen als ‘Jij zult Kefas heten, wat betekent “Petrus”’. In Matteüs 16,18 wordt de Griekse naam Petros verbonden met petra, dat inderdaad steen of rots betekent. In hoeverre is dit eerdere evangelie debet aan de suggestie dat het hier in Johannes om een rots gaat? Het Hebreeuws kent andere woorden voor rots, te weten Tsoer als aanduiding van een vaste stevige ondergrond en Sela dat een rotsklip betekent. In bijvoorbeeld Psalm 62,3 wordt met Tsoer God zelf aangeduid. Paulus schrijft in 1 Korintiërs 10,4 dat Christus de rots is.
Zou hetgeen van God en Christus gezegd wordt op dezelfde wijze gelden voor de apostel Simon (Petrus)? Het hebreeuwse Kefa is geen Tsoer of Sela. In Job 30,6 volgens de versie van de Septuagint, wordt het meervoud van kefa (kefim) vertaald met troglai petroon (rotsholen, grotten van steen) waarin we het woord troglodiet kunnen herkennen, dat is iemand die in grotten woont. Eveneens in de Septuagint wordt datzelfde meervoud in Jeremia 4,29 vertaald met spelaia, waarin we het woord spelonk terug zien. Als Simon dus Kefas genoemd wordt, is dat in de semitische spraak misschien niet zozeer die vaste rots waarop de kerk zou zijn gebouwd zoals Matteüs 16 suggereert, maar eerder een aanduiding van een beschermende functie. Op die houding duidt ook het eind van het Johannesevangelie, waar Jezus tot Simon Petrus zegt dat zijn missie is de lammeren en schapen van de Heer te leiden en te beschermen.
Ook in het Nederland kennen we woorden die met Kefas kunnen samenhangen. Daarbij moeten we wel rekening houden met het feit dat de letter ‘f’ soms verwisseld wordt met ‘v’ of ‘p’ en de ‘k’ met ‘c’. Zo komen we dan bijvoorbeeld bij woorden als: Cape, Kovel, Kuif.
Preekvoorbeeld
De tijd van de rechters in het oude Israël liep ten einde. De rechters (ook wel ‘richters’ geheten, ‘richteren’ in Oudnederlands) moesten richting geven aan het volk, maar dat gebeurde niet meer. Het volk was stuurloos geworden. Waar moest het heen? Het was de tijd dat, zo lezen we, ‘een woord van de Heer schaars was en gezichten niet talrijk’. In het heiligdom was nog wel een priester Eli, maar hij was stokoud. Hij zat meer te dutten, dan dat hij waakzaam was. Zijn zonen, Chofni en Pinechas, gedroegen zich als raddraaiers. Op hen was niet te bouwen. Er moest iets nieuws gebeuren, een nieuw begin komen. Het was toen, dat God het gebed van Hanna verhoorde. Zij stond murmelend te bidden in de tempel en priester Eli zag dat. Zij en haar man Elkana waren al oud en hadden geen kinderen. Eli voorspelde: over negen maanden zal jullie een zoon geschonken worden. En inderdaad, na negen maanden werd een zoon geboren. Ze noemden hem Samuël. Het echtpaar was zo dankbaar, dat ze de jongen, nog heel jong, naar het heiligdom brachten en aan God afstonden. Dan, op een nacht hoort Samuël Gods stem, maar hij begreep het niet – immers ‘men was niet meer gewend hoe Gods stem klonk’. Pas na drie keer opstaan en weer inslapen, begint hij te begrijpen dat het Gods stem is. Met heel zijn jeugdige bereidwilligheid zal hij, na die derde keer, antwoorden: spreek Heer, uw dienaar luistert! Samuëls leven zal één groot luisteren zijn om, met Gods Woord als richtlijn, richting aan zijn volk te geven.
De nieuwe periode in Israëls geschiedenis, die met Samuëls optreden aanvangt is de tijd van de koningen. Een belangrijk moment komt er, als God hem vraagt om de olie van de uitverkiezing te nemen en naar een familie in Betlehem te gaan. Daar worden in het gezin van Isaï/Jesse diens zeven zonen een voor een voor hem gebracht, maar hij kan niet kiezen. ‘Is er nog een zoon?’, vraagt hij dan. Ja, de jongste, die is in het veld schapen aan het hoeden. Maar och, die telt niet mee, die is nog zo jong!! hoort hij zeggen. Toch laat Samuël hem roepen. De jongen, David geheten, rossig haar, mooie ogen en een bevallig uiterlijk, wordt voor hem gebracht. De profeet ziet het meteen: dát is hem! God kijkt niet naar het uiterlijk, bijvoorbeeld naar de rijzige, robuuste gestalten van zijn grotere broers, die aan Saul doen denken. Gods oog valt op het kleine, het zwakke, het jeugdige, wat niet meetelt. Zo begint Hij opnieuw! Samuël neemt de olie en zalft de jongen te midden van de rest van de familie.
Ondanks zijn grote fouten wordt David een voorbeeldig koning. Met hem begint een nieuwe, glorierijke periode van Israëls geschiedenis. Toch zal deze periode een beperkte duur hebben. Al snel zullen zich elf van de twaalf stammen afscheiden. Juda gaat als een mini-koninkrijk verder... Er zullen koningen komen die allesbehalve herder van hun volk zijn... Een ballingschap zal komen en het volk wordt weggevoerd... Vreemde bezetters gaan heersen over het land... Opnieuw komen er perioden van instabiliteit en onzekerheid. Ten slotte wordt Israël een provincie van het machtige Romeinse rijk. De Romeinen brengen een schare goden en godheden met Latijnse, en al eerder, Griekse namen met zich mee. Israëls éne God der hemelse machten lijkt tot een lokale God te zijn gedegradeerd. De Romeinen brengen losheid van zeden. Toch zal juist in die tijd de ene God van zich doen spreken en zijn volk extra nabij zijn. Een nieuwe David staat op (een nieuwe Gezalfde, Messias). Gods voorzienigheid maakt, dat hij evenals de oude David, in Betlehem wordt geboren. Aan herders op het veld wordt hij aangekondigd als vredeskoning. Engelen zingen hem lof. Inderdaad, koning zal hij zijn, maar zonder aanzien, geen territoriale aanspraken of macht, tenzij de macht van de liefde!
In de Evangelielezing van zojuist hoorden we hoe God een wegbereider uitzond om deze nieuwe koning zonder gebied (‘Mijn rijk is niet van deze wereld’) vooraf te gaan. We lazen: in die tijd stond Johannes daar, met twee van zijn leerlingen. Op te merken valt, dat in deze zin een woordje is weggevallen, het woordje weer: Johannes stond daar wéér, nu met twee leerlingen, en ziet Jezus voorbijkomen. Het ‘weer’ (‘opnieuw’) wijst erop dat hij de dag daarvoor daar ook al stond en ook al Jezus had ontmoet. Het was die vorige dag een openbarende ontmoeting geweest. Johannes zal zeggen: eerst kende ik hem niet, dat wil zeggen hij wist niet wie Jezus ten diepste was, maar dat veranderde die dag. Hij leert Jezus op drie manieren nieuw kennen: 1. als degene op wie de Geest Gods rust als een duif. Johannes doopte met water, maar Jezus zal dopen met de heilige Geest! 2. Johannes zal spontaan zeggen: zie het Lam Gods, dat de zonde van de wereld wegneemt. Dit wil zeggen: hij ziet in Jezus de lijdende dienaar van Jesaja, die als een lam naar de slachtbank wordt geleid. Door zijn lijden zal hij ons mensen tot verzoening brengen met de Vader, als hij zegt: ‘Vader, reken hen hun zonden niet aan! 3. hij ziet in Jezus diens pre-existentie. ‘Achter mij komt de man, die vóór mij was. Hij was eerder dan ik’. Hij ziet in Jezus zijn altijd al ‘zijn’, ‘verblijven’ in de liefde van de Vader, zijn zoonschap al vanaf het begin van de schepping.
Is het gek, dat wanneer Jezus de dag daarop voorbijgaat en Johannes iets opnoemt van wat hij de dag daarvoor in Jezus gezien had (diens ‘Lam Gods zijn’), dat de twee leerlingen hun oren spitsen, zich niet kunnen weerhouden, van Johannes weggaan Jezus achterna? Bij hem gekomen, ontwikkelt zich een korte dialoog. Jezus vraagt: ‘Wat verlangen jullie?’ De leerlingen: ‘Rabbi, waar verblijft gij?’ Jezus: ‘Komt en ziet!’ Ze gaan met hem mee en blijven bij Hem. Voor even, voor die namiddag, een paar uurtjes tot zonsondergang? Nee, ook de volgende dag en verder... heel de rest van hun leven! Al bij die eerste ontmoeting zijn zij aangetrokken door Jezus’ messiasschap, niet als een koning met land en bezit – hij heeft geen steen om zijn hoofd op te leggen – maar een koningschap, dat diegenen verzamelt die behoren tot de kleinen, zwakken, geslagenen, degenen die niet meetellen in de geschiedenis. Zij worden door hem zalig geprezen!
‘Verblijf bij Jezus houden’ betekent voor altijd leerling blijven in de levenslange school van zijn oneindige liefde, Hem in stil gebed telkens weer in het hart opnemen. Het betekent je blijvend laten kneden en boetseren door de Vader, de Zoon en de Heilige Geest (‘wij zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen’) om zo geschikt werktuig te zijn in Gods hand. In onze tijd zou dat een ecologische strekking kunnen hebben: God wil jou en mij gebruiken als medewerker in zijn schepping, die op zo vele plaatsen door onattent en weinig respectvol en uitbuitend menselijk gedrag is veranderd in een vuilnisbelt, door oorlogsgeweld in een ruïneveld, opdat deze weer de glans krijgt van de maagdelijke, oorspronkelijke schoonheid die er eens was, toen de schepping net, druipend van nieuwheid, voor het eerst uit Gods hand voortkwam.
Bij Jezus verblijf houden betekent: niet voor een paar uurtjes op een namiddag, maar een heel leven lang bij Hem blijven met de belofte dat het ‘blijven’ ook voortgaat als dit leven ten einde is gelopen. Bij zijn laatste maaltijd beloofde Jezus dit: ik ga heen om voor u een plaats te bereiden!... Dan kom ik terug om u op te nemen bij Mij. In het huis van mijn Vader is ruimte voor velen!
Ten slotte: een met de Vader verzoend leven leiden... het lijkt alleen iets van de geest. In de tweede lezing stelt Paulus de Geest centraal: wees één geest met Hem, met Christus. Maar in dezelfde zin spreekt hij in één adem ook over het lichaam. Weten jullie niet dat jullie lichamen ledematen zijn van Christus? Doe er alles aan om niet alleen de geest, zo gaat de apostel verder, maar ook je lichaam in zuiverheid te bezitten als tempel van de Heilige Geest. Waar de apostel op doelt is om alles te vermijden wat tegen het eigen lichaam in gaat. Hij noemt dan met name ontuchtig gedrag. Dit kan allerlei vormen aannemen, naar de eigen persoon toe: geen controle van de ogen, van de tong, die door zinnelijk spreken een ander in moeilijkheden kan brengen, onkuis handelen... Immers, in een woord: Gij zijt niet van uzelf. Gij zijt van God en de prijs is betaald. Met als conclusie: eert dan God (niet alleen met de geest, maar ook) met uw lichaam!! Ons geloof is werkelijk geïncarneerd geloof!
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer op