- Versie
- Downloaden 45
- Bestandsgrootte 299.44 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
23 augustus 2009
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Joz. 24,1-2a.15-17.18b; Ps. 34; Ef. 5,21-32; Joh. 6,60-69 (B-jaar)
Inleiding
Voor de vijfde zondag achtereen wordt in het liturgische jaar B gelezen uit het evangelie van Johannes, en alle keren uit het zesde hoofdstuk, dat cirkelt rond het geheim van het waarachtige brood uit de hemel, het levende brood dat Jezus zelf is. Deze zondag is het laatste gedeelte van dit hoofdstuk aan de beurt.
Stonden bij de eerdere vier zondagen de lezingen uit Tenach evenzeer in het teken van het brood, het manna of de maaltijd, deze keer is gekozen voor een gedeelte uit het boek Jozua. Het volk van Israël wordt gevraagd te kiezen voor de Heer en het verbond met hem te vernieuwen, zoals ook in het evangelie een ieder gevraagd wordt om een beslissing te nemen ten aanzien van Jezus.
De horende steen van Sichem
Het boek Jozua (dat slechts tweemaal in het leesrooster aan de orde komt) markeert de overgang van Tora naar Profetie. Met het boek Deuteronomium is de Tora voltooid en Mozes, de knecht van de Heer, gestorven. Jozua is de dienaar van Mozes. Het grote verhaal van de Tora wordt door Jozua verder gedragen met het oog op de toekomst. Hij moet niet een tweede Mozes, maar zelf een ‘knecht van de Heer’ worden (vgl. Joz. 1,1 met 24,29). En zoals Mozes het verbond met God vierde (Ex. 24; Deut. 29), zo doet ook Jozua dat (Joz. 24) als het begin van weer nieuwe verbondsvieringen. Het grote verhaal wordt een eindeloze traditie. Tora wordt omcirkeld, uitgediept en tot actualiteit gebracht door profeten en geschriften (Tenach).
Jozua 24 vormt het laatste hoofdstuk van het gelijknamige boek. Eigenlijk is het meer een epiloog, want met hoofdstuk 23 (de verbondspreek van Jozua die weer een inclusio vormt met het eerste hoofdstuk: de verbondspreek van de heer zelf) lijkt het boek al helemaal rond. Wat gezegd moet worden: het dienen van JHWH en inzet voor broeder- en zusterschap, de diptiek van het verbond, is gezegd. Toch staat hoofdstuk 24 er niet voor niets, omdat het nog één keer thematisch stilstaat bij wat al eerder een kernpassage vormde: de voorlezing bij de ark van het wetboek van Mozes (Joz. 8,30-35).
Hoofdstuk 24 valt uiteen in twee delen. De eerste 28 verzen beschrijven de bijeenkomst in Sichem waarop Jozua het volk van Israël de keuze voorlegt wie het zal dienen: JHWH of andere goden. De laatste verzen (29-33) bevatten drie ‘bidprentjes’ voor de gestorven Jozua, voor Jozef en voor Eleazar, de zoon van Aäron.
In vers 1 worden alle stammen opgetrommeld om voor God (letterlijk voor het aangezicht van God; mogelijk wordt hierbij ook gedoeld op de ark van het verbond; vgl. 8,33) te verschijnen.
Vervolgens geeft Jozua van vers 2 tot vers 13 namens God (vergelijk het voor profeten zo kenmerkende ‘Zo spreekt de heer’) een historische terugblik, te beginnen bij de vader van Abraham: Terach die nog vreemde goden diende aan de overkant van de rivier (de Eufraat). De toon is meteen gezet, want om het al dan niet dienen van vreemde goden zal het hier gaan. Maar dan volgt wat God met Abraham en zijn nageslacht heeft gedaan tot aan de uittocht uit Egypte. Vanaf dan (v. 7) worden de bijeengekomen stammen rechtstreeks aangesproken (‘met eigen ogen hebt gij gezien…’) en gaat het over de doortocht door de woestijn en de intocht in het land.
Vers 14-28 maakt duidelijk om welke verschillende keuzes het gaat: de goden van Terach, de goden van de Amorieten, dat wil zeggen van de oorspronkelijke bewoners van Kanaän, of JHWH die garant stond voor de uittocht en de intocht in het land.
De uitsnede van de perikoop geeft maar een klein deel van de tekst weer. Na vers 18 zal Jozua het volk nog met verve voorhouden dat het vooral niet lichtzinnig een keuze moet maken. Weet waar je aan begint met deze JHWH! Andere goden zijn heel wat makkelijker in het gebruik. Maar het volk persisteert en zegt nu niet alleen JHWH te zullen dienen maar ook naar zijn stem te zullen horen (v. 24). De zaak wordt beklonken met de oprichting van een grote steen onder de eik van Sichem. Die steen is getuige want hij heeft alles gehoord. Zie opnieuw Jozua 8, waar de wet van Mozes op een steen wordt gezet. De eik of terebint van Sichem herinnert aan het verhaal uit Genesis 35, waar verteld wordt dat Jakob de huisgodjes van zijn familie onder de terebint van Sichem begraaft. Die grote horende steen moet heel wat afdichten. Maar of dat voldoende is voor de toekomst?
Als het waar is dat het boek Jozua pas tijdens de Babylonische ballingschap zijn eindredactie heeft gekregen, is het boek tegelijk een spiegel voor een kritische zelfblik.
De moed om te blijven
Het zesde hoofdstuk van Johannes begint met een grote menigte mensen rondom Jezus. Er wordt gesproken van vijfduizend mannen (6,10), maar aan het slot zijn er nog maar twaalf over (6,67). Deze dramatische decimering vormt een van de rode draden in dit tekstgedeelte, dat ook wel als ‘de crisis in Galilea’, wordt aangeduid. Crisis vooral in de betekenis van: moment van beslissende keuze.
Nadat een grote menigte is verzadigd met slechts vijf broden en twee vissen, en na een geheimzinnige nachtelijke tocht over zee naar Kafarnaüm volgen vanaf 6,22 verschillende debatten over dit Messiaanse teken van het brood, mogelijk op de eerste dag der week (5,9 speelt op een sabbat; 6,22 spreekt voor het eerst weer van een ‘volgende dag’), de dag bij uitstek voor de viering van eucharistie en mogelijk de Sitz im Leben van deze gesprekken. Het Griekse woord voor dankzeggen – eucharisteo – valt overigens al in 6,11.
De gesprekspartners van Jezus zijn achtereenvolgens de schare of het volk, dan vanaf 6,41 de joden en vanaf 6,60 – het begin van deze zondagse perikoop – de leerlingen en dan vanaf 6,66 de twaalf, bij Johannes de eerste keer dat deze aanduiding en nu meteen drie keer wordt gebruikt (verder alleen nog in 20,24 over Tomas als een van de twaalf). De kring wordt telkens kleiner. Het lijkt er steeds meer op aan te komen, ook voor de lezer of hoorder. De schaduw van het kruis doemt op.
De lezing valt met de deur in huis. Waarop slaat de eerste zin over het harde, onverdraaglijke woord? Op de direct daaraan voorafgaande passage 6,51-58 (lezing van de twintigste zondag over het eten van het vlees van Jezus)? Of op het gedeelte 6,35-50 dat daaraan voorafgaat (lezing van de negentiende zondag over het brood uit de hemel)? Gezien de uitspraak over het vlees dat geen nut heeft (v. 63; dat onmogelijk op het eucharistische vlees kan slaan) lijkt het meer voor de hand te liggen dat hier sprake is van een reactie op 6,35-50. Ook het woord ‘morren’ (v. 41 en 61) lijkt dat te bevestigen. Hoe dan ook: velen van de leerlingen houden het voor gezien en gaan niet met Jezus verder.
Jezus zelf reageert daarop met een vraag die de overgeblevenen een uitweg biedt om ook te gaan. Hij stelt ze daarmee voor een definitieve keuze, zoals hij daarvoor ook al de vraag had gesteld over het ergeren (v. 61). Ze kunnen niet zomaar blijven, uit traagheid, of uit gebrek aan beter.
Het antwoord van Petrus doet sterk denken aan zijn belijdenis in de synoptische evangeliën (Mat. 16,16 en parallen) met dit verschil dat hier niet van de Messias of Zoon Gods wordt gesproken, maar van de ‘heilige Gods’. De aanduiding verwijst niet alleen naar oudtestamentische voorbeelden als Aäron (Ps. 106,16) , maar hangt ook samen met passages in het Johannesevangelie waar Jezus zelf aangeeft geheiligd te zijn door zijn Vader (10,36; 17,19; vgl. ook Mar. 1,24).
De laatste twee verzen van het hoofdstuk (6,70-71) zijn in de zondagse perikoop achterwege gelaten, maar horen er wezenlijk bij. Uit de twaalf is er één die Jezus zal overleveren: Judas Simonsz. Alleen in dit evangelie wordt de naam van de vader van Judas vermeld. Ook hij is een van de twaalf en alle twaalf zijn door Jezus uitgekozen. Er wordt niet van verraden gesproken, maar van overleveren (v. 64 en 71), hetzelfde woord dat gebruikt wordt wanneer Jezus de geest geeft/overlevert (19,30). Ook Judas hoort thuis binnen het proces van overleveren. Toch wordt Judas hier diabolos, ‘uiteenwerper’ genoemd, maar ook daarvan vinden we een onthullende parallel in het evangelie volgens Matteüs, waar Petrus vlak na zijn vermaarde belijdenis ‘satan’ wordt genoemd (Mat. 16,23). Zonder Jezus’ geest die levend maakt zal het zelfs met die twaalf niet lukken.
Preekvoorbeeld
Stel u voor: Jezus stond op de plek waar ik nu sta, en hij vroeg u: ‘Er zijn er vandaag de dag zoveel die het geloof in mij de rug toekeren. Sommigen verkondigen zelfs in de krant of op de televisie dat ze zich laten uitschrijven uit de Kerk. En jullie? Willen jullie soms ook weggaan?’ Zou u, zou ik antwoorden wat Petrus vandaag zegt: ‘Heer, ik zou niet weten waar ik het zoeken moest: u hebt woorden van eeuwig leven’?
Woorden van eeuwig leven? Begon de evangelielezing van vandaag niet met gemopper van Jezus’ toehoorders: ‘Deze taal stuit iemand tegen de borst; wie kan daar nog naar luisteren’? Over diezelfde taal zegt Petrus namens alle leerlingen: ‘U hebt woorden van eeuwig leven’!?
Wat had Jezus ook alweer gezegd? ‘Als u mijn vlees niet eet en mijn bloed niet drinkt, hebt u het leven niet in u. Mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed echte drank’. We moeten toegeven: Jezus maakt het zijn gehoor ook wel behoorlijk moeilijk. Geen wonder dat ze zeggen: ‘Deze taal is stuitend.’ Maar Petrus zegt: ‘Het zijn woorden van eeuwig leven.’ En u hier in de kerk…? En ik? Kunnen wij het hem nazeggen?
Misschien kan de eerste lezing ons een beetje helpen. Daar richt Jozua zich tot het volk. Meer dan duizend jaar vóór Jezus. Ook hij stelt zijn mensen voor een keuze: ‘Wie wil je dienen: de goden van vroeger of de God die onze ouders uit de slavernij van Egypte heeft bevrijd, en die ons met wonderen tot hiertoe heeft geholpen en beschermd? Ik kies voor de god van de vrijheid en de bescherming.’
De keuze wordt blijkbaar bepaald door je ervaring. Door je te binnen te brengen wat God voor jou allemaal doet en gedaan heeft. Met dit inzicht gaan we terug naar Petrus. Wat had Petrus dan met Jezus allemaal meegemaakt dat hij kon zeggen: ‘U hebt woorden van eeuwig leven’? Jezus had hem persoonlijk gevraagd leerling te worden; hij had zijn schoonmoeder genezen, had zich laten raken door de nood van arme drommels, hen in bescherming genomen en nieuwe toekomst gegeven. Hij had voor hem de nieuwe naam ‘Petrus’ bedacht: rots, fundament. Enfin, teveel om op te noemen. Petrus had Jezus ooit horen zeggen: ‘Mijn spijs is het de wil te doen van mijn Vader.’ Beeldspraak voor wat hij, Jezus, allemaal te bieden had: naastenliefde, barmhartigheid, vergeving. Zo kon hij nu ook zeggen: ‘Ik ben voor jullie brood uit de hemel. Eet mij.’ Beeldspraak voor wat hij in zich had. Petrus en de andere leerlingen hadden genoeg weldaden ondervonden om te weten waar Jezus’ beeldspraak op sloeg.
En u hier in de kerk? Welke weldaden hebt u allemaal aan Jezus te danken? Wat hebt u allemaal met hem meegemaakt? Eventueel neemt u de komende week de tijd daar eens rustig bij stil te staan. En ikzelf? Wat hebben wij aan ons geloof te danken? Kunnen wij het Petrus van harte nazeggen: ‘Heer, ik zou niet weten waar ik het anders zoeken moest. Waar kan ik krijgen wat ik van u allemaal ontvang? U hebt woorden van eeuwig leven…’
Piet Hoogeveen, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld