- Versie
- Downloaden 37
- Bestandsgrootte 301.71 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 23 januari 2021
20 maart 2011
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 12,1-4a; Ps. 33; 2 Tim. 1,8b-10; Mat. 17,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Genesis 12, 1- 4a
De eerste lezing van deze zondag beschrijft in een paar zinnen op indringende wijze een van de meest typerende momenten uit het leven van Abraham. Abraham krijgt van God de opdracht weg te trekken uit zijn eigen land en zijn vertrouwde omgeving naar een vreemd land. Abraham vertrouwt op Gods belofte en verlaat zijn land, het land waar Israël later in ballingschap verblijft, om elders een nieuw land te vinden, het land van belofte en tevens het land waar voor hem een opdracht ligt. Hij krijgt van God de belofte een groot volk te worden, dat een zegen moet zijn voor alle geslachten op aarde. Abraham gaat in het volste vertrouwen op God op weg, zoals God hem had opgedragen.
Psalm 33
De psalm is een oproep of uitnodiging om de Heer te loven. Hij sluit aan op de eerste lezing. Dat wordt versterkt doordat een aantal verzen in de tussenzang van deze zondag wordt weggelaten. Daardoor wordt de tekst beperkt tot een beschrijving van Gods betrouwbaarheid.
De psalm is een uitbundig loflied op de Heer. Na eerst in een aantal verzen in de derde persoon over God en zijn daden gesproken te hebben gaat de psalmdichter nu over op de eerste persoon en spreekt hij namens ons, dat wij op God vertrouwen.
2 Timoteüs 1,8b-10
In zijn zorg voor de nieuwe, jonge gemeente van Christus, schrijft Paulus aan Timoteüs ter bemoediging van de christenen in Efeze. In de tweede brief aan Timoteüs zit Paulus blijkbaar gevangen. Terwijl in andere brieven Paulus vooral schrijft over de zorg voor de leiding van de gemeente is nu, in deze brief, zijn grootste zorg, dat Timoteüs bij de nieuwe leer blijft. Daarbij moet hij ook in het lijden van het evangelie deelgenoot zijn. En dat is mogelijk dankzij de kracht die God geeft. God heeft ons namelijk gered en geroepen tot een heilige taak. Deze redding en deze taak zijn geen gevolg van onze verdiensten, maar zijn volledig Gods werk en de openbaring van zijn genade in Jezus Christus. Deze genade was al van oudsher gegeven, van vóór de schepping van de aarde (vgl. Ef. 1, 4). Maar deze is nu bekend geworden voor de hele wereld in onze Heiland, Jezus Christus, die de dood heeft vernietigd en die onvergankelijk leven zichtbaar heeft laten worden door het evangelie.
Matteüs 17,1-9
In iedere liturgische jaarcyclus wordt op de tweede zondag van de Veertigdagentijd het evangelie over de transfiguratie of verheerlijking van de Heer gelezen. Uit het evangelie van Matteüs, Marcus of Lucas resp. in het liturgisch jaar A, B of C. De kleine nuances tussen de teksten van de verschillende evangelisten maken het ons mogelijk om het eigene van iedere evangelist op het spoor te komen.
Na de eerste lijdensvoorspelling in hoofdstuk 16 van Matteüs wordt ons nu, zo lijkt het, een blik vooruit gegund op de Verheerlijking van de Heer. Zij het dat die vooruitblik met beelden uit het verleden wordt opgebouwd, met de grote profeten Mozes en Elia uit het Oude Testament.
In de liturgie is het begin van de evangelielezing helaas onnodig gewijzigd in ‘In die tijd’. Maar hoofdstuk 17 begint in de oorspronkelijke, Griekse tekst verrassend met een tijdsaanduiding: ‘Na zes dagen’.
Deze tijdsaanduiding kan moeilijk als een gewone tijdsaanduiding worden gezien. Het verhaal van de verheerlijking vraagt niet speciaal om een concrete tijdsaanduiding na het gebeuren in Caesarea en de eerste lijdensaankondiging. Voor een goed begrip van dit moment moeten we naar een andere tekst in de bijbel, naar een enigszins gelijksoortig verhaal. Daarvoor komt Exodus 24 in aanmerking, waar God het verbond sloot met zijn volk, waar Mozes met Jozua de berg Sinaï op ging, waar de majesteit van God op de berg rustte en waar een wolk deze berg zes dagen lang bedekte. En waar Mozes op de zevende dag werd geroepen om verder de berg op te gaan om alleen te zijn met God.
Met deze tijdsaanduiding lijkt Matteüs in zekere zin de draad van het verhaal van Exodus 24 op te pakken en het vervolg erop te willen schetsen. Bij Matteüs speelt de berg steeds een belangrijke rol in verband met de openbaring van het Koninkrijk van God (Mat. 5,1vv; 14,23; 28,16-20). Nu gaat Jezus samen met Petrus, Jakobus en Johannes, evenals Mozes de berg op, waar ze alleen zijn. Dan verandert Jezus van gedaante: zijn gezicht straalde als de zon en zijn kleren werden wit als het licht. Werd in Exodus aan Mozes de heerlijkheid van God direct geopenbaard, hier bij Matteüs wordt de heerlijkheid van God in Jezus zichtbaar. Mozes en Elia verschijnen als getuigen van deze verheerlijking. Als dé vertegenwoordigers van de Wet (Thora) en de profeten. Deze gedaanteverandering contrasteert scherp met de lijdensaankondiging na zijn optreden in Caesarea. Maar deze verheerlijking moet ook gezien worden als de concrete uitwerking van vers 16,21: ‘... maar op de derde dag uit de dood zou worden opgewekt.’
Petrus, als zo vaak woordvoerder namens de leerlingen, neemt het woord en spreekt tegen Jezus. Hij ervaart een bepaald geluksgevoel en vraagt Jezus of hij drie tenten zal bouwen om deze verheerlijking te laten duren, wellicht in de hoop dat Jezus daarmee aan het eerder aangekondigde lijden ontkomt. Maar Petrus lijkt hier, door Jezus, Mozes en Elia in één adem te noemen, hen als gelijken te beschouwen. Nog voor Petrus is uitgesproken wordt aan zijn vraag voorbij gegaan omdat het niet de juiste vraag is. Er komt een stralende wolk over hen, duidelijk bedoeld om daarmee aan te geven, dat daarin God aanwezig is, terwijl Mozes en Elia uit beeld verdwijnen. En uit die wolk klinkt een stem met de woorden: ‘Dit is mijn geliefde zoon, in hem vind ik vreugde.‘ Deze woorden bevestigen wat bij de doop van Jezus werd gezegd (Mat. 3,17). Jezus wordt daarmee geproclameerd tot de Messias. De Zoon van God die voortdurend voor God gereed staat, gereed om alle gerechtigheid van God te verwerkelijken. Matteüs voegt er aan toe: ‘Luistert naar hem.‘ Waar het volk eerder gewoon was te luisteren naar Wet en Profeten, vraagt God zelf nu voortaan ook naar hem, zijn geliefde Zoon, te luisteren. Zowel wanneer Jezus spreekt over zijn lijden als wanneer hij spreekt over zijn opstanding. Jezus krijgt door Matteüs een belangrijkere plaats toegewezen dan Mozes en Elia.
Hierna pas is het voor de leerlingen duidelijk, dat ze direct in de nabijheid van God verkeren. Daarom vallen ze uit eerbied ter aarde en verbergen hun gezicht uit vrees voor God. Even plotseling als de gedaanteverandering van Jezus begon is deze ook weer voorbij. De leerlingen hebben er even zicht op gehad. Jezus komt weer alleen naar de leerlingen toe en brengt ze terug tot de gewone werkelijkheid, met de woorden dat ze niet bang hoeven te zijn. Ze zien inderdaad niemand meer dan Jezus alleen.
Vervolgens dalen ze de berg af en gebiedt Jezus hen met niemand over het gebeurde te spreken, voordat de opstanding uit de doden heeft plaatsgehad, of beter, vervuld is. Pas na de opstanding mogen de leerlingen erover spreken en de verkondiging aanvangen. Daarmee is de metamorfose voorbij, een metamorfose die even een beeld gaf van de verheerlijking van de Heer na zijn lijden, dood en opstanding.
Tot besluit
Door de lezingen van deze zondag lopen grofweg twee lijnen naar de evangelielezing. Enerzijds wordt een aantal menselijke situaties met tegenslagen en lijden geschilderd. Het lijden van Abraham die alles wat hem dierbaar is moet verlaten, en ook is er het lijden, zoals Paulus het schetst in zijn brief aan Timoteüs. Anderzijds worden Gods trouw en genadevol handelen zeer stellig op een aantal manieren uiteengezet. Steeds is Gods trouw sterker dan het lijden. In de evangelielezing wordt de verheerlijking van Jezus als wenkend perspectief geboden, zowel voor Jezus na zijn lijden en opstanding maar ook voor alle gelovigen. Want de lezingen zijn niet slechts een verhaal of historie maar maken ook ons als gelovigen deelgenoot van het heilsgebeuren.
Wij kunnen ons herkennen in Abraham en met hem mee lijden. Ook wij zullen het er moeilijk mee hebben om ‘zomaar’ alles wat ons dierbaar is los of achter ons te laten. Hoe vaak en hoezeer zijn wij niet wat wij hebben. Maar zoals Abraham het lef had, zo moeten wij ook het lef en de moed hebben los te komen van wat ons bindt. Abraham is door zijn geloof in God de vader van alle gelovigen geworden, die trouw aan God volgens het evangelie leven. Wanneer we leven vol vertrouwen op God, krijgen we van God ook de kracht om alles los te laten, om het lijden te doorstaan en om deel te zijn van dat grote volk, dat een zegen zal zijn voor de hele wereld. Dan wacht ook ons de verheerlijking na onze dood, evenals Jezus, die ons daarin voorging.
Preekvoorbeeld
De rabbijnen vertellen ons dat Abram niets ziet in de afgodsbeelden, die zijn vader Terach van klei bakt en op de markt verkoopt. Goden gemaakt van klei en gebonden aan de aarde met zijn grillige vruchtbaarheid. Vruchtbaarheidsgoden, alle offers en smeekgebeden ten spijt, hij en zijn vrouw Sara hebben nog steeds geen kinderen. Weg met deze beeldjes van aarde door zijn vader gemaakt. Abram wil weten welke God zijn vader gemaakt heeft. Wie is de schepper van alles wat leeft? Met deze – bijna revolutionaire, nieuwe – gedachte komt hij de Ene op het spoor.
De Ene is geen God die aan aarde, grond is gebonden, maar een God die zich bindt aan mensen. Een God die met je meetrekt, waarheen je voeten ook gaan. Een God die geschiedenis schrijft met mensen. Abram luistert naar de stem, die vanuit zijn binnenste steeds duidelijker klinkt. Hij wil niet langer gebonden zijn aan dit land waar hij woont, hij gaat deze grond met zijn aardse goden verlaten. ‘Je zal nakomelingen hebben, zo talrijk als de sterren aan de hemel. Ga Abram, ga op weg naar het land dat ik U wijzen zal...’
Abram trekt weg, niet wetend wat hem allemaal te wachten zal staan: vijandelijke stammen, droogte, teleurstelling, lijden of verdriet. Maar Abram laat zich door dit vooruitzicht niet afschrikken. De belofte van nageslacht en de zegen die hij op zich voelt rusten, zijn als een vergezicht. Op dit vergezicht stelt hij zijn hoop en vertrouwen. Abram gaat op weg, samen met de Ene, zijn en Gods toekomst tegemoet.
God verbindt zich met mensen; hij is de God van Abraham, Izaak en Jakob. Maakt zijn naam bekend aan Mozes en trekt met zijn volk mee door de woestijn. Verbindt zich met Elia en de profeten die na hem komen. Gewone en tegelijkertijd bijzondere mensen, omdat ze Gods visioen, Gods vergezicht, tot het hunne maken en daarmee richting geven aan het leven van velen.
In de geschiedenis van God en zijn volk, is opnieuw iemand aan het licht gekomen. Hij wordt woord van God genoemd. Vleesgeworden woord, vleesgeworden Thora.
Deze Jezus is voor vele mensen een raadsel. Is hij de lang verwachte Messias, de bevrijder van Israël? Zal hij een einde maken aan de heerschappij van de Romeinen? Geen leger, geen mensenmacht heeft deze Jezus om zich heen verzameld. Zijn volgelingen zijn eenvoudige vissers, voormalige blinden, armen. Gewone mensen, zoals wij, die hunkeren naar liefde, genezing, vergeving, troost. Mensen die worden aangetrokken door zijn verhalen over zijn vader en het koninkrijk Gods. Verhalen over gist en licht, over verloren zijn en gevonden worden. En Jezus maakt zijn verhalen met zijn leven waar! Opnieuw schrijft God geschiedenis, laat zien hoe hij zich met mensen verbindt, in de persoon van Jezus op een wel heel bijzondere wijze.
Maar deze Jezus gaat ook tegen de gevestigde orde in, trekt op met mensen die de rafelranden van het leven maar al te goed kennen. Hij spreekt vrijmoedig over God, zijn vader en langzaam maar zeker, zien de godsdienstige leiders hem als een gevaar. Een gevaar voor de kwetsbare orde tussen Joden en Romeinen. Jezus is zich bewust van deze ontwikkeling, die mogelijk lijden en sterven inhoudt, maar hij wil zich er niet door laten weerhouden.
Jezus’ verbondenheid met de Ene wordt daar boven op die berg, onmiskenbaar. Niet alleen door de aanwezigheid van Mozes en Elia, maar ook door de stem die uit de hemel weerklinkt
‘Dit is mijn zoon, in wie ik welbehagen vind, luister naar hem!’
Jezus wil zijn leerlingen laten zien wat hem ten diepste beweegt, wil laten zien wie hij is: Gods vergezicht. De leerlingen vangen een glimp op van wat Jezus gaande houdt, als hij optrekt naar Jeruzalem. Hij is het levende Woord, met zijn leven geeft hij God handen en voeten, een menselijk gezicht en ver-gezicht in één.
Huub Oosterhuis dichtte er over (GvL 659). Hoe het woord van God niet meer verstomt en leidraad kan worden op je levensweg. Hoe ver, hoe droog, hoe dwars dan ook. Hoeveel verdriet, lijden en onmacht je pad kruist:
Een waterval van Licht
van vreugde en gerede hoop
van inzicht en vertrouwen
zo overkomt Gij mensen
ik besta uw woord en ga
nog wist ik niets van U
ooit zal ik u aanschouwen.
Dus: al gaande, de weg die zich als een vergezicht voor je uitstrekt tot de jouwe maken. Gods woord als een baken in je binnenste; onuitwisbaar in je hart neergelegd. De weg lijkt soms bijna onbegaanbaar en je weet niet precies waar het land ligt dat God je wijst. Maar dat het er is, dat wisten Abram, Mozes en Elia – en na vandaag – ook Petrus, Johannes en Jakobus heel zeker.
Die ervaring staat wel voorgoed in je binnenste geëtst. Het is een ervaring waaraan je je kan vasthouden, door alle lijden en dood heen.
Nu wij nog, laten we gaan! Trekken we op naar Jeruzalem, samen met Jezus en met onze God, die geschiedenis schrijft in mensen en wiens vergezicht ook in ons zichtbaar wordt. Je kan je eraan vasthouden, wat er ook gebeurt in je leven.
Wim van Stiphout, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld