- Versie
- Downloaden 37
- Bestandsgrootte 400.02 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
7 december 2014
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 40,1-5.9-11; Ps. 85; 2 Petr. 3,8-14; Mar. 1,1-8 (B-jaar)
Inleiding
De eerste regels van een boek zijn beslissend. Wordt de lezer geraakt en nieuwsgierig? Vindt hij het de moeite waard om het boek te gaan lezen of legt hij het neer. De eerste regels van het ‘boek’ Marcus lijken in veel opzichten op een moderne roman. We vinden er een titel, een motto en de introductie van de hoofdpersoon.
Marcus 1,1-8
Titel. Begin van het euangelion van Jezus Christus, Zoon van God. Bewust schreef ik het Griekse euangelion omdat het een lastig woord is. Wij kennen het als evangelie, maar aangezien het evangelie van Marcus zeer waarschijnlijk het eerste van onze evangeliën is, heeft het nog niet de betekenis van: een verhaal over de woorden, daden, het lijden, sterven en de verrijzenis van Jezus van Nazaret. Oorspronkelijk betekende het in het Grieks ‘het loon voor de brenger van goed nieuws’. In de Griekse vertaling van het Oude Testament komt de vrouwelijke vorm euangelia voor en betekent daar ‘goed nieuws’ (zie bijv. 2 Sam. 18,25). In de brieven van Paulus (eerder dan de evangeliën) komt het regelmatig voor.
Euangellion betekent dan goed nieuws, maar altijd toegespitst op de komst van Gods liefde in Jezus Christus. Goed nieuws dus. Van Jezus Christus, Zoon van God. De verteller geeft ons veel informatie, maar daarmee ook veel vragen. Zo kunnen we het woordje ‘van’ al op twee manieren lezen: gaat het over de blijde boodschap die Jezus brengt (zijn woorden en daden) of is het de blijde boodschap over Jezus (zijn persoon). Wie doorleest, zal uiteindelijk begrijpen dat die twee bij Jezus niet te scheiden zijn. Jezus wordt Christus genoemd: voor joodse oren een bekend begrip. Christus is de Griekse vertaling van Messias, de langverwachte koning-profeet die het koningschap van David zal herstellen en Gods vrede zal brengen. Voor Griekse (heidense) oren een vreemd woord: letterlijk ‘de Gezalfde’. Voor de niet-Joden is vervolgens Zoon van God wel weer een bekende titel: de Griekse godenwereld is vol van zonen en dochters van de goden en ook de keizer werd als zoon van god aangeduid. De titel maakt nieuwsgierig: hoe kan deze mens de Messias zijn en hoe moeten we begrijpen dat hij Zoon van God is? Het gaat over de identiteit van Jezus. We zien dit op aantal keren op pregnante wijze terugkeren (zie Mar. 8,27v over het messiasschap en Mar. 15,39 over het Zoon-van-Godzijn). Hiervan vertelt het boek het begin. Of duidt het woord begin alleen op de eerste bladzijde (1,1-15)? Er is veel voor te zeggen dat het over het hele boek gaat: het open einde (16,1-8) geeft aan dat de verrezen Jezus met zijn leerlingen door zal gaan.
Motto. Veel romans geven vlak voor de eerste regels een citaat uit een ander boek, dat de lezer een hint wil geven over de interpretatie van het te lezen boek. Ook Marcus opent met een citaat. Hij maakt het ons niet gemakkelijk. Wie gaat zoeken in Jesaja ontdekt dat het eerste deel niet in Jesaja staat, maar uit de profeet Maleachi komt (3,1). En hij verandert ‘voor Mij uit’ in ‘voor u uit’. Maleachi heeft het over de uiteindelijke komst van God in zijn tempel. Door de verandering in ‘voor u’ wordt Jezus aangesproken. Hiermee wordt het Jesajacitaat ingeleid, waar het ook over de komst van God gaat. In Jesaja 40,3 gaat het over een stem die oproept de komst van de heer voor te bereiden. In Jesaja is het duidelijk dat de Heer God is (JHWH). Als wij in Marcus verder lezen gaat het over Jezus, maar wie doorleest en doordenkt weet dat die twee niet te onderscheiden zijn: in Jezus komt God zelf. De citaten maken ook duidelijk dat dit verhaal voortborduurt op de heilige Schriften over God en zijn volk.
Introductie van de hoofdpersoon. En nu valt de naam Johannes. Hij is de roepende. Hij preekt er een doopsel van bekering tot vergiffenis van de zonden. Precies dit is het recht maken van de wegen: de mensen moeten zich richten op de komst van de Heer door zich voor hem schoon te maken. Bekeren is omkeren van de tot dan toe gevolgde weg (levenswijze). Johannes bekrachtigt dit ritueel door onderdompeling in de rivier de Jordaan. Een rivier die de overgangsplek vormde bij het binnentrekken van het Beloofde Land (Joz. 3–4). Vanuit het centrum (Judea en Jeruzalem) gaat men terug naar die plek voor een nieuw begin. Met overdrijving meldt Marcus dat heel de landstreek en alle inwoners uit Jeruzalem naar Johannes gaan. Daarmee geeft hij aan dat het het hele volk betreft. Vervolgens wordt het uiterlijk van Johannes beschreven. Op het eerste gezicht overbodige informatie, maar Johannes blijkt een heel specifieke uitdossing te hebben. De haren mantel is het boetekleed van de profeet (Zach. 13,4 en 2 Kon. 1,8: Elia!). De mantel speelt een belangrijke rol bij het afscheid (de tenhemelopneming) van de profeet Elia. Zijn wederkomst werd verwacht. In hetzelfde hoofdstuk waaruit het hierboven genoemde citaat uit Maleachi kwam, lezen we: Zie, Ik ga u de profeet Elia zenden voordat de dag van JHWH komt, de grote, vreeswekkende dag. En hij zal het hart van de vaders naar de zonen keren en het hart van de zonen naar hun vaders keren, zodat Ik niet hoef te komen om het land aan de vernietiging te wijden. (Mal. 3,23v). Zijn dieet van sprinkhanen en wilde honing is woestijnvoedsel.
Johannes kondigt dan aan dat hij slechts de voorbereider is van iemand veel groter dan hij. Waar Johannes doopt met water, zal Hij-die-komt dopen met/in heilige Geest. Deze geestdoop heeft hier de betekenis van oordeel: dan zal blijken of mensen inderdaad nieuwe wegen zijn ingeslagen en voorgoed bij God horen.
Jesaja 40,1-5.9-11
Kijken we nog even naar de eerste lezing waaruit het Jesajacitaat in Marcus 1,3 genomen is. Met hoofdstuk 40 begint duidelijk een nieuw deel (Jes. 40–55). Het wordt wel het boek van de vertroosting genoemd. Troostwoorden voor de ballingen in Babel, die mogen hopen op redding van God in de vorm van terugkeer naar Jeruzalem. Waarom het lectionarium in de eerste regel ‘mijn Stad’ in plaats van ‘mijn volk’ (zoals alle vertalingen) heeft is onduidelijk. Volk en stad (Jeruzalem) vormen immers de combinatie van het geheel zoals ook in Marcus 1,5. Zij krijgen toegezegd dat de tijd van straf voorbij is. De inname van de stad en de ballingschap werden religieus geduid als ontrouw aan God en zijn Wet. De zonden zijn zelfs dubbel betaald. Waarschijnlijk een uitdrukking als ‘dubbel en dwars’: de zonden zijn helemaal betaald. Daarom kan God nu komen. Het gaat hier om een nieuwe uittocht: God komt met de ballingen naar Jeruzalem. De vreugdebode of -gezant heet in de oude Griekse vertaling van het Oude Testament de euangelizomenos, de ‘brenger van het goede nieuws’ oftewel de brenger van het evangelie. In Jesaja 40,10 wordt de komst van God – zijn advent – met krachtige woorden beschreven: de arm verwijst naar Gods kracht bij de uittocht, het loon, de beloning naar de ballingen die hij meebrengt. Ten slotte gebruikt de profeet het beeld van de herder. God heeft niet alleen een sterke arm, maar ook een zachte hand. Hij behoedt de geslagenen die mogen uitzien naar de terugkeer. Aan de ballingschap komt een einde. En dat is goed nieuws!
Literatuur
W.A.M. Beuken, ‘Jesaja deel II-A’ (De prediking van het Oude Testament), Kok, 2002
Bas van Iersel, Marcus – uitgelegd aan andere lezers, Gooi en Sticht 2001
Preekvoorbeeld
Johannes ‘de Doper’ wordt hij genoemd, naar dat opmerkelijke dopen. In het Jodendom was – en is – de wassing in het mikwe-bad ritueel gebruik, maar als iets dat je zélf doet. Zo staat op het bordje aan de muur van de synagoge: ‘Al wie van het rituele bad gebruik maakt, lette er op dat het water waarin men zich onderdompelt vóór de onderdompeling tot aan de oksel van de zich onderdompelende persoon moet reiken’. Met andere woorden: het moet diep genoeg zijn, je moet er royaal in kopje onder kunnen gaan. Voor de zekerheid wordt er nog een instructie bij gegeven: ‘Dat men zorgen moet het gansche lichaam met het gansche hoofdhaar mee tegelijkertijd onder te dompelen.’
De rituele wassing verricht je dus aan jezélf, ter reiniging en zuivering. Je neemt afscheid van een periode die achter je ligt, je maakt je vrij en bereidt je voor op wat weer komen zal.
In de roman van Tommy Wieringa, Dit zijn de namen, komt een passage voor over de politiecommissaris Pontus Beg, die gaandeweg het verhaal uit zijn herinneringen opdiept dat zijn moeder joods was, dus dat hijzelf ook naar joods besef joods is. Dat gegeven brengt hem bij een rabbijn die naast de vervallen synagoge woont. De rabbijn laat hem het oude mikwe zien:
In het bassin stond roerloos, droomachtig helder water. De traptreden verdwenen onder water en voerden tot op de bodem van het bad. Het was een afdaling naar een plaats die belangrijker leek dan de synagoge zelf, het heilige hart van een mysteriecultus. Het licht van boven in het trapgat weerkaatste tegen het wateroppervlak, Beg zou het water willen aanraken, het in beweging brengen; maar het zou zijn onreine huid schroeien, straf voor zijn lasterlijke daad.
En dan komt de passage die ik bedoel:
Zwijgend keken ze naar het rimpelloze water. Diep in de aarde bevonden ze zich, de wereld was ver weg. Zacht klonk nu de stem van de rabbijn: ‘Het is geen bad in de zin van zeep en water. Wie zich in het mikwe onderdompelt, wordt een nieuw mens. Hij krijgt een nieuwe ziel.’ Een druppel viel. Begs hart kromp omdat hij al zo lang niet zo’n sereen geluid gehoord had. De rimpeling op het water stierf vlug weg. Hij zou zich willen uitkleden, de treden afdalen tot op de bodem van het bassin, zijn lichaam onderdompelen, het reinigen van het vuil van de wereld. Zelfs van het vuil dat er niet af ging, zou hij zich schoonwassen.
Een nieuwe ziel. Daar diep in de aarde, bij het magische water, leek zoiets werkelijk mogelijk. Wat een aangename, troostende gedachte... Zijn oude ziel afleggen, dat rafelige, versleten ding, er een nieuwe voor in de plaats krijgen.
Wie wilde dat niet?Wie zou zoiets afwijzen?
Een nieuwe ziel… ‘Dit gebeurde toen Johannes de Doper naar de woestijn ging en de mensen opriep zich te laten dopen en tot inkeer te komen, om zo vergeving van zonden te verkrijgen.’
Een nieuwe ziel, met de zuiverheid van die vallende druppel water… Dat dopen van Johannes is iets dat hij ánderen aandeed: een doop als een oordeel, waar je doorheen moet, een watergericht van dood en leven, genade en gericht, crisis en bekering. Daar word je inderdaad een ander mens van. Men noemde hem dus ‘de Doper’, om dat waarmee hij zich onderscheidde.
In de kerk van het Oosten, de Orthodoxie met zijn koepels, de popes en prachtige gezangen, heet Johannes de Doper niet ‘de Doper’, maar ‘Johannes de Voorloper’. Dus wordt hij genoemd niet naar wat hij dóet, dat opmerkelijke dopen, hele volksstammen, kopje onder in de Jordaan, maar naar hoe hij zich tot Christus verhoudt: hij is de Voorloper, hij loopt voor de feiten uit, hij bereidt de weg. Hij is de heraut, een roepende in de woestijn: ‘Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden.’
Hij bereidt zijn weg. Dat gaat met het slechten van barricaden, het effenen van wegen, het dempen van gaten, het opruimen van de straatversperring, het heel beslist afbreken van de verschansingen waarachter wij ons schuilhouden.
Johannes is de Voorloper, hij haalt de obstakels en hindernissen die een mens van nature opwerpt om God maar niet onder ogen te hoeven komen, omver.
Onze pose van vroomheid of onverschilligheid verstoort hij. De dikke kerkmuren waarachter wij ons heer en meester wanen, sloopt hij steen voor steen om de weg vrij te maken. Wij houden God liefst op veilige afstand, maar daar komt de man met zijn ezeltje, de zachtmoedige, ons leven binnenrijden.
En je kunt roepen: ‘Ga weg van mij, Heer, want ik ben een zondig mens,’ maar ook dat zelfverwijt, de schaamte, de schande en de schuld heeft Johannes de Voorloper je uit handen genomen. ‘Kom tot inkeer, want het koninkrijk van de hemel is nabij!’
Johannes de Voorloper heeft in de harten van de mensen de wegen bereid waarlangs Christus komen kan en zal. Hij heeft de onneembare burchten van het ego ingenomen, de diepe afgronden in je ziel geëffend.
Christus komt met al zijn genade en goedheid en jij staat daar langs de kant van de weg en begroet hem. Je hoort jezelf juichen, je zwaait met dat palmtakje, je haalt de koning van je leven binnen.
Verderop is een stratenmaker aan het werk, hij plaveit de weg, want Christus’ intocht houdt niet op bij jou, hij trekt voort de wereld door, zijn koninkrijk tegemoet en jij sluit je aan in zijn gevolg.
Wij vieren Advent opdat het werk van die stratenmaker niet tevergeefs zal zijn geweest. Want wat die stratenmaker heeft gedaan, dat is ongelooflijk zwaar werk, op je knieën met een hamer en stenen, daar slijt je aan.
Deze Johannes de Voorloper nu zegt: ‘Na mij komt iemand die meer vermag dan ik; ik ben zelfs niet goed genoeg om me voor hem te bukken en de riemen van zijn sandalen los te maken.’
Wellicht in reactie op zijn eigen leerlingen die hun aanhang zien slinken. De mensen lopen Jezus achterna, hun eigen organisatie dunt uit. Moeten ze niet agressiever campagne voeren? In een ander evangelie zegt Johannes: ‘Hij moet groter worden en ik kleiner.’
Daarmee is hij een typische Adventsgestalte. Hij bereidt voor, maar hij wijst van zich af. Hij kondigt aan, het gaat niet om hemzelf, hij stelt zich ten dienste van het komen van de Messias.
En wij zijn geen dopers, gaan niet gehuld in kemelharen jas en eten doorgaans geen sprinkhanen (hoewel er op dat punt iets staat te veranderen), maar dit woord: ‘Ik ben zelfs niet goed genoeg om me voor hem te bukken en de riemen van zijn sandalen los te maken,’ het past op onze lippen. De parochie die Advent viert, zij zoekt zichzelf niet. Niet de zelfhandhaving van onze kerk, maar het samenleven in dit dorp is onze zorg. Niet ons eigen voortbestaan maakt verschil, maar dat wij de wegen en de werken van de Messias leren navolgen.
Ja, zolang onze Heer op zijn ezeltje nog daar bovenlangs de dijk afrijdt en de afslag naar de Molenstraat weet te vinden, heeft onze parochie álle reden tot bestaan, want dan staan wij ten dienste van het komen van de Heer. Wij worden een werktuig van zijn vrede, in de zorg voor de armen en eenzamen, in het omzien naar elkaar en naar anderen, een werktuig van zijn vrede, waar hij zich van bedient als hij komt en omdat hij komt.
‘Niet goed genoeg om me voor hem te bukken en de riemen van zijn sandalen los te maken.’ Hij moet groeien, wij moeten minder worden. Dat minder betekent niet dat wij moeten krimpen en slinken. Dat wij minder moeten worden, betekent: minder van onszelf overtuigd, minder zelfgericht, minder zoekend onszelf te behagen, meer dienstvaardig om meer gemeente van hem te worden, meer gericht op alle wegen die hij gaat om de mensen van zijn behagen te vinden.
‘Niet goed genoeg’, wij hebben een hekel aan die woorden, omdat we er misschien door zijn gekleineerd, afgewezen, onderuitgehaald. Maar hier neemt iemand het zelf in de mond: ‘Na mij komt iemand die meer vermag dan ik; ik ben zelfs niet goed genoeg om me voor hem te bukken en de riemen van zijn sandalen los te maken.’ Johannes zegt dit niet om zichzelf af te breken, maar om een diepe buiging te maken.
Een révérence maken wordt steeds zeldzamer, wij zijn stram geworden. Voor iemand bukken en buigen? Dat is een vreemde vertoning in onze narcistische cultuur waarin wij onszelf veeleer opblazen tot ego’s die even groot als hol en leeg zijn.
Nee, ik pleit niet voor kruiperigheid, maar wel voor die diepe buiging. Gezegend ben je, als je iemand hebt voor wie jij je hoed afneemt, een vader of moeder om ‘u’ tegen te zeggen. Gezegend ben je, als je iemand kent die groter is dan jij, en het doet geen pijn dat te erkennen, je maakt hem of haar niet tot jouw idool, maar het is wel met eerbied dat je over hem of haar spreekt. Die diepe buiging is niet alleen goed voor hart en bloedvaten, zo te bukken komt de zuiverheid van je ziel ten goede. Door zo diep te buigen klim je op op de ladder van de nederigheid.
Johannes de Voorloper wordt door de Schriften getekend als iemand die werkelijk van zichzelf af ziet en van zichzelf af wijst, die transparant is geworden, de eenvoud heeft gevonden, die in en ondanks alle dingen blijdschap met zich meedraagt, want hij wijst boven zichzelf uit, op Christus.
Dat is het Adventsbestaan dat ook ons vergund is.
Een druppel viel. Begs hart kromp omdat hij al zo lang niet zo’n sereen geluid gehoord had. De rimpeling op het water stierf vlug weg.
Een nieuwe ziel. Wie wilde dat niet?Wie zou zoiets afwijzen?
Marc Brinkhuis,inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld