- Versie
- Downloaden 56
- Bestandsgrootte 171.29 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2024
- Laatst geüpdatet 1 augustus 2024
26e zondag dhj, 29-9-2024
29 september 2024
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Numeri 11,25-29; Psalm 19; Jakobus 5,1-6; Marcus 9,38-43.45.47-48
Inleiding
Numeri 11,25-29
Het bijbelverhaal van de zeventig oudsten uit Numeri 11 is een onderdeel van een veel groter verhaal, waarin de lotgevallen van het volk Israël tijdens zijn tocht door de woestijn wordt verteld. Het volk begint, vanwege het eentonige voedsel, te morren en te klagen. Het krijgt alleen maar manna te eten, heeft heimwee naar de tafels van Egypte en vraagt om vlees.
Mozes klaagt zijn nood bij God. De last van het volk weegt hem zwaar. Als antwoord stelt God Mozes voor om zeventig oudsten tot leiders van het volk aan te stellen. God zal hun een deel van de geest geven die op Mozes rust. Dat voorstel wordt in de eerste lezing van deze zondag uitgevoerd.
De lezing begint met de mededeling dat God in een wolk neerdaalt, tot Mozes spreekt en een deel van de geest die op hem rust, op de zeventig oudsten legt. Terstond beginnen zij te profeteren. Wat hier onder ‘profeteren’ wordt verstaan, is niet geheel duidelijk. Immers, in vers 25 - alsmede daarna - wordt niets over de inhoud van het profeteren van de oudsten verteld. Wel kunnen wij uit dit vers opmaken dat het profeteren van zeer tijdelijke aard was, want: daarna hebben zij het niet meer gedaan.
En dan voltrekt er zich een klein incident. Eldad en Medad, ofschoon opgeroepen, zijn niet bij de tent der samenkomst. Zij zijn in het kamp gebleven en hebben toch een deel van de geest ontvangen. Nu profeteren zij in het kamp. Waarom Eldad en Medad niet naar de tabernakel zijn gekomen, wordt niet in de tekst vermeld, evenmin of hun profeteren inhoudelijk met dat van de zeventig oudsten overeenkomt.
Het profeteren van deze beide mannen brengt bij menigeen verontrusting teweeg. Een jongeman gaat dit ijlings aan Mozes vertellen, en Jozua verzoekt Mozes om Eldad en Medad het profeteren te verbieden. Beiden zien hier een gevaar voor het leiderschap van Mozes in. Maar Mozes deelt deze bezorgdheid niet. Hij is niet op allerhande privileges uit. Sterker nog: met zijn vraag ‘waarom komt u voor mij op?’ (v. 29) wijst Mozes elk ‘opkomen voor’ ten gunste van zichzelf af. Hij wenst dat het gehele volk van Israël uit profeten bestaat, met de geest van God is toegerust en Gods woord in woord en daad verkondigt. Met andere woorden: profetie heeft een sociaal karakter. De gave van de geest wordt niet op grond van persoonlijke of andere voorrechten aan iemand verleend. Iedereen kan een profeet of profetes zijn. Daarmee klinkt in dit vers ook een kritiek door op hen die het profeet-zijn enkel willen beperken tot personen die ‘officieel’ als profeten zijn aangewezen of erkend.
Literatuur
P.J. Budd, Numbers (Word Biblical Commentary, Vol. 5), Grand Rapids: Zondervan, 1984.
Jagersma, Numeri deel 1 (De Prediking van het Oude Testament), Nijkerk: Callenbach, 1983.
Marcus 9,38-43.45.47-48
Jezus en de leerlingen reizen door Galilea. In Kafarnaüm aangekomen vraagt Jezus hen waarover zij onderweg hebben geredetwist. De leerlingen zwijgen, omdat zij getwist hebben over de vraag wie van hen de belangrijkste is. Wie de belangrijkste wil zijn, aldus Jezus, moet de minste van allemaal zijn alsmede ieders dienaar (Mar. 9,30-37).
In het direct daaropvolgende vers, te weten vers 38, meldt Johannes aan Jezus dat zij iemand in zijn naam demonen hebben zien uitdrijven. Aangezien deze persoon geen leerling van Jezus is en evenmin tot de groep leerlingen behoort, hebben zij geprobeerd hem dat te beletten.
Deze gebeurtenis is de lezer niet eerder in het evangelie tegengekomen. Het moet waarschijnlijk hebben plaatsgevonden op een moment dat Jezus en de twaalf niet in elkaars gezelschap waren, bijvoorbeeld toen Jezus de apostelen twee aan twee had uitgezonden om demonen uit te drijven, zieken te genezen en de blijde boodschap te verkondigen (Mar. 6,7-13).
Er valt hier nog iets meer op. Johannes kwalificeert de man die demonen uitdrijft niet zozeer als iemand ‘die Jezus niet volgt’, maar veeleer als iemand ‘die ons niet volgt’.
Hoe moeten wij dit ‘ons’ verstaan? Moeten wij het inclusief verstaan: een groep die zowel uit Jezus als de twaalf bestaat, of exclusief: een groep die enkel de apostelen omvat?
In teksten waarin de twaalf aan het woord zijn, verwijst ‘ons’ doorgaans naar henzelf (exclusief), terwijl dit voornaamwoord bij Jezus als spreker – zoals in Marcus 9,40 – veeleer inclusief wordt verstaan.
‘Belet het hem niet’, antwoordt Jezus Johannes, ‘want iemand die een wonder doet in mijn naam zal niet zo grif ongunstig over Mij spreken.’ Uit dit antwoord blijkt dat ook iemand zonder een officieel mandaat onreine geesten kan uitdrijven, mits zijn woorden en daden een positieve houding tegenover Jezus impliceren. Op deze indirecte wijze maakt het verhaal de lezers – en daarmee ook ons – bewust dat ook zij in de strijd tegen het kwaad een rol kunnen spelen.
Met het werkwoord skandalizō – dat met ‘overhalen tot afvalligheid’ kan worden vertaald – introduceert de evangelist in vers 42 een thema dat het tegenovergestelde van het voorafgaande inhoudt. Immers, in vers 41 wordt iemand beloond omdat hij een volgeling van Jezus een beker water te drinken geeft, terwijl in vers 42 iemand gestraft wordt omdat hij ‘een van deze kleinen die geloven’ aanleiding tot zonde geeft.
Belangrijke vraag hierbij is: wie wordt hier met ‘een van deze kleinen’ bedoeld? Het kind dat Jezus in de kring van de twaalf had geplaatst (vv. 36-37), of misschien wel de volgelingen van Jezus in het algemeen? Om hierop een antwoord te kunnen geven, moeten we eerst naar de inhoud van de direct daaropvolgende verzen 43-48 kijken.
Volgens deze verzen kun je – wanneer hand, voet of oog je aanleiding tot zonde geven – beter verminkt, kreupel of met één oog het leven binnengaan dan met twee van deze lichaamsdelen in het onblusbaar vuur van Gehenna terechtkomen. Hoe letterlijk moeten we deze bloedige en wrede passages nemen? In het Oude Testament wordt op diverse plaatsen gewag gemaakt van het afhakken van vingers, tenen of handen, evenals het uitsteken van ogen (Re. 1,6v; 16,21; 1 Sam. 11,2; 2 Mak. 7,4.10). Verder komen oog, hand en voet ook voor in het zogenaamde vergeldingsrecht. Dit rechtsbeginsel vereist dat de dader een passende schadevergoeding betaalt aan het slachtoffer voor het lichamelijk letsel dat hij hem/haar heeft toegebracht (Ex. 21,24; Deut. 19,21).
De leerlingen van Jezus alsmede de eerste christenen, voor wie deze verhalen uit het Oude Testament wellicht bekend zijn, zullen het niet moeilijk vinden om de woorden van Jezus in Mar. 9,43-48 te plaatsen. Immers, ook zij lopen – analoog aan bijvoorbeeld de zeven broers en hun moeder in 2 Makkabeeën 7 – het gevaar om gemarteld te worden omwille van Jezus’ naam. Ofschoon zij de mogelijkheid hebben – om martelingen te voorkomen – om deze naam af te zweren, hebben velen dat toch niet gedaan. Deze keuze bezorgt hen, respectievelijk, ofwel het verblijf in het onblusbaar vuur van de Gehenna ofwel het leven.
Vanuit deze optiek bezien, kunnen de ‘kleinen’ uit vers 42 een equivalent zijn van de christenen die in de handen van hun vervolgers zijn gevallen. Wanneer laatstgenoemden erin slagen om zelfs één christen Jezus te doen afzweren, zal de straf die hun treft veel erger zijn dan de verdrinkingsdood (Mar. 9,42).
Tot slot, de geest van God is niet gebonden aan bepaalde plaatsen en personen, maar kan rechtstreeks en overal aan ieder mens – zonder onderscheid – worden geschonken. Dit geschiedt niet alleen binnen de eigen groep, maar ook daarbuiten. Zo wordt in de eerste lezing verteld hoe Eldad en Medad, zonder in de tabernakel aanwezig te zijn geweest, toch in het kamp zijn gaan profeteren. In het evangelie treffen we een man aan die, hoewel hij geen leerling van Jezus is en evenmin tot de groep leerlingen behoort, toch in Jezus’ naam demonen uitdrijft.
Literatuur
G. van den Brink, J.C. Bette en A.W. Zwiep, Bijbelcommentaar Marcus (Studiebijbel Nieuwe Testament, Vol. 3), Veenendaal: Centrum voor Bijbelonderzoek, 20123.
B. van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers, Kampen: Kok, 19972.
Preekvoorbeeld
Het evangelie van vandaag klinkt op het eerste gehoor nogal gewelddadig. Het gaat over het verdrinken van iemand door hem met een zware steen aan zijn hals in zee te gooien. Of over het zelf afhakken van eigen ledematen en het uitrukken van eigen ogen van mensen die in verleiding worden gebracht anderen in hun geloof aan te tasten. Wat wil Jezus toch met deze wonderlijke en extreme uitspraken die wij eerder associëren met wetgeving uit andere, primitieve culturen? Maar het gaat hier natuurlijk niet over wetgeving, maar over beeldende, dichterlijke taal. En dan daaraan voorafgaand wordt de situatie beschreven dat de leerlingen een duiveluitdrijver bezig hebben gezien, een exorcist, die succesvol duivels uitdreef in de naam van Jezus maar kennelijk toch niet bij hun groep hoorde. Ze hebben geprobeerd het hem te verbieden, misschien ook wel uit jaloezie omdat het uitdrijven van boze geesten bij hen niet altijd lukte. Maar Jezus wijst hun optreden af. Als iemand een wonder doet in mijn naam, dan is dat iets goeds, daar moeten wij blij mee zijn, zo iemand zal zich niet publiek tegen mij opstellen, zegt Hij.
Maar waar gaan deze fragmenten uit het Marcus-evangelie toch over? Ze roepen bij ons bevreemding op. Ze zijn eigenlijk alleen te begrijpen als wij bedenken dat de evangeliën decennia na Jezus’ verrijzenis zijn ontstaan. Het Marcus-evangelie mag dan het oudste zijn, het is pas zo’n dertig jaar na Jezus’ leven op papier gezet, in een tijd dat men alle mondelinge verhalen en uitspraken van Jezus ging verzamelen. In de kerkgemeenschap die ontstaan was had men behoefte aan woorden en voorbeelden van Jezus die hen konden helpen om actuele problemen op te lossen. Sommige van die problemen hadden te maken met de verhouding tussen mensen binnen de kerk en mensen die er buiten stonden, mensen die gedoopt waren en echt hun geloof in Jezus als Gods Zoon beleden, en anderen die geen christen waren maar misschien wel goede dingen deden. Andere problemen hadden betrekking op de relaties tussen sterkere en zwakkere gelovigen binnen de kerk.
In ons evangelie van deze zondag zijn een aantal uitspraken van Jezus verzameld die gaan over deze twee problemen betreffende de mensen in en buiten de kerkgemeenschap. We zullen beide nader gaan bekijken.
Het eerste probleem is dat van mensen binnen de kerk die door de doop volgelingen van Jezus zijn geworden en op grond van hun geloof Jezus navolgen en zelf bijzondere daden van naastenliefde doen. Ze leven volgens het evangelie en beleven hun band met de Heer intens. Misschien dat ze zichzelf wel als de elite van God zien. En dan merken ze de ongelovigen op, mensen die niet gedoopt zijn en niet bij de Kerk horen, maar misschien wel eens van Christus gehoord hebben. Ze kunnen of willen niet helemaal in Hem geloven, maar zijn wel geboeid door Hem en willen Hem ook wel navolgen, zich door Hem laten inspireren.
Wat moet je met zulke mensen? Misschien dat je de neiging hebt om een duidelijke grens te trekken. Ook in het Oude Testament, in het boek Numeri, doet zich al zo’n soort probleem voor. Daar krijgen zeventig mannen van het oude Israël via Mozes de Geest van God om te kunnen profeteren en daardoor advies en leiding te geven aan het volk. Nu waren er twee mannen, Eldad en Medad, die niet aanwezig waren bij het ontvangen van de Geest van God maar ze hadden die toch ontvangen en ze profeteerden voor het volk. Ze spraken namens God en adviseerden en hielpen de mensen. Het wordt aan Mozes doorgegeven en Jozua, zijn helper, zegt: u moet deze twee mannen verbieden om te profeteren, ze waren er immers niet bij toen de officiële installatie plaats vond. Maar Mozes voelt niets voor zo’n verbod. Hij is juist blij met deze twee die zich ook door Gods Geest geïnspireerd weten en daar ook mee aan het werk gaan, ook al horen ze niet bij de groep met de formele opdracht.
Mozes is dankbaar dat Gods Geest overvloedig werkt en zou wel willen, zegt hij, dat het hele volk van God door de Heilige Geest geraakt werd om te profeteren. En ook het antwoord van Jezus ligt in deze lijn: belet het hem niet, wie niet tegen ons is, is voor ons, hij zal ons niet tegenwerken. Of, om het in de taal van onze tijd te zeggen: laten we blij zijn met alle positieve krachten, ook als ze het inhoudelijk niet over alles eens zijn.
Het is geweldig als mensen van verschillende kerken en verschillende godsdiensten en ook gelovigen en niet-gelovigen samenwerken voor het goede, voor gerechtigheid en vrede. En Jezus ziet zelfs een grote beloning in het vooruitzicht voor de niet-gelovige die een leerling van Christus alleen maar een beker water geeft. Het zijn positieve geluiden in deze tijd waarin christenen een minderheid worden en overal bondgenoten moeten zoeken om samen te werken voor een meer menswaardige wereld.
Dan het tweede probleem. Dat gaat over de onderlinge verhoudingen binnen de christelijke gemeenschap. Dat kan een kloostergemeenschap zijn of een parochie of een ander verband van gelovige mensen, waar je als broeders en zusters samenkomt. Daar zijn altijd sterkere persoonlijkheden die alles goed weten en een soort voorbeeldfunctie hebben, maar soms ook wel wat te zelfverzekerd en mogelijk ook hoogmoedig zijn. Mensen die in elke discussie het voortouw hebben en altijd meteen weten wat ze ergens van vinden. En er zijn ook gelovigen die wat twijfelen en wat zoeken, die van nature misschien niet zo zeker in hun schoenen staan en gauw kijken naar hoe anderen dingen doen. In hun geloof kunnen deze mensen gemakkelijk aan het wankelen worden gebracht. Ze zijn de kleinen die geloven, waar Jezus over spreekt. Hij legt er de nadruk op dat zulke kwetsbare mensen steun en bescherming nodig hebben en ontzien moeten worden. Als een van die dominante figuren zo iemand aan het twijfelen brengt over geloofswaarheden, of in verleiding brengt om iets verkeerds te doen of ten val brengt, dan is dat een heel ernstige zaak, zegt Jezus.
Juist sterkere en meer begaafde mensen moeten weten wat een impact hun manier van doen kan hebben. Juist omwille van de zwakkere leden van je gemeenschap moet je jezelf inhouden in je grapjes die wel eens verkeerd kunnen vallen, of in je sterke meningen die wel eens schokkend kunnen zijn of in je overheersende manier van doen die geen ruimte laat voor anderen. Er is ook nogal wat aandacht voor pesterijen op school en op het werk, waarbij leerlingen of collega’s systematisch buiten de groep worden gehouden. Ook daar kunnen we aan denken. Het gaat het erom de zwakkeren binnen je gemeenschap juist te dienen en hoog te houden, aandacht voor ze te hebben en ze te beschermen. Wat je voor de minsten van de mijnen hebt gedaan, heb je voor mij gedaan, zegt Jezus, en wat je tegen de minsten hebt gedaan hebt je dus tegen hem gedaan, zo kunnen we eraan toevoegen. Vandaar dat Jezus er zo’n extreem beeld aan toevoegt. Hij zegt: je kunt beter met een molensteen om je hals de zee in gaan, dan dat je zoiets doet. Ik denk dat Jezus dit soort overdrijvingen gebruikte om de mensen op de ernst van hun handelen te wijzen. Waar je een ander bedreigt, moet een minstens even zware bedreiging voor jezelf gelden.
Eigenlijk spreekt de apostel Jakobus in de tweede lezing ook over zo’n situatie. Het gaat daar om rijken tegenover armen, rijken die menen dat ze zich alles kunnen permitteren tot zelfs het niet betalen van loon aan de landarbeiders. Materieel rijken en armen en ook geestelijk rijken en armen zullen er in onze christelijke gemeenschappen altijd zijn. Jezus heeft de armen zalig geprezen en zich met hen vereenzelvigd en zijn toon is heel dreigend tegenover hen die de arme verachten en zich aan hun rijkdom vastklampen.
Zo hebben we de beide relaties van kerkgemeenschappen bekeken, de relatie van gedoopte christenen met de goede mensen daarbuiten en de relatie tussen sterkere en zwakkere, rijkere en armere gelovigen binnen de gemeenschap. In beide gevallen komt het erop verder te zien dan je neus lang is en in je medemensen Christus te zoeken, te herkennen en te dienen. Hij werkt in zijn kerk en daarbuiten, Hij werkt in rijke en arme mensen. Hij werkt overal in onze wereld, maar bij voorbaat bij de buitenstaanders en bij de armen en de kleinen. Voor ons komt het erop aan niet bij voorbaat grenzen te trekken maar Hem juist in de onbekende ander te ontmoeten.
inleiding dr. Max G.L. van de Wiel OCSO
preekvoorbeeld dr. Johan te Velde OSB