- Versie
- Downloaden 198
- Bestandsgrootte 297.51 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
6 oktober 2019
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Hab. 1,2-3 en 2,2-4; Ps. 95; 2 Tim. 1,6-8.13-14; Luc. 17,5-10 (C-jaar)
Inleiding
Habakuk 1,2-3 en 2,2-4
Van de profeet Habakuk is weinig met zekerheid bekend. Men neemt aan dat hij optreedt enige jaren voordat de joodse gemeenschap van Jeruzalem in ballingschap wordt weggevoerd; het meest waarschijnlijk is ca 600 vChr. wanneer de druk van Babylon op Jeruzalem steeds groter wordt en ernstiger vormen aanneemt.
De samenstellers van de lezingen hebben twee tekstfragmenten bij elkaar gezet, waarvan het tweede fragment (2,2-4) het antwoord is op een tweede klacht van de profeet (1,12-17 en dus niet op de eerste klacht die in de lezing is opgenomen: 1,2-3).
In de verzen 1,2-3 schildert de profeet, sprekend namens zijn volk, de onmetelijke ellende waarin zijn volk verkeert. Vanuit een grote benauwdheid en verlatenheid roept de profeet tot God. Er is onrecht en ellende, geweld en verdrukking, twist en tweedracht. En het ergste is, dat de profeet alsmaar roept maar dat God niet antwoordt en hem zelfs niet lijkt te horen. De herhaling van de smeekbeden of klachten, hoe lang (2x) en waarom (3x), versterken de enorme verlatenheid die de profeet ervaart; en met hem zijn volk. Erger kan niet. Zie ook 1,13:
Gij wiens ogen zuiver zijn om het kwaad aan te zien,
gij die het onrecht niet onbewogen kunt gadeslaan,
hoe kunt gij de verraders aanzien en zwijgen,
als de schurk verslindt een man, rechtvaardiger dan hijzelf?
In de verzen 2,2-4 antwoordt God met een visioen. Een visioen dat de profeet duidelijk moet opschrijven, zodat het voor iedereen duidelijk te lezen is. Een visioen waaruit blijkt dat God wel degelijk oog heeft voor de ellende waarin de profeet en zijn volk verkeren.
In vers 3 wordt aangegeven dat de vervulling van het visioen mogelijk nog een (lange) tijd kan duren. Maar het zal geen leugen blijken en het vertrouwen niet beschamen. De vervulling van het visioen is op komst. Ja, het zal zeker komen. Geef het wachten niet op. En het zal ook op tijd komen.
Vers 4 geeft in het kort, als in een spreuk, de inhoud van het visioen weer. In de Willibrord Vertaling ontbreekt het woordje ‘Zie,’ wat een versterkend effect op de spreuk heeft: Zie, wie zijn hart verheft, zal wegkwijnen, maar de rechtvaardige zal leven door zijn geloof.
Uiteindelijk zal de arrogante machthebber (Babylon) het onderspit delven, maar de rechtvaardige zal leven; degene die vasthoudt aan de geboden van God en op Hem zijn vertrouwen stelt zal tijd en ruimte krijgen om te leven. JHWH zal beslist redding brengen. Het volk hoeft slechts trouw te blijven aan zijn geboden, al verkeert men in nog zo’n diepe en langdurige ellende. Meer is niet nodig. Zo bemoedigt Habakuk zijn volk in de lange periode van verdrukking.
De zin ‘De rechtvaardige zal leven door zijn geloof’ speelt in de joodse traditie een rol in de meest kernachtige formulering van wat het geloof of het vervullen van de geboden inhoudt.
Rabbi Simlai, 3e eeuw, (zie Talmud B. Makkot 23b-24a) zei: Mozes gaf 613 geboden (248 geboden en 365 verboden); David (Ps. 15) bracht dit aantal terug tot elf geboden; Jesaja (33,15) tot zes; Micha (6,8) tot drie; opnieuw Jesaja (56,1) die het aantal hier reduceerde tot twee; Amos (5,4) tot één. En ook Habakuk (2,4) tot één: ‘De rechtvaardige zal leven door zijn geloof.’
2 Timoteüs 1,6-8.13-14
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.
Lucas 17,5-10
De evangelist Lucas laat Jezus vanaf hoofdstuk 9,51, wanneer deze zich definitief op weg begeeft naar Jeruzalem, de stad van zijn lijden, dood en opstanding, een aantal thema’s en gedachten uitwerken over wat die weg van Jezus inhoudt en wat het betekent om die weg als gelovige na te volgen en gestalte te geven. Lucas beschrijft verschillende aansprekende gelijkenissen zoals de gelijkenis van het Koninkrijk met een mosterdzaadje (Luc. 13,18vv).
De evangelieperikoop van deze zondag bestaat uit twee delen, met de cesuur tussen de verzen 6 en 7.
Ging het in het voorgaande bijna steeds om de grotere groep leerlingen, nu verlegt Lucas de aandacht naar de twaalf uitgekozenen, de apostelen. Hun vraag in vers 5 is een reactie op wat Jezus in de vorige verzen heeft gezegd. Daarin riep Jezus zijn volgelingen op om te waken voor het geven van ergernis (1-3a). Ook riep hij op tot vergeving wanneer je broer tegen je zondigt, zelfs al gebeurt het zevenmaal daags (3b-4). Deze oproepen hebben een zodanig dwingend karakter dat ze een te grote opgave voor de apostelen lijken, waar ze voor terugschrikken. Hun vraag klinkt dan ook heel terecht.
Het antwoord van Jezus in vers 6 is tweeledig. Enerzijds wijst hij met de gelijkenis van het geloof als een mosterdzaadje op de kleinheid, de gewoonheid én op de vitaliteit van zo’n gelovige levenshouding. Anderzijds verduidelijkt hij met de gelijkenis van het ‘ontwortelen’ en ‘verplaatsen’ van de diep en stevig gewortelde moerbeiboom, de enorme kracht die zo’n geloof kan hebben en wat men daarmee vermag (vgl. Mat. 17,20; 21,21). De bergen in deze teksten zijn een metafoor voor de grote vormen van zelfzucht en apathie, van je alsmaar geremd voelen en bezwaren zien, of van liever in je eigen wereldje blijven zitten en je ogen sluiten voor de ander in plaats van dat je voor die ander in beweging komt. Zo is hier de diepgewortelde moerbeiboom eveneens een metafoor voor een vastgeroeste levenshouding met genoemde negatieve ervaringen of overwegingen.
Het gaat dus om een manier van leven waarin geloof of vertrouwen heerst, weliswaar klein maar even zo vitaal als een mosterdzaadje. En niet om een geloof dat opvalt door grote en indrukwekkende woorden, waarmee men zich op de borst kan kloppen of te koop wil lopen. Met zo’n bijna onopvallend geloof krijgt het Koninkrijk van God gestalte.
In de verzen 7-9 staat een korte gelijkenis, die voor ons heden ten dage bij een eerste lezing misschien ouderwets of feodaal overkomt. Maar laten we niet direct het etiket ‘feodaal’ op deze gelijkenis plakken.
Na in de vorige verzen een verduidelijking te hebben gegeven over wat geloof is en wat het vermag richt Jezus zich verder tot de apostelen. Hij stelt ze een drieledige retorische vraag, waarop bij vers 7 en 9 negatief instemmend zal worden gereageerd en bij vers 8, het centrale vers in deze gelijkenis, bevestigend. Jezus deelt de apostelen een rol toe zoals een veeleisende heer zijn knecht verschillende taken opdraagt, zoals het land ploegen of vee hoeden. Bovendien vraagt die heer, als de knecht van het werk komt, ook nog een maaltijd voor hem, zijn meester, te bereiden en hem aan tafel te dienen. Pas daarna zal de knecht zelf eten en drinken. Het is vanzelfsprekend dat de knecht die taken uitvoert en daarvoor geen speciaal woord van dank ontvangt en er zelfs niet naar taalt, omdat die taken eenvoudig tot zijn werk behoren.
In vers 10 legt Jezus deze gelijkenis uit en verschuift hij de rollen. De apostelen zijn de knechten en met de heer kan niemand anders bedoeld zijn dan Jezus zelf. De taken kunnen nu nader ingekleurd worden als de taken van een apostel.
Het ploegen of hoeden betreft het werk van de geloofsverkondiging; de maaltijd voor de heer bereiden en aan zijn tafel dienen betreft de tafel van de Heer. Hier ontvouwt zich het perspectief dat hier vermoedelijk al vooruit wordt gelopen op de eucharistie, waarin de gelovigen hun verbondenheid vieren met Jezus Christus en met elkaar. De apostelen zullen de leiders zijn binnen de groep van leerlingen en volgelingen van Jezus en hun werk moeten doen als knechten (zie Luc. 12,37 en 22,24-28, speciaal v. 27). Voor deze belangrijke en niet gering te achten taken zullen ze verantwoordelijk zijn en geen woord van dank moeten willen verwachten. Eerder nog moeten ze zeggen: ‘Geen dank, wij zijn maar nederige knechten en hebben gedaan wat ons was opgedragen te doen.’
Genoemde taken zijn mogelijk zwaar maar zijn wel te doen. De apostelen moeten zich er niet op laten voorstaan maar het beschouwen als eenvoudig dienstwerk. Want daarmee krijgt het Koninkrijk van God gestalte. En daar gaat het om en niet om henzelf. Daarna zullen zij ook deelgenoot worden aan de tafel des Heren (v. 8).
In deze perikoop wordt de vraag van de apostelen in vers 5 als het ware ook een vraag van ons, hedendaagse gelovigen. Ook wij wensen vaak meer geloof te hebben. Ook nu geldt Jezus’ antwoord, dat het slechts om een eenvoudig, maar zeer vitaal geloof gaat, zoals bij een mosterdzaadje. En dat het verkondigen en uitdragen van het geloof, dat is het vormgeven van het Koninkrijk zoals Jezus dat onderricht heeft, een belangrijke en vanzelfsprekende dienst is die geen dank-je-wel behoeft maar wel zal leiden tot disgenoot worden aan de tafel van de Heer in zijn Koninkrijk.
Preekvoorbeeld
‘Tot nut van het algemeen’ stond er op de school waar ik als kind niet naartoe ging. Die school was namelijk een openbare lagere school en ik ging, natuurlijk, naar een katholieke, een die ook nog vernoemd was naar een heilige, naar Radboud. In dat opschrift ging het om ‘het algemeen’. Nu weet ik dat achter dat opschrift een hele schoolstrijd schuil gaat – een strijd die zo nu en dan zijn kop weer opsteekt maar nu in verband met islamitische scholen. Maar wat bij mij als kind bleef hangen was dat vreemde woord ‘nut’ en zo heette die school ook in de volksmond: nutsschool. Ik zag op de website van schoolbank.nl dat die school daar ook zo aangeduid wordt.
Het verband tussen leren en nut gold natuurlijk niet alleen voor die school. Wat wij leerden op onze school was ook nuttig: lezen, schrijven, rekenen. Later kregen we zelfs in mooi Latijn te horen dat we niet op school zaten voor de school maar voor het leven: non scholae sed vitae discimus. Daarmee werd een belangrijk motief meegegeven: niet alleen voor ons doen en laten op school, maar voor al ons doen en laten. Wat je ook doet of laat, het is nuttig voor iets, het moet ergens toe dienen.
De meeste zaken die te maken hebben met ons handelen, met wat we doen of laten, met waarom we dit doen of dat laten, hebben niet zozeer te maken met iets uit het verleden, maar met iets in de toekomst. Door de natuurwetenschappen zijn we geneigd te denken dat oorzaken vooraf gaan aan gevolgen, maar in veel van ons handelen liggen de oorzaken in het verschiet. We handelen om iets te bereiken en dat doel is de oorzaak van wat we doen of laten. Vandaar dat het ook heel gewoon is na te denken over nut, over dienstig, over efficiëntie: Als ik dat of dat wil bereiken, wat kan ik dan het beste doen? Vandaar dat er ook telkens in bedrijven, in organisaties, op scholen en ook in parochies bekeken wordt of zaken niet efficiënter kunnen. Zo worden dan ook reorganisaties, fusies en ook bezuinigingen gepresenteerd of ‘verkocht’: dat ze de efficiëntie ten goede komen.
Misschien is dat vanzelfsprekende wel de reden waarom in de vertaling die we net gehoord hebben het harde Griekse ‘nutteloos’ vertaald is met ‘gewoon’: ‘we zijn maar gewone knechten’, terwijl dat er toch echt staat: ‘nutteloze knechten’ of zelfs ‘nutteloze slaven’. In de Nieuwe Bijbelvertaling wordt dat ‘gewoon’ ook nog verzwakt tot: ‘wij zijn maar knechten’. Die vertalingen zijn wel te begrijpen. Dat advies van Jezus aan zijn leerlingen – ‘we zijn nutteloze slaven’ – gaat duidelijk in tegen dat wat we gewend zijn in onze maatschappij aan efficiëntie en nut. En we weten ook dat zo’n advies bovendien een gevoel van minderwaardigheid of van nietswaardigheid oproept. Zo’n advies is gewoonweg niet gezond, maakt mensen geestelijk kapot en we willen toch niet dat geloof mensen klein houdt en kapot maakt?
Nee, denk ik, en zelfs integendeel: geloof moet mensen oprichten, heel en gezond maken. Maar daarvoor moeten we die uitspraak ‘wij zijn nutteloze knechten’ niet afzwakken, maar in het verband zien waarin Jezus het zegt. Jezus begint er niet mee, hij eindigt ermee. Hij zegt dat we dat moeten zeggen nadat we iets gedaan hebben, niet voordat we iets gedaan hebben. Bovendien nadat we gedaan hebben wat ons is opgedragen, nadat we iets gedaan hebben omdat het ons opgedragen is. Die omzichtige formulering ‘is opgedragen’ maakt duidelijk dat het hier om de opdrachten van Godswege gaat.
Het is onlogisch en vreemd dat je iets opgedragen krijgt dat je niet kunt uitvoeren. Het is eerder logisch te vooronderstellen dat een leidinggevende aan degene aan wie hij of zij leiding geeft vraagt wat die persoon kan doen en ook goed kan doen. Anders is die leidinggevende niet geschikt om leiding te geven. We mogen er van uit gaan dat wat God van ons vraagt, ook in onze macht ligt om te doen en goed te doen. Een van de grote rode draden in het evangelie is niet voor niets het verzet van Jezus tegen voorschriften die ondragelijke lasten blijken te zijn, die weliswaar door allerlei religieuze autoriteiten in de naam van God worden opgelegd, maar die niet echt van Godswege zijn.
We moeten pas zeggen ‘we zijn onnutte knechten’ nadat we gedaan hebben wat God van ons vraagt, nadat we nuttig geweest zijn, dienstig zijn geweest waarin we goed zijn.
Waarom moeten we dat zeggen? Niet dus om ons aan te praten dat we nergens voor deugen. Maar om er voor te zorgen dat we ons gewone spreken over efficiëntie en nut niet klakkeloos toepassen op onze relatie met God, dat we onze relatie met God niet zonder meer zien in termen van: ‘wat levert het op?’ of: ‘is het wel efficiënt?’
En nu moet ook meeklinken wat die opdrachten zijn die Jezus noemt. Zijn dat toevallige voorbeelden, of heeft die verwijzing naar tafel, eten en drinken een diepere laag, verwijst dat naar al die maaltijden van het koninkrijk van God waar het in het evangelie over gaat, naar wat we hier doen? Dat laatste lijkt me het geval.
Op wat wij hier doen past de kwalificatie ‘nuttig’ of ‘efficiënt’ niet, zoals die ook niet past op vriendschap of liefde. En dit samenzijn kleurt de hele relatie van God met ons. ‘We zijn onnutte knechten’ om voor ons zelf duidelijk te maken dat in Gods ogen meer telt dan nut, zelfs al is het nut voor het algemeen.
inleiding Wim van Stiphout;
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof