- Versie
- Downloaden 47
- Bestandsgrootte 299.09 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
30 augustus 2015
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 4,1-2.6-8; Ps. 15; Jak. 1,17-18.21b-22.27; Mar. 7,1-8.14-15.21-23 (B-jaar)
Inleiding
In de lezingen van vandaag staat het omgaan met wetten en regels centraal.
De eerste lezing komt uit het boek Deuteronomium, dat betekent letterlijk ‘Tweede Wet’. In dit boek zijn voorschriften en wetten aan nieuwe omstandigheden aangepast. Hoewel de hier opgenomen wetten en voorschriften uit verschillende tijden stammen, worden ze met uitzondering van de Tien Geboden (gave Gods) toch allemaal aan Mozes toegeschreven.
Ook in de evangelielezing gaat het om de juiste omgang met wetten en voorschriften. Voor Farizeeën was het bestuderen en ‘doen’ van de schriftelijke Thora maar ook van de mondelinge Thora heel belangrijk. Beide waren volgens hen door God gegeven. De schriftelijke Thora mocht in geen enkel opzicht veranderd worden. Zij werd echter door de mondelinge Thora geïnterpreteerd en naar behoefte uitgebreid of ingekort. Jezus nu maakt een scherp onderscheid tussen de wetten van God en die van mensen.
Deuteronomium 4,1-2.6-8
Mozes heeft niet meer lang te leven en de intocht van het volk Israël in het beloofde land staat voor de deur. In zijn eerste inleidende rede geeft hij een terugblik op de trouw van de Eeuwige in de jaren van de doortocht door de woestijn (1,1–4,43).
Onze lezing gaat direct vooraf aan de verzen waarin Mozes Gods gave van de Tien Geboden memoreert (4,13v). Hij roept het volk Israël op om gehoor te geven aan de wetten en de voorschriften van de Eeuwige en ze te ‘doen’, dat wil zeggen, te handelen volgens de geboden van de Heer opdat zij zullen leven.
Vers 2 vervolgt met de woorden: ‘Jullie mogen niets toevoegen aan hetgeen ik jullie gebied en er niets van afnemen...’ Men vermoedt dat deze woorden in eerste instantie bestemd waren voor de schrijvers met de bedoeling de tekst precies zo over te schrijven zoals hij voor hen lag, inclusief alle contradicties, onduidelijkheden, doublures etc. Later werd op basis van Deuteronomium 4,2 (en 13,1) het aanbrengen van veranderingen en interpretaties van de wetten in de Thora ingeperkt. De tekst is gericht tot de leiders van de gemeenschap (‘jullie’). Zij worden opgeroepen om niet hun eigen richtlijnen als Thora door te geven maar de Thora zelf. Nog belangrijker werd de interpretatie van Deuteronomium 4,2 als het verbod om het aantal geboden te veranderen – volgens de traditie bevat de Thora 613 voorschriften.
De verzen 6-8 wijzen op het bijzondere en unieke karakter van het verbond tussen God en Israël en de bevestiging daarvan in de Thora.
Marcus 7,1-8.14-15.21-23
Na het teken van de broden (Mar. 6,30-44) stuurt Jezus de leerlingen alvast vooruit in de boot naar de overkant van het meer. Hij zendt de menigte weg en gaat de berg op om te bidden. In de tussentijd steekt er een harde wind op en komt Jezus de leerlingen te hulp. Zij denken dat er een spook op hen af komt en raken in paniek. Jezus kalmeert hen met de woorden: ‘Ik ben het, vrees niet.’ Hij stapt bij hen in de boot en de wind gaat liggen. Over de leerlingen schrijft Marcus: ‘Want zij hadden niets van de broden begrepen, hun hart was verhard’ (6,45-52).
Bij Gennesaret gaan ze aan land. Van alle kanten komen er mensen naar Jezus om te worden genezen. Het hoofdstuk eindigt als volgt: ‘En iedereen die hem aanraakte werd genezen’.
Onze lezing vertelt dat er nu ook Farizeeën en enkele schriftgeleerden uit Jeruzalem naar Jezus gekomen zijn. Jeruzalem is de stad van de tempel en de cultus en alleen al de vermelding van die stad (3,22) doet vermoeden dat er een twistgesprek zal volgen: ‘Waarom houden uw leerlingen zich niet aan de overlevering van de oudsten, maar eten zij brood met onreine handen?’ (7,5).
Wij denken misschien: waar hebben ze het over, maar dat was toentertijd zeker niet het geval zoals uit de eerste lezing blijkt. De traditie van de oudsten (de mondelinge traditie) was als een haag om de wet, met als doel de wet zelf niet te overtreden en zo de gemeenschap met God niet in gevaar te brengen. Al die voorschriften, waaronder ook de reinheidsvoorschriften, waren ervoor bedoeld om Israël telkens weer aan zijn aparte status te herinneren: Israël viel niet samen met alle volkeren, Israël was het volk van de Eeuwige.
De begrippen ‘rein’ en ‘onrein’ vormen niet zo’n scherpe tegenstelling in de Hebreeuwse Bijbel als de Nederlandse vertaling van deze begrippen (tahor en tamee) doet vermoeden. Het zijn twee begrippen uit de tempel en de cultus. De priesters moesten ervoor waken dat de heiligheid van God niet ‘verontreinigd’ werd, of ook, ze moesten de grenzen bewaken tussen heilig en profaan (pro fanum voor de tempel; Ex. 30,18-21). Onrein betekent dan ook niet dat iets niet schoon is maar dat het ongeschikt is voor gebruik in en rond de tempel. Daarbij kan het gaan om mensen, om dieren of om voorwerpen.
Na de Babylonische ballingschap en onder invloed van het hellenisme werden de reinheidsvoorschriften die vroeger vooral voor priesters en Levieten van betekenis waren, belangrijk in de sociale en morele opvattingen van alle gelovigen. In onze lezing geeft Marcus er een aantal voorbeelden van (vv. 3-4), er zijn er nog veel meer (bijv. Lev. 11–15). Rein of onrein kreeg de betekenis van al dan niet behoren tot de gemeenschap. Buiten de tempel en de gemeenschap was alles en iedereen onrein, ‘dood’ in de ogen van hen die tot de gemeenschap behoorden. Wie het belangrijk vond om in gemeenschap met God te leven, hield zich verre van alles wat onrein was, want aanraking daarmee maakte de persoon in kwestie zelf onrein. Om weer rein te worden, moest men zich wassen en offers brengen.
Driemaal komt in deze tekst de overlevering van de oudsten/van de mensen voor in tegenstelling tot het gebod van God dat eveneens driemaal voorkomt (7,3.5.8 resp. 7,8.9.13).
In eerste instantie reageert Jezus op de vraag van de Farizeeën en schriftgeleerden naar het gedrag van zijn leerlingen met een citaat uit Jesaja (29,13). Dat citaat was gericht tot de inwoners van Jeruzalem (!) en het liegt er niet om: ‘Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van mij. Tevergeefs vereren ze mij, want zij onderwijzen de voorschriften van mensen.’ Huichelaars noemt Jezus hen zelfs. Het gaat dan ook niet zozeer om de aanleiding, het eten met onreine handen, maar om de interpretatie van de traditie. Ter illustratie (niet gelezen) noemt Jezus de korban/offergave, de mogelijkheid om een deel van het vermogen aan de tempel te schenken. Zo’n schenking lag vast en kon niet meer ongedaan worden gemaakt. Zelfs wanneer dat zou betekenen dat de eigen ouders daardoor op hun oude dag in moeilijkheden zouden komen, een vergrijp dus tegen het vierde gebod. Dat kan nooit de bedoeling zijn van de korban (Num. 30,3). Daarom verwijt Jezus de Farizeeën en schriftgeleerden dat door hun toedoen inhumane praktijken theologisch worden ‘witgewassen’.
Wat de praktijk van het rituele handenwassen betreft, verwijt Jezus hen dat zij uit het oog verliezen dat het kwaad dat de gemeenschap met God onder druk zet, geen kwestie is van ‘buitenaf’, van je handen wassen, maar uit het hart van de mens komt. Er bestaat dan ook geen onrein voedsel (7,19) en wie dat onderricht, onderricht niet de leer van God, maar de leer van mensen (7,7).
Uit de reactie van de leerlingen (7,18) blijkt wat Marcus met dit verhaal ook ons vandaag nog wil zeggen: Voortdurend ligt het gevaar op de loer van louter uiterlijke vroomheid, die niet op God maar op de mens is gericht en zoveel gemakkelijker is dan waarachtige ommekeer (1,15).
Literatuur
Die Tora in jüdischer Ausführung, Band V Dewarim/Deuteronomium, Hrsg. W. Gunther Plaut, München, 2004, 20082, 81-92
Preekvoorbeeld
We horen vandaag weer eens een discussie tussen Jezus en de Farizeeën. Zij schijnen zijn voornaamste tegenstanders te zijn. Omwille van bepaalde passages in het evangelie heeft het woord ‘farizeeër’ voor ons een ongunstige klank. De ‘farizeeër’ is een achterbakse, leugenachtige, onbetrouwbare figuur. Althans in ons taalgebruik.
Waarom ze in het evangelie die slechte naam hebben gekregen is te lang en te ingewikkeld om hier uit te leggen. Maar omdat ze vandaag in de lezing opduiken, wil ik beginnen met een korte verdediging van de Farizeeën.
Het Joodse volk kent prachtige verhalen over een groots koninkrijk. Over opmerkelijke koningen zoals David en Salomo. Maar dat zijn dromen van een lang vervlogen tijd. In Jezus’ tijd was Israël een heel kleine staat geworden, niet groter dan een van onze provincies. Het had geen politieke betekenis meer. Sinds enkele tientallen jaren was het een onderdeel van het machtige Romeinse rijk. Wat was er nu geworden van de beloften die God ooit aan Abraham had gedaan? Hoe kon men nog geloven dat het geslacht van David voor altijd zou heersen over Israël? In welke zin was Israël nog het volk van God? Misschien, dachten sommigen, moeten we wachten op de Messias. Misschien zal God ooit iemand sturen die de Romeinen zal verdrijven en Israël weer groot en machtig zal maken.
Maar bij de profeten horen we een ander geluid. Godsdienst, zeggen zij, heeft niets te maken met die dromen van macht. Godsdienst heeft te maken met de manier waarop mensen met elkaar omgaan. Met gerechtigheid. Met de zorg voor de zwakken in de maatschappij, ‘de wezen, de weduwen, de vreemdeling’. En wie aandachtig leest, ziet dat iemand als Jesaja spreekt over een boodschap die eigenlijk bestemd is voor alle mensen en volkeren.
Welnu, de Farizeeën waren precies de groep die bleef geloven in de zin van Gods boodschap. Zij hoopten wellicht ook op een Messias die Israël weer groot zou maken. Maar voor hen was de kern van de boodschap gelegen in de Thora, de wet van God. In datgene wat wij in zijn meest pregnante vorm kennen als de tien geboden.
Wanneer Jezus zo dikwijls in aanvaring komt met de Farizeeën, dan is het juist omdat zij belangstelling hebben voor wat hij verkondigt. Zij willen weten of zijn boodschap die is van een ware gelovige. Hoewel het woord niet voorkomt in de lezingen vandaag, gaat de discussie over de Thora, over de tien geboden.
Het probleem is dat de vrome Joden allerlei gewoonten hadden aangenomen, die voor hen stilaan even belangrijk waren geworden als de geboden zelf. Honderden voorschriften had men bedacht, over het onderhouden van de sabbat, over wat men al dan niet mocht eten, over allerlei aspecten van het dagelijks leven. Zoals bijvoorbeeld vandaag ter sprake komt: dat men voor het eten zijn handen moet wassen. In feite hadden zij uit het oog verloren waar het in de eerste plaats op aankomt: het onderhouden van de tien geboden.
Met andere woorden: wanneer iemand zegt in God te geloven, wat moet die dan doen, wat mag die niet doen?
Wat Jezus ons zegt kan men zo formuleren: hecht geen belang aan voorschriften die mensen hebben uitgedacht. Verlies je niet in details die eigenlijk niet ter zake doen. Het kan geen kwaad om wijwater te gebruiken, om kaarsen te branden, en dergelijke, maar daar gaat het eigenlijk niet om. De tien geboden zijn wegwijzers voor een menselijk leven zoals het in Gods’ ogen moet zijn. Het gaat om datgene wat in het hart van de mens leeft. Het heeft voor God geen enkel belang hoe lang je haar is, wat voor kleren je aantrekt om naar de kerk te komen. Ben ik iemand met wie het goed is om mee te leven? Is het voor mijn familie, mijn huisgenoten, mijn buren... een goede zaak dat ik er ben? Dat zijn de dingen waar ik op de eerste plaats moet om bekommerd zijn.
We mogen godsdienst en geloof niet verwarren met gebruiken en regels die we zelf hebben uitgevonden.
dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld