- Versie
- Downloaden 43
- Bestandsgrootte 397.35 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
21 februari 2016
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 15,5-12.17-18; Ps. 27; Fil. 3,17(20)–4,1; Luc. 9,28b-36 (C-jaar)
Inleiding
Genesis 15,5-12.17-18 – Gods beproeving
Zoals zo vaak is ook Genesis 15 een deel van een groter geheel. Dat grotere geheel bestaat uit een geschiedenis die minstens in 11,29 (het huwelijk van Abram en Sarai) begint en in 21,1 (de zwangerschap van Sara) haar voorlopige einde vindt, maar misschien wel doorloopt tot en met 22,19 (het ‘offer van Isaak’). In deze hoofdstukken spelen twee thema’s een hoofdrol. Het ene is Abrams toenemende rijkdom en invloed (niet alleen bij mensen, trouwens: Gen. 18,17-32!). Het andere, niet minder belangrijke, thema is de kinderloosheid van Abram en zijn vrouw Sarai. Al direct na hun huwelijk wordt meegedeeld dat Sarai onvruchtbaar is; dit wordt herhaald in 16,1. Dit zijn de twee enige keren dat dit zo direct wordt meegedeeld.
Veel vaker wordt in indirecte vorm, namelijk die van een belofte, meegedeeld dat Abram en Sarai geen nageslacht hebben. In het begin doet God deze belofte aan Abram, later ook aan Sarai (als zij inmiddels de naam Sara heeft gekregen). Als hoofdstuk 15 begint, is pas iets minder dan een derde van het verhaal over Abram en Sarai gelezen. God heeft dan al driemaal aan Abram nageslacht beloofd: ‘Ik zal je tot een groot volk maken’ (12,2); ‘aan jouw zaad (= nakomelingen) zal ik dit land geven’ (12,7) en ‘Want al het land dat je ziet, zal Ik voor eeuwig aan jou en jouw zaad geven, Ik zal jouw zaad maken als het stof van de aarde; als iemand het stof van de aarde zou kunnen tellen, dan zou ook jouw zaad geteld kunnen worden’ (Gen. 13,15v).
De eerste vier verzen van hoofdstuk 15 zijn nodig om te begrijpen in welke context Gods belofte aan Abram staat. Met de woorden ‘na deze gebeurtenissen’ zijn hoofdstuk 14 en 15 aan elkaar vastgeknoopt. Als God aan Abram in een visioen kenbaar maakt dat hij zijn schild is, heeft dat betrekking op de wijze waarop Abram de voorbije oorlogen heeft kunnen winnen. God gebruikt het woord ‘schild’ dan ook niet toevallig. Als God hem een groot loon toezegt, reageert Abram teleurgesteld. Hij heeft immers al materieel bezit genoeg, zoals in de voorafgaande hoofdstukken staat (zie 12,16.20; 13,2, vgl. nog 13,6). Dat aan Abram daar bovenop ‘loon’ wordt toegezegd, bevreemdt hem dan ook zeer. Hij verstaat dat loon – terecht – in de betekenis van ‘salaris’. Dat is de gewone betekenis van het woord sachar (vgl. het jiddisje woord sjacheren); de betekenis ‘(onverdiende) beloning’ is slechts een afgeleide daarvan. Een paar verzen eerder had Abram afgezien van krijgsbuit (14,22v) – hij hoefde niet nog rijker te worden.
In plaats van het loon te aanvaarden, wijst Abram God erop – voor het eerst sinds zijn huwelijk met Sarai – dat dat grote loon niet voor zijn nageslacht (‘zaad’) zal zijn, omdat hij geen nakomeling heeft die dat beloofde loon zou kunnen erven. In Leviticus 20,20v wordt kinderloosheid in verband gebracht met een straf voor het aangaan van bepaalde ongeoorloofde seksuele relaties, maar daarvan is bij Abram geen sprake.
God had hem al een aantal malen nakomelingen beloofd, maar die belofte is nog niet vervuld. En in vers 4 belooft God Abram opnieuw, heel concreet en plastisch: ‘Hij die uitgaat uit jouw lijf, die zal je erfgenaam zijn.’ Daarna begint de lezing van vandaag.
God leidt Abram vervolgens naar buiten en laat hem op een even aanschouwelijke manier zien hoe talrijk zijn nageslacht zal zijn. Ditmaal is Abrams reactie er een van geloof – of van vertrouwen. Beide vertalingen zijn goed, mits men bedenkt dat het geloof niet zonder het vertrouwen kan en het vertrouwen niet zonder het geloof. Hier, in Genesis 15,6, komt het woord ‘geloven’ trouwens voor het eerst in de Schrift voor – een reden om Abram ‘vader van alle gelovigen’ te noemen.
Toch heeft God hiermee geen gemakkelijke overwinning op Abrams twijfel behaald. In vers 8 vraagt hij al: ‘Heer God, waardoor zal ik weten dat ik het zal krijgen?’ God antwoordt niet direct, maar hij laat hem een offerprocedure beginnen. Die is bij zonsondergang nog niet voltooid. Op dat moment wordt Abram overvallen door een diepe slaap. Klaarblijkelijk is hij niet alleen lichamelijk druk in de weer geweest, maar ook emotioneel, want doodsangst en een diepe duisternis overvallen hem. Daarin zegt God tegen Abram wat zijn nageslacht zal overkomen: net zoals Abram is overkomen, zullen ook zij vreemdeling zijn, en God zal hen daaruit verlossen/bevrijden. Abram zal oud worden en in vrede sterven, de vierde generatie zal naar dit gebied terugkeren (deze verzen 13-16 worden trouwens nooit gelezen, niet op zondagen en niet op weekdagen). In vers 17 is de zon helemaal ondergegaan, en dan voltrekt/voltooit God zelf het offer (vgl. Gen. 22,8) door een rokende oven en een brandende fakkel tussen de stukken door te laten gaan. Het is dus geen verbond tussen twee gelijke partners. Het beeld van de rokende oven is dat van Gods verterende vuur (Ps. 21,10, Jes. 31,9) en dat van de brandende fakkel is eveneens dat van Gods verterende vuur, maar niet minder dat van stralend licht. Zo sluit God een verbond met Abram – ze sluiten geen verbond met elkaar. Daarna zegt God Abram toe het gebied vanaf de rivier van Egypte tot aan de Grote Rivier, de rivier de Eufraat (een gebied ter grootte van tien stammen (zie vv. 19-21; vgl. 13,15) aan zijn zaad te zullen schenken. Hiermee belooft hij hem – impliciet – opnieuw nageslacht.
Daarmee is de belofte alleen een stukje verder opgebouwd, maar nog niet vervuld. Toch begint de vervulling nabij te komen. In het volgende hoofdstuk lijkt het er even op dat Abram een zoon krijgt, bij zijn slavin Hagar. Hij, Ismaël, zal wel een ontelbaar nageslacht krijgen, maar het is geen nageslacht voor Sarai, en Ismaël is niet de zoon van de belofte.
Voordat Isaaks geboorte wordt aangekondigd, zal God zijn belofte in allerlei toonaarden, impliciet en expliciet, nog wel zeventien keer herhalen. Pas de laatste keer hoort Abraham de naam van zijn beloofde nakomeling: Isaak. Uiteindelijk kan men zeggen dat Abrams geloof – of vertrouwen – zwaar op de proef gesteld wordt. Dat is een belangrijk gegeven; het is daarom niet goed de lange vertelling in te korten tot de enkele mededeling dat God Abram een zoon beloofde en dat Abram erop vertrouwde (of geloofde) dat God zijn belofte gestand zou doen. Men kan beter zeggen dat het onderwerp eerder ‘Gods beproeving’ dan ‘Abrams geloof’ is.
Filippenzen 3,17(20)-4,1 – Vrienden van het kruis
In deze passage sporen Paulus en Timoteüs de heiligen (d.w.z. de gelovigen) in Filippi aan hun voorbeeld te volgen, gevolgd door een dubbele aansporing: eerst ‘mijn voorbeeld’, en dan ‘kijken naar degenen die zich gedragen naar het voorbeeld dat wij u gegeven hebben.’ Het gaat dus om gedrag, en dat blijkt ook uit de volgende zin, die gaat over een bepaalde levenswijze. De formulering: ‘als vijanden van het kruis van Christus’. Er staat niet: als vijanden van Christus, en nog minder ‘als vijanden van de leer van Christus’. Het zijn misschien mensen die meenden dat het kruis als het einde van alles was. Het zijn woorden die teruggrijpen op het voorafgaande, waarin de briefschrijvers spraken van ‘de kracht van Christus’ opstanding en de gemeenschap met zijn lijden’ en het willen lijken op hem in zijn dood, om eens te mogen komen tot de opstanding uit de doden’ (3,10v).
Die vijanden worden op vier manieren omschreven: ‘hun einde is de ondergang, hun god is hun buik, ze stellen eer in schande, zij hebben hun zinnen gezet op het aardse.’ Het valt op dat de eerste met de derde en de tweede met de vierde omschrijving correspondeert, maar daarmee weten we nog niet heel concreet wat deze tegenstanders, die als ‘zij’ tegenover ‘wij’ worden neergezet, misdeden. Wat de buik betreft hoeft er niet noodzakelijkerwijs sprake te zijn van smulpapen. Deze gedachte is gebaseerd op de parallellie met ‘het aardse’. Na ‘het aardse’ wordt gesproken van ‘de hemel’, die als ‘vaderland’ wordt omschreven. Hiermee is bedoeld dat zij ‘staatsburgers van de hemel’ zijn. Niet dat zij daar wonen, want zij leven nog op aarde. Daar leven zij in de verwachting dat de Heer Jezus Christus (voluit, met alle drie benamingen aangeduid) zal komen, als redder, dat wil zeggen: op het einde der tijden.
De redding bestaat eruit dat ‘ons armzalig lichaam’ zal veranderen en gelijkvormig worden aan het verheerlijkt lichaam van de Heer Jezus Christus. Het ‘armzalig lichaam’ betekent het aardse, vergankelijke, bestaan en heeft niets te maken met een verschil tussen lichaam en geest.
Het slot van de lezing (4,1) roept de lezers op stand te houden door de eerder gegeven vermaningen te volgen.
In het Lectionarium komt een andere visie op de tekst naar voren. In die visie kunnen de verzen 17-19 worden weggelaten, en komt 3,21 centraal te staan, zoals uit het opschrift blijkt. Zo wordt de thematiek met die van de evangelielezing verbonden. Hoewel een verband tussen Filippenzen 3,21 en Lucas 9,29-31 niet valt te ontkennen, kan Filippenzen 3,21 alleen centraal komen te staan als de verzen 17-19 worden weggelaten. Mijns inziens staat echter de opdracht tot het volgen van het voorbeeld van Paulus en Timoteüs en anderen centraal.
Zie: L.J. Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 94-95
Lucas 9,28b-36 – Een openbarende gebeurtenis
Als Jezus gaat bidden, wordt het uiterlijk van zijn gezicht anders. Er is weinig aanleiding ‘veranderde hij van uiterlijk’ te vertalen, en zo het oude perikoopopschrift van de Petrus Canisiusvertaling (‘Gedaanteverandering op de berg’) te herintroduceren. Overigens is nergens elders in de Bijbel sprake van een ‘verandering van het uiterlijk van het gezicht’. De beschrijving van Lucas doet wel denken aan Exodus 34,29-35, waar Mozes met de twee stenen tafelen afdaalt van de berg Sinaï, terwijl de huid van zijn gezicht straalt, omdat de HEER met hem had gesproken.
En zijn kleren worden blinkend wit. Deze beschrijving komt zelden voor, maar wel telkens in de context van een visioen. De vertaling ‘stralend’ (WV) is misschien te zwak; ‘bliksemend’ of ‘flitsend’ (vgl. Ezech. 1,4.7; Nah. 3,3; Dan. 10,6) lijkt beter. De beschrijving doet denken aan het woord ‘wit’, dat in de parallelpassages Matteüs 17,2 en Marcus 9,3 voorkomt. Nog meer lijkt de beschrijving op die van de engel bij het graf, die een gedaante als een bliksem en kleding wit als sneeuw heeft (Mat. 28,3; vgl. Mar. 16,5; Joh. 20,12; vgl. Hand. 1,10). In Openbaring 3,4-5 vinden we de betekenis van het witte gewaad: ‘Maar enkelen van u in Sardes hebben hun kleren niet bezoedeld. Die zullen met mij wandelen in witte kleren, want zij zijn het waard. Wie overwint, zal aldus in het wit gekleed gaan. En ik zal zijn naam niet uitwissen uit het boek des levens, maar zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen.’
Van een wolk die overdekt, is ook sprake in de parallelplaatsen Matteüs 17,5 en Marcus 9,7. Het is een verwijzing naar Exodus 40,35: ‘En Mozes kon de ontmoetingstent niet binnengaan, want de wolk rustte erboven, en de heerlijkheid van de HEER vulde de verblijfplaats.’ Hier zijn echter alle zes aanwezigen opgenomen in de wolk (Luc. 9,34) Als uit de wolk een stem klinkt die zegt: ‘Dit is mijn uitverkoren zoon, luister naar hem’ (zie Jes. 42,1 + Ps. 2,7 + Deut. 18,15), krijgt heel dit gebeuren het karakter van een ontmoeting tussen God en mens. De Willibrordvertaling legt Petrus niet de woorden ‘drie tenten’, maar ‘drie hutten’ in de mond en verwijst zo naar de loofhut, een bouwsel met een (blader)dak waardoorheen de hemel te zien moet blijven. Het Loofhuttenfeest verwijst tevens naar de uittocht (exodus) uit Egypte (Lev. 23,42v; vgl. Deut. 16,15v en ook Neh. 8,17, waar het de terugkeer uit de Babylonische ballingschap betreft). Ook Jezus spreekt over zijn heengaan. Toch lijkt de stem uit de hemel te willen zeggen: ‘Bouw geen hutten, maar luister naar de uitverkoren zoon.’ Het luisteren houdt ‘zijn voorbeeld volgen’ in.
Het is niet geheel duidelijk of Petrus en de anderen al in slaap waren toen Mozes en Elia met Jezus over de voleinding van zijn leven spraken (zijn exodos, zijn ‘uittocht’, v. 31). Hoe dan ook, toen ze wakker werden zagen ze de heerlijkheid van Jezus, Mozes en Elia. Of ze het gesprek hadden gehoord, staat er niet, en het gaat dan ook te ver om te concluderen dat het een schuldige slaap was, in de zin van ‘onverstandig en traag van begrip’ (24,25). Het avonduur was het uur van gebed, en in vers 37 staat dat ze pas de volgende dag van de berg afdaalden (vgl. nog 6,12, waar staat dat Jezus de gehele nacht in gebed bleef). Dat de drie leerlingen in slaap vallen, moet dus niet opgevat worden als dat zij ‘onverstandig en traag van begrip’ (Luc. 24,25) waren, zelfs niet in het licht van de opmerking dat Petrus niet wist wat hij zei. Overigens moet niet worden vergeten dat het Griekse woord hypnos (slaap) een aantal malen in de betekenis ‘droomgezicht’, ‘visioen’ gebruikt wordt.
Dit is, samen met de parallelplaatsen Matteüs 17,3v en Marcus 9,4v, de enige plaats waar Mozes en Elia in één adem worden genoemd. Wellicht personifiëren zij ‘de Wet en de profeten’.
Preekvoorbeeld
Abram in zijn nachtmerries, Petrus met een visioen van hemelse luister. Hoe houden we dat allemaal bij elkaar? Angstdromen, schrikbeelden, nachtgezichten én openbaring van hemelse heerlijkheid, lichtglans, glorie.
De Heer is mijn licht en mijn heil: voor wie zou ik dan vrezen?
(Psalm 27)
Abram kijkt op naar de sterren van de hemel. Hij telt ze, sterrenbeeld voor sterrenbeeld. Zijn ogen turen in de nacht, lichtpunt na lichtpunt, zegeningen, één voor één. Gelijk in de hemel alzo ook op aarde: deze ontelbaarheid zal zíjn ontelbaarheid zijn. ‘Zo zal het ook zijn met jouw nakomelingen’.
Om dat te bevestigen komt God een verbond met hem sluiten. ‘Een verbond snijden’, heet dat in het Hebreeuws. Want er worden dieren geslacht, door midden gesneden en in stukken uiteengelegd, zodat een weg gemarkeerd wordt tussen die helften, die tegendelen van de dieren. Een weg tussen de linkerflank en de rechterflank van een koe, een geit, een ram, tussen een tortel en een duif. Daar loopt een weg, daarlangs hoopt hij God te ontmoeten.
Die zal hem dan te kennen geven dat er voor hem toekomst is, een zoon, een nalatenschap aan kinderen van Abram, zaad talrijk als die uitgezaaide sterren. Nachtgezichten. Abram geloofde en dat werd hem tot gerechtigheid aangerekend.
De Heer is mijn licht en mijn heil: voor wie zou ik dan vrezen?
Nachtgezichten, een visioen, dromen slechts. ’s Morgens vroeg doet hij wat hij ’s nachts gezien heeft. Hij slacht het vee, verdeelt het in stukken en wacht. En blijft wachten. Verbondsliturgie, maar met vertraagd ritueel. Er gebeurt niets. God? Geen God te zien. Roepen: Wie is daar? Geen antwoord.
Hij is alleen, met niemand dan hijzelf. Ik-zal-er-zijn- heeft zich in een futurum teruggetrokken.
Alleen gieren in een boom. Zij komen op het aas af. Abram, de vader van alle gelovigen, staat daar zonder God in de brandende zon terwijl de aasgieren loeren. Hij slaat als een vogelverschrikker in het rond om ze te verjagen, de rovers. Wat blijft er anders over van de weg waarlangs hij God zal ontmoeten? Zijn armen zwaaien als molenwieken.
Abram, de oergestalte van het geloof, tegen de zwarte wanhoop vechtend, bijna uitgeput. Hij houdt de wacht bij zijn offer, de gieren kan hij op afstand houden, de vliegen niet.
Als dan na die loodzware middag de zon weer ondergaat, valt een verdoving over Abram, geen slaap, geen rust. Zie: ontzetting, duister en groot, overvalt hem. In een angstaanjagende nachtmerrie ondergaat Abram alle ellende die zijn volk te wachten staat: vreemdelingschap, slavernij in een land dat niet van hen is. Ontzetting, duister en groot: kruistochten, pogroms, gaskamers. Een afgrond van leed en verschrikking, eeuwen en eeuwen van pijn, wereldgeschiedenis in één droom samengebald.
Als de nacht is gevallen, wordt hij gewaar dat zijn droom halt houdt. Er is een grens, er blijft een belofte openstaan van herstel, terugkeer, hereniging. Te weten: er is een grens, de beulen hebben niet het laatste woord.
Abram wrijft zich in de ogen, spert ze wijd open. Er verschijnen hem tongen als van vuur: een rokende oven, een vurige fakkel. Die trekken tussen de uiteengelegde helften van zijn offer door. Ze leggen daar tussen de stukken de weg af, de weg waarlangs God hem ontmoet. Daar in die inktzwarte duisternis ziet Abram, de tekenen van de Sinai: verbond, rook en vuur. Geen lokkend licht, maar duistere visies, inzicht in moeite die ons te wachten staat. Eigenlijk zijn er alleen de tekenen van de exodus. En het signalement van hem die zijn volk uitleidt: wolk en vuur.
De Heer is mijn licht en mijn heil: voor wie zou ik dan vrezen?
Het zijn die wolk en dat vuur die in het evangelie over drijven. Niet in hun nachtelijke gestalte maar in die van klaarlichte dag. Petrus in het verhaal van de verheerlijking op de berg, wil al die hemelse luister en heerlijkheid graag onder dak brengen. Hij zegt: ‘Goed dat wij hier zijn, laten we tenten opslaan, drie tenten, voor Jezus één, voor Mozes één en één voor Elia.’
Is dat gastvrijheid en wellevendheid of een categorisch misverstand? ‘Hij wist niet wat hij zei.’ Want dit licht, dit ongeschapen licht en daarvan de weerglans, grijpt vooruit op Pasen als daar uit het lege graf het licht schijnt, zoals je licht ziet op je weg, licht door tranen heen, het is een visioen.
En als je dat licht ziet, als je er weer een gat in ziet: de grafsteen weggewenteld, en je ziet de zon weer over je opgaan, – als je dat ziet, dan kun je daaruit leven: Goddank, ik zie weer licht, er is aan het duister een grens gesteld.
Maar dat licht laat zich niet vastleggen, je brengt het niet onder dak. Een visioen vestigt zich niet. Gods heerlijkheid laat zich niet conserveren. Petrus wil het visioen vereeuwigen voorlopig met tenten, dan kerkmuren eromheen, tenslotte een kathedraal: het monument van het visioen.
Dat is een vergissing. Je kunt het niet vasthouden. Iedere ontmoeting die er werkelijk toe doet, is eenmalig. Inspiratie laat zich niet herhalen. Je kunt die ene kus van toen niet meer overdoen. Wat ooit belangrijk voor je was: je licht en je leven, je kunt het niet terugdwingen. Petrus, die deze ervaring wil vastleggen, hij wist niet wat hij zei.
Want wat leg je vast? Het is alleen een omhulsel, de bekleding, tentdoek, de windselen. Het leven is allang verder gegaan, ver voor je uit, terwijl jij nog met de oude vormen in de weer bent. Het leven is niet te stuiten. Christus daalt af, het woord loopt voort, de wereld in. En jij staat daar nog een lege tent tegen weer en wind te beschermen, dat het moet blijven zoals het was.
Hier doet zich het verschil voor tussen traditie en traditionalisme. De traditie lééft, zie daar zijn Mozes en Elia, je hebt je met hen te verstaan. Zij doen van zich horen, ze spreken over het levenseinde – letterlijk de exodus: het gaat opnieuw over de uittocht – die Jezus zal volbrengen. Hier doet zich de traditie voor als een weg die vóór je ligt. Van de traditie geldt het woord uit de Schrift, dat haar jeugd zich vernieuwt als die van een arend.
Maar traditionalisme is leeg, het leven is daar al lang geleden uit weggetrokken, lege tenten, gescheurd tentdoek, met Petrus als een verbeten wachter daarbij. Hij wist niet wat hij zei. Bij een visioen hoort immers dat het je ook weer afgenomen wordt. Je ziet het niet meer. De wolk overschaduwt hen, Mozes en Elia stappen in en het visioen is over. Dat houd je niet vast. In deze vorm zal het zich nooit meer voordoen.
Pasen duurt nog lang, sinds de verheerlijking op de berg heeft de hemel zich weer gesloten. Misschien is het visioen te veel een vergezicht, te ver weg en moet je het hebben van iets of iemand dichter bij. Zo althans de laatste woorden van deze lezing: het visioen is overgetrokken, de stem uit de hemel doet er weer het zwijgen toe, en wat blijft je over? De lezing tekent daar Jezus alleen.
Dat ‘alleen’ staat er zo dat je er niet omheen kunt. Van dit hele visioen is je enkel Jezus overgebleven, maar dan ook zo dichtbij dat het visioen als vergezicht zich misschien nooit weer voor zal doen, maar hij staat naast je als je gids en geleide, opdat wat daarboven is gezien hier beneden waar wordt.
Voorlopig gaat dat zwijgend als iets, een besef, dat je stil voor jezelf houdt opdat het kan groeien en rijpen tot het sterk genoeg is om ermee naar buiten te komen. ‘Zij zwegen en verhaalden in die dagen aan niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.’ Het evangelie stemt daar mee in. Hun zwijgen wordt hier niet verteld als een nalatigheid, dat ze het eigenlijk hadden moeten rond bazuinen en van de daken schreeuwen. Nee, zwijgen is een heel passend antwoord op het evangelie.
De Heer is mijn licht en mijn heil: voor wie zou ik dan vrezen?
Het is nog geen Pasen, je hebt tijd. De Veertig Dagen, je doorleeft ze als de tijd van Gods geduld. Maar dan, uit het lege graf gutst opnieuw het ongeschapen licht, weerglans van Gods heerlijkheid. Het slot valt van je lippen, je zult zingen: God zij dank! In de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.
inleiding drs. Leo W.F.P van den Bogaard
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen