28e zondag dhj, A jaar, 15-10-2023

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 53
  • Bestandsgrootte 93.05 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 27 juli 2023
  • Laatst geüpdatet 27 juli 2023

28e zondag dhj, A jaar, 15-10-2023

15 oktober 2023
Achtentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Jes. 25,6-10a; Ps. 23; Fil. 4,12-14.19-20; Mat. 22,1-(10)14 (A-jaar)

 

Inleiding

Jesaja 25,6-10a: Een feestmaal op de berg
Te midden van onheilsorakels over zowel volkeren die een bedreiging zijn voor het volk Gods, als over Jeruzalem zelf, is een aantal hoofdstukken in het boek Jesaja gewijd aan herstel. Meer dan dat: aan een tijd waarin alles door de heer ten goede gekeerd zal zijn. Uit dit deel komt de eerste lezing van deze zondag. Samen worden deze hoofdstukken wel de Apokalyps van Jesaja genoemd (Jes. 24–27).

Een feestmaal op een berg, voor alle volkeren, aangericht door de heer: dat is het beeld dat de profeet Jesaja schildert. Dit visioen vormt de tegenhanger van de desolate toestand van de aarde die in het voorgaande hoofdstuk beschreven staat. Een toestand die zowel Jeruzalem als de volkeren aan zichzelf te wijten hebben. De volkeren hebben zich gekeerd tegen de heer en zijn volk. Jeruzalem zelf heeft geen oog voor Hem en meent dat eigen wapentuig de overwinning brengt. Stad en land liggen in puin, verwoest en ontredderd. De omslag komt als de ‘heer van de machten’ (tsebaot) afrekent met de tirannie van de koningen van de aarde (24,21). Een hoopvol perspectief: de heer zelf haalt de aarde ondersteboven om zijn koningschap te vestigen op zíjn berg, Sion, en in Jeruzalem (24,23).
De term waarmee de heer genoemd wordt, als ‘heer van de machten’, echoot de eerdere beschrijving van de dag waarop de heer afrekent met legers en koningen van hemel en aarde en tekent Hem als een aanvoerder in de strijd. Zelfs maan en zon, geconfronteerd met de verhevenheid van deze heer van de machten, schamen zich (24,23). Om deze overwinning mag en moet een lied van dank klinken, want Hij is een toevlucht voor de geringen, de armen en de beschutting tegen regen en hitte (25,1-5). Het wordt gezongen vanuit de eerste persoon enkelvoud ‘ik’ tegen ‘mijn God’, mogelijk de profeet zelf die vanuit een eerder geuite verzuchting het allemaal niet meer aan te kunnen (24,16), nu juist het vertrouwen in zijn God onder woorden brengt.
Dan schakelt de tekst weer over naar een meer beschrijvende vorm. Het feestmaal van de Heer maakt een einde aan iedere tweedeling tussen het Godsvolk en de volkeren. Een overvloed aan gerechten en wijnen staat op het menu, een overvloedigheid die onderstreept wordt door te herhalen hoe heerlijk en rijk eten en drinken zijn. Bovendien is dit feestmaal niet alleen voor Gods eigen mensen, maar uitdrukkelijk voor alle volkeren, dezelfde volkeren die eerder de tegenstanders en vijanden waren. De heer opent hun als het ware de ogen door de sluier, die ze het zicht ontneemt, te verscheuren, zodat ook zij kunnen zeggen: ‘dat is onze God’.
Dit is niet, zoals het begin van Jesaja 25, een loflied van een enkeling, maar een lofzang die door ieder gezongen zal worden: ‘Wij hoopten op Hem en Hij heeft ons gered’.
God vernietigt de dood, en wist de tranen van alle gezichten (25,8): het zijn de woorden die ook zullen klinken in die andere Apokalyps, van Johannes, in het slotboek van de bijbelse Geschriften (Apok. 21,4).

Filippenzen 4,12-14.19-20
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95

Matteüs 22,1-(10)14: Genodigd op het bruiloftsfeest
De parabel in het evangelie is er een in een reeks, gesitueerd na de intocht van Jezus in Jeruzalem. De spanning tussen Jezus en de hogepriesters, Farizeeën en oudsten loopt flink op. Het lijkt erop dat deze parabels vooral voor hen bedoeld zijn, en Jezus hun een spiegel voorhoudt. Net voor het vertellen van deze gelijkenis over een bruiloftsfeest wordt gezegd dat zij een gelegenheid zoeken om Jezus vast te zetten, terwijl ze zich ervan bewust zijn dat het volk Jezus voor een profeet houdt (Mat. 21,46).

Jezus vergelijkt het koninkrijk van de hemel met een koning die een bruiloftsfeest geeft voor zijn zoon. De koning stuurt zijn dienaren erop uit om de gasten uit te nodigen, maar die willen niet komen en blijven hardnekkig hun dagelijkse bezigheden voortzetten. Er zijn er zelfs die de dienaars van de koning vermoorden.
Het is een vooruitblik op Jezus’ einde: gemarteld en gedood aan het kruis. Het is niet ver gezocht om in de koning God te herkennen. De onwillige en gewelddadige genodigden zijn in deze context de hogepriesters en Farizeeën, en de dienaars zijn profeten, zoals ook Jezus (21,46). De koning neemt drastische maatregelen: zijn soldaten brengen de moordenaars om, en hun stad wordt in brand gestoken. Hier verwerkt de evangelist mogelijk de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 in zijn verhaal.
De koning uit de parabel geeft zijn dienaars een volgende opdracht: om iedereen die ze maar tegenkomen uit te nodigen voor de bruiloft. Interessant detail: er zijn geen voorwaarden voor wie wél en niet wordt genodigd en de dienaren brengen iedereen mee, slechteriken én goede mensen. Deze missie is succesvoller: de feestzaal stroomt vol met gasten, geen selectie aan de poort. Eind goed, al goed, lijkt het. We zien als het ware de maaltijd op de berg uit de eerste lezing voor ons. Uit alle windstreken, alle volkeren bijeen op het feestmaal van de Heer.
Voor de hoorders van toen, en voor alle leerlingen van Jezus door de eeuwen heen, klinkt het ook comfortabel. Wij behoren immers niet tot degenen die de uitnodiging hebben afgeslagen en gewoon zijn doorgegaan met ons leven? Wij hebben de boodschappers toch niet vermoord?
Met deze constatering kan het evangelie van deze lezing afgesloten worden, maar het verdient aanbeveling de parabel tot het einde te lezen.

We keren terug naar het uitgangspunt van deze parabel: het koninkrijk van de hemel lijkt op deze bruiloft. Het verhaal gaat verder. De koning komt binnen in de feestzaal en treft daar een gast zonder bruiloftskleding. Hij vraagt de gast hoe hij binnengekomen is, zonder bruiloftskleding. Vreemde vraag, de gast had immers geen tijd om feestkleding aan te trekken. De genodigde weet niets te zeggen. Met hem loopt het nog rampzaliger af dan met degenen die geen gehoor gaven aan de uitnodiging. Hij wordt aan handen en voeten gebonden en in de diepste duisternis gegooid. Met een krachtige zin wordt het verhaal afgesloten: ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren’.
Het is niet simpelweg zo dat degenen die de uitnodiging hebben afgeslagen de ‘slechteriken’ zijn, en de gewone man van de straat de ‘goede’ is. Wellicht dat dat de essentie van het verhaal is: de uitnodiging voor het bruiloftsfeest geldt iedereen, maar is niet vrijblijvend. Want het blijkt niet letterlijk om bruiloftskleding te gaan. Zelfs voor gasten die wel binnen gekomen zijn in de feestzaal voor de bruiloft van de zoon van de koning geldt: op de uitnodiging ingaan alleen is niet voldoende.

 

Preekvoorbeeld

De tijd is allang voorbij dat het generatieconflict werd uitgevochten met de kleren waarmee je ter kerke toog. De ouderen onder u herinneren zich de jaren zestig: vader in zijn beste pak, zoonlief in zijn spijkerbroek. Meisje, trek een nette jurk aan!
Wij van een volgende eeuw zijn we hier zoals we zijn, in heel deze variété van driedelig zwart tot geitenwollen sokken, van naaldhak tot slobbertrui, open boord en vlinderstrik.
Ondertussen spreekt de kleding die je draagt een niet mis te verstane taal. Het is een statement of iets dat je je nauwelijks bewust bent. Je draagt je zondagse pak om de koning van de hemelse heerlijkheid te begroeten, of je draagt je vrijetijdse kloffie om kind aan huis te zijn bij onze Vader, onze Moeder.

De man in het evangelie, die de kledingcode aan zijn laars lapte, wordt aan handen en voeten gebonden en buiten geworpen in de uiterste duisternis, waar men jammert en knarsetandt.
Ieder herenhuis kende een binnenste duisternis: de binnenplaats, de binnentuin, de patio. Maar de uiterste duisternis, dat is buiten de bewoonde wereld: ver heen, waar de demonen wonen, de beesten, de rovers, de outcasts. De uiterste duisternis, dat is met een verzamelbegrip: de verdommenis.

Je leest het met onbegrip. Vanwaar die overreactie om een futiliteit: hij droeg geen bruiloftskleed. Is dat reden hem in de hel te werpen? Zijn pak, zijn outfit, zijn investituur, dat zijn toch maar uiterlijkheden? Het komt op je hart aan.
Het verontrust je. Je voelt je ongemakkelijk bij dit evangelie.

Het vervelende is, dat ik er niet helemaal zeker van ben of deze gelijkenis wel doel treft. Misschien is het wel zo dat degenen die bij dit evangelie met recht en reden een beetje onrustig op hun stoel zouden moeten gaan zitten, nu hun onverstoorbare gezicht opzetten, de languit uitgezakte houding aannemen, ogenschijnlijk volkomen op hun gemak, terwijl degenen die Onze Lieve Heer heus niet op het oog had toen hij deze gelijkenis sprak, zich in angstig zelfonderzoek pijnigen: ‘Ben ik het, Heer?’
Niet dat ik daarover ga of maar een idee heb over wie Jezus hier spreekt, maar ik ken de effecten, de uitwerking van twintig eeuwen christendom: dat wie wel schuldig is, gemakkelijk vrijuit meent te gaan, terwijl een ander zich blijft verstrikken in een haast onontkoombaar schuldgevoel.

‘Vriend, hoe ben je hier binnengekomen, terwijl je niet eens een bruiloftskleed aanhebt?’
Een bruiloftskleed, dat is de buitenkant. Wij zijn geneigd als het om God en zijn volk gaat toch meer aan het innerlijk te denken. Het komt op het hart aan, maar daarin vergissen we ons.
Wat de Bijbel met ‘hart’ bedoelt, is niet je innerlijk, je genegenheid, de zetel van je gevoelens, de zachte krachten. Nee, dat is een romantisch beeld: de twee geliefden die een hart in de beukenboom kerven, de letters van hun namen erbij en een pijltje erdoorheen.

Maar in hoe in de bijbelse wereld en de bijbelse taal tegen de mens wordt aangekeken, ligt dat anders. In de Bijbel zitten je warme gevoelens niet in hart maar lager, in je buik, je ingewanden. Als over Gods ontferming wordt gesproken, vertaalt de Statenvertaling heel nauwkeurig over: het gerommel zijns ingewands. De zetel van je gevoelens is in de Bijbel niet je hart, maar het zit dieper, je krijgt er buikpijn van.
Maar wat is dan je hart, in de bijbelse symboliek? In de Bijbel wordt vaak over ’s mensen hart gesproken: ‘Ik zal mijn wet in hun hart schrijven.’ Maar dat betekent niet dat je er wel wat voor voelt, dat het als vanzelf gaat, dat je hart overstroomt van warme gevoelens en dat dat zo ongeveer hetzelfde is als wat God van je vraagt.
Nee, in de bijbelse taal, het Hebreeuws, komt de symboliek van het hart in de buurt van: hoe je in het leven staat, welke kracht je bijzet, of je lef hebt. Dat is dus het woord dat hier staat, het hebreeuwse woord voor hart is lef. Het gaat er dus om hoe moedig je bent. Het hart, dat is: je dapperheid, je bezieling, je hoop, Het is: je kracht, het kompas waarop je koerst.
In de Bijbel is je hart niet een emotie maar een beslistheid, niet een ontroering maar een keuze, niet een sentiment maar een daad.
Je bijbelse hart is steviger, harder, dan je romantische hart. Bijvoorbeeld als het om de liefde gaat, is je romantische hart verliefd in rozengeur en maneschijn, maar je bijbelse hart maakt het waar in goede en kwade dagen, in rijkdom en armoede, in ziekte en gezondheid, al de seizoenen van het leven.

Wat ik dus zeggen wil, is dat in de Bijbel innerlijk en uiterlijk veel dichter bij elkaar liggen dan wat wij ervan maken.
Wij kunnen uiterlijkheden als bijzaak afdoen en menen dan dat het om ons innerlijk gaat en dat ons innerlijk toch wel iets liefelijks, moois en goeds heeft. Maar Jezus draait ons schema van buitenkant en binnenkant om. Hij zegt ergens: ‘Niet wat de mond ingaat – van buiten naar binnen –  maakt een mens onrein, maar wat de mond uitkomt, dat maakt de mens onrein,’ de taal die je uitslaat, die beweging van binnen naar buiten, wat je er allemaal uitgooit.
Jezus spreekt ergens over de huichelaars die wel de buitenkant van hun bekers en schalen afspoelen, maar de binnenkant blijft vol roofzucht en onmatigheid, zodat Jezus zegt: ‘Spoel eerst de binnenkant van de beker om, dan wordt de buitenkant vanzelf ook schoon.’

Jezus is dus niet van het geloof in onze mooie binnenkanten. En in de Bijbel vind je dus ook niet de intentie-ethiek van: ‘Jawel, maar ik bedoelde het niet zo…’
Intentie-ethiek, dat is hoe onvolwassenen over hun daden denken, en daarmee eigenlijk alles goedpraten: ik heb het wel verprutst, maar met de beste bedoelingen, kijk toch niet naar wat ik heb aangericht, verschrikkelijk!, maar zie naar wat mijn intenties waren, het is me uit de hand gelopen, maar ik heb het niet zo bedoeld.
Intentie-ethiek: de binnenkant was wel goed, je goede voornemens, maar het is er niet uitgekomen. Nee, een intentie-ethiek vind je in de Bijbel niet. Want ethiek beslaat het héle traject. Niet alleen wat je je voorneemt, maar ook wat je er uiteindelijk van bakt. Niet alleen je bovenste beste bedoelingen, maar ook dat je eraan blijft staan om het met bloed, zweet en tranen af te maken. Niet alleen dat je er wel voor voelt, maar ook dat je dat waarmaakt als je er opeens even helemaal niet meer voor voelt.

Het zijn je concrete daden waarop je wordt getoetst. Een volwassen mens verharmlost dat niet, verschuilt zich niet achter de omstandigheden. Je staat ervoor, met de moed der wanhoop soms.
Zo is er dus in de bruiloftszaal een man binnengekomen en in zijn uiterlijkheid klopt het niet. Over zijn innerlijk wordt niet gesproken.
Die wereld van verschil tussen buitenkant en binnenkant, die wij zo graag aanbrengen, vind je in de Bijbel niet. Volgens de Bijbel zit er tussen je buitenkant en je binnenkant maar een heel dun schilletje. Het komt van binnen zomaar naar buiten en het komt van buiten zomaar bij je binnen en je weet het.

Het feestkleed dat bedoeld wordt, is je witte doopjurk, het feestelijke wit. Dat is de uiterste werkelijkheid die het laatste bijbelboek je te zien geeft: de heiligen gekleed in hun witte gewaden met palmtakken in de hand. Maar ook daar in dat grote visioen van de voleindiging wordt over die heiligen in hun witte gewaden gesproken op een dubbelzinnige manier.
De verrezen en verheven Christus zegt van hen: ‘Zij zullen met Mij in witte klederen wandelen, omdat zij het waardig zijn.’ Zij hebben het verdiend, zij hebben het waargemaakt, het zijn mensen uit één stuk, Hun ontroering en hun daden stroken. Hun liefde is niet alleen een gevoel maar ook een keuze. Zij hebben lef.
Maar er staat ook: ‘Hoe komen hun kleren zo wit? Zij hebben hun kleren wit gewassen in het bloed van het lam.’ Het is niet hun eigen verdienste, het is omwille van Christus dat zij zich hullen in het wit, een reinheid en een zuiverheid die hij voor hen verworven heeft met inzet van zijn bloedeigen leven.
Deze witte zuiverheid komt niet uit henzelf voort, dat zou hoogmoed zijn.

En zo moet je met twee woorden blijven spreken over buitenkant en binnenkant, over de gerechtigheid die je wáármaakt, met heel je hart en heel je ziel en al je kracht, en de gerechtigheid die je wordt áángerekend om Christus’ wil.
En die twee staan niet in tegenspraak tot elkaar, want dat zou goedkope genade zijn, met de kerk als een allesomvattende wasserij.

Ik las een interview met de joodse dichter Admiël Kosman. Hij heeft het over een Talmoedpassage, waarin een zonde door God toch wordt aangemerkt als een goede daad. Hij zegt daarover: ‘Het gaat erom wat je met je hart doet.’ en let erop: dat ‘hart’ is dus niet iets sentimenteels, maar is moed, durf, kracht, gerichtheid.
‘Als je in je leven een gever wilt zijn’, zegt hij, ‘de andere mensen wilt zien en ze niet wilt vermijden, dan is het resultaat daarvan altijd een goede daad. Het geeft niet als het daar helemaal niet op lijkt. Als ik iemand ontmoet en die ander echt zie als mijn doel, dan is die ontmoeting altijd een verrassing, wat er ook gebeurt. Hoe dat zit weet ik niet, maar als ik iemand in alle openheid ontmoet, dan gebeurt er iets. Dat is het echte gebod, de essentie.’

In het evangelie wordt iemand eruit gegooid, in de uiterste duisternis. Dat betekent: in de feestzaal weten ze geen raad meer met hem en wij weten onszelf geen raad: ‘Ben ik het, Heer?’
Het enige dat wij kunnen doen is hem toevertrouwen aan degene die – zo gaat het evangelie verder – een paar hoofdstukken later zelf wordt buiten geworpen, de stad uitgejaagd, ontkleed, buiten de muren en poorten van Jeruzalem gekruisigd, die sterft in de duisternis.
Ik mag hopen dat in die uiterste duisternis de Heer al die andere buiten geworpenen vindt en bijeenbrengt. Er zijn verborgenheden die ik niet hoef te weten.

Het komt er nu op aan lef te hebben, durf, levensvreugde en stervensmoed. En de apostel zegt:  ‘Mijn God zal uit de overvloed van zijn majesteit elk tekort van u aanvullen, door uw eenheid met Christus Jezus. Aan onze God en Vader komt de eer toe tot in alle eeuwigheid. Amen.’

inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen