- Versie
- Downloaden 98
- Bestandsgrootte 455.95 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 augustus 2020
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
27 september 2020
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 18,25-28; Ps. 25; Fil. 2,1-(5)11; Mat. 21,28-32 (A-jaar)
Inleiding
Zowel de oudtestamentische lezing als de evangelieperikoop stellen elk op hun eigen wijze het concept ‘gerechtigheid’ centraal. Daarenboven beklemtonen beide lezingen de voortdurende mogelijkheid om zich tot God en zijn voorschriften te bekeren. Het is niet omdat men eens een scheve schaats rijdt, dat men door God voor eens en altijd wordt afgeschreven.
Ezechiël 18,25-28 – ‘Als hij tot inzicht en inkeer is gekomen…’ (Ezech. 18,28)
De oudtestamentische lezing dompelt de lezer onder in de zogenoemde ‘vergeldingsleer’. Deze leer, die men in heel veel teksten van het Oude Testament tegenkomt, kan in twee kernachtige spreuken worden samengevat: ‘wie goed doet, goed ontmoet’, en ‘kwaad schaadt’. Het mag misschien eigenaardig klinken, maar deze vergeldingsleer heeft alles te maken met ’s mensen gevoel voor rechtvaardigheid. Immers, wanneer men het goede doet, dan rekent men erop hiervoor in zekere mate te worden beloond. De term ‘vergelding’, een woord dat in ons taalgevoel veelal pejoratief wordt geïnterpreteerd, maar het eigenlijk geenszins is, zegt het reeds: wie arbeidt, verwacht hiervoor ver-geld-ing. Omgekeerd vinden mensen het niet meer dan normaal dat wie iets mispeutert, voor zijn misdaad wordt gestraft.
Dat deze vergeldingsleer als een principe van het gezond verstand prominent aanwezig is in de bijbelse literatuur mag dan ook niet verwonderen. Meestal aanziet men in de Bijbel God als degene die goed met goed en kwaad met kwaad vergeldt. Dit neemt niet weg dat de oudtestamentische vergeldingsleer in vele varianten voorligt. Een ervan is de zogenoemde ‘transgenerationele’ vergelding. Uit verschillende bijbelse teksten blijkt dat sommige mensen meenden dat Gods vergelding – positief of negatief – niet alleen de dader zelf trof, maar ook kon overslaan naar de volgende generatie(s). Nu eens ging men ervan uit dat de kinderen werden beloond of gestraft voor wat hun ouders hadden gedaan of misdaan. Dan weer was men ervan overtuigd dat meerdere generaties de gevolgen van de goede daden of van het wangedrag van de voorouders zullen voelen. Ook in Jezus’ tijd was deze transgenerationele vergeldingsgedachte nog levendig. Wanneer Jezus en zijn leerlingen op hun pad een blindgeborene ontmoeten, stellen de leerlingen Jezus de vraag: ‘Rabbi, hoe komt het dat hij blind was toen hij geboren werd? Heeft hij zelf gezondigd of zijn ouders?’ (Joh. 9,2)
Het hoeft weinig betoog dat we ons ongemakkelijk voelen bij deze transgenerationele vergelding. Een kind is toch niet verantwoordelijk voor de daden van zijn ouders, en mag er derhalve ook niet voor worden gestraft. Ook in het oude Israël had men het soms moeilijk met deze vorm van vergeldingsdenken. Dit blijkt bijvoorbeeld uit Ezechiël 18, het hoofdstuk waaruit de oudtestamentische lezing is genomen. In hoofdstuk 18 laat de auteur God fulmineren tegen de Israëlieten die, teneinde de ellende te verklaren van de Israëlitische ballingen, zich beroepen op een gangbare spreuk, die de transgenerationele vergelding bondig samenvat: ‘Als de ouders onrijpe druiven eten, krijgen de kinderen stroeve tanden’ (Ezech. 18,2). God is het hier geenszins mee eens, zo blijkt: ‘Zo waar ik leef – spreekt God, de heer – nooit meer mag iemand bij jullie in Israël dit spreekwoord in de mond nemen’ (Ezech. 18,3). Voor God is het duidelijk: ‘Alleen wie zondigt zal sterven’ (Ezech. 18,4).
Maar bij deze – voor de hedendaagse lezer hard in de oren klinkende uitspraak – maakt de auteur in het vervolg van het hoofdstuk een belangrijke kanttekening: een zondaar die zich bekeert, blijft in leven. Ezechiël geeft verschillende voorbeelden. Een rechtvaardig man krijgt een gewelddadige zoon, ‘een moordenaar, die alles doet wat zijn vader nooit heeft gedaan’ (Ezech. 18,11): hij neemt deel aan de offermaaltijden, slaapt met een andere vrouw, buit armen uit, steelt en vereert afgoden. Zo iemand zal worden gestraft, ook al is zijn vader rechtvaardig. En wanneer hij op zijn beurt een zoon heeft die zich weer oprecht en rechtvaardig gedraagt, dan zal hij niet delen in de klappen die zijn vader treffen. Gods houding is dan ook duidelijk: ‘Iemand die zondigt zal sterven, maar een zoon hoeft niet te boeten voor de schuld van zijn vader, en een vader hoeft niet te boeten voor de schuld van zijn zoon; wie rechtvaardig is wordt als een rechtvaardige behandeld, en een slecht mens wordt voor zijn slechte daden gestraft’ (Ezech. 18,20). Maar daar blijft het niet bij. Immers, het volstaat niet één keer rechtvaardig te zijn, om dan ten eeuwigen dage te kunnen rekenen op Gods erbarmen. Wie zich er vervolgens toe laat verleiden het slechte te doen, zal toch worden gestraft. Omgekeerd is het ook voor een zondaar mogelijk om zich af te keren van zijn slechte daden: ‘De misdaden die hij heeft begaan zullen hem niet worden aangerekend; door zijn rechtvaardige daden zal hij in leven blijven’ (Ezech. 18,22).
Aan het einde van Ezechiël 18 wordt alles nog eens kernachtig samengevat: een rechtvaardige die onrecht begaat wordt gestraft omwille van het begane onrecht, terwijl een onrechtvaardige die zich van het slechte pad afkeert, wordt beloond. Uiteindelijk gebruikt de auteur van Ezechiël 18 de spreuk van de vaders en de zure druiven als uitgangspunt om op te roepen tot bekering. Ook de volgende verzen beklemtonen dit nogmaals: ‘Kom tot inkeer… Breek met het zondige leven dat jullie hebben geleid, en vernieuw je hart en geest. Dan hoeven jullie niet te sterven, Israëlieten!’ (Ezech. 18,30-31)
Filippenzen 2,1-11
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ en Piet van Veldhuizen, ‘Preekvoorbeeld Filippenzen 2,1-11’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-97
Matteüs 21,28-32 – ‘De weg van de gerechtigheid’ (Mat. 21,32)
De mogelijkheid zich steeds opnieuw van het goede of het kwade af te keren, en zo al dan niet Gods wil te doen, staat ook centraal in de nieuwtestamentische lezing. De episode speelt zich af in Jeruzalem. De hogepriesters en de oudsten van het volk ondervragen Jezus naar zijn bevoegdheid om onderricht te geven in de tempel. Jezus antwoordt met een tegenvraag: ‘In wiens opdracht doopte Johannes?’ (Mat. 21,25). Wanneer de hogepriesters en de oudsten Jezus het antwoord schuldig blijven, weigert Jezus hun ook een antwoord te geven op hun vraag. In plaats daarvan legt hij hun een casus voor: een vader heeft twee zonen, die hij gebiedt in de wijngaard te gaan werken. De ene weigert aanvankelijk, maar gaat dan toch aan het werk; de andere, daarentegen, zegt wel te willen werken, maar doet uiteindelijk niets. Op Jezus’ vraag wie van de twee zonen de wil van de vader heeft gedaan, antwoorden de leerlingen volmondig: ‘De eerste’ (Mat. 21,31). Jezus’ boodschap is duidelijk: de tollenaars en de hoeren, die daadwerkelijk gehoor hebben gegeven aan Johannes’ oproep tot bekering, zullen nog voor de hogepriesters en de oudsten het koninkrijk van God binnengaan. Immers, ook al hadden ze de kans zich te bekeren, zij hebben het niet gedaan en hebben geen geloof gehecht aan Johannes’ oproep.
Het moge duidelijk zijn: goedheid of slechtheid zijn geen permanente verworvenheden. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te bekeren ten goede of afvallig te worden ten kwade. In deze lijn bidt de psalmist in Psalm 25,7: ‘Denk niet aan de zonden uit mijn jeugd…’ En op gelijkaardige wijze laat de Vlaamse auteur Felix Timmermans de dorpspastoor tot boer Wortel zeggen: ‘Het beste schaap van Onze Lieve Heer kan verloren lopen. Maar een troost is het, dat als God in ons doorbreekt, ook de grootste moordenaar en zondaar morgen een heilige kan worden.’
Literatuur
Ausloos, ’t Is een kwestie van rechtvaardigheid! Het Oude Testament en de ‘vergeldingsleer’, in Ezra 47 (2016) 33-43
Preekvoorbeeld
Guido Gezelle schreef een gedichtje:
Zeer zelden gaat een kind terzijde van de baan,
Die Vader heeft gevolgd en Moeder nagedaan.
Die tekst is op een wandbord geschilderd, blauw porselein. Je kunt hem misschien nog wel vinden in de kringloopwinkel. Om in een kinderkamer te hangen…?
In de dagen van Ezechiël, de zesde eeuw voor Christus, trad de mens als individu naar voren, als enkeling. Niet in de zin van het moderne individualisme en de zelfontplooiing, maar tegen wil en dank, onvermijdelijk en kwetsbaar: eenling is geenling.
De oude verbanden van een stamvader die een heel volk voortbrengt, waren al lang teloorgegaan. Die stammen lagen omgehakt, weggesleept in oorlogen, deportaties, ballingschap. De gang der generaties was doorbroken. Misschien dat nog een rijsje voortkomt uit die oude afgehakte tronk, maar het stammenstelsel had afgedaan. In familieverhoudingen voltrokken zich onoverkomelijke breuken.
Konden vorige generaties zich nog noemen naar hun voorouders, uiteraard in hun voetspoor voortgaan, bijvoorbeeld met een beroep dat overging van vader op zoon, van moeder op dochter, eenzelfde levensstijl, in deze tumultueuze tijden kon je daar niet meer zeker van zijn.
De erfenis van de ouders viel niet meer vanzelfsprekend aan de jongeren toe. Ook hun geestelijk kapitaal viel te grabbel: het aanzien dat zij genoten, hun waardigheid, de verworvenheden van het voorgeslacht, hun plaats op de maatschappelijke ladder.
En de hand van God, die in een traditionele samenleving gemakkelijk, al te gemakkelijk wordt aangewezen, was niet te begrijpen, geen staat op te maken, geen peil op te trekken.
Voorheen was het de hand van de Allerhoogste herkenbaar in de natuurlijke gang der dingen: een aartje naar zijn vaartje, de appel valt niet ver van de boom, zoals de ouden zongen, piepen de jongen. Dat rechtvaardigen zegen en voorspoed ontmoetten, terwijl je als arme drommel tegenslag op tegenslag te verduren had – en dat van de ene op de andere generatie, het gaat maar door, het is vechten tegen de bierkaai –, de hemel zou ook daarmee wel een bedoeling hebben. Het is allemaal niet voor niets dat de dingen zo gaan, de hand van God drukte zwaar tot in het zoveelste geslacht, enzovoorts.
Hoe stelt de profeet zich nu op in deze dagen van desoriëntatie, oog in oog met de teloorgang van een bezield verband? Hoe verhoudt hij zich tot zijn tijd ten overstaan van zoveel verlies aan zin en samenhang?
Zal hij de mensen troosten? Maar waarmee dan? De vanzelfsprekendheden zijn hun uit handen geslagen. God is meer en meer een vraag geworden en hun eigen levensweg een toevalligheid, terzijde van Gods beleid.
Het grootse van deze profeet is dat hij in deze moeilijke omstandigheden de mensen niet met allerlei vroomheid en vaagheid een hart onder de riem steekt, wat dat ook waard zou mogen zijn. En dat hij ook geen verzachtende omstandigheden aandraagt, die er altijd wel zijn als iets onmetelijk misgaat en mensen schade lijden.
Brengt Ezechiël veel begrip op? Heeft hij clementie, komt hij aan met doekjes voor het bloeden, een pleister op de wonde, een zoen van de juffrouw, een aai over je bol?
Integendeel! Hij hamert op het aambeeld van de persoonlijke verantwoordelijkheid. In tijden van verwarring en verlies van oude en veelbetekenende waarden stelt hij zijn mensen verantwoordelijk, niet voor wat anderen doen, niet voor wat het voorgeslacht heeft aangericht, niet voor de consequenties die je moet dragen, en gevolgen van gevolgen. Maar wel verantwoordelijk voor je eigen daden en nalatigheden.
Dat het hier zo ontzettend uit de hand is gelopen, welke rol heb jij daarin gespeeld, of: wat heb je slordig nagelaten, wat je niet had mogen nalaten? Wat heb je gezegd, maar niet gedaan, wat heb je niet gezegd, maar toch gedaan?
Ezechiël keert zich nu met kracht tegen een oud spreekwoord, dat blijkbaar veelvuldig als stoplap diende: ‘Snoepen de vaders zure druiven, hebben de kinderen hun tanden stroef.’
Ook een tegeltjeswijsheid, nu niet over de bestendigheid van vader op zoon en moeder op dochter, maar over het voortwoekeren van het kwaad: ‘Snoepen de vaders onrijpe druiven, krijgen hun kinderen de tanden stroef, slee, stomp.’ Dat is nu eenmaal de gang der dingen: kinderen moeten boeten voor wat hun ouders misdeden. Helaas.
Maar Ezechiël, hamerend op het aambeeld van de persoonlijke verantwoordelijkheid, wil van dat spreekwoord niet weten, hij radicaliseert dat jíj aansprakelijk bent en dat je je nergens op kunt beroepen of achter verschuilen.
Zo’n spreekwoord haalt immers alle kracht uit mensen weg. Je wordt een speelbal op de golven van wat deze en gene misdeden. Je zult nooit weer overeind krabbelen als je meent dat het allemaal aan de anderen ligt en je niet jezelf aansprakelijk verklaart: hier sta ik voor!
Het is zonder twijfel waar dat de ene generatie de vracht op de schouders moet nemen, die een vorige generatie gewild of ongewild te dragen heeft gegeven: een levenswijze, een patroon, een verdriet, een geheim, een misschien zware last, je gaat er onder gebukt.
Maar laat nu niemand zeggen dat dat jouw verantwoordelijkheid niet is. Laat nu niemand zeggen dat waar jij zo zwaar aan tilt, jouw last niet is, dat je voor niets zoveel gedragen hebt, dat bij alle moeite die je jezelf getroost hebt: om wellicht iets goed te maken, te herstellen, bij te dragen aan de betrouwbaarheid van de wereld, je je ook nog eens hebt vergist, dat het je eigenlijk niet aangaat.
Nee, het gaat je wel aan, en tot op de dag van vandaag ben je verantwoordelijk voor hoe je de erfenis van een verleden verder draagt: dat jíj het draagt en er niet anderen mee belast (hoewel je ook anderen niet mag afnemen wat ze met je méé willen dragen), dat jij het dráágt en er niet mee te gronde gaat, want ook daarvoor ben je verantwoordelijk, dat het niet in een zelfdestructieve dramatiek je ondergang wordt.
Deze verantwoordelijkheid waarmee de profeet zijn mensen weer rechtovereind zet, betreft niet alleen je eigen leven, maar ook altijd weer dat je met alles wat je door schade en schande hebt geleerd, bijdraagt aan het zinsverband waarin je leeft.
Dat deze parochie ervaren kan worden als een veilige plek en bezield, het is van de profeet dat je weet: dat hangt niet van ánderen af…
Het evangelie van vandaag is het evangelie van de bedenktijd. Wat jou te doen staat, je laat het in je omgaan, je overweegt je doen en laten.
Het evangelie beschrijft de ruimte tussen ja en nee, tussen nee en ja, de ruimte van de jaknikker en de ruimte van de onwillige. Het is de gelijkenis van de twee zonen die zouden werken in de wijngaard en de één zei nee, maar kwam tot inkeer en deed het tenslotte wel, en de ander zei ja, maar laat het versloffen en deed het uiteindelijk niet.
Menigeen heeft er ervaring mee dat bedenktijd niet oneindig duurt. Soms ben je te laat. Bij nader inzien had je het Gebot der Stunde willen gehoorzamen, maar de tijd is verstreken. Niet de mondelinge instemming geldt maar de daadwerkelijke beaming. Niet wat je zegt en belijdt, maar wat je hebt aangericht.
Er zijn meer mogelijkheden dan Jezus vertelt: nee’ zeggen en daarbij blijven, maar ook ‘ja’ zeggen en ‘ja’ doen, van harte! Hierin ligt het gezag van de Messias, dat hij het vleesgeworden ‘Ja’ van God is, dat hij zegt wat hij doet en doet wat hij zegt!
De gelijkenis gunt het laatste woord aan het berouw, dat je terugkomt van je eerste impuls, dat je jezelf nog eens een keertje bedenkt. De belofte van de profeet is dat je daar nooit te laat mee bent. Hoe hij dat waar maakt weet ik niet, maar ik houd het erop dat hij het bij het rechte eind heeft.
Je bent nooit te laat, je blijft in staat bij te dragen aan de betrouwbaarheid van de wereld, omwille van hem aan wie is de heerlijkheid en macht in alle eeuwigheid.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen