- Versie
- Downloaden 90
- Bestandsgrootte 216.99 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 augustus 2020
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
18 oktober 2020
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 45,1.4-6; Ps. 96; 1 Tess. 1,1-5b; Mat. 22,15-21 (A-jaar)
Inleiding
In Jesaja 45,1.4-6 staat het politieke optreden van de Perzische koning Cyrus in dienst van het heilsplan van God met zijn volk centraal. Dit roept onmiddellijk de vraag op naar de relatie tussen politiek en religie. Matteüs 22,15-21 behandelt dit probleem en geeft ons als antwoord de zeer gekende enigmatische uitspraak van Jezus: ‘Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is’.
Jesaja 45,1.4-5: De roeping van Cyrus als redder van Israël
De oudtestamentische lezing komt van een onbekende profeet, die men ‘Deuterojesaja’ of ‘Tweede Jesaja’ noemt, en die de auteur zou zijn van Jesaja 40–55. Men heeft het boek van Deuterojesaja soms het ‘Het boek van vertroosting’ genoemd (zie 40,1). De profeet trad wellicht op rond het einde van de Babylonische gevangenschap. Jesaja 45,1-7 kan worden verklaard als een roepingsorakel of als een koningsorakel bij de intronisatie van Kores (= Cyrus). Het orakel staat tussen twee disputen over de rol van deze koning (Jes. 44,24-28 en 45,9-13). Noteer dat het lectionarium slechts drie verzen van het orakel als lezing voorschrijft (45,1.4-5). Wij verklaren evenwel alle verzen.
Vers 1: Het is merkwaardig dat de profeet de vreemde Perzische koning Cyrus, die zelfs jhwh niet kent (vv. 4-5), ‘de gezalfde van jhwh’ noemt. Op deze wijze wordt hij gelijkgesteld met de koningen uit de dynastie van David, die gezalfd werden met olie. Het ‘bij de rechterhand nemen’ (vergelijk v. 6) is een symbolische handeling, waarmee de aanstelling wordt weergegeven. jhwh zal de volkeren neerwerpen voor Cyrus, hun koningen ‘de gordels van hun heupen rukken’, dit wil zeggen hen machteloos maken, hen ontwapenen, zodat zij ‘voor hem de deuren ontsluiten’. Dit wil wellicht zeggen dat jhwh de koningen doet lopen om voor Cyrus de deuren te openen, en er wordt nog aan toegevoegd ‘zonder dat een poort gesloten blijft’.
Verzen 2-3: Cyrus wordt nog meer bijstand beloofd. Zijn opmars tot de overwinning wordt als een wonderlijke weg beschreven. Het lijkt wel een nieuwe exodus (zie Jes. 40,3-4). jhwh zal voor hem optrekken, hij maakt voor hem de hellingen plat, hij breekt bronzen deuren en verplettert ijzeren sluitbomen (zie Ps. 107,16). Met ‘bronzen deuren’ wordt misschien verwezen naar de bronzen poorten van Babel (ook vermeld bij Herodotos). Met ‘de geheime schatten’ en met ‘de voorraden die verborgen zijn’ worden wellicht de rijkdommen van Sardes (Croesus) en Babel bedoeld (zie Hab. 2,6-8; ook vermeld bij Xenophon). In vers 3b lezen we dat Cyrus op grond van deze profetieën moet erkennen dat het jhwh, de God van Israël, is die hem roept bij zijn naam.
Vers 4 verduidelijkt dat de macht die aan Cyrus wordt verleend, niet slechts ten goede komt aan het Perzische volk, maar vooral aan Israël: ‘Omwille van Jakob mijn dienstknecht, om Israël mijn uitverkorene, heb ik uw naam geroepen, u een erenaam gegeven’ (vergelijk Jes. 41,8-9). Een erenaam geven wil zeggen een functie geven.
Verzen 5-7 behandelen eenzelfde thematiek als de gerichtsreden tegen de volkeren (Jes. 41,21-29; 43,8-13; 44,6-8; 45,20-25). Wat reeds in 3b werd gezegd, wordt nu verder verduidelijkt. De uitverkiezing en de bescherming van Cyrus zijn bedoeld als openbaring van de ene ware God. Daarom heeft jhwh Cyrus omgord, maar Cyrus kent hem niet (v. 5). Vers 6 onderstreept verder het monotheïstisch geloof van Israël: ‘Zo zullen zij erkennen, van de opgang der zon tot aan haar ondergang, dat er niemand anders is dan ik alleen: ik ben jhwh, en niemand anders’ (vergelijk 45,14; 46,9). Het roepingsorakel sluit af met het vers 7: ‘Ik, die het licht vormt en de duisternis schept, die vrede maakt en onheil schept, ik, jhwh, ben het die alles maakt’. Dat jhwh schepper is van alles, niet alleen van licht en vrede, maar ook van duisternis en onheil, behoort tot het bijbelse gedachtegoed (zie Gen. 1,3-5; Am. 3,6; 5,18vv).
Tot slot: Het roepingsorakel verklaart hoe God als de enige en eeuwige God van de wereld de Perzische koning Cyrus gebruikt als werktuig om zijn uitverkoren volk te bevrijden. Cyrus, een vreemde heidense koning, wordt gelijkgesteld met de koningen uit de dynastie van David als ‘de gezalfde van de Heer’. Volgens Deuterojesaja staat de politieke actie van Cyrus geheel in dienst van Gods heilsplan. Door hem komt een einde aan de Babylonische ballingschap en zullen de Joden naar hun land kunnen terugkeren.
1 Tessalonicenzen 1,1-5b
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Matteüs 22,15-21: De vraag over de belasting aan de keizer
De evangelielezing is het eerste van de vier heftige gesprekken van Jezus met zijn de leiders van het Joodse volk, dat de rede tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën inleidt (Mat. 23,1-39): [1] de Farizeeën sturen hun leerlingen met de Herodianen naar Jezus met een vraag over de het betalen van de belasting aan de keizer (22,15-22); [2] de Sadduceeën ondervragen Jezus over de opstanding (22,23-33); [3] de Farizeeën ondervragen Jezus opnieuw, ditmaal over het grootste gebod (22,34-40); [4] Jezus stelt aan de Farizeeën een tegenvraag over de Messias (22,41-46).
Vers 15: De Farizeeën maken plannen om Jezus in zijn uitspraken te verstrikken, padigeuein. Dit werkwoord is aan de jacht ontleend en betekent een strik spannen, in de val lokken; overdrachtelijk: verstrikken met woorden.
Vers 16: Daarom zenden ze hun leerlingen samen met de Herodianen op hem af. Het gaat hier om een heel bijzondere samenzwering tegen Jezus. De Heriodianen waren partijgangers van Herodes, stonden dus aan de kant van de keizer en waren voor het betalen van de belasting. De Farizeeën echter waren anti-Romeins gezind en waren tegen het betalen van belasting. Het twistgesprek komt op gang met een captatio benevolentiae, of beter met een vleiende vraag: ‘Meester, we weten dat u een waarheidlievend man bent en naar waarheid onderricht geeft over de weg van God, en u door niemand laat beïnvloeden, want u ziet geen mens naar de ogen’. Jezus wordt aangesproken als leraar, didaskalos, dit wil zeggen rabbi. Als rabbi legt hij ‘de weg van God’ – dit is de leer die overeenstemt met de wil van God – waarheidsgetrouw uit en laat hij zich niet beïnvloeden. De zinsnede ‘want u ziet geen mens naar de ogen’ (ou gar blepeis eis prosôpon anthrôpôn) betekent ‘want u kijkt immers niet naar het aanzien van de mensen’, met andere woorden ‘want u oordeelt niet partijdig’. Hier wordt verwezen naar een fundamenteel aspect van het bijbelse idee van rechtvaardigheid: een onpartijdigheid, waarbij men weigert steekpenningen aan te nemen en waarbij men aan de kant staat van de armen, die naar gerechtigheid vragen in een rechtsgeding. Dit is de bijbelse basis voor de voorkeursoptie voor armen.
Vers 17: De vraag die ze Jezus stellen is inderdaad een strikvraag: ‘Zeg ons dan wat U hiervan vindt: mag men belasting, kênsos, betalen aan de keizer of niet?’ Jezus wordt hier duidelijk voor een dubbel dilemma geplaatst. Wanneer hij de vraag bevestigend beantwoordt, dan heeft dit als gevolg dat Jezus de sympathie verliest van het volk, omdat hij door zijn ja-woord hen kwetst in hun nationalistisch gevoel. Wanneer hij een negatief antwoord geeft, dan kan hij beschuldigd worden van sympathie met de Zeloten, die fel gekant waren tegen de Romeinse overheersing en met geweld in opstand kwamen tegen de Romeinen. Dit zou tot gevolg hebben dat Jezus zou kunnen aangeklaagd worden bij de Romeinse overheid. Het betalen van de keizerlijke belasting was een netelig en veel besproken onderwerp in Israël. Door aan de heidense vreemde overheersers belastingen te betalen erkende men de vreemde overheersing en ging men in tegen soevereiniteit van Israël en de heerschappij van God over zijn volk.
Vers 18: Jezus doorziet echter hun kwaad opzet en vraagt hen: ‘Waarom stelt u me op de proef, huichelaars?’ Matteüs gebruikt hier het woord hupokritês, dat wij ook herhaaldelijk terugvinden in Matteüs 23,13-39. Het woord komt uit de wereld van het theater en betekent letterlijk ‘de antwoordgever, die bij het toneelspel zorgt voor de dialoog, een ‘toneelspeler’. In het Nieuwe Testament vinden wij het woord vooral in het evangelie Matteüs en men kan het vertalen door schijnheilige, huichelaar, geveinsde of gewoon door hypocriet.
Vers 19: Nadat Jezus zijn tegenstanders confronteerde met hun hypocriete gedrag, neemt hij het initiatief en vraagt hen een belastingmunt (nomisma tou kênsou) te laten zien. Ze brachten hem een denarie of tienling. Dit is een Romeinse zilvermunt waarop de Romeinse keizer met opschrift stond afgebeeld.
Vers 20-21: Jezus vraagt: ‘Van wie is deze afbeelding (eikôn) en opschrift (epigraphê)?’ Het enige antwoord dat zijn opponenten kunnen geven is ‘Van de keizer’. Waarop Jezus het gesprek met hen afsluit: ‘Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is’. Dit logion is de pointe van het strijdgesprek. Op deze wijze ontsnapt Jezus aan de valstrik van de Farizeeën en Herodianen en omzeilt hij hun vraag. Dit antwoord van Jezus is niet alleen een verstandig antwoord om aan het dilemma te ontsnappen, maar op deze wijze leert Jezus ook dat de aanspraak op de rechten van de civiele regering terecht zijn in zoverre dat deze niet in conflict zijn met de aanspraken van God. Het Jezuswoord gaat helemaal niet over de scheiding tussen kerk en staat. Jezus ziet de staat als het minste kwaad, en het alternatief, met name de anarchie, is af te raden. Hij aanvaardt niet dat de staat aanspraak maakt op goddelijkheid. Jezus zag uit naar een niet-gewelddadige sociale verandering (Mat. 5,38-48) en naar het komend Rijk van God. De claim van God is groter dan die van de staat.
Tot slot: De perikoop leert ons op de allereerste plaats dat wij aan God moeten teruggeven wat hem toekomt. Pas dan kunnen wij aan de keizer geven wat hem toekomt. Wanneer je bezig bent met staatszaken, maak dan dat je altijd de gerechtigheid van God laat doorbreken. In de kerkgeschiedenis zijn er vele voorbeelden van gelukte en mislukte verhoudingen tussen kerk en staat. Vele christenen hebben neen gezegd, wanneer de staat op alleenheerschappij beroep deed, en zijn als martelaar gestorven, zoals Dietrich Bonhoeffer. Tijdens het Naziregime stond hij aan de kant van God. Hij eiste van de staat vrijheid en bescherming van de prediking en hij verwachtte van de christengemeenschap dat zij het werk dat de Heer haar opdraagt, zonder vrees uitvoert.
Bibliografie
We raadpleegden teksten van onder meer A.W. Argyle, J. Gnilka, P. Kevers, J. Lamote, A. Leske, J. Murre, J.T. Nielsen, A.M. Pelletier, A. Schoors, C. Stuhlmueller, W. Trilling, E. Van Outryve, B. Viviano.
Preekvoorbeeld
Geef aan God wat God toekomt
Stel je maar voor dat je bij de omstanders staat. Het gaat er een beetje aan toe zoals je voor tv naar een discussie kijkt tussen politici van verschillende partijen of een interview met een bekende figuur. Die mensen zijn dikwijls getraind om handig te antwoorden en vooral geen uitspraken te doen, die hun naam of hun partij schade kunnen berokkenen. Als het over politiek of sociaal leven gaat kan het best zijn dat je niet enkel kijker bent, meer tegelijk betrokkene: je hebt zelf ook wel een politieke voorkeur en wensen op sociaal gebied. Kijkend speel je mee, ben je een beetje rechter, en o wee als jouw kandidaat of de man of de vrouw, die je bewondert, bij het antwoorden een flater begaat of zich laat vangen door een gehaaide journalist.
Als toehoorders van dit gesprek in het evangelie zijn we betrokken partij. We worden deelnemers in het gesprek tussen Jezus en zijn vraagstellers. We zijn geen luisteraars naar een oude geschiedenis of geen toeschouwers van een filmscène. Het is een gesprek dat zich nu afspeelt tussen ons en Jezus.
De vraagstellers zijn geen journalisten, maar ze willen Jezus wel op het rooster leggen. Of meer nog: ze willen hem strikken, zegt het evangelie. De Farizeeën zijn de opdrachtgevers. Ze hebben het al eerder met die Jezus aan de stok gehad. Ze zijn nu zo slim om niet zelf op het podium te komen, maar ze sturen hun leerlingen en enkele Herodianen. De eersten tegenstanders van die belasting aan de keizer, de anderen voorstanders. Wat Jezus ook antwoordt, bij een of ander deel van de bevolking zal hij zijn gezicht verliezen. Ze beginnen met de rabbi wat honing om de mond te smeren: ‘Meester, we weten dat u een waarheidslievend man bent en naar waarheid onderricht geeft over de weg van God’: ze erkennen Jezus als een waarachtige rabbi inzake de weg van God, de Tora. En zij voegen er nog aan toe: ‘U laat u door niemand beïnvloeden, want u ziet geen mens naar de ogen’: dat is het waarmerk van de goede rechter of koning, een waarmerk van God zelf in deze Tora: geen steekpenningen aanvaarden om de waarheid te vervalsen, vooral de arme en weerloze niet achterstellen of als te min behandelen bij rechtszaken of in het samenleven. Integendeel: het juist opnemen voor deze arme, die vaak geen verweer heeft tegen rijken en machtigen. Je ziet Jezus al glunderen bij zoveel eerbewijs? Het tegendeel is waar.
‘Huichelaars’, riposteert deze waarheidslievende Jezus. Hij doorziet hun kwalijk opzet. Want dit gesprek is maar een onderdeel van een achterliggend gesprek en daarin gaat het over de vraag die Johannes de Doper stelde: ‘Bent u de Komende of moeten wij een ander verwachten?’ Of de vraag die Jezus op een bepaald moment zelf stelt aan zijn apostelen: ‘En jullie, wie zeggen jullie dat ik ben?’ De mensen die Jezus de vraag stellen over al of niet belasting betalen aan de keizer, hebben die achterliggende vraag al lang beantwoord: ‘Neen, jij bent niet degene die wij verwachten; een valse profeet ben je’. Jezus is al beschuldigd voor ze hun ogenschijnlijk onschuldige vraag stellen.
Sta je nog in de ring van de toehoorders? Dan bent je ook hier en nu betrokken partij. Niet over die belastingen, maar over wie Jezus voor je is. Ook in onze tijd, bij onze eigen familie en bekenden zijn er genoeg mensen die hun keuze al gemaakt hebben: voor sommigen is Jezus helemaal geen waarheidslievende man, maar een valse profeet. Of als hij al naar waarheid over de weg van God leert, het is niet wat ze voor hun dagelijks leven nodig hebben. Dat programma hebben zij uitgeschakeld. Het woord gaat aan hen voorbij zonder vrucht te dragen.
Aan de leerlingen van Johannes antwoordt Jezus met: ‘Kijk naar mijn werken: Blinden zien, kreupelen lopen, melaatsen worden rein, doven horen, doden staan op en aan armen wordt de goede boodschap verkondigd’ (Mat. 11,4v). Als we betrokken partij zijn zal ons antwoord niet anders zijn: ‘Kijk naar onze werken!’ In gesprek blijven met hem, is ook de werken doen die hij zelf heeft gedaan: al weldoende rondgaan in antwoord op Gods liefde.
Na hen op hun plaats gezet te hebben met ‘Huichelaars’, geeft de als ‘Meester’ aangesproken Jezus een meesterlijk antwoord op hun strikvraag over de belastingen. ‘Als jullie zelf zeggen dat de afbeelding op die munt van de keizer is, geef maar aan de keizer wat aan de keizer toekomt.’ Maar hij voegt er ongevraagd aan toe: ‘Geef aan God wat God toekomt’. Met deze toevoeging zijn de vraagstellers zelf gestrikt – of tenminste: Jezus bevestigt wat zij als inleiding bij hun vraagstelling zegden over hem: ‘U geeft naar waarheid onderricht over de weg van God’. In een cultuur waar de keizer aanspraak maakt op goddelijkheid, wijst Jezus zijn vraagstellers en toehoorders naar God en wat enkel aan God toekomt.
Hebben wij ook nog in onze tijd staten of machten die zichzelf god wanen? Dan verwijst Jezus naar de kern van het joodse en christelijke geloof: ‘Geef aan God wat God toekomt!’ Het is een echo van het dagelijkse gebed van de jood, het Sjema: ‘Luister, Israël, de Heer is onze God, de Heer alleen’. Het is de belijdenis die in de eerste lezing van deze zondag aan de Perzische koning Cyrus (Kores) voorgehouden wordt: ‘Ik ben de Heer en niemand anders, buiten mij is er geen god.’ Hoe groot Cyrus ook is – hij wordt in deze profetie zelfs de gezalfde, de Messias van de Heer genoemd; hij zal Israël uit zijn ballingschap laten terugkeren. Maar hij is geen god.
En wij, luisteraars, waar staan wij in ons gesprek met hem? Belastingen zullen we wel betalen – ze zijn een moderne vorm van solidariteit met de gehele gemeenschap. De toevoeging van Jezus stelt ons de vraag: waar staan wij in ons teruggeven aan God, wat God toekomt?
Franciscus van Assisi, zoon van een koopman in goeden doen, heeft zijn keuze gemaakt in die wereld waarin geld en bezit voorrang kregen op wat God toekomt. Voor hem betekent voorrang geven aan God altijd ook voorrang geven aan hen die niet meetellen als het over geld en bezit gaat. In een van zijn Wijsheidsspreuken zegt hij: ‘Gelukkig de dienaar die al het goede aan de Heer God teruggeeft. Wie iets voor zichzelf achter houdt, verbergt in zich het geld van de Heer zijn God en wat hij dacht te hebben zal hem worden afgenomen’ (Wijsheidsspreuken 18). In zijn eerste Regel schreef hij even duidelijk: ‘Laten wij al het goede teruggeven aan de allerhoogste en verheven Heer God en erkennen dat al het goede van Hem is en voor alles dankzeggen aan Hem van wie al het goede voortkomt’ (1 Reg. 17,17).
Voor Jezus is de pointe van het gesprek niet onze politieke partij of onze voorraadschuur, maar zijn God en Vader, onze God en Vader. We moeten niet allemaal Franciscus navolgen, maar wel telkens opnieuw de vraag stellen: wat doen we met het goede dat wij ontvangen hebben?
inleiding prof. dr. Gilbert Van Belle
preekvoorbeeld Daniël De Rycke ofm