- Versie
- Downloaden 43
- Bestandsgrootte 387.68 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
29 september
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Am. 6,1a.4-7; Ps.146; 1 Tim. 6,11-16; Luc. 16,19-31 (C-jaar)
Inleiding
Amos 6,1a.4-7
De profeet Amos wordt in de eerste verzen van zijn boek voorgesteld. Hij is een schapenfokker uit de plaats Tekoa. Later noemt hij zichzelf ook vijgenkweker (Am. 7,14). Een man van het land, en zijn woorden passen bij het stereotiepe beeld van een harde werker: hij bezigt stevige taal, onomwonden. Eerst richt hij zich tot de volken om Israël heen en veroordeelt hun wandaden. Maar daarna blijkt dat Juda en Israël geen haar beter zijn (Am. 2,4-8). Dat wordt hen zwaar aangerekend: zij zijn het immers voor wie de Heer zoveel moeite gedaan heeft door hen te bevrijden uit Egypte, door de woestijn te leiden en hun vijanden te verdrijven (Am. 2,9-12). Maar zijn uitverkoren volk negeert Wet en Profeten en wordt door de Heer ter verantwoording geroepen (Am. 3,1-2). Wet en Profeten negeren betekent concreet dat er groot sociaal onrecht is. De veroorzakers daarvan leven echter gewoon hun weelderige leventje.
We zijn daarmee aangekomen bij het gedeelte van de profeet dat de eerste lezing van vandaag vormt. Amos start met een weeroep, waarmee hij bijna formeel zijn aanklacht begint. Hij zet deze vervolgens uitgebreid uiteen in de beschrijving van de overdaad in Sion en Samaria, de hoofdsteden van het Zuidrijk Juda en het Noordrijk Israël. Luxe meubilair, rijk gevulde tafels, feestgezang: ze drinken er wijn alsof Gods eindtijd al gekomen is (vergelijk Jes. 25,6). Maar met al dat luxe luieren blijft het onrecht voortbestaan (Am. 5,24). Bovendien treuren ze niet over, zoals Amos dat zegt, de ondergang van Jozef. De naam Jozef kan voor het Noordrijk gebruikt worden (zie Joz. 18,5). Maar Jozef is ook degene die in Egypte de redding voor zijn volk is geworden. Wie niet treuren over zijn ondergang zijn als degenen die hem zijn kleding ontnemen, in de put gooien, voor geld verkwanselen (Gen. 37,20-28). Broers nota bene, oudere broers.
Zo verwoordt de profeet zijn aanklacht en de ironie is subtiel, maar onmiskenbaar. Zoals Israël Gods uitverkoren volk is (Am. 3,2), zo betreft het woord van de profeet nu de ‘uitverkorenen’ binnen dat volk, de notabelen (Am. 6,1). Alsof ze zelf profeten zijn, zalven ze zich ook nog eens met de eerste (en de beste) olie (Am. 6,6). De liederen van koning David zijn hun niet genoeg: ze verzinnen zelf wel wat ze zingen (Am. 6,5). Het wordt al duidelijk dat ze leven als mensen die op een voetstuk staan, met een streepje voor. De omkering zit hem in het slot van de lezing. Inderdaad: ze hebben voorrang, ze zijn de eersten en gaan voorop. Maar nu betreft het de gang in ballingschap (Am. 6,7).
Lucas 16, 19-31
De boodschap van Amos komt opnieuw aan de orde in het evangelie. Dat vormt een prachtig afgerond verhaal, dat voortgaat op eerdere gesprekken die Jezus met zijn leerlingen en de Farizeeën heeft over geldzaken. Eerst geeft Jezus de goede raad om geld – als het er toch is – te gebruiken om vrienden te maken. De Farizeeën, die ook nog eens getypeerd worden als mensen die op geld belust zijn, kunnen Jezus’ voorbeeld van een onrechtvaardige rentmeester niet waarderen. Maar, verzekert Jezus hen, onrechtvaardigheid gaat niet om regels en wetjes: daar is het Koninkrijk van God in het geding. Dat betekent niet dat Wet en Profeten nu afgeschaft kunnen worden, integendeel: het Koninkrijk is daar waar Wet en Profeten gebeuren. Ze van elkaar losmaken is als echtbreuk plegen (Luc. 16,1-18).
De daarop volgende parabel illustreert de ingewikkelde verhouding die er is tussen rijk en arm. De parabel wordt niet als zodanig ingeleid en de toepassing wordt binnen het verhaal zelf gegeven. Drie personages treden op: een rijke man, Lazarus en Abraham. Meteen valt al op dat de rijke geen naam heeft, en ook zijn broers later in het verhaal niet, zoals ook de elite bij Amos geen naam heeft. Wie wel genoemd wordt, is Lazarus. Die heeft dezelfde naam, maar daar in de vorm van het Hebreeuwse Eleazar, als de zoon van Aäron die Mozes en Jozua nabij is bij de intocht in het land. Die naam Lazarus, Eleazar, betekent ‘God helpt’, en dat is wat het verhaal laat zien. Want het is niet de rijke die Lazarus helpt, maar God zelf. Door engelen wordt hij in de schoot van Abraham gelegd en als Abraham aan het woord komt is het alsof God zelf spreekt.
We zien het contrast: een rijke en een arme, een die in fijn linnen gekleed gaat en feest viert, en een die met zweren bedekt is en nog geen restje te eten krijgt. Maar zoals voor de rijken bij Amos hun koppositie veranderde en zij de eersten van de ballingschap werden, zo is er ook hier een wonderlijke ommekeer. Het leven van de rijke verandert in dood, begrafenis en pijn terwijl Lazarus door engelen in de schoot van Abraham wordt gelegd en getroost wordt. Hier wordt zichtbaar wat Jezus in zijn veldrede zei: gelukkig de armen, voor jullie is het Koninkrijk van God, maar wee jullie rijken, want je hebt je troost al binnen (Luc. 6,20-26). Een enorme kloof scheidt deze werelden. De kloof, die er ook in hun leven al was, is onoverbrugbaar geworden. Heeft de rijke ooit contact gehad met Lazarus? Het verhaal suggereert van niet, er waren alleen honden. Toch is het de rijke die nu een brug wil slaan. Van verre ziet hij Lazarus, en wat zou hij graag verkoeld worden met water van diens (zwerende) vingers. Maar Abraham wijst op het gapende gat tussen hen in. De rijke ziet in dat de verbinding veel eerder gemaakt had moeten worden en denkt aan zijn broers. Vijf, als de vijf boeken van de Wet. De rijke tracht zijn rol van voorname man die de regeltjes stelt nog even vol te houden: stuur Lazarus om hen te waarschuwen. Maar tegelijk: wat moet het vernederend zijn dat hij van zo’n arme sloeber als Lazarus afhankelijk wordt.
Hoe zou zo’n waarschuwing eruit moeten zien? Bij de rijke zelf, waar Lazarus voor de deur lag, ging er geen enkel belletje rinkelen. Daar wijst Abraham op in zijn antwoord: ze hebben met Wet en Profeten hun waarschuwing allang in handen. Zoals de rijke dat in verband had moeten brengen met Lazarus, zo ook zijn broers. Zouden zij de Lazarus voor hun poort wel zien liggen? De rijke probeert het nogmaals: iemand die uit de doden terugkeert: daar zullen ze naar luisteren. Ook voor die vraag wordt de rijke terugverwezen naar Wet en Profeten. Als ze daar niet naar luisteren, dan ook niet naar iemand die uit de doden terugkeert. Daar moet de rijke het mee doen, zoals ook zijn broers, zoals wij, want hier eindigt het verhaal.
Met één oog zien we ook dat andere verhaal over Lazarus, de broer van Marta en Maria. Hij was al dood en keerde terug in het leven toen Jezus hem riep (Joh. 11,1-12,17). Dat bleek niet alleen een bron van geloof te worden, maar ook van hoogoplopende spanningen.
Met het verhaal van de arme Lazarus brengt Lucas ons bij Jezus zelf. Hij heeft net gezegd dat niets van de Wet zal vervallen (Luc. 16,17). Hij die uit de dood terugkeert: zullen we vanwege hem wél luisteren naar Wet en Profeten, zodat de arme niet langer voor de poort ligt?
Preekvoorbeeld
Zusters en broeders, de Heer geve u vrede!
Amos, de profeet die we als eerste hoorden, was een schapenfokker en vijgenkweker, een man van het land. Beeld van een harde werker, zonder koude drukte; hij praat zonder omweg stevige taal.
De rijken krijgen er van langs. Niet omdat ze in luxe leven met hun chique interieur, hun overdadige maaltijden: lamsvlees en wijn, en dat met live muziek – hoewel je daar best vragen bij zou kunnen stellen – maar omdat ze ‘zorgeloos en zelfverzekerd’ zijn, omdat ze te ‘lui’ zijn om naar anderen om te zien. Omdat ze zich opsluiten in hun kleine rijke wereldje en geen oog hebben voor de behoeften van anderen. Ze rekenen zich tot de eersten, de besten. En de profeet geeft hen die voorrang ook, sarcastisch bijna: zij gaan als eersten in ballingschap!
Zij leefden precies zo als de rijke man uit het evangelie. We kennen zijn naam niet, maar weten wel dat hij en zijn vijf broers het er goed van namen: ‘elke dag feest’, ‘purperen kleding’; ook daar chique boel! Hij beschouwt zichzelf en zijn familie als gelovig, als ‘kinderen van Abraham’. Daar tegenover plaatst Jezus in zijn parabel de arme. Heel ander verhaal! De deur bleef dicht; hij lag ‘aan de poort’, tussen de zwerfhonden, met zweren overdekt. Meestal kregen zulke sloebers alleen brood, en dan nog wel het brood waarmee de tafelgasten hun vette handen hadden afgedroogd. Deze arme aan de poort heeft wél een naam, een mooie naam: ‘Lazarus’, letterlijk: ‘God helpt’. En God helpt door de rollen om te draaien, rijk en arm wisselen van positie. Voor ons, mensen met beperkte visie en levenstijd, weliswaar aan de late kant, maar Gods hulp is er!
Eerst is er het sterven van beiden: de eervolle begrafenis van de rijke, wie weet een begrafenis met gekochte, duur betaalde ‘eer’. Ook de arme zal zijn weggebracht, maar hij belandt in de schoot van Abraham, door engelen gedragen.
Wij zingen dit nog in het Latijnse In paradisum, waarmee we een overledene de kerk uit dragen met de letterlijke wens dat ‘de engelen hem of haar mogen geleiden en dat hij of zij eeuwige rust mag vinden samen met de arme Lazarus’. Zijn naam leeft voort tot op onze dagen: God helpt!
Aanvankelijk probeert de rijke verder te gaan in de oude trant; denkend in zijn oude positie vraagt hij Abraham de arme een opdracht te geven.
Maar zo zijn de verhoudingen niet langer.
Opvallend dat de rijke toch zijn gelovige en sociale gezicht laat zien: Hij spreekt Abraham gelovig aan als ‘vader’ en bidt hem om een bericht voor zijn vijf broers. Maar Lazarus kan niet langer waterdrager zijn, kan ook geen boodschap meer overbrengen.
Er is die diepe gapende kloof.
Met deze kloof schetst Jezus geen beeld van hemel en hel.
Hij sluit aan bij de beelden die daarvan in het jodendom van zijn tijd bestonden. Paus Benedictus XVI schrijft in zijn boek over Jezus dat we aan dit tekstgedeelte niet te zwaar moeten tillen. In de toen geldende opvatting bevindt de rijke uit de parabel zich in een tijdelijke situatie (hades), nog niet in de eindbestemming (gehenna).Wat wel heel duidelijk wordt is dat we aan ons leven hier op aarde niets meer kunnen toevoegen:gedane zaken nemen in het hier-na-maals geen keer.
We zullen ons leven in het hier-nu-maals volledig serieus moeten nemen; en daar hoort de zorg voor elkaar, de zorg voor de armen prioriteit te hebben.
Het beeld van de gapende kloof wil de hoorders van de parabel – vandaag zijn wij dat! – duidelijk maken dat we de aanzet daartoe al in handen hebben. In de woorden van de heilige Schrift en het grandioze levensvoorbeeld van Jezus.
We kunnen dit lezen en horen als waarschuwing, als vermanende vinger. Maar dan bepalen we gemakkelijk ons gedrag vanuit een angst, bang dat we een goede eindbestemming niet halen. Zo’n gelovige angsthazerij brengt niet veel. Het verdient verreweg de voorkeur de teksten te lezen en ondergaan als bron van inspiratie; om enthousiast te worden.
Dan ga je als vanzelf in je doen en laten lijken op Jezus, die blijvend inspirerende Mensenzoon, die zelf op de arme Lazarus ging lijken in zijn afsluitende lijden.
Zijn Geest zet ons aan tot handelen met al het vallen en opstaan dat ons mensen eigen is, maar verbonden met Jezus, de Redder, met God die helpt! De armen van onze tijd zijn er goed mee; en wij niet minder. Zo moge het zijn!
Joke Brinkhof, inleiding
Herman Piek ofm, preekvoorbeeld