- Versie
- Downloaden 55
- Bestandsgrootte 393.00 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 27 januari 2021
30 september 2018
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Num. 11,25-29; Ps. 19; Jak. 5,1-6; Mar. 9,38-43.45.47-48 (B-jaar)
Inleiding
In Gods Naam!
In de lezingen van deze zondag gaat het over delen in de geest die op Mozes rust (Numeri) en spreken en handelen in de naam van Christus (Marcusevangelie). In de eerste lezing is Mozes met het volk op weg door de woestijn. Op die tocht zijn er voortdurend bedreigingen van buitenaf en van binnenuit. Die stellen de onderlinge samenhang en verbondenheid voortdurend op de proef.
In het evangelie trekt Jezus met zijn leerlingen door Galilea en ook bij hen staan de onderlinge samenhang en de verhouding tot anderen buiten de eigen kring regelmatig onder spanning. Een spanning ook tussen de openheid en geslotenheid van de gemeenschap.
In beide lezingen wordt duidelijk dat een leven in Gods naam mensen wil verbinden, zonder de grenzen hermetisch te sluiten of zich het alleenrecht toe te eigenen op verkregen gaven.
Numeri 11,25-29
Het boek Numeri gaat over de tocht van het Joodse volk door de woestijn. In de Hebreeuwse Bijbel heet dit Bijbelboek:‘bemidbar’. En dat betekent: ‘In de woestijn’. De Latijnse benaming is heel pragmatisch: ‘Numeri’, wat ‘getallen’ betekent. Die benaming verwijst naar de twee volkstellingen die aan het begin en tegen het einde van het Bijbelboek voorkomen: Numeri 1–4 en 26.
De woestijn is de grote leerschool van het Joodse volk. Het elfde hoofdstuk verhaalt hoe het volk opstandig wordt tegenover God en tegenover Mozes wanneer de tocht hen zwaar valt. ‘Eens jammerde het volk tot JHWH, omdat het hun slecht ging’ (11,1). Dan ontsteekt JHWH in toorn. Door bemiddeling van Mozes komt de toorn van JHWH tot bedaren (11,2).
Maar niet lang daarna beginnen ze opnieuw te jammeren, daartoe aangezet door een samenraapsel van mensen die met hen mee was gegaan op hun tocht uit Egypte, door de woestijn. Ze zijn het manna beu en verlangen naar vlees en ander voedsel dat zij in Egypte kregen ‘voor niets’. Daarbij snel vergetend dat zij in Egypte zware slavenarbeid moesten verrichten (11,4-6).
Mozes kan het niet langer aan: het terugkerende gejammer van het volk en de toorn van JHWH. Als het zo door moet gaan, dan verkiest hij de dood: ‘Ik kan de last van heel dat volk niet alleen dragen. Het is mij te zwaar. Indien gij zo met mij blijft doen, dood mij dan maar, als gij mij genadig wilt zijn’ (11,14v).
En dan krijgt Mozes de opdracht om zeventig oudsten bijeen te brengen. Dan zal JHWH een deel van de geest die op Mozes rust op hen leggen, zodat zij samen met Mozes de last van het volk zullen dragen’ (11,16v).
En aldus gebeurt: Mozes brengt zeventig oudsten bijeen en stelt hen op voor de tent van de samenkomst, die buiten het kamp staat opgesteld (11,24).
En dan volgen de verzen die we vandaag horen als eerste lezing. De zeventig worden aangesteld en als bevestiging daarvan profeteren zij. Maar omdat hun wezenlijke taak het ondersteunen van Mozes is, staat er dat zij later niet meer hebben geprofeteerd.
Dan volgt het bijzondere verhaal van de twee mannen die in het kamp zijn achtergebleven.
De Joodse verklaring daarvoor is als volgt. De opdracht van JHWH aan Mozes om zeventig oudsten bijeen te brengen was minder eenvoudig dan we denken. De Israëlieten kenden 12 stammen en hoe kom je tot een evenredige vertegenwoordiging als je 70 mensen moet verzamelen? Mozes had de volgende oplossing verzonnen. Mozes had van alle stammen 6 mannen uitgenodigd en liet alle 72 vertegenwoordigers een lot trekken. Op 70 daarvan stond ‘oudste’ en 2 loten waren blanco. Door het lot te laten beslissen wilde Mozes voorkomen dat er na-ijver zou ontstaan tussen de stammen.
Toen de mannen werden geroepen om mee te gaan naar de tent van de samenkomst, bleven de twee achter, ook al hadden zij op de lijst gestaan. Zij aanvaarden hun ‘lot’ zonder morren. Hun namen zijn betekenisvol: Eldad betekent ‘door God geliefde’ en Medad betekent ‘Liefde’. En nu horen we dat net als bij de 70 andere oudsten een deel van de geest van Mozes op hen rustte. En terwijl bij de anderen wordt gezegd, dat zij nadien niet meer geprofeteerd hebben, ontbreekt die beperkende opmerking bij deze twee.
Wanneer aan Mozes het profeteren van Eldad en Medad wordt gemeld, komt Jozua, die van meet af aan de steun en toeverlaat is van Mozes, tussenbeide. Hij spoort Mozes aan om aan de twee mannen in het kamp te verbieden dat zij profeteren.
Maar Mozes weerspreekt Jozua. Hij wil zich de bevoegdheid om te profeteren niet toe-eigenen. Daarmee doorstaat hij de proef van de jaloezie en de na-ijver. Hij toont hiermee aan dat hij werkelijk het belang van het volk wil dienen en dat het hem niet gaat om zijn eigen positie en status. Bij hem proef je hetzelfde verlangen dat de profeet Joël schetst in zijn visioen van de laatste dagen: ‘Daarna zal het gebeuren: Ik zal mijn geest uitgieten over alle mensen, profeteren zullen uw zonen en uw dochters, uw ouderen zullen dromen krijgen, uw jonge mannen zullen visioenen zien. Zelfs over de dienaren en dienaressen giet Ik mijn geest uit in die dagen’ (Joël 3,1v).
Mozes eigent zich de geest die over hem is uitgestort, niet toe. Hij verheugt zich erover waar en bij wie ook maar de geest van JHWH werkzaam is: ‘Ik zou willen, dat heel het volk van JHWH profeteerde en dat JHWH zijn geest op hen legde’ (11,29). Hij bewaart de nederigheid.
Een nederigheid die we ook tegenkomen in een van de Wijsheidsspreuken van Franciscus van Assisi: ‘Gelukkig de dienaar die zich op het goede dat de Heer zegt en bewerkt door hemzelf, niet méér verheft dan op wat Hij zegt en bewerkt door een ander. Die mens zondigt die liever van zijn naaste wil ontvangen, dan dat hij van zichzelf aan de Heer God wil geven’ (Wijsheidsspreuk 17,1-2).
Wie zich bepaalde gaven krampachtig toe-eigent, verraadt daarmee dat die gaven voor hem een middel van macht en eer zijn geworden. Mozes weerstaat die verleiding. Hij erkent dat hij geen eigenaar van de geest is.
Dit verhaal uit Numeri heeft verschillende overeenkomsten met het verhaal uit het boek Samuël, waar het volk aan JHWH om een koning vraagt, zoals de andere volkeren hebben. Hoewel dit verzoek als een teken van gebrek aan vertrouwen in JHWH geduid wordt, stemt jhwh na langdurig aandringen in met het verzoek. En uiteindelijk zegt de profeet Samuël dat het bedenkelijke verzoek om een koning niet negatief hoeft uit te pakken. ‘Ook al hebt u dit kwaad gedaan, u hoeft niet bang te zijn, zolang u JHWH niet verlaat en Hem dient met heel uw hart’ (1 Sam. 12,20). ‘Als u echter in uw slechtheid verhardt, dan wordt u samen met uw koning vernietigd!’ (1 Sam. 12,25).
Zoals JHWH ingaat op het verzoek van Mozes om helpers, die hem ondersteunen in zijn taak, zo gaat JHWH in op het verzoek om een koning ten tijde van de profeet Samuël. Maar die helpers en die koning functioneren alleen, wanneer zij spreken en handelen vanuit ontzag voor JHWH, in zijn naam.
Marcus 9,38-43.45.47-48
Vanaf Marcus 9,30 trekt Jezus met zijn leerlingen door Galilea terwijl hij hen onderricht. Daarbij komen verschillende zaken aan de orde, die niet direct met elkaar verband houden, maar associatief met elkaar verbonden zijn. Wat er gezegd wordt heeft te maken met de kring die Jezus wil volgen en die wil leven en handelen in Jezus’ naam. Het gaat ook over hun interne verhoudingen en de verhoudingen met mensen buiten hun eigen kring.
Jezus begint ermee aan zijn leerlingen toe te vertrouwen, dat hij overgeleverd zal worden en gedood, en dat hij zal verrijzen. Maar die boodschap gaat het begrip van de leerlingen te boven en ze durven Jezus niet om uitleg te vragen (vv. 30-32).
Onderweg twisten de leerlingen over de vraag wie van hen de grootste is en thuisgekomen in Kafarnaüm onderhoudt Jezus hen daarover: ‘Als iemand de eerste wil zijn, moet hij de laatste van allen en de dienaar van allen zijn’ (vv. 33-35). En dan plaatst Jezus een kind in hun midden en zegt dat wie zo’n kind opneemt ‘in mijn Naam’, Jezus zelf opneemt (vv. 36-37).
Dan volgen de verzen die we vandaag als evangelie horen. Johannes, één van de leerlingen, spreekt Jezus aan op het volgende. ‘Meester, we hebben iemand die ons niet volgt, in uw naam duivels zien uitdrijven’ (v. 38). Interessant is dat er eerder in hetzelfde hoofdstuk tumult is rondom de leerlingen. Iemand heeft zijn zoon meegenomen naar de leerlingen. De zoon is in de greep van een boze geest. De vader van de zoon vraagt aan de leerlingen om de boze geest uit te drijven. Maar ze zijn daartoe niet in staat. Daarop spreekt de man Jezus aan en vertelt zijn verhaal. Jezus zegt tot zijn leerlingen: ‘Ongelovig slag mensen! Hoe lang moet ik nog bij jullie blijven’ (9,14-19). Het is heel navrant, dat die leerlingen nu iemand bij Jezus aanklagen voor een heilzame daad waartoe zij zelf niet in staat waren. En de reden waarom zij hem aanklagen is dat hij ‘ons niet volgt’ (v. 38). Zij, de leerlingen van Jezus, eigenen zich hier het handelen in de Naam van Jezus toe, en iemand buiten hun kring willen ze dat beletten.
Wanneer de leerlingen het in gesprek met Jezus over ‘ons’ hebben, dan gaat dat doorgaans over de kring van de leerlingen of enkelen van hen tegenover Jezus. Zoals in 9,28: ‘Waarom konden wij die geest niet uitdrijven’; en in 10,35: ‘Meester we willen u vragen iets voor ons te doen’; en ook in 13,4: ‘Zeg ons wanneer dit zal gebeuren.’
Wanneer Jezus het over ‘ons’ heeft, dan gaat het uiteraard om Jezus en de leerlingen samen, zoals in het evangelie van vandaag: ‘Wie niet tegen ons is, is voor ons’ (v. 40) of elders bij het voorbereiden van het paasmaal: ‘Maak het daar voor ons klaar’ (14,15).
Jezus wijst de exclusieve, anderen uitsluitende, houding van de leerlingen af: ‘Belet het hem niet’. Die openheid klinkt ook door in de uitspraak van Jezus: ‘Wie niet tegen ons is, is voor ons’ (v. 40). Met ‘ons’ bedoelt Jezus hier ‘de leerlingen en Jezus’. Marcus zinspeelt in deze verzen op het verhaal van de 70 oudsten in Numeri, dat wij in de eerste lezing hoorden.
Daar klonk een pleidooi, van Jozua, om aan twee ‘buitenstaanders’ heilzaam optreden te verbieden, maar die houding werd toen door Mozes afgewezen zoals dat ook hier gebeurt door Jezus. Wat heilzaam is buiten de eigen kring moet je niet blokkeren. Jezus verwelkomt ieder die werken van barmhartigheid en gerechtigheid doet. Gods heil laat zich niet aan banden leggen of institutionaliseren.
Dan volgt er een aantal spreuken (vv. 41–48).
De eerste spreuk (v. 41) haakt in op de voorafgaande verzen over het spreken en optreden in de naam van Jezus. Zo zal, wie ook maar te drinken geeft aan iemand die optreedt in naam van Christus, zijn loon niet ontgaan. Door zo’n goede, heilzame daad, zul je delen in het heil, in het goede.
In de volgende spreuk (v. 42) gaat het over het tegenovergestelde: wie iemand die Christus belijdt aanstoot geeft, begaat een heilloze en slecht daad. Met ‘een van deze kleinen die geloven’ wordt bedoeld: iemand die niet stevig in zijn schoenen staat. En dat kan voor ieder gelden op zijn tijd, ook voor de leerlingen. Matteüs betitelt in zijn evangelie de leerlingen meermalen als ‘kleingelovigen’ (6,30; 8,26; 14,31, 16,8). Marcus drukt zich eerder in het evangelie nog steviger uit en heeft het eerder in dit hoofdstuk zelfs over ‘ongelovig geslacht’ en lijkt daarmee ook op zijn leerlingen te doelen.
‘Aanstoot geven’ heeft hier en in de volgende verzen de betekenis van ‘doen struikelen, ten val brengen, tot afvalligheid bewegen’. Het is iets wat iemand een ander aandoet. Elders bij Marcus komen we het werkwoord tegen in de betekenis van ‘ten val komen’. Dus als iets wat iemand overkomt of waar iemand voor bezwijkt. Dat is onder andere het geval in de gelijkenis van de zaaier: ‘Zo gauw er dan vanwege het woord onderdrukking ontstaat of vervolging, komen ze meteen ten val’ (4,17). En na het laatste avondmaal, wanneer Jezus met zijn leerlingen naar de Olijfberg is gegaan, zegt hij tot zijn leerlingen: ‘Jullie zullen allemaal ten val komen.’ Zij zullen de dreiging van buitenaf niet kunnen weerstaan. Petrus komt daartegen in verweer en zegt: ‘Ook al komen ze allemaal ten val, ik zeker niet.’ Als Jezus dan aankondigt dat hij Jezus zal verloochenen, reageert Petrus nog stelliger: ‘Ook al moet ik samen met u sterven, ik zal u niet verloochenen.’ En de andere leerlingen bevestigen dat (14,27-31). Maar wat ze zich niet kunnen voorstellen, zal toch gebeuren. Ze zullen ten val komen.
Ten tijde van Jezus, maar ook in de gemeenschappen waarvoor Marcus zijn evangelie schrijft, worden mensen die Jezus volgen en zijn naam belijden, in woord en daad tegengewerkt. Anderen proberen hen van deze weg af te brengen en tot afvalligheid te verleiden, niet alleen door middel van woorden, maar ook door middel van bedreigingen en martelingen.
Pogingen om gelovigen tot afvalligheid te verleiden, worden scherp veroordeeld in deze tweede spreuk. De beelden die daarbij worden gebruikt, die van de molensteen en van het verdrinken, laten niets aan duidelijkheid te wensen over. Een dergelijke handelwijze is zeer verwerpelijk.
Des te pijnlijker is het dat afvalligheid niet alleen binnendringt via mensen van buiten, ook in eigen kring dreigt er afvalligheid in de vorm van verraad. Daarover spreekt Jezus tot zijn leerlingen tijdens het laatste avondmaal: ‘Een van jullie zal mij overleveren (14,18). En even later spreekt Jezus de harde woorden: ‘Wee die mens, door wie de Mensenzoon overgeleverd wordt. Het zou beter voor die mens zijn, als hij niet geboren was’ (14,21).
Afvalligheid wordt niet alleen van buitenaf bewerkt, maar kan ook in eigen kring binnensluipen.
De volgende spreuken (43–48) klinken heel grof en gruwelijk, omdat ze lijken op te roepen tot zelfverminking. De verzen 44 en 46 ontbreken in de evangelielezing omdat ze niet authentiek zijn, maar later ingevoegd om de drie spreuken gelijk van opbouw te maken.
Waar gaan deze verzen over? In het Eerste Testament komen we teksten tegen die spreken over lichamelijke verminkingen, onder andere door de Filistijnen (Recht. 1,6-7). Daarnaast is de Talionwet, de wet van de evenwaardige vergelding: ‘oog om oog, tand om tand (Ex. 21,24). Deze wet is bedoeld om escalatie van geweld wil voorkomen. Van deze wet is het de vraag of ze ooit in de praktijk gefunctioneerd heeft.
In de samenhang waarin deze spreuken in het evangelie functioneren, lijken ze geen betrekking te hebben op bovengenoemde straf- of vergeldingswetten. Maar ze lijken hebben betrekking te hebben op het probleem van de afvalligheid in de geloofsgemeenschap, dat hier aan de orde is. De handen, de voeten en de ogen verwijzen hier dan ook niet naar lichaamsdelen van personen, maar ze zijn beelden voor leden van de gemeenschap. De gemeenschap wordt voorgesteld als een lichaam.
We kennen dat van Paulus in zijn eerste brief aan de Korintiërs. Hij gebruikt het beeld van het lichaam voor de geloofsgemeenschap. ‘Zoals ons lichaam met zijn vele ledematen één geheel vormt en alle lichaamsdelen, hoe vele ook, samen één lichaam zijn: zo is het ook met de Christus’, zo schrijft Paulus aan de Korintiërs (1 Kor. 12,12). En even verderop in de brief gaat hij daarop door: ‘Welnu, u bent het lichaam van Christus, en ieder van u is van dit lichaam een onderdeel’ (1 Kor. 12,27).
Zo verwijzen de lichaamsdelen in het evangelie vandaag naar leden van geloofsgemeenschappen aan wie Marcus zijn evangelie schrijft. De hand, de voet en het oog, waar de spreuken het over hebben, verwijzen naar leden die een bedreiging vormen voor de gemeenschap, omdat ze tot afvalligheid en verraad van de zaak van Christus aanzetten.
Omwille van het behoud van de gemeenschap klinkt daarom de aansporing om de band met die leden te verbreken. Dat is een zware beslissing, maar wanneer de toekomst van de gemeenschap op het spel staat, dan kan dat op een bepaald moment de enig haalbare weg zijn. Uiteindelijk echter kan en mag je voor niemand de weg terug ooit afsluiten (Mar. 11,25).
De heilloze situatie waar afvalligen op afsteven, wordt getypeerd als de plek waar hun worm niet sterft en het vuur niet gedoofd wordt (v. 48). Deze beelden zijn ontleend aan het slot van Jesaja (66,24), dat spreekt over de verzameling van mensen uit alle volken en talen. Zij allen zullen samenkomen in het huis van de jhwh, terwijl degenen die tegen jhwh in opstand zijn gekomen buiten de stad moeten verblijven in het Ben-Hinnom-dal (of Gehenna), ten zuidwesten van de stad Jeruzalem. Dit is de verfoeilijke plek die ooit door kinderoffers werd ontwijd (Jer. 7,31), een plek met onuitblusbaar vuur van buiten en een onophoudelijk knagen van binnen (beeld van de worm die niet sterft).
Het evangelie van deze zondag eindig met een afschrikwekkend beeld van het slot van Jesaja, het Ben-Hinnom-dal. We zouden ervoor kunnen kiezen om de twee volgende verzen van het Marcusevangelie erbij te nemen: ‘Iedereen zal met vuur gezouten worden. Het zout is iets goeds; maar als het zout zoutloos wordt, waarmee zult ge het dan zijn smaak hergeven? Hebt zout in u zelf en leeft in vrede met elkaar’ (vv. 49-50).
Deze verzen bieden een perspectief weg uit het doodse dal. Vers 49 haakt in op het beeld van het onblusbare vuur in vers 48. Vuur kan louterend werken. En samen met zout verwijst vuur niet naar het oordeel, maar naar een offer aan God (Ex. 30,35). Leviticus spreekt in verband met het meeloffer dat zout daarbij niet mag ontbreken (Lev. 2,13). En van het zout wordt gezegd dat het zout van het verbond is. Zout heeft een conserverende werking en maakt pittig en krachtig. Wie het zout van het verbond en van het evangelie tot zich neemt en zijn werk laat doen, zo iemand kan weerstand bieden aan de dreigende krachten die willen aanzetten tot afvalligheid en de weg van de vrede gaan.
Literatuur
Bas van Iersel, Marcus, uitgelegd aan andere lezers. Gooi en Sticht, Baarn, 1997
Ched Myers, Binding the strong man. A political reading of Mark’s story of Jesus. New York 1990
Preekvoorbeeld
‘We hebben iemand gezien die in uw naam duivels uitdrijft, maar hij volgt ons niet.’ De leerlingen komen bij Jezus hun beklag doen. Hoe kan dat nou, iemand die duivels uitdrijft in Jezus’ naam terwijl zij, Jezus’ eigen leerlingen, de man niet eens kennen. Een oplichter, dat moet het zijn. Zo iemand moet de waarheid horen. Het kan toch niet zo zijn dat er her en der mensen rondlopen en allerlei dingen doen in Jezus’ naam, terwijl zij, de leerlingen die altijd bij Jezus in de buurt zijn hen nog niet eens kennen. Op die manier wordt het een rotzooitje. De leerlingen houden er blijkbaar van om de dingen goed te regelen. Jezus is echter een ander mening toegedaan. Hij relativeert de zaak een beetje. ‘Ach’, zegt hij, ‘als die man een wonder doet in mijn naam, dan doet hij in ieder geval niet verkeerd. Wie niet tegen ons is, is voor ons is. Waar maken jullie je eigenlijk druk om?’
Het is voor de leerlingen nog steeds een hele eer om met Jezus om te gaan. Ze voelen zich er duidelijk door gesterkt. Ze zijn er trots op. Ik ben van Jezus, ik hoor ook bij die man van Nazaret. En ik kan me daar ook wel iets bij voorstellen. Het zou wel wat hebben om in het voetspoor van Jezus te lopen. Niks kwaads dus over die leerlingen, maar toch: is het eigenlijk wel zo leuk om leerling van Jezus te zijn? Hebben de leerlingen en ikzelf, want ik wil me ook leerling van Jezus noemen, eigenlijk wel goed begrepen waar het om gaat? De leerlingen willen Jezus volgen, maar zijn zij ook de mensen waar het Jezus om gaat? Zijn wij het wel, om wie Jezus in de wereld is gekomen? Zijn wij wel van Christus?
Als je het evangelie van vandaag goed tot je door laat dringen, dan zie dat die vragen helemaal niet zo makkelijk te beantwoorden zijn. De leerlingen zijn wel bij Jezus, maar de vraag is of ze hem ook volgen. Het lijkt er meer op dat ze denken dat het om hen gaat. Ze zeggen namelijk tegen Jezus: ‘Er is iemand die duivels uitdrijft en die ons niet volgt.’ ‘Ons’ zeggen ze. Oftewel de leerlingen en Jezus. Alsof het ook om de leerlingen gaat. Jezus zet de leerlingen dan ook op hun nummer. ‘Het gaat niet om ons’, zegt Jezus, ‘het gaat om de Christus en als iemand je water geeft omdat je bij Christus hoort, dan zal hij beloond worden. Iemand die bij Christus hoort, is iemand die kan ontvangen. Dat is misschien wel belangrijker dan uitdelen.
Wie met een belangrijk iemand omgaat, gaat vaak denken dat hij zelf ook belangrijk is. En daar moet je mee uitkijken. Je moet jezelf niet laten verblinden door een ander.
De leerlingen zetten Jezus op een voetstuk in de hoop dat ze zelf met hem hogerop kunnen komen Maar Jezus denkt niet aan zijn leerlingen, als hij het heeft over de mensen die bij hem horen. Hij heeft het over mensen die niets hebben, die geen verweer hebben tegen de hardheid van het leven. Hij heeft het over, zoals hij het in het evangelie van vandaag noemt, de kleinen. En daar wijst hij zijn leerlingen ook op. Hij zegt eigenlijk tegen de leerlingen: je moet niet naar iemand kijken die goed doet, ook al gebruikt hij misschien ten onrechte mijn naam. Je moet naar jezelf kijken.
Je moet op je eigen daden letten. Als iemand deze kleinen tekort doet: je zou een molensteen om zijn hals moeten doen.
Jezus verlegt de aandacht van de leerlingen van de man door hen op zichzelf te wijzen. In plaats van te letten op de handelwijze van de man die duivels uitdrijft in Jezus’ naam zonder dat hij bij hen is, moeten ze naar hun eigen handelen kijken.
En zo moeten we, denk ik, die radicale uitspraken op het eind van het evangelie verstaan. Dreigt uw hand u aanleiding tot zonde te geven, hak hem af, beter met een oog in de hemel, dan met twee ogen in de hel. Nu kan ik me niet voorstellen dat Jezus ook werkelijk bedoeld heeft dat we onze handen zouden moeten afhakken, of onze ogen moeten uitrukken. Want stel, ik geef u iemand van u een klap. Waps! Schiet ik er dan mee op om mijn hand af te hakken? Natuurlijk niet. Tenslotte geeft niet mijn hand een klap, ík doe het. Mijn hand is niet meer dan een werktuig. Niet mijn hand moet er in zo’n voorbeeld af, ikzelf moet me schamen en mijn gedrag gaan verbeteren. En het is ook niet mijn oog die me tot zonde brengt, maar, bijvoorbeeld, mijn hebzucht.
De woorden van Jezus zijn bedoeld om die verontschuldigingen weg te halen. Als je zegt dat iets buiten jezelf de schuld heeft van je handelen, waarom heb je er dan niet voor gezorgd dat anderen je niet in verleiding kon brengen? Niet mijn handen, maar ikzelf. Niet mijn voeten maar ik zelf. Niet mijn ogen, maar ik zelf. Ik moet niet in de eerste plaats letten op het handelen van iets of iemand anders, maar ik moet naar mezelf durven kijken in alle oprechtheid. En in die oprechtheid kunnen we ontdekken dat noch wij noch anderen perfecte mensen zijn. En tegelijk moeten we durven zien dat, als het om God gaat, die perfectie er ook niet toe doet. Als God ons perfect gewild had, dan had hij ons perfect geschapen.
Het werk van God gebeurt door het werk van gewone mensen heen. God voelt zich verbonden met mensen die zich niet laten voorstaan op hun grote prestaties, op alles wat mensen toch maar bereikt hebben.
God voelt zich verbonden met de zwakheid van ons mensen. Misschien is het wel zo, dat we niet in onze prestaties, maar in de dingen waarin we tekort schieten dicht bij mensen komen die Jezus de kleinen noemt.
Jezus is gekomen voor kleine mensen die zich niet laten voorstaan op hun prestaties, maar die weten dat al het goede een geschenk is.
Hij vraagt van ons dat we het goede dat in ons hart ligt tot bloei laten komen, zodat we deelgenoot worden in zijn koninkrijk.
inleiding drs. Th. van Adrichem ofm
preekvoorbeeld Frans Broekhoff