- Versie
- Downloaden 160
- Bestandsgrootte 370.73 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
20 oktober 2019
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 17,8-13; Ps. 121; 2 Tim. 3,14–4,2; Luc. 18,1-8 (C-jaar)
Inleiding
Exodus 17,8-13 – Mozes heft de handen
De oudtestamentische lezing uit Exodus 17 wordt gezien als een voorbeeld van wat gebed vermag. In de strijd tegen ‘Amalek en zijn volk’ wint het strijdende volk onder leiding van Jozua doordat Mozes zijn handen met de staf Gods gestrekt houdt. Gebed kan zo makkelijk lijken op magie. Van magie zou in dit geval sprake zijn als het wonder van de uitredding uitsluitend toegeschreven werd aan de staf. De persoon die de staf vasthoudt, doet echter volop mee en kan niet gemist worden. Zolang Mozes zijn handen omhoog houdt en verwijst naar de Heer, is Israël aan de winnende hand, als hij zijn handen laat zakken gaat Amalek met de winst strijken. Maar de handen zo lang uitgestrekt houden is te veel gevraagd. Onder Mozes wordt een steen geschoven waarop hij kan plaatsnemen, terwijl Aäron en Chur zijn armen ondersteunen. De steen, zegt een rabbijnse uitleg, leert ons zien dat als Israël in gevaar is, niemand rustig op een luxe kussen kan plaatsnemen. Vertrouwen op zwaard en geweld alleen is evenmin doorslaggevend. Zoals ook later koning Zerubbabel te horen kreeg van de profeet Zacharia: ‘Niet door eigen kracht of macht zal hij slagen – zegt de Heer van de hemelse machten – maar met de hulp van mijn geest’ (Zach. 4,6; vgl. Ps. 28,8 en Ps. 33).
Dat God redding brengt wordt onderstreept door de verzen 14 tot en met 16. Helaas stopt het lectionarium bij vers 13 dat eindigt met de mededeling dat Jozua het leger van Amalek tot de laatste man versloeg. Althans zo luidt de Nieuwe Bijbelvertaling. Ook de KBS-vertaling (1995) zegt dat Jozua Amalek en zijn leger met het zwaard versloeg. Maar de volgende verzen geven aan dat het volk herinnerd moet worden aan deze overwinning en dat ‘Ik [dat is: God] zal zorgen dat niets op aarde nog aan het volk van Amalek herinnert’. God zal zorgen voor het einde van Amalek, niet Jozua. Dat betekent dat ‘tot de laatste man verslagen’ teveel zegt.
De vertaling is ook aanvechtbaar, want het Hebreeuwse werkwoord betekent ‘zwak maken’. Buber en Rosenzweig vertalen ‘dat Jozua Amalek en zijn volk verzwakte’. Rasji deed dit ook. In zijn commentaar op de Thora greep hij terug op oudere rabbijnse commentaren en legde dit vers zo uit: een deel van Amalek kwam om (de sterksten), de zwakkeren bleven gespaard. Anders is het ook niet duidelijk dat de Amalekieten in het zuiden van het beloofde land wonen als het volk Israël het land wil binnentrekken (Num. 13,29). Door Bileam worden de Amalekieten nog een van de machtigste volken genoemd (Num. 24,20). Verderop wordt herhaald dat Israël de herinnering aan Amalek moet uitroeien (Deut. 25,17vv). Hier vinden we ook de reden waarom de Amalekieten bestreden werden. Zij waren degenen die het volk bij Refidim lafhartig in de rug aanvielen waar de zwaksten zich ophielden (v. 18).
Mozes bouwt vervolgens een altaar dat hij noemt: De heer is mijn banier’ en zegt: ‘Omdat Amalek de hand heeft durven opheffen tegen de troon van de heer, zal de heer strijd voeren tegen Amalek, in alle komende generaties’ (v. 15). Ook deze uitspraak werpt een dam op tegen de gedachte dat er ooit nog een tijd aanbreekt dat Israël zelf persoonlijk wraak moet nemen. God zal met Amalek afrekenen (vgl. Rom. 12,19). God voert persoonlijk de strijd tegen Israëls vijanden die vertrappen wat zwak is. Aan de uiteindelijke zege mag niemand twijfelen, want anders heeft Amalek alsnog gewonnen.
2 Timoteüs 3,14–4,2
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.
Lucas 18,1-8 – Strijd tegen onrecht
Op deze ‘zondag van de armoede’ luistert het nauw hoe je de gelijkenis uit Lucas hoort. Jezus zei in het voorafgaande gedeelte (slot Luc. 17) tegen de leerlingen dat ze moesten volharden in hun geloof wanneer de tijd van vervolgingen daar was (vgl. Ef. 3,13). Pas daarna komt de Mensenzoon. Jezus illustreerde de volharding met een gelijkenis van een arme weduwe die onvermoeibaar voor haar rechten opkomt. De weduwe wint dat gevecht omdat ze van geen wijken weet. Daarin zit de parallel. Bidden als je onderdrukt wordt, is geen vlucht uit de werkelijkheid maar een uitdrukking van geloof dat het recht zal zegevieren.
In de gelijkenis delfde een weduwe in een geschil met haar tegenstander het onderspit en doet zij nu een beroep op een onpartijdige rechter, die een oordeel kan vellen. Maar bij deze rechter is ze aan het verkeerde adres. Ontzag voor God heeft hij niet en hij laat zich niets aan mensen gelegen liggen (v. 2). Geconcludeerd kan worden dat hij zich maar door één ding laat leiden: zijn eigen belang (steekpenningen, zie Deut. 16,18vv). De vrouw maakt bij deze man geen enkele kans. Toch wint deze weduwe, omdat zij volhardt in haar aanklacht. De rechter mag dan het recht aan zijn laars lappen, zij doet dat niet. De rechter kan haar niet meer van zich afschudden waardoor hij bij zichzelf te rade gaat, want die vrouw zal niet rusten voordat hij in haar voordeel heeft recht gesproken. Hij ziet in dat hij haar recht moet doen. De aanhoudster wint.
Een overeenkomstige gelijkenis in Lucas 11,5-8 gaat over iemand die zijn vriend midden in de nacht wekt met een dringende vraag om drie broden. Ondanks de ongelegen vraag zal de vriend uit bed komen om de broden te geven want hij wil ten slotte met rust gelaten worden. Dat is de pointe van de gelijkenis. Op vergelijkbare wijze zal de onrechtvaardige rechter ook voor de weduwe door de knieën gaan. Rust en vrede is wat Jezus zijn leerlingen gunde, maar hij wist dat er nog vervolgingen zouden komen die zij alleen zouden doorstaan als ze trouw bleven aan het gebed. God zal hun geven waarop ze ‘recht’ hebben. In tegenstelling tot de onrechtvaardige rechter zal de rechtvaardige God hen niet aan het lijntje houden. Ze moeten erop vertrouwen (geloven) dat God hun zal geven waar ze om vragen.
Volharden
Maar Jezus stelt dan de vraag of de Mensenzoon, als hij komt, dit geloof zal vinden op aarde. Sommige exegeten zeggen dat deze vraag niet bij de oorspronkelijke gelijkenis hoorde en een toevoeging is. De pointe van de gelijkenis was om te bidden en vol te houden. Met de vraag of de Mensenzoon bij zijn komst teleurgesteld zal constateren dat niemand meer gelooft, wordt een nieuw thema aangesneden. De vraag is overigens zeker niet retorisch is. Jezus werd teleurgesteld door zijn leerlingen in de hof van olijven. Hij bad terwijl zij niet met hem waakten.
Andere exegeten zien Jezus’ vraag over de Mensenzoon juist als een integraal onderdeel van de gelijkenis. De gelijkenis mondde immers uit in de toezegging dat God geen van hen in de steek zal laten op voorwaarde dat zij er alles aan doen om hun geloof te behouden. De ‘dag van de Mensenzoon’ waarover Jezus (in 17,22) sprak, zullen de leerlingen niet zelf meemaken, zei hij toen. Dat betekent dat een goede reden om te volharden afwezig is. Waarom volhouden als je zelf niet de vruchten van al die moeite plukt? De gelijkenis doet daarom een beroep op hen om desondanks niet op te geven, want eens zal de Mensenzoon verschijnen en dan mag het licht van het geloof niet ondertussen gedoofd zijn. In de continuering van de hoop houdt Jezus hen verantwoordelijk.
In het kader van de zondag van de armoede zie ik hier een overeenkomst met de confrontatie met de armoedeproblematiek wereldwijd. Ageren tegen armoede lijkt als vechten tegen de bierkaai, maar de handdoek in de ring gooien maakt de onrechtvaardige rechters tot winnaars. We moeten aan de arme weduwe een voorbeeld nemen en het onrecht van de armoede blijven aanklagen.
Preekvoorbeeld
Jaren geleden was ik pastor in het centrum van Utrecht. Maar bepaalde pastorale gesprekken kan ik mij nog heel goed herinneren. Zo was er een oudere heer bij wie ik regelmatig op huisbezoek ging. Het leven had hem niet gespaard. Zo had hij niet alleen relatief vroeg zijn vrouw maar ook een zoon verloren. De dood van deze dierbaren had zijn geloof natuurlijk aangevochten maar toch was hij uiteindelijk trouw gebleven en had hij kracht gevonden in volhardend gebed.
Volhardend gebed is ook aan de orde in de eerste lezing uit het boek Exodus. Het volk Israël is op weg naar het beloofde land. Maar onderweg naar het land van melk en honing wordt het volk aangevallen door een vijandig volk. Israël moet een verdedigingsoorlog voeren. En terwijl Jozua met zijn soldaten strijdt, bidt Mozes. Urenlang houdt Mozes zijn biddende armen omhoog, gesteund door anderen. Onder Mozes wordt een steen geschoven waarop hij kan zitten, terwijl Aäron en Chur zijn armen ondersteunen. En dit volhardend gebed wordt door de Heer verhoord en de vijand wordt teruggeworpen. God brengt redding. God voert persoonlijk de strijd tegen de vijanden van Israël die vertrappen wat zwak is.
Jezus spreekt in het evangelie van deze dag ook over de kracht van een volhardend gebed. Als een onrechtvaardige rechter recht verschaft aan een weduwe die blijft aanhouden, hoeveel te meer dan zal de rechtvaardige God luisteren naar ons volhardend gebed? De parabel van deze dag suggereert dat wij God eindeloos mogen vragen. God is immers als een vriend tot wie wij dag en nacht mogen bidden.
Maar bidden kan moeilijk zijn. Ons geloof kan klein zijn en ons gebedsleven mager. Al voor de Tweede Wereldoorlog sprak de theoloog Miskotte over de ‘biddeloosheid’ van onze cultuur. Een raar Nederlands woord maar iedereen begrijpt wat Miskotte bedoelt. Geloofsvertrouwen en gebed moeten wij steeds weer inoefenen. En dat is niet eenvoudig in een tijd van druk, druk, druk. Niet eenvoudig in een tijd van volle agenda’s en mobiele telefoons. Gebed vraagt om aandacht; om rust en overgave. Wat dat betreft kunnen wij in de leer gaan bij Jezus zelf. Hij is immers een bidder bij uitstek.
Het bestaan van Jezus wordt bepaald door een afwisseling van gebed en werk. Steeds weer zoekt onze Heer het gelaat van God. Hij doet dat in de vrije natuur; in een synagoge of in de grote Tempel van Jeruzalem. Deze biddende omgang met de Vader geeft Christus de bezieling om zijn roeping te volbrengen. Vanuit het volhardend gebed is hij er voor de armen en de zieken; voor zondige mensen en allen die geen helper hebben.
Beste broeders en zusters, wij leven in oktober, vanouds de Wereldmissiemaand, en in veel parochies wordt vandaag de ‘zondag van de armoede’ gehouden. Onze Kerk is in de laatste eeuwen een echte wereldkerk geworden, verspreid over de gehele aarde. En onze oude, vaak wat vermoeide, kerken in Europa, kunnen ontzettend veel leren van de vitaliteit en kracht van de zogenaamde jonge kerken. Juist in deze relatief jonge kerken is de kloof tussen rijk en arm schrikbarend groot. Een kleine groep puissant rijke mensen en een grote massa van mensen die zelfs het meest minimale moet ontberen. Juist bij de armen vindt het evangelie vaak gretig ingang. God heeft ook een voorkeursliefde voor de kleinen en de kwetsbaren. Juist als het gaat om het volhardend gebed kunnen ook voor ons de armen tot voorbeeld zijn. Zij komen samen in, vaak heel sobere en eenvoudige, kapellen en kerken. In gebed brengen talloze arme mensen hun noden bij de Heer maar ook krijgen zij moed door een intens geloof dat God hen ziet en vasthoudt. Het bidden biedt de armen van deze wereld niet alleen troost maar vormt ook een bron van inspiratie om te streven naar meer recht en gerechtigheid.
Wij zien dat armen hun woede om onrechtvaardige verhoudingen omzetten in creativiteit en gedreven zoeken naar begaanbare wegen die leiden tot vernieuwing. Hun gebed wordt zo een bron van solidariteit en intens Godsvertrouwen. Zo wordt ook ons als christenen in het welvarende Nederland een spiegel voorgehouden. Christenen uit de jonge kerken kunnen ons opnieuw tot het besef brengen dat de biddende aanhouder wint. Ageren tegen armoede in onze wereld kan lijken als vechten tegen de bierkaai. Maar de handdoek in de ring gooien maakt de onrechtvaardige rechters tot winnaars. Veeleer moeten wij een voorbeeld nemen aan het volhardend gebed van de arme weduwe en het onrecht van de armoede blijven aanklagen.
inleiding dr. Wim Reedijk;
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte