- Versie
- Downloaden 46
- Bestandsgrootte 294.89 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
19 augustus 2012
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Spr. 9,1-6; Ps. 34; Ef. 5,15-20; Joh. 6,51-58 (B-jaar)
Inleiding
Spreuken 9,1-6 en Efeziërs 5,15-20
Wijsheid is in het Hebreeuws een vrouwelijk woord. Dat kan verklaren waarom wijsheid als een vrouw wordt voorgesteld. In het hoofdstuk 9,1-6 van Spreuken roept de wijsheid op om haar te volgen en van haar instructie te leren. Het is noodzakelijk deze passage te lezen in samenhang met 9,13-18, de tegenhanger van 9,1-6, waarin wordt uitgelegd hoe de dwaasheid te werk gaat. Tussen deze twee oproepen staat een aantal verzen die toegevoegd zijn naar aanleiding van het thema ‘de spotter’.
Het huis dat de wijsheid heeft gebouwd, kan verwijzen naar de tempel, eventueel in eschatologische zin. Maar het kan ook eenvoudig verwijzen naar de welstand die wijsheid biedt. Het feestmaal dat de wijsheid aanbiedt is een weldaad voor wie de juiste beslissing neemt door voor wijsheid (en tegen dwaasheid) te kiezen. Daarom wordt de onervarene, die erg kwetsbaar is, opgeroepen om de wijsheid te volgen. Door zijn kwetsbaarheid is de onervarene juist een gemakkelijke prooi voor de dwaasheid en haar streken.
De epistellezing maakt deel uit van een oproep om te leven als kinderen van God in tegenstelling tot de houding van de niet-gelovigen (Ef. 4,17–5,20). De tekst die wordt gelezen deze zondag benadrukt het contrast tussen wijsheid en dwaasheid, en daarin ligt het verband met de eerste lezing. Voortdurend roept Paulus zijn lezers op zich los te maken van de vroegere levenswijze. Opvallend is dat Paulus waarschuwt voor de slechte tijden. Dat kan wijzen op toestanden van vervolgingen of op verlokkingen toe te geven aan andere culten. De waarschuwing voor dronkenschap in vers 17 kan gezien worden als een waarschuwing tegen deelname aan de cultus van Dionysos. In tegenstelling met het liederlijke gebral van deze afgodendienaars stelt Paulus het, vervuld door de heilige Geest, zingen van psalmen en hymnen. Dat vervuld zijn van de Geest is niet iets eenmaligs en irreversibel. Daarom de oproep in vers 20 om altijd dank te zeggen aan de Vader en zo de Geest steeds opnieuw afroepen. Het gebed is bij Paulus niet zozeer tot Christus gericht maar tot de Vader door de Zoon.
Johannes 6,51-58
Deze perikoop is genomen uit de broodrede van Johannes die volgt op de broodvermenigvuldiging. Het wonderverhaal van de broodvermenigvuldiging (6,1-15) geeft Johannes min of meer op dezelfde wijze weer als Marcus in zijn eerste verhaal over de broodvermenigvuldiging (Mar. 6,30-52), maar waar dit wonder bij Marcus geen aanleiding is voor Jezus om leerstellige uitspraken te doen, laat Johannes op dit wonderverhaal een lange redevoering volgen (6,26-59). In het uittreksel, dat de evangelielezing van deze zondag vormt, wordt het ‘levende brood’ geïdentificeerd met Jezus zelf, meer specifiek met zijn vlees. Opvallend is dat vóór vers 51 over het ‘brood om van te leven’ werd gesproken en in de verzen 51-58 over het ‘levend brood’. Het is evident dat het om hetzelfde ‘brood’ gaat maar in 51-58 wordt een andere functie benadrukt. Waar tot vers 50 het ‘brood om van te leven’, dat Jezus zelf is, de bron of het middel is om het eeuwige leven te verwerven, wordt vanaf vers 51 benadrukt dat de incarnatie van God in de persoon Jezus (het ‘levend brood’), heeft plaatsgehad. Deze gedurfde claim door Jezus dat hij de incarnatie van God zelf is, leidt tot hevige reacties bij de Joden (v. 52). Jezus laat zich daardoor niet van de wijs brengen. In 53-54 zegt hij met nog meer nadruk dat hij het levende en levengevende voedsel is: hij is vlees en bloed. Dit moet de omstanders nog meer blasfemisch in de oren hebben geklonken, vandaar dat de reactie op deze redevoering in 60-66 nog heftiger is. Velen van zijn leerlingen nemen er zelfs aanstoot aan.
Het resultaat van dit eten van Jezus’ vlees en het drinken van zijn bloed, is dat men met hem verbonden blijft zoals hij met de Vader is verbonden. Dit wederzijds verbonden zijn komt in de vergelijking van de wijnstok en de ranken (15,1-11) terug en is een sterk johanneïsch motief. Daartoe is de Zoon door de Vader gezonden om de gelovigen eeuwig leven te geven door het geloof in zijn naam (zie 1,12). Vandaar dat Johannes in vers 58 het contrast kan maken met het brood uit de hemel dat God aan de voorouders gaf: het manna dat Mozes en de Israëlieten in de woestijn kregen om hen te redden van de hongerdood. Maar die redding van de dood was maar tijdelijk; uiteindelijk zijn ze toch gestorven. Het brood dat Jezus zelf is, dat ook komt van de Vader in de hemel, zal echter niet tijdelijk maar eeuwig leven geven.
Preekvoorbeeld
We hebben brood nodig om te leven. Daar sta je, als je niet regelmatig bij de voedselbank terecht hoeft, niet altijd bij stil; voor de meesten van ons is de boterham op de plank vanzelfsprekend. Maar als je er (soms) bewust bij stil staat, is het een algemene ervaring, voor ieder van ons: we hebben brood nodig om te leven.
Voor het volk Israël, net na de bevrijding uit Egypte, op weg van Pasen naar het beloofde land, is het een bijzondere ervaring: in de woestijn dreigen ze van de honger om te komen en ze beginnen te klagen: had ons maar in Egypte achtergelaten, daar waren de vleespotten tenminste gevuld en hadden we volop brood te eten. U kent het verhaal: er regent manna uit de hemel; er is genoeg voor elke dag en op de zesde dag genoeg voor twee dagen, zodat de sabbat, de rustdag gevierd kan worden.
Broodnodig. Het is ook een bijzondere ervaring voor de menigte die achter Jezus aan ging, de berg op. Ook dat verhaal klinkt ons bekend in de oren, zoals de evangelist Johannes het vertelt vlak voor het gedeelte dat we vanmorgen uit zijn evangelie lazen. 5000 man bij elkaar en hoe die allemaal te voorzien van brood? Vijf broden en twee vissen blijken genoeg om iedereen te verzadigen en er blijft nog over, twaalf manden vol, genoeg voor de apostelen en genoeg voor de hele wereld. Die bijzondere ervaring, dat wonder is voor de menigte rede om Jezus achterna te reizen: hij moet wel die profeet zijn die zou komen – zo iemand moet je koning maken!
Iemand die je brood geeft, dat is geweldig! Iemand die in staat is in één klap alle economische problemen op te lossen, zonder eindeloze bezuinigingen, iemand die van stenen brood kan maken… ja, die moet het worden. Dat is logisch, dat willen we natuurlijk wel.
Maar dan maakt Jezus een opmerking die het hele verhaal in een ander licht zet, die de hele broodvermenigvuldiging doet kantelen: jullie moeten geen moeite doen voor voedsel dat vergaat – en dat is waarom jullie zo achter me aanlopen, maar doe moeite voor voedsel dat níet vergaat en eeuwig leven geeft. En, zoals we in de lezing van vandaag horen: ‘Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald, het brood dat ik zal geven voor het leven van de wereld is mijn lichaam’. En je merkt het: het verhaal gaat nu een volle laag dieper. Jezus is niet degene die het brood hééft maar die het brood ís. Mijn lichaam is het brood – en het wordt gebroken en gedeeld en gegeten. Zijn hele leven is offer, is dienst, zo dat hij tenslotte gehangen wordt op het kruis van Golgota. Ik gééf jullie niet alleen het brood, maar ik bén het… En hoor je daarin niet God zelf aan het woord: ‘Ik ben die ik ben…’ Ik ben het brood? Ik ben het brood omdat ik er helemaal ben om te delen, zodat er voor iedere mens genoeg is op de aarde. En onmiskenbaar gaat het dan om de maaltijd van de Heer, om de eucharistie, waar wij het brood mogen ontvangen – dat brood dat gebroken wordt, dat – en vergeten we dat niet té vaak – dat ook het brood is dat gedeeld wordt. Aan de tafel, bij de eucharistie ontvangen wij, óók en juist om te delen. De eucharistie is de leerschool van het delen, ja van de politiek.
En dan zou je denken dat de mensen die dat door krijgen daar enthousiast over zijn. Prachtig, hij heeft het niet alleen, maar hij ís het ook. Maar dat is niet het geval. Ze hebben toch liever een wonderdoener die op z’n hocus pocus-manier mij van brood voorziet en één twee drie mijn problemen oplost, dan iemand die leert, die leert delen, die de mogelijkheden biedt om, verder dan mijn eettafel breed is, recht en gerechtigheid te doen. Er ontstaat gemor: ‘wie is die man eigenlijk, die zegt dat we zijn lichaam moeten eten, die zegt dat hij God zelf is…?’ En veel mensen keren zich van Jezus af. Maar Jezus laat zich er niet door van de wijs brengen. Kijk: wie gewoon brood eet, zal weer honger krijgen, maar wie leert leven in het spoor van zijn offer, van de dienst en de verzoening, die kent het geheim waardoor hij geen honger meer krijgt. Jawel, het manna uit de hemel, waar jullie zo op hameren, dat was voldoende voor één of twee dagen, maar ook dat was brood dat vergaat, maar wie mijn lichaam, dit brood uit de hemel eet, zal in eeuwigheid leven: die mag weet hebben van het koninkrijk, van de toekomst.
Daar gaat het om vandaag om de keuze, waar uiteindelijk ook de discipelen voor gesteld worden als Jezus hen vraagt of ze er ook niet voor kiezen weg te gaan. De keuze waar de Wijsheid uit de Spreukenlezing ons toe uitnodigt: kom, onnozele mensen, deze kant op en eet het brood en drink de wijn.
De keuze: probeer je het opnieuw op de oude manier, waarbij ieder voor zich zorgt en God voor ons allen; waarbij je zo je kostje bij elkaar ziet te krabbelen en hoopt op een wondertje, een lot uit de loterij of zoiets; of leef je vanuit dat gebroken brood, leef je uit zijn hand, van zijn dienst en offer en laat je je daardoor in dienst nemen. Zo, dat de voedselbank tot het verleden gaat behoren.
Literatuur
F.O. van Gennep, Naam geven wat ik zoek, Baarn 1991, blz. 26v
Erik Eynikel, inleiding
Nico Pronk, preekvoorbeeld