- Versie
- Downloaden 112
- Bestandsgrootte 165.08 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 mei 2021
- Laatst geüpdatet 15 mei 2021
22 augustus 2021
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Joz. 24,1-2a.15-17.18b; Ps. 34; Ef. 5,21-32; Joh. 6,60-69 (B-jaar)
Inleiding
Jozua 24,1-2a.15-17.18b
Op ’t eind van zijn leven roept Jozua heel Israël bij elkaar. Niet voor een willekeurige bijeenkomst of vergadering. Ze komen als volk Gods bijeen: Toen ze voor God stonden (v. 1). En Jozua brengt hen Gods woorden over: Zo spreekt JHWH, de God van Israël. Zegt niet Zo spreekt God. Maar: Zo spreekt JHWH, de God van Israël. De God van Israël is dus niet een van de velen, maar een bijzondere, een met eigen naam: De Heer, of in het Hebreeuws: JHWH.
We horen alleen de opmaat en het eind van Jozua’s slotrede. De rest is weggeknipt en daarmee ook de context voor Jozua’s oproep dat zij moeten kiezen wie zij voortaan willen dienen: De Heer (u weet nog: JHWH) – of de goden (algemeen: elohiem) van Egypte en het Over-Jordaanse.
Jozua en zijn familie hebben al gekozen: voor de Heer! Dat is: voor JHWH, voor degene die ons uit ’t slavenhuis geleid heeft, ons dit land gegeven heeft, de God van Israël. In vers 1 staat ’t algemene woord ‘God’ (Hebr. elohiem) maar dan moet er nog gekozen worden. Verderop vraagt Jozua of zij ‘De Heer’ (v. 14 JHWH) willen dienen.
Jozua waarschuwt nog (v. 19vv) dat ze niet te licht over deze keuze moeten denken, blijkbaar is het dienen van de Heer moeilijker dan het dienen van ‘de goden’. Het volk kiest met overmoedig enthousiasme: ‘Wij willen de Heer dienen en naar zijn stem luisteren’.
Efeziërs 5,21-32
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 6,60-69
De evangelielezing deelt in het groeiend verzet en gemor. Waren het eerst alleen ‘De Joden’ – wat klinkt dat afstandelijk – die moeite hadden met Jezus woorden, nu komen zijn leerlingen ook. ‘Morren’. In dat woord zit onbegrip en ongeloof om samen verder te gaan.
Ze kunnen ’t gewoon niet geloven! Moeten wíj het dan wel als zoete koek aannemen of moeten wij ook kiezen?
Jezus reageert op het morren. In zijn antwoord lijkt hij het ene argument over het andere heen te laten rollen: ‘opstijgen naar waar hij vroeger was; over de meerwaarde van geest tegenover vlees, over hoe zijn woorden geest zijn, over Jezus’ verborgen voorkennis. En nergens vraagt hij om reactie of antwoord. Hij lijkt te doelen op het onderscheid tussen boven en onder, tussen geest en vlees, en dat alleen de Vader boven naar Jezus beneden kan leiden. Hij lijkt te zeggen dat er meer is dan vlees, dan concrete tast- en zichtbare dingen. Geen gemakkelijk woorden – het lijken bijna stellingen waar hij ook geen weerwoord of discussie op verwacht. Zo stelt hij zichzelf voor. De enige reactie is dat vele leerlingen hem de rug toe keren.
Dan wendt hij zich tot de twaalf, de enige groep van getrouwen die nog overblijft. Woordvoerder Petrus lijkt wel te vermoeden, te geloven waar het om gaat: In uw woorden vinden we eeuwig leven. Hij hoort in Jezus’ woorden de woorden ‘eeuwig’, ‘geest’, ‘boven’, meeklinken. Niet slechts mededelingen over fysiek brood of fysiek leven. Hij ervaart dat je op Jezus’ woorden kunt kauwen, ze in je op kunt nemen. Dat het zijn woorden zijn die leven geven, niet vele verjaardagen, maar van een andere orde: eeuwig leven. Dat hij voedsel uit de hemel is dat niet zozeer je lichaam (van hier beneden) voedt, maar je geest. En die geest maakt levend. In Matteüs 6,25 vraagt Jezus retorisch: ‘Is het leven niet meer dan het eten en het lichaam niet meer dan de kleding?’ Bij Johannes spreekt Jezus over voedsel voor mensen die zich van dit ‘meer’ bewust zijn. Die hopen op dit ‘meer’. Gelukkig dat Jezus ook eenvoudige en makkelijkere dingen gezegd en gedaan heeft – anders waren misschien ook de twaalf leerlingen weggelopen.
Zonder water kan Elckerlyc niet leven.
Zonder eten kan Elckerlyc niet leven
en zonder onderwijs (Tora)
heeft Elckerlyc geen leven.
Literatuur
C. Virgil Gheorghiu, Van het 25e uur tot het uur dat eeuwig duurt, Betsaida, 2017
Preekvoorbeeld
Het is in het laatste hoofdstuk van het boek Jozua alsof hier op de landdag van Sichem heel het volk geconfirmeerd wordt. Jozua houdt hun voor: ‘Ik en mijn familie zullen de heer dienen’ (v. 15). En zij: ‘Ook wij zullen de heer dienen, want Hij is onze God’ (vv. 18.21.24). Jozua, die oude catecheet, kan nu rustig sterven, hij heeft het de zijnen voorgehouden en ingeprent: hoe ze God zullen dienen en weten van alles wat de heer heeft gedaan voor Israël.
Ja, zie ze daar eens staan, de kinderen Israëls, in volle ernst op dit plechtig moment. Ze krijgen de beslissende vragen uit het geloofsonderricht voorgelegd en kunnen daar nu ze op deze laatste bladzijden het hele boek doorlopen hebben, van harte ‘Ja’ op zeggen en ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’.
Jozua in het midden, voor aller ogen, zegt het ze voor: ‘Ik en mijn huis, wij zullen de heer dienen’. Hij bedoelt ermee, want dit is een kritiek moment: ook al zou elk van jullie anders kiezen, want goden zijn er genoeg, je kunt hier te kust en te keur gaan, dan nog ‘Ik en mijn huis…’
Dat klinkt theatraal en zelfverzekerd, het is de taal van confessors, geloofsgetuigen, onverzettelijke martelaren. Je kunt er een voorbeeld aan nemen. Misschien staat het je ook in de weg. Hier klinkt een stem uit voorbije tijden, toen een vader nog voor heel zijn huis spreken kon en de principiële beslissingen nemen, want zijn wil was wet. De zonen zouden in zijn voetspoor wandelen, zijn dochters zouden hun schreden richten naar het voorbeeld van hun moeder, als in de spreuk van Guido Gezelle: ‘Zeer zelden gaat een kind terzijde van de baan die Vader heeft gevolgd en Moeder nagedaan’. De gezagsstructuren zijn nog onaangetast en vanzelfsprekend, de grote verbanden onverlet. ‘Ik en mijn huis, wij zullen de heer dienen.’
Velen vandaag, alleenwonende mannen en vrouwen, spreken niet van ‘ik en mijn huis’ en wie wel met anderen woont, ook die van een andere generatie, zal al gauw zeggen; ‘Ja, dat moet je henzelf vragen’. In onze onderhandelingscultuur spreekt de een niet meer voor de ander. Vooral als het op geloven aankomt, weet je hoe hachelijk het is te spreken van ‘ik en mijn huis’. Wie zegt het je na?
Maar wat dat betreft staat Jozua niet ver bij ons vandaan. Tijdens zijn leven wisten de kinderen Israëls wat het was om God te dienen. Degenen die hem nog hadden meegemaakt, droegen er herinnering aan. ‘Zolang Jozua leefde diende het volk de heer. Ook na zijn dood bleven ze de heer dienen zolang de stammen werden aangevoerd door Jozua’s leeftijdsgenoten, die getuige waren geweest van de grootse daden die de heer voor Israël had verricht’ (v. 31), met andere woorden: de volgende generatie was het al weer kwijt…
Zo was het duizenden jaren geleden. Het mag een wonder heten dat er geloof gevonden wordt op aarde. En tegelijkertijd leert het je relativeren. Alsof onze tijd de geloofsoverdracht zoveel moeilijker maakt dan toen in de dagen van Jozua.
Het boek Jozua oefent een fundamentele kritiek uit op onze huizen en wat daar leeft en geloofd wordt, de huiselijke religie en de verleiding ervan: de luiken dicht, valse zekerheden, verdommende vanzelfsprekendheden. Als Jozua zegt: ‘Ik en mijn huis, wij zullen de heer dienen’, bedoelt hij niet dat van nu voortaan de godsdienst in zijn huis een rol van betekenis zal spelen en dat de kinderen Israëls evenzo moeten doen. Integendeel. Hun huizen waren al overvol van godsdienstigheden en hun god een gedomesticeerde god, een en al religie naar de maat van folklore en nostalgie.
Nu staat daar iemand die roept: ‘Ik en mijn huis, wij zullen de heer dienen’ en ieder weet wat dat betekent: niet dat de huizen voller moeten worden, maar juist leger. De godheden moeten geruimd en de vroomheid herzien.
Laten we heel precies lezen. Wáár vindt dit alles plaats, deze landdag en volksbelijdenis? Is dan ieder detail van betekenis, dat ook de plaatsnaam veelzeggend kan zijn? Kun je er niet gewoon van uitgaan dat het toen gebeurd is en toevallig nu net daar en niet ergens anders?
Blijkbaar is de plaats waar dit alles plaatsvond toch wel zo belangrijk dat het aldus is overgeleverd. In Sichem was het, dat Jozua sprak: ‘Ik en mijn huis…’
Een andere versie van het verhaal – opgeschreven in de zogenaamde Septuaginta, de Griekse vertaling van de Bijbel, uit de tijd ver voor Christus – laat het hele verhaal spelen in Silo, omdat – eerder in het boek Jozua – daar het tentheiligdom was opgezet en de grote volksvergadering plaatsvond (Joz. 18,1-10), Silo, het belangrijkste heiligdom van Israël voordat Jeruzalem werd geannexeerd, Silo, waar de eerste verhalen van Samuël spelen, Silo, dat in deze verhalen fungeert als het tegenbeeld van de tempel van Jeruzalem.
Allemaal heel aannemelijk, maar toch is dat niet een betrouwbare tekstvariant. Waarom móet dit verhaal in Sichem afspelen en niet ergens anders? Omdat – het profetenboek is een commentaar op de Tora – daar in Sichem Jakob ooit gesproken heeft tot zijn huis en allen die bij hem waren: ‘Doe de vreemde goden die jullie hebben weg’ (Gen. 35,2). Dat zijn niet de baäls en astartes, want daarvan is het duidelijk dat het vreemde goden van andere godsdiensten zijn. Maar Jakob zegt het tot zijn vrouwen en kinderen en metgezellen, en houdt het zichzelf voor: ‘Doe de vreemde goden weg’.
Wat zijn dat voor goden? Het zijn de huisgoden van de familiereligie, privé godsdienstigheden, vastgeroeste denkbeelden over hogere machten die elk gemakkelijker in de omgang zijn dan de onzichtbare God. Maar toch – er moet wel enige overredingskracht over hen zijn uitgeoefend –, zo staat geschreven: ‘Ze gaven Jakob alle afgodsbeelden die ze in bezit hadden… en Jakob begroef alles onder de terebint bij Sichem’ (v. 4).
Ja, daarom moet deze landdag van Jozua te Sichem gehouden worden en roept Jozua net als Jakob: ‘Doe de vreemde goden die in jullie midden zijn weg’ en zo staat geschreven: ‘Jozua gaf en wetten en regels, die hij in het wetboek van God opschreef’, ik stel me zo voor: in de kantlijn van de verhalen van Jakob, hun stamvader, en Jozua richtte een grote gedenksteen op ‘onder de terebint bij het heiligdom van de Heer’ (Joz. 24,26).
Dus verkijk je niet op het woord ‘vreemde goden’, want zo vreemd zijn ze niet. Ze zijn ‘in uw midden’, ze zijn je eigen. Dat ze ‘vreemd’ zijn, is omdat ze vreemd zijn aan God en daarom moeten ze weg. Beter een leeg huis, dan een huis dat stijf staat van een godsdienstigheid waarin kinderen niet kunnen ademhalen en jongeren niet vrolijk puberen.
‘Ik en mijn huis, wij zullen de heer dienen,’ zegt Jozua. Dat roept vragen op, want hoe zullen wij dan thuis de Heer dienen, thuis, waar de vreemde, bloedeigen goden op de loer liggen? En het stelt vragen aan de geloofsgemeenschap, het volk van God.
Welke huisgoden nam aartsvader Jakob ons uit handen en heeft hij eigenhandig begraven, daar onder de terebint? Welke gangbare, inheemse (!) levensbeschouwingen – de huidige religies van subjectivisme, individualisme, oplaaiend nationalisme, consumentisme, neo-liberalisme – leggen wij af om de heer te gaan dienen, een zo ingrijpende en gedenkwaardige beslissing dat Jozua er een monument voor zal oprichten, daar bij de terebint van Sichem? Is het denkbaar dat van ons gevraagd wordt ons christendom af te leggen om ons tot Christus te bekeren?
In het evangelie lezen we dat, in tegenstelling tot Jozua’s woorden, wat Jezus zegt níet een heel volk tot eenheid en toewijding brengt, integendeel. Waar Jozua gemeenschap sticht, sticht Jezus verdeeldheid. Zijn woorden drijven een wig tussen de leerlingen: ‘Dit zijn harde woorden, wie kan daarnaar luisteren?’ (Joh. 6,60).
‘Toen trokken veel leerlingen zich terug en gingen niet verder met hem mee’ (v. 66). Jezus gaat ervan uit dat het geschil aanhoudt, de tweedracht voortduurt, zijn aanhang verbrokkelt. Hij vraagt: ‘Willen jullie soms ook weggaan?’ Wij kunnen ons dat voorstellen. Die onmogelijke man, wie houdt het met hem uit?
Jezus’ vraag lokt een tegenvraag uit, Simon Petrus antwoordt: ‘Naar wie zouden we moeten gaan, Heer?’ Met andere woorden: van U is er maar één. ‘U spreekt woorden die eeuwig leven geven, en wij geloven en weten dat u de heilige van God bent.’
Ze zijn niet in arren moede of uit lamlendigheid gebleven, ze wisten het: Hij is de enige.
In de mis begroeten wij het evangelie met het alleluia, dat feestelijk is en van blijdschap getuigt. Het is een exclamatie, een geloofsuiting. Laten wij in de stilte het alleluia nogmaals tot ons laten spreken, nu als inademing, een je te binnenbrengen:
Woorden als brood dat onze honger stilt,
als wijn die onze dorst lest,
woorden van de Heer:
‘Als iemand mij liefheeft,
zal hij mijn woord onderhouden;
mijn Vader zal hem liefhebben
en wij zullen tot hem komen.
(Joh.14,23)
inleiding dr. Henk Bloem
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen