- Versie
- Downloaden 12
- Bestandsgrootte 485.41 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 september 2024
- Laatst geüpdatet 26 september 2024
2024-96- aflevering 5
Nummer 5– 96ste jaargang 2024 – september/oktober
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN
1 september 2024 Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Inleiding G. van Buul OFM
Preekvoorbeeld E. Smeets
8 september 2024 Drieëntwintigste zondag door het jaar
Inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
Preekvoorbeeld T. Brouwer OP
15 september 2024 Vierentwintigste zondag door het jaar
Inleiding dr. S. Mangnus OP
Preekvoorbeeld drs. F.A. Wiersma
22 september 2024 Vijfentwintigste zondag door het jaar
Inleiding H.M.J. Janssen OFM
Preekvoorbeeld M. Wisse MA
29 september 2024 Zesentwintigste zondag door het jaar
Inleiding dr. M.G.L. van de Wiel OCSO
Preekvoorbeeld dr. J. te Velde OSB
4 oktober 2024 Heilige Franciscus van Assisi
Overweging G. van Buul OFM
6 oktober 2024 Zevenentwintigste zondag door het jaar
Inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
Preekvoorbeeld dr. J. Hulshof sM
13 oktober 2024 Achtentwintigste zondag door het jaar
Inleiding dr. J.H.A. Brinkhof
Preekvoorbeeld drs. S. Brouwers
20 oktober 2024 Negenentwintigste zondag door het jaar
Inleiding prof. dr. P.B. Smit
Preekvoorbeeld H. Brouwers
27 oktober 2024 Dertigste zondag door het jaar
Inleiding drs. M.G.J. van der Post
Preekvoorbeeld drs. K. Touwen
Homiletische hulplijnen 110 drs. K. Touwen
1 september 2024
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 4,1-2.6-8; Ps. 15; Jak. 1,17-18.21b-22.27; Mar. 7,1-8.14-15.21-23
Inleiding
Deuteronomium 4,1-2.6-8
Het bijbelboek waaruit deze eerste lezing genomen is werd bekend als Deuteronomium, ‘de tweede wet’, aangezien dit volgens de Joodse opvatting het boek is van de hernieuwde uiteenzetting van de Wet. De Joden noemen dit boek Devariem (woorden) aangezien het boek begint met ‘Dit zijn de woorden die Mozes sprak tot heel Israël’. Je zou dan kunnen verwachten dat het een ‘praatboek’ is. Er is echter geen enkel bijbelboek waarin het woord ‘luisteren’ zo vaak voorkomt als in Deuteronomium. Deuteronomium is veeleer een ‘luisterboek’.
Ook de perikoop van vandaag begint met ‘Luister Israël’ (Sjema Israel). Verder is het misschien ook niet verwonderlijk dat de dagelijkse joodse gebeden juist met deze woorden uit het boek Deuteronomium beginnen: ‘Luister Israël: de Heer, onze God, de Heer is de enige’ (Deut. 6,4). De betekenis van Sjema is veelvoudig. In de lezing van deze zondag springen er twee fundamentele betekenissen uit.
Ten eerste natuurlijk ‘luisteren’ waarmee de lezing begint. Dat luisteren is sterker en intenser dan ‘horen’. Het is een houding van je antenne zo scherp mogelijk afstellen. Een aansporing tot deze houding vinden we in Deuteronomium 27,9: ‘Wees stil, Israël, en luister!’ Die stilte is absoluut nodig om alle nuances van hetgeen er gesproken wordt op te vangen en de zin ervan te begrijpen, zo ongeveer als in de Franse uitdrukking c’est le ton qui fait la musique.
Een tweede betekenis van sjema kunnen we omschrijven als ‘daad-werkelijk’ luisteren in de zin van je gehoor omzetten in daden. Wij zijn misschien geneigd om dat weer te geven met ‘gehoorzamen’. We lopen dan echter wel de kans de speciale toon van dat sjema niet te onderkennen. Ook een getrainde hond gehoorzaamt aan zijn baasje. Het ‘ge-hoor-zamen’ van het sjema is mijn ‘ant-woord’ op het woord waardoor ik word aangesproken.
De God van Israël is op de eerste plaats een luisterende, attente God die zijn volk aan-hoort. Het is markant dat God bijna zichzelf corrigeert als Hij zich bekend maakt aan Mozes in de brandende doornstruik. Eerst zegt Hij: ‘Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is’. Direct daarop spreekt Hij over zijn luisterende houding: ‘Ik heb hun jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord, Ik weet hoe zij lijden’ (Ex. 2,23v en 3,7).
Daarom zijn de goddelijke voorschriften en bepalingen waarover in de aanvang van onze perikoop wordt gesproken niet op de eerste plaats bevelen of orders, maar uitnodigingen om te zijn en te handelen zoals God zelf. Ook dit komt tot uiting in de gebeden: God liefhebben met hart en ziel en met de inzet van al onze krachten is geen bevel, hoe zou je kunnen liefhebben op bevel, maar de uitnodiging, de goddelijke wens, om te zijn zoals Hij zelf is. Tenslotte is de mens met deze goddelijke bedoeling geschapen (Gen. 1,26v). Leven in deze goddelijke luisterende houding betekent een garantie voor het leven in vrijheid in het land van Gods belofte (Deut. 4,1). Het effect van deze luisterende houding komt ook op een heel bijzondere wijze tot uiting in Gods toezegging aan Salomo: ‘Omdat je vraagt… om te luisteren en te onderscheiden tussen recht en onrecht zal Ik je wens vervullen’ (1 Kon. 3,11). Wie bereid is om te luisteren zoals God zelf luistert kan rekenen op het welwillend oor van God, op Gods ver-horing.
Jakobus 1,17-18.21b-22.27
Deze brief, toegeschreven aan Jakobus, de broeder van de Heer, is een echt wijsheidsboek van joodse snit. Juist vanwege dat joodse karakter is er echter in het verleden nogal wat discussie geweest of dit geschrift wel in het Nieuwe Testament thuishoorde. Luther was er niet bepaald enthousiast over.
Dit document vat de hele wet samen in het liefdesgebod ten aanzien van de naaste. De brief is wars van een puur ritualistische godsdienstigheid zonder zich in te zetten om onrecht uit te bannen. Om die reden roept de auteur de christenen op om het Woord Gods aan te nemen en in praktijk te brengen.
In de tijd dat deze brief geschreven werd was blijkbaar de grote verzoeking voor de joods-christelijke gemeenten om zich in zichzelf op te sluiten en zich te onttrekken aan het meewerken aan een fundamentele verandering van de maatschappij. Jakobus legt er de nadruk op dat ‘zuivere en onbevlekte vroomheid in de ogen van onze God en Vader dit is: wezen en weduwen opzoeken in hun nood en zichzelf vrijwaren voor de besmetting van de wereld’ (v. 27).
Marcus 7,1-8.14-15.21-23
Reinheid, een complexe en vaak ingewikkelde kwestie voor mensen uit de eenentwintigste eeuw, ook voor christenen die vaak ver af staan van de joodse belevingswereld.
Toch was de hele reinheidsproblematiek voor de tijdgenoten van Jezus ook niet altijd even duidelijk. Bezorgdheid om de reinheid blijft tot vandaag de dag een in het oog springende kwestie in het jodendom, bij uitstek in de kasjroet. In Jeruzalem wordt bij de ingang van restaurants aangegeven of het een kosjere eetgelegenheid is. Producten uit de supermarkt vertonen op het etiket een rabbinale kosjerverklaring. Een bezoek aan een streng orthodox joods huishouden toont de bezoeker de in zijn ogen soms ingewikkelde situatie waarmee de vrouw des huizes te maken heeft: welke pannen mag ze gebruiken voor dit en welke voor dat; welke gerechten mogen samen gegeten worden en welke niet; waarom zijn er twee wasmachines nodig?
De kwestie die in deze evangelieperikoop aangesneden wordt gaat op het eerste gezicht niet over de kern van de reinheidsobservantie. Bijbelse reinheidsvoorschriften zijn op de eerste plaats gedragsregels voor het omgaan met het heilige en met de Heilige: hoe moeten de priesters zich voorbereiden voor hun dienst in de tempel; wat wordt vereist van de gewone gelovige bij zijn gang naar het heiligdom? De Bijbel bevat echter geen specifieke voorschriften met betrekking tot het wassen van de handen vóór de maaltijd. Bepaalde groepen hebben de reinigende wassing voor priesters en bezoekers van de tempel uitgebreid tot allerlei situaties in het leven van alle dag.
De Essenen in Qumran waren verplicht vóór elke gemeenschappelijke maaltijd een reinigingsbad te nemen met totale onderdompeling. Anderen discussieerden over de kwestie tot waar de wassing gedaan moest worden, alleen de handen of ook de polsen en de armen en wie het water moest uitgieten.
In het evangelie van deze zondag refereert Marcus ook aan de reinheid van het vaatwerk, eveneens een onderwerp waarover de nodige discussie gevoerd werd.
Voor de gewone man en vrouw was dit complexe reinheidssysteem niet altijd even duidelijk, soms zelfs niet te praktiseren, reden waarom zij door strenge groeperingen zoals Farizeeën vaak als ‘landvolk’ (am ha arets), onbeschaafden, een soort barbaren, gekwalificeerd werden, mensen die de wet niet kenden en zodoende uitgesloten waren van Gods nabijheid. Het standpunt dat Jezus in deze perikoop inneemt wordt daarom vaak geïnterpreteerd als een keuze voor de eenvoudigen en onwetenden. Ongetwijfeld ging de aandacht van Christus heel bijzonder uit naar deze groepen.
In deze tekst is er echter een element dat gezien kan worden in de traditie van Deuteronomium.
Het vijfde bijbelboek met de oproep om te luisteren en te trachten het gehoorde te begrijpen is een echt leer-boek. In vers 14 richt Jezus zich tot de menigte met de woorden die zo uit Deuteronomium gehaald zouden kunnen zijn: ‘Luister allemaal naar mij en kom tot inzicht’. Vervolgens geeft Hij zijn mening over de kwestie van de reinheid. Onreinheid komt van binnenuit en niet van externe zaken (vv 14-15). Op deze manier bekritiseert Jezus hen die een louter menselijke traditie voorstellen alsof het iets is dat van God komt.
Dat wil echter niet zeggen dat Jezus de reinheidsproblematiek bagatelliseert. Ongetwijfeld kende hij de verhalen uit de tijd van de Makkabeeën en de Syrische overheersing toen vrome Joden de marteldood ondergingen omdat ze weigerden onrein varkensvlees te eten. Evenals in de Bergrede in het Matteüsevangelie gaat Jezus in de kwestie van de reinheid verder dan de geschreven wet.
In de Bergrede horen we steeds: ‘Jullie hebben gehoord… en ik zeg zelfs…’ De opmerking van Jezus in de lezing van deze zondag heeft een gelijke kleur. En zoals bij Matteüs Jezus voorbeelden geeft bij zijn interpretatie van de wet, zo doet Hij dat ook hier. Wat uit het binnenste van de mens, uit zijn hart, komt kan veel meer bezoedelen dan bepaalde soorten eten, niet goed gewassen vaatwerk of ongewassen handen.
Verder kan deze perikoop ook gezien worden als tekening van een problematiek in de eerste christengemeenten. Voor Joden was de reinheidskwestie een soort identiteitsbewijs waarin duidelijk werd dat zij anders waren dan de heidenen. Onder de Joden die de boodschap van Jezus hadden aangenomen waren er die de traditionele waarden en gebruiken bleven onderhouden en die zelfs aan niet-joodse christenen probeerden op te leggen (vgl. Hand. 10,11-15).
Preekvoorbeeld
In deze weken beginnen de scholen weer. En tegen het einde van de vakantie geldt dat bekende dubbele gevoel: van de ene kant zullen we het missen, die vrijheid, dat niets hoeven doen, of leven zoals het uitkomt, en van de andere kant - al moeten we dan op tijd naar bed en weer in het ritme zien te komen - we zijn er aan toe om de draad weer op te pakken, om weer te gaan leren of werken, mét alle structuur en regelmaat die er nou eenmaal bij hoort. En het eerste wat maandag in de klas gebeurt, is het maken van duidelijke afspraken.
En daarmee zitten we ook meteen midden in de Blijde Boodschap vandaag: hoe omgaan met regels en wetten? En meer nog: hoe verhouden zich die regeltjes ten opzichte van wat ons hart ons zo dikwijls ingeeft? Moeilijk! We zullen daar nooit helemaal uit kunnen komen, want een wet zonder bezieling is onmenselijk en hard, harteloos, maar een hart zonder kader of wet is stuurloos en brengt je tot losbandigheid.
Op een enkele zonderling na, is iedereen ervan overtuigd dat regels nou eenmaal nodig zijn om ons samenleven in goede banen te leiden. Iedere voetbalclub, vereniging en school heeft niet voor niets een reglement. Doelstellingen en bedoelingen, en alle afspraken, regels en wettelijke bepalingen die daaruit voortvloeien, zijn onmisbaar, wil je samen iets bereiken.
In de eerste lezing wordt zelfs de loftrompet gestoken over de wet. Gods onveranderlijke wet wordt er uitbundig bezongen, en ‘aan de bepalingen des Heren moogt gij niets toevoegen noch er iets van af doen, maar ge moet ze zeer stipt ten uitvoer brengen!’ Het gaat om Deuteronomium, de tweede wet, waarin tot in de haarvaten van het bestaan de wet wordt doorgevoerd. En je hebt je eraan te houden: je kunt niet om het ‘Luister!’ heen. Waarbij dat luisteren niet alleen horen betekent, maar ook gehoorzamen.
Dat men in het Oude Testament die zo heel precieze, zorgzame, gewetensvolle wet zo hoog heeft, dat kunnen we alleen begrijpen als we ze terugplaatsen in haar historische context. Die wet regelde zowat alles: van voedselvoorschriften tot de wijze van tafelen, van hygiëne tot omgangsvormen, en van de eredienst tot wat je in de privésfeer te doen en te laten had. En wie zich niet aan die wetten stoorde, of zelfs maar een klein stapje uit de pas liep, kreeg zware sancties voorgehouden.
Wij halen er nu misschien onze schouders over op, maar dat volk dat daar met Mozes door die woestijn zwierf, had hele andere belangen en gevaren voor ogen. Die strenge voedselvoorschriften werden mede bepaald in een woestijnklimaat: wat dood was, verging als sneeuw voor de zon. Allicht dat er allerhande bepalingen waren die voedselbederf moesten voorkomen. En men was bereid er alles aan te doen besmettelijke ziekten die razendsnel om zich heen konden grijpen onder zo’n volk, om die de kop in te drukken, zelfs al moest dan een dierbare uitgestoten of in de woestijn achtergelaten worden. Men meed elk gevaar als de pest, om uiteindelijk de volksgezondheid te waarborgen. Wat wilde men anders? Weer andere voorschriften waren volstrekt onbegrijpelijk, gingen terug op oeroude taboes, niet voor rede vatbaar.
Wij zouden die wet beklemmend noemen, maar die oudtestamentische mens weet niet beter dan dat die wet er voor hem is, omwille van zijn leven, omwille van het gehele volk.
Maar waar richt Jezus zich dan tegen in het evangelie? Tegen de wet van God, zoals die in de eerste lezing nog zo bezongen werd? Jezus richt zich ertegen dat die wet en al die regels - hoe levensnoodzakelijk ook! - gebruikt zouden worden - misbruikt - als een alibi om het wezenlijke te verdoezelen. En dat wezen is en blijft de gesteldheid van ons hart, waar de kern van onszelf te vinden is, waar onze diepste geheimen en beslissingen liggen vervat. Schijnheilig noemt Jezus het als je wel voortdurend met de buitenkant bezig bent, maar er van harte niet bij bent. En wie er van harte niet bij is, zal uiteindelijk die buitenkant ook naar eigen hand zetten, in eigen voordeel draaien of verdraaien. Het evangelie houdt het midden tussen de wet en het hart. Jezus laat ons zien dat wet en hart elkaar nodig hebben, dat we die nooit los moeten zien en dat ze hun diepste zin ontlenen aan elkaar.
Het is ten onrechte te zeggen dat Jezus zaken bagatelliseert. Dan hebben we Hem niet begrepen! Hij doet hier wat Hij ook in de Bergrede deed: ‘Jullie hebben gehoord… maar Ik zeg jullie…’ En als je aan die woorden van Jezus ‘zelfs’ toevoegt, dan beantwoordt Jezus daar helemaal mee aan wat gezegd werd over de wet, dat er niets aan toegevoegd, noch iets van afgehaald mocht worden. Jezus schaaft in de Bergrede niets af van de geboden, maar tilt ze naar een hoger plan: ‘Gij zult niet doodslaan, echtbreken, zweren, vergelden… maar Ik zeg u: zelfs de gedachte eraan…’
Jezus is gekomen om onze wetmatigheden een hart te geven en ons hart daagt Hij uit middels zijn ‘wet’ - en wat is zijn wet anders dan zijn gebod van liefde jegens God en elkaar - opdat we steeds meer mensen uit één stuk zouden worden, die zich van lippendienst verre houden, wier woorden niet hol zijn en wier daden van bezieling spreken.
Het is precies dat wat Jakobus ons in de tweede lezing voorhoudt. Weest uitvoerders van de wet, niet slechts toehoorders. En om aan duidelijkheid niets te wensen over te laten spitst hij het hele geloof toe op het liefdesgebod jegens de naaste. Een christen sluit zich niet op in zichzelf of in zijn heilige boeken, hij onttrekt zich niet aan zijn verantwoordelijkheid, maar maakt het naar best vermogen waar in zijn hartelijke betrokkenheid en daadwerkelijk engagement, jegens elkaar en heel de gemeenschap.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld Ed Smeets
8 september 2024
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 35,4-7a; Ps. 146; Jak. 2,1-5; Mar. 7,31-37
Inleiding
De lezingen van vandaag getuigen van grote vreugde. Vreugde die voortkomt uit de tekenen van Gods komst in de wereld: het openen van ogen, oren en mond. Vreugde waarover men niet kan zwijgen, die doet jubelen en juichen tot lof van God.
Jesaja 35,4-7a
Het profetenboek Jesaja kent een lange ontwikkelingsgeschiedenis, waarin de woorden van de profeet Jesaja (8e eeuw vChr.) doorgegeven, geïnterpreteerd en aangevuld zijn tot de huidige eindtekst (5e eeuw vChr.). Hoofdstuk 35 komt uit het eerste deel, Proto-Jesaja genoemd (Jes. 1–39) en vormt samen met het voorafgaande hoofdstuk 34 een tweeluik.
In hoofdstuk 34 wordt het oordeel over Edom, dat symbool staat voor alle vijandelijke volken, namelijk diens ondergang, aangekondigd.
In hoofdstuk 35 profeteert Jesaja over de toekomst van het volk Israël en blikt daarmee vooruit op de thematiek die in Deutero-Jesaja (Jes. 40–55) wordt uitgewerkt. Jesaja 35 behoort tot het Hebreeuwse genre van poëzie.
Nadat Jesaja een kleurrijk beeld heeft geschetst van de natuur, die in al haar pracht ontspruitend, juicht en jubelt bij het zien van de Heer (vv. 1-2), richt hij zich rechtstreeks tot zijn toehoorders. Hij draagt hen op mensen die krachteloos en angstig zijn te bemoedigen (vv. 3-4a). Wie degenen zijn die Jesaja aanspreekt en wie bemoedigd moeten worden, blijft onbenoemd. Het gaat om de woorden die zij ter bemoediging moeten spreken: ‘Volhardt en vreest niet! Zie: uw God! Wraak komt, de vergelding van God. Hijzelf komt en verlost jullie!’ (v. 4b). Deze woorden vormen de kern van de heilsvoorspelling. Ze schetsen een eschatologisch perspectief.
Het woord ‘wraak’ (nacham) vormt het scharnierpunt met hoofdstuk 34 waar sprake is van een ‘dag van wraak’ (jom nacham, 34,8). Deze dag van wraak gaat gepaard met een desastreuze verandering van de natuur: vruchtbaar land gaat totaal verloren, verwordt tot wildernis, onbewoonbaar voor de mens, in bezit genomen door wilde dieren. Er is geen leven meer mogelijk. Diezelfde wraak wordt in 35,4 aangekondigd, maar nu nader geduid als ‘vergelding’ (gemul), een term die zowel een negatieve als een positieve betekenis kan hebben. En juist van de laatste is sprake: dezelfde wraak die desastreus voor Edom zal uitpakken, zal voor het volk Israël tot heil zijn. God komt en wel om hen te redden! Deze antithese tussen het oordeel over Edom en het heil voor het volk Israël wordt weerspiegeld in beeldspraak van het tot volle groei en bloei komen van de juist dorre woestijn en steppe (midbar en ‘araba).
Gods vergelding betekent nieuw leven. Leven dat mogelijk zal zijn – zo blijkt in de verzen 6-7 – doordat er stromend water zal zijn.
Maar het zien van Gods heerlijkheid brengt niet alleen een respons teweeg in de natuur. De reddende komst van God zal ook leiden tot een zichtbare verandering bij mensen: dan zullen de ogen van blinden worden geopend; de oren van doven opengaan; en wie lam is zal niet alleen kunnen lopen, maar zelfs springen als een hert; en de tongen van stommen zullen jubelen (v. 6; vgl. 32,3v). Een verandering die zowel letterlijk, in de zin van lichamelijke genezing, als figuurlijk kan worden begrepen, als herstel van het onvermogen van het weerspannige volk Israël om zich op God te richten (Jes. 6,9v). Het herstel stelt hen in staat om de weg te gaan, een heilige en veilige weg die er in de waterrijke woestijn zal blijken te zijn. Een weg die hen terugleidt naar Sion (vv. 8-10) en die ook zij juichend zullen gaan.
Literatuur
Beuken, Willem A. M. Jesaja 28-39. HThKAT. Freiburg im Breisgau: Herder, 2010
Psalm 146
‘Halleluja!’ daar opent deze psalm mee. Het is een fonetische weergave van twee Hebreeuwse woorden: Looft JHWH (in het Hebreeuws vaak afgekort als ‘ja’). Na de lofprijzing, maant de psalmist zijn toehoorders om hun vertrouwen niet te stellen in de mens maar in God. De psalmist beargumenteert dit door een aantal wapenfeiten van God te benoemen, waaronder het feit dat JHWH Schepper van hemel en aarde is, de ogen van blinden opent en de gebogenen opricht. De opsomming van wapenfeiten met behulp van de herhalende formulering ‘JHWH + werkwoord’ maakt de psalm tot een lofprijzing die afsluit met ‘halleluja!’
Marcus 7,31-37
De lezing van vandaag betreft één van de vele genezingsverhalen die de Evangeliën rijk zijn. Nadat Jezus in een grote boog door het gebied ten noorden en oosten van Galilea heeft gereisd – Dekapolis was een gebied met Griekse steden waar vooral niet-Joden woonden –, komt hij aan bij het Meer van Galilea (v. 31). Er wordt een man bij hem gebracht. Een man over wiens identiteit we niet anders horen dan dat hij doof is en gebrekkig spreekt (v. 32). Wie degenen zijn die deze man bij Jezus brengen, wordt ook niet nader toegelicht. Centraal staat hun appel op Jezus om de man ‘de hand op te leggen’, een handeling die verbonden is met het genezen van mensen (verg. 5,23,41; 6,2,5). De geografie van het verhaal suggereert dat het bij deze gebeurtenis – net als bij het voorafgaande verhaal over de demonverdrijving uit de dochter van een Syro-Fenicische vrouw – om een niet-Joodse setting gaat.
Wat volgt, is een nauwgezette beschrijving van de opeenvolgende handelingen die Jezus verricht: apart nemen, vingers in de oren, spugen, tong aanraken, naar boven kijken, diep zuchten, spreken van de woorden Effata (vv. 33-34) gevolgd door de beschrijving van het onmiddellijk waarneembare effect van deze handelingen op de man: het gehoor is geopend, de band van zijn tong is losgemaakt en de man spreekt normaal (v. 35). Het verslag van de gebeurtenissen wordt slechts kort onderbroken door een terzijde van de verteller aan de toehoorder dat het woord Effata dat Jezus uitspreekt, ‘word geopend!’ betekent (het betreft een gebiedende wijs in het Aramees).
Wat opvalt is de grote mate van lichamelijkheid in het handelen van Jezus. Het gaat hier niet om een vluchtige lichte aanraking. De aanraking is indringend en zeer specifiek op de aangedane lichaamsdelen gericht. Jezus stopt zijn vingers in de oren van de man. Hij raakt de band van zijn tong aan, wat betekent dat hij zijn vingers in de mond legt, terwijl hij gebruik maakt van zijn eigen speeksel. Speeksel wordt slechts in twee andere genezingsverhalen in de Evangeliën genoemd: het genezingsverhaal van de blinde in het volgende hoofdstuk van Marcus (8,22-26), een genezingsverhaal dat in relatie staat tot dit genezingsverhaal; en in het genezingsverhaal van de blinde in het Johannesevangelie (9,5-7). In beide gevallen wordt expliciet gezegd dat het speeksel wordt aangebracht op de ogen, zij het dat bij Johannes het speeksel vermengd wordt met aarde. Het speeksel wordt als het ware als een zalf of een smeersel met een helende werking gebruikt. De medicinale – maar soms ook met magie geassocieerde – toepassing van speeksel was geen onbekend fenomeen in de hellenistisch wereld, zoals onder andere blijkt uit het encyclopedische werk Naturalis Historia van Plinius de Oudere, een Romeinse geschiedwetenschapper uit de 1e eeuw nChr. (Collins 369-71).
Het handelen van Jezus bewerkstelligt niet alleen het opheffen van de doofheid van de man, maar heeft ook een helend effect op zijn spreken. Van de man werd gezegd dat hij ‘met moeite sprekend’ (mogilalon) was. Dit Griekse woord wordt slechts één keer gebruikt in de Evangeliën - namelijk in dit verhaal - en één keer in de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament), namelijk in Jesaja 35,5v (vertaling van het Hebreeuwse woord illem). Marcus roept met dit woord dus de heilsvoorspelling uit Jesaja 35 op, waarin het genezen van blinden, doven, stommen en lammen plaatsvindt door Gods komst. Marcus verleent zo aan de genezing van de dove, slecht sprekende man de betekenis van een teken, een teken dat verwijst naar de komst van God. In het genezend handelen van Jezus wordt de vervulling van de heilsprofetie van Jesaja 35 zichtbaar.
Hoe die relatie tussen de komst van God zelf en het genezend handelen moet worden opgevat, verheldert Marcus niet. Wat wel verteld wordt, is de reactie van de omstanders: zij kunnen er ondanks het kennelijk herhaalde indringende verbod van Jezus om erover te spreken, niet over ophouden om het te verkondigen. Ze zijn namelijk letterlijk ‘meer dan over-matig’ (hyperperissoterós) buiten zichzelf van verbazing en je zou dus kunnen stellen dat op hen het spreekwoordelijke ‘waar het hart vol van is, loopt de mond van over’ van toepassing is. En wat zij dan zeggen, laat iets zien van datgene, waarvan zij zo ongelofelijk onder de indruk zijn: ‘Hij heeft alles goed gedaan’ (v. 37). In deze woorden resoneren de woorden uit Genesis 1,31 ‘God zag alles wat hij gemaakt had, en zie het was zeer goed.’ Uit deze uitspraak blijkt niet alleen dat zij het genezen van de doofheid en het spraakgebrek herkennen als teken van Gods komst, zoals Jesaja had geprofeteerd, maar hun uitspraak getuigt ook van een dieperliggend inzicht, namelijk dat Jezus’ handelen in relatie staat tot Gods scheppend handelen. Een inzicht dat wellicht daagt in het licht van de woorden uit Exodus 4,11 waar JHWH tegen Mozes zegt: ‘Wie heeft de mens een mond gegeven? Wie maakt iemand stom of doof, ziende of blind? Wie anders dan ik, JHWH?’ Het lijkt erop dat de mensen in de heidense omstreken, net als de demonen in Marcus, sneller door hebben, met wie zij in Jezus van doen hebben, dan de leerlingen zelf (vgl. 8,17v) en dat inzicht is zo groots dat ze ondanks Jezus’ vermaningen om erover te zwijgen, er wel over moeten spreken.
Literatuur
Collins, Adela Yabro. Mark: A Commentary. Hermeneia. Augsburg Fortress Press, 2007, 368-376
Preekvoorbeeld
Hebben we er wel eens bij stil gestaan, hoe groot de stilte is in het innerlijk van een doofstomme mens: een eindeloze stilte, door niets of niemand verstoord? Zeker, er komen doven tot liplezen en ze zijn geholpen met gebarentaal. De dove mens kan zo, na veel oefening, door goed te kijken naar de mond of de gebaren van degene die hem/haar aanspreekt, tot begrip komen van wat gezegd wordt, tot wederzijds verstaan, maar het geluid zelf, dat bij het overbrengen van een boodschap hoort, blijft toch ver weg, komt de stilte niet binnen. Het moet als een wonder overkomen, als de oren van een dove mens opeens zouden opengaan en het geluid dringt binnen!
Mensen in het gebied van de Dekapolis, een heidense streek ten oosten van Galilea – zo vertelde het Evangelie zojuist – door medelijden bewogen, gunden het de doofstomme in hun midden van harte, dat hij zou kunnen horen. Daarom brachten ze hem bij Jezus en smeekten hem om de ongelukkige de hand op te leggen. Jezus verwelkomt hem en beloont het geloof van de omstanders: héél concreet, héél lichamelijk steekt hij de vingers in de oren van de doofstomme, raakt zijn tong met eigen speeksel aan (zelfs Jezus’ speeksel heeft verlossende kracht!), zucht diep. Dan heft hij zijn ogen ten hemel, dat wil zeggen wat hij doet, kan hij niet alléén volbrengen, dat moet altijd gebeuren in eenheid en samenspraak met zijn hemelse Vader – Ik en de Vader zijn één, zal hij elders zeggen – en vervolgens klinkt het verlossing brengende woord, dat de geslotenheid van de oren opent en de tong, die vast bleef kleven in de mond, losmaakt: Effata, een Aramees woord, de taal die Jezus sprak – ga open! En zoals Gods woord aan het begin van de schepping (‘God sprak en het was’, er was geen afstand tussen het woord en diens vervulling), zo ook op dat moment: het woord werd onmiddellijk vervuld, het bewerkte wat het bedoelde: de oren van de doofstomme gingen open, de tong kwam los. God zag dat het goed was!
In de stilte van de doofstomheid moeten leven is een gebrek, een nood, toch kan het soms ook een rijkdom zijn. Ik herinner me een druk discussiërend, lawaaierig gezelschap. Er zat ook een doofstomme tussen de anderen. Hij hoorde niets van die drukte, maar toch straalde hij de rust zelve uit en keek liefdevol om zich heen. Je zou iets van die benijdenswaardige stilte in je willen hebben, zodat niet alles maar gehoord moet worden! Oogleden kun je sluiten, de mond kun je dicht doen, maar oren blijven altijd open. Niet voor niets wordt gezegd, wanneer iemand op sterven ligt, in coma: pas op, je weet maar nooit, opa zou het misschien nog kunnen horen! Het openstaan voor geluid is het laatste dat wegvalt voor het sterven.
De stilte die een doofstomme in zich meedraagt doet denken aan de kosmos om ons heen, die in stilte gehuld is. Er vinden geweldige natuurfenomenen plaats in het heelal, botsingen van sterren, implosies en explosies, maar het blijft allemaal in stilte gehuld. Er zijn geen oren om het te horen. Hooguit, net als bij liplezen, kunnen natuurkundige of sterrenkundige instrumenten iets opvangen van de processen die plaatsvinden. Ooit las ik in een aangrijpend artikel: Er werd een wanhopige schreeuw het heelal ingezonden: “God, waar ben je?”, maar de schreeuw stierf weg. Er kwam geen antwoord, slechts was er de eindeloze, doodse stilte tot in de verste uithoeken. Conclusie: de mens is in eenzaamheid, alléén in een eindeloos leeg heelal. Geen toehoorder, die zijn noodkreet opvangt. Een enorme tragiek!... Of toch?
Zou het kunnen zijn, dat Jezus, de uit de dood verrezen Heer, - eens zal Hij wederkomen! - vóórtgaat ‘Effata, ga open!’ uit te roepen, niet naar één mens toe, de doofstomme van het Evangelie, maar naar heel de schepping toe, opgesloten als deze is in een stilte die afsluit, die de prangende vraag: ‘God, waar ben je?’ in een leegte laat vallen. Jezus’ roepstem, als de stem van het mensgeworden Woord, is in staat de doofstomheid van de schepping, - ooit in den beginne uit Gods geopende hand voortgekomen, - te doorbreken, deze transparant te doen zijn en te openen voor de Vader, die in het verborgene ziet, de Heer der hemellichten, die wel degelijk luistert naar ons smeken, die onze noodkreet opvangt! Zoals de doofstomme door Jezus aanrakende gebaar zijn verlosser en bevrijder-uit-de-doofheid ontmoet, deze gaat horen en begrijpen, zo vindt de schepping, opengaande, zijn Verlosser en Heer, erkent zijn Schepper, knielt in dankbaarheid neer voor zijn God, die luistert naar onze gebeden: klopt en u wordt opengedaan, vraagt en gij zult verkrijgen.
‘Effata - ga open!’ doet de mond van dichters en zieners opengaan. Zij gaan zien en horen, hoe in de stilte alles van God spreekt. Guido Gezelle: ‘als de ziele luistert, spreekt het al een taal dat leeft’. Bisschop Athanasius, kerkleraar: geen enkel gebied van het universum is ooit zonder Hem; tezamen met zijn Vader vult Jezus iedere realiteit met zijn aanwezigheid!
Psalm 8 vindt zijn vervulling: ‘Als ik naar de hemel kijk, het kunstwerk van uw vingers, als ik maan en sterren zie, die Gij daar hebt gezet, ach, wat is de mens dan dat gij naar hem omziet’ en Dante zal zijn Divina Commedia eindigen met als laatste vers van de 33ste zang van het Paradijs: l’amor che move il sole e l’altre stelle (liefde beweegt de zon en de andere sterren).
De profeet Jesaja had het al gezien: waar de openheid naar God is, het verlangen zijn verlossende Woord te horen en zijn Geest te ontvangen, daar gebeuren wonderen: de lamme zal springen als een hert en jubelen zal de tong van de stomme! Beken zullen in de steppe ontspringen, de dorre vlakte wordt een vijver, het dorstige land één waterbron. Jesaja doelt hier op de Geest, die Jezus ook in zich meedraagt, nog vrucht in de moederschoot, en die hem na zijn doop in het Jordaanwater in alles zal begeleiden, die via de Kerk met het doopwater neerkomt op iedere gedoopte en bij het vormsel als een kracht en licht wordt doorgegeven om de gelovige mens te begeleiden op heel zijn levensweg. Deze Geest, ‘der armen troost’ genoemd, - is in staat het tegendeel te bewerken van wat we hoorden in de tweede lezing, dat in een samenkomst een rijke man, keurig gekleed, met gouden ringen aan de vingers, de ereplaats krijgt terwijl tot de arme in schamele kleding wordt gezegd: ga jij daar maar op de grond zitten, bij mijn voetbank! Nee, de Geest maakt juist dat wat klein en zwak is, in het midden wordt gezet en wie de eerste plaats zocht naar de laatste wordt verwezen!
Het waren hele lijfelijke gebaren die de deur van het verstaan openden voor de doofstomme: vingers in de oren steken, met speeksel de tong aanraken. Ze zullen uitmonden in de ultieme gebaren van Jezus’ leven, toen diezelfde vingers op het kruis zich kromden rond de spijker, toen zijn tong werd beroerd met zure wijn, die hem werd aangeboden, maar hij weigerde en een laatste zucht deed hem uitroepen: Vader, waarom hebt gij mij verlaten! – om dan tenslotte tot overgave te komen: Vader, in uw handen beveel ik mijn geest. Kunnen we gesloten blijven voor zoveel liefde-tot-het-einde toe, volharden in hardheid van hart of narcistisch in onszelf gekeerd blijven zonder ons te openen voor God en de ander? Jezus’ sterven op het kruis staat aan de bron van de Kerk, die zich de zaligsprekingen eigen maakt: wie arm van geest is wordt verheven, wie nederig en zachtmoedig van hart is opgetild, wie vrede brengt, - ook als ze u vervolgen, - wordt kind van God genoemd!
Ja, ‘Alles heeft hij welgedaan’ en ‘naar wie zullen wij anders gaan!’
inleiding Fleur Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer OP
15 september 2024
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 50,5-9a; Ps. 116; Jak. 2,14-18; Mar. 8,27-35
Inleiding
Jesaja 50,5-9a
Het is niet moeilijk om te bedenken wat de samenstellers van het lectionarium gedacht moeten hebben over het verband van de eerste lezing met het evangelie van deze zondag. Op de zondag waarop we de eerste lijdensvoorspelling in het evangelie van Marcus horen, horen we de verzen uit Jesaja 50 die we ook op Palmzondag horen, over de profeet die geen verzet biedt aan zijn tegenstanders.
Exegetisch ligt het voor de hand om de lezing één vers eerder te beginnen, bij vers 4: ‘JHWH God gaf mij de tong van een leerling, waarmee ik de moedeloze kan opbeuren. Elke ochtend wekt hij mijn oor, zodat het toegerust is om aandachtig te horen.’ Vers 4-9 vormt een geheel, dat als een refrein ‘JHWH God’ heeft, steeds gevolgd door een werkwoord dat aangeeft wat JHWH God voor zijn dienaar doet: ‘JHWH God gaf mij…; JHWH God heeft geopend…; JHWH God zal mij helpen…; JHWH God zal mij helpen.’ De profeet die aan het woord is, wijst van zichzelf weg: zijn roeping staat niet centraal, zijn werk is het werk van JHWH.
In de eerste helft van de perikoop (vv. 4-6) staat het luisteren centraal: God wekt het oor van de profeet om met aandacht te luisteren, en vervolgens aan anderen een woord te spreken dat opbeurt. In de context van de ballingschap waarin deze tekst ontstaan is zal het hierbij niet over zo maar een opbeurend woord gaan, maar om een woord dat over JHWH spreekt, en dat daarmee de macht en autoriteit van Babylon ondergraaft. Het luisteren heeft echter niet alleen betekenis voor anderen, het heeft ook consequenties voor de profeet zelf: er zijn folteraars die hem fysiek (baard uittrekken, bespuwen) en psychisch (beschimpen) belagen. Wie die folteraars zijn, wordt niet beschreven: het zouden Babylonische autoriteiten kunnen zijn, maar net zo goed mensen uit de eigen gemeenschap die in de ballingschap hun plek gevonden hebben en geen kritiek willen horen op het compromis dat zij met de Babylonische heersers hebben gesloten.
In de tweede helft van de perikoop (vv. 7-9) overweegt juridische taal. De woorden ‘recht verschaffen’ (v. 8) en ‘veroordelen’ (v. 9) staan als de verschillende uitkomsten van een juridisch proces tegenover elkaar. De spreker is er zeker van dat JHWH als rechter in deze zaak optreedt en hem zal vrijspreken: daarom hebben de belagers geen macht om hem aan te klagen of te veroordelen. Paulus pakt dit juridische woordpaar op en maakt hetzelfde punt in een christologische context in Romeinen 8,33v.
Marcus 8,27-35
Met Marcus 8,27-35 zijn we op het scharnierpunt in het evangelie beland. Alles wat er in het evangelie tot nu toe is gebeurd, heeft geleid naar de vraag over de identiteit van Jezus.
Na de belijdenis van Petrus is de reactie van Jezus de inleiding op alles wat er nog zal komen. De verzen voor vandaag geven de kern van het evangelie: ze onthullen de ware identiteit van Jezus en de betekenis van die identiteit: Jezus is de Messias, maar niet op de manier zoals de leerlingen hem verwachtten: Zijn messiaanse identiteit is onlosmakelijk verbonden met Jezus’ uiteindelijke lijden, sterven en verrijzen.
De perikoop begint met het vertrek van Jezus en de leerlingen naar de dorpen rondom Caesarea, Filippi. We zijn in het noorden van Israël, 40 kilometer ten noorden van het meer van Galilea, 150 kilometer ten noorden van Jeruzalem. Dit is de plaats om de vragen te gaan doordenken die in de hoofden van de leerlingen zitten, na wat er eerder gebeurd is. Vooral de vraag: ‘Wie is Jezus?’ Van hier zal de reis naar het zuiden beginnen, naar Jeruzalem, waar die vraag haar antwoord zal krijgen.
De vraag naar de identiteit van Jezus is eerder in het evangelie aan de orde geweest (bij de synagoge in Kafarnaüm in Mar. 1,22, en na de storm op het meer in Mar. 4,41); nu is het Jezus die de vraag zelf aan de orde stelt. Hij vraagt eerst naar de publieke opinie. Er komen drie antwoorden, alle drie associaties met de profeten. Na wat er gebeurd is, en met de verwachting van een terugkeer van Elia zijn die antwoorden niet verrassend. Ze zijn ook alle drie waar, al zeggen ze niet genoeg.
Daarop vraagt Jezus het direct aan de leerlingen. Daarmee wordt de vraag persoonlijk en concreet: het antwoord zal niet alleen zeggen hoe de leerlingen Jezus begrijpen, maar ook verwoorden hoe ze hun relatie met Jezus zien. Petrus geeft als woordvoerder van de leerlingen bondig en ter zake antwoord: ‘U bent de Messias’. Prompt verbiedt Jezus hun streng om hierover te spreken.
In de twintigste eeuw is er veel geschreven over het zogenaamde ‘Messiasgeheim’ in Marcus, zo veel dat je bijna zou vergeten dat Marcus 8,30 de enige plaats in het evangelie is waar de oproep om te zwijgen expliciet verbonden wordt met het Messiasschap van Jezus. Mij overtuigt de meest voor de hand liggende uitleg van het ‘Messiasgeheim’ het meest: dat het publieke enthousiasme voor Jezus, gecombineerd met de hoop dat de Messias een politieke rol zou gaan spelen als leider van een opstand, het gevaar te groot maakt dat een openbaar spreken over Jezus als Messias misverstaan zal worden. Jezus moet eerst naar Jeruzalem: daar zullen allen, medestanders en tegenstanders, kunnen leren hoe hij Messias is.
Meteen hierop volgt de eerste van drie ‘lijdensvoorspellingen’ in Marcus (de andere twee volgen in Mar. 9,31 en 10,33v). De typering ‘lijdensvoorspelling’ is op zijn minst onvolledig: alle drie de keren wordt ook de verrijzenis aangekondigd. De toon van de aankondigingen is niet tragisch of fatalistisch. Het ‘moeten’ (in het Grieks dei) dat steeds genoemd wordt suggereert meer een innerlijke logica: het is een noodzakelijk deel van de messiaanse zending van Jezus. Elders in het evangelie wordt het verbonden met het vervullen van de Schriften (Mar. 9,12; 14,49).
In de discussie tussen Petrus en Jezus die erop volgt staat in het Grieks twee keer hetzelfde werkwoord (epitimao), dat iets betekent als ‘streng terechtwijzen’: Petrus wijst Jezus streng terecht, en Jezus reageert door Petrus streng terecht te wijzen. Het Griekse woord is niet fijnzinnig: dit is een stevige botsing!
Maar een terechtwijzing alleen is niet genoeg. Er moet ook een misverstand opgehelderd worden: wat het betekent om volgeling te zijn van Jezus Messias. Dat gebeurt vanaf vers 34. ‘Zijn kruis opnemen’ is daarin niet zo maar ‘wat ongemak verduren’: wie het zo interpreteert heeft het tam gemaakt. Voor de lezers van Marcus, die met eigen ogen hebben kunnen zien wat een kruisiging betekent, is het niet louter een metafoor maar de bereidheid om Jezus te volgen tot in een vernederende dood, niet zo maar ‘iets opgeven voor Jezus’, maar ‘zichzelf opgeven voor Jezus’.
Marcus 8,27-38 is een rijke tekst voor wie het evangelie tot leven wil laten komen in de levens van christenen van vandaag. Het stelt ons op de plaats van de leerlingen, mensen die bereid zijn om uit te spreken dat Jezus de Messias, de Christus is, maar vaak net zo weinig als de eerste leerlingen weten wat dat betekent. Aan het begin van de reis naar Jeruzalem geeft deze perikoop in ieder geval al enkele aanwijzingen voor gesprek. Jezus volgen houdt meer in dan alleen ideeën over hem voor waar houden. Het betekent in ieder geval ook: hem volgen naar het kruis, zichzelf verloochenen en zijn leven geven voor anderen.
Literatuur
Archibald van Wieringen, Jesaja (Belichting van het bijbelboek), s’-Hertogenbosch: KBS, 2010
Walter Brueggemann, Isaiah 40-66 (Westminster Bible Companion), Louisville: Westminster John Knox Press, 1998
Bas van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers, Gooi en Sticht, 1997
R.T. France, The Gospel of Mark. A Commentary on the Greek Text (The New International Greek Text Commentary), Grand Rapids: Eerdmans, 2002
John R. Donahue, Daniel J. Harrington, The Gospel of Mark (Sacra Pagina Series), Collegeville: Liturgical Press, 2002
Preekvoorbeeld
‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’ Dat is iets anders dan de bezorgde buurtgenoot die zich afvraagt: ‘Wat zullen de mensen er wel van zeggen?’ Een dergelijke vraag hadden we van Jezus misschien niet zo verwacht. Het lijkt er over het algemeen niet op dat hij zich zoveel van de publieke opinie aantrekt. Jezus vraagt de dingen nooit uit angst of uit nieuwsgierigheid, maar altijd om er verder mee te komen, om er dieper over na te denken. Dat is dan ook gebeurd, de mensen hebben wel degelijk een beeld gevormd. Dat blijkt nu uit het antwoord van zijn vrienden.
Johannes de Doper, de inspirator die mensen werkelijk in beweging weet te brengen, zelfs het water in. De voorloper, de verwijzer. Iemand die staat voor zijn geloof tot de uiterste consequentie! Zijn stralenkrans is terecht: hij straalt zijn geloof uit naar anderen. Anderen die hem dan ook weer in een oudere traditie plaatsen die hij bewust vanwege zijn profetenmantel zelf heeft opgeroepen: Elia.
De profeet Elia die de voorloper, de verwijzer van de Messias is geworden. Op de seidermaaltijd zal altijd een plaats aan tafel open blijven. Het jongste kind mag huiverend van opwinding door de open deur in de nacht gaan kijken of Elia er al aankomt. Diezelfde spannende opwinding brengt Marcus in zijn evangelieverhaal. Het blijkt dan ook meer een soort opstapje te zijn naar de volgende vraag: ‘Wie zeggen jullie dat ik ben?’ Niet zomaar: van horen zeggen, of: nou het gerucht gaat nee: jullie, omdat wij met elkaar toch een heel bijzondere relatie hebben. Om wie gaat het nu volgens jullie?
Natuurlijk is het Petrus die altijd namens ons voor zijn beurt praat. Hij zegt niet wíé Jezus volgens hem is, maar wát Jezus is: de gezalfde, de Messias. Dat is geen eigennaam, maar een functie. Daarbij denkt hij ook nog van alles over dat Messiasschap. Dat zegt hij alleen nog even niet, dat gaat nog blijken. De Messias, denkt Petrus te weten, is iemand die de mensen zal verlossen van alle boze overheersing, die vrede zal brengen en de wereld zal veranderen; die ver verheven boven alles en iedereen met hemelse krachten de mensen vrij zal maken.
Tot in de nacht van de Goede Vrijdag zal hij aan dat idee blijven vasthouden, wat er ook tegen hem wordt gezegd. In plaats daarvan hoort hij Jezus hier ineens spreken over lijden en verworpen worden, over dood en opstanding. De echo van de profetenwoorden van Jesaia. Hij hoort Jezus dat ook nog eens in alle openheid zeggen. Is hij nou helemaal! ‘Petrus neemt hem bij zich en begint hem te onderhouden’, vertelt Marcus, of zelfs: streng terechtwijzen. In een onderonsje moet Jezus wel even weten hoe het werkelijk met de Messias zit! Petrus zal het hem even haarfijn uit de doeken doen.
Maar dat pakt radicaal anders uit. Ineens is Petrus de ‘satan’ voor Jezus. Dat is geen duivel, die wij er vaak van maken, maar dat is je tegenstander, degene die tegenover je staat en je aanklaagt, ook in de officiële rechtspraak. Zo iemand moet je dus niet achter je hebben. Tegenover deze aanklager voert Jezus nu zijn pleidooi. Wat het inhoudelijk betekent om hem te volgen. Geen vrijgeleide, geen onschendbaarheid, geen hemelse voorrang op anderen.
Wat denk je dan van die Messias? Welk beeld heb je van de Messias? Daarmee is impliciet de vraag herhaald: welk beeld heb je van God? Wat is jouw godsbeeld? En wat blijkt? Het gaat om niemand anders dan de zoon van de mens, het mensenkind. Psalm 8: dat mensje? ‘Wanneer ik je hemel zie, het werk van je vingers, maan en sterren die jij hebt geplaatst — wat is het mensje dat jij hem gedenkt, het mensenkind dat jij hem telt. En je hebt hem weinig minder gemaakt dan God, met gewicht en eer omgeven.’ Zo zingt Psalm 8: mens als beeld van God.
Immers ‘God schept de mens naar zijn beeld, naar het beeld van God heeft hij hem geschapen; man en vrouw schiep hij hen’. Zo zingt het in Genesis al ‘in den beginne’. Wanneer het om de Messias gaat en het beeld van God in het geding is, gaat het in eerste instantie om de mens zelf. De mens in al zijn lijden zoals Jesaja hem tekent. De mens die zichzelf verliest om werkelijk mens te kunnen zijn. De mens als kind van God, als beeld van God.
Jezus volgen is jezelf en je eigen gelijk wegcijferen en gewoon doen wat je moet doen. Uit je daden zegt Jakobus moet je geloof, je vertrouwen blijken. Het volgen van Jezus betekent altijd tegen de stroom ingaan. Je geloof, je vertrouwen moet uit je daden blijken. Het één kan niet zonder het ander. Zo staat het in de brief van Jakobus. Was hij de naaste van Jezus, zijn broer misschien? Hoe dan ook zijn woorden zijn duidelijk.
Mensen van de kerk doen andere dingen dan anderen. Niet uitslapen op zondag maar vieren, met orgelspel en klokgelui. Je ogen dichtdoen waar anderen rondkijken of ze juist openen waar anderen wegkijken. In vertrouwen blijven hopen op een nieuwe toekomst, waar anderen het niet meer zien zitten uit wanhoop of onverschilligheid. Openstaan voor mensen voor wie anderen de deur al hadden dichtgegooid. Wie zeggen de mensen dat Jezus is? We krijgen die vraag teruggespeeld: wat denkt Jezus van ons mens-zijn? Anders gezegd, met Jezus’ woorden: de dingen van God in gedachten hebben is iets heel anders dan de dingen van de mensen.
inleiding dr. Stefan Mangnus OP
preekvoorbeeld drs. Frans A. Wiersma
22 september 2024
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 2,12.17-20; Ps. 54; Jak. 3,16-4,3; Mar. 9,30-37
Inleiding
Wijsheid 2, 10-20
Heb de gerechtigheid lief, heersers van de aarde.
Koester zuivere gedachten over de Heer
en zoek Hem met een eerlijk geweten.
[Wijsheid 1,1]
Het boek Wijsheid is het jongste boek van het Oude Testament. Het was geliefd bij de Grieks-sprekende Joden van de diaspora en later ook bij de christenen. (Vrouwe) Wijsheid en gerechtigheid spelen een grote rol in het boek Wijsheid (6,17-21).
In onze perikoop staan de rechtvaardigen en goddelozen (Laten wij met jeugdige gretigheid genieten van de schepping, 2,6) tegenover elkaar. Gerechtigheid betekent: op barmhartige wijze volop recht doen aan de ander. De goddelozen/onrechtvaardigen maken zelf uit wat gerechtigheid is: Onze kracht zal bepalen wat gerechtigheid is, want iets dat zwak is heeft geen waarde (2,11).
De rechtvaardigen houden de onrechtvaardigen een spiegel voor van wat leven volgens de Tora inhoudt.
Dat ervaren zij als lastig en als een aanklacht. Daarom buiten zij de ‘zwakkeren’ uit: Laten wij de rechtvaardige die in armoede leeft uitbuiten, laten we de weduwe niet ontzien en ons niet bekommeren om de grijze haren van iemand op hoge leeftijd (2,10). De omgang met en bekommernis om deze ‘zwakkeren’ en vreemdelingen bepalen of iemand een rechtvaardige is. Het irriteert de onrechtvaardigen dat de rechtvaardigen hoog opgeven van hun bestemming (De zielen van de rechtvaardigen zijn in Gods hand, 3,1), en er prat op gaan dat God hun vader is en zij een zoon van God. Met geweld willen zij de rechtvaardigen op de proef stellen om hun zachtmoedigheid en de hulp/redding van God te toetsen.
Marcus 9,30-37
Nadat Jezus een doofstomme jongen heeft genezen (9,17-27), gaat Hij een huis (dat van Hem of van Petrus? 1,29; 2,1) binnen en als zij onder elkaar zijn, geeft Hij zijn leerlingen onderricht (9,28v). Daarna vertrekken zij vandaar en reizen door Galilea. Jezus wil niet dat iemand dat te weten komt, want Hij wil ongestoord aan zijn leerlingen onderricht geven. En dit blijkt broodnodig te zijn. Op weg naar Jeruzalem spreekt Jezus voor de tweede keer over zijn dood en opstanding: De Mensenzoon wordt uitgeleverd aan de mensen en door hen vermoord én drie dagen na zijn dood zal Hij opstaan (9,31).
Door mensen vermoord én door God opgewekt ten leven. Zijn leerlingen begrijpen niet wat Jezus hier zegt, maar zij hebben niet de moed om Hem hierover te bevragen. Wat lernen betekent moeten zij blijkbaar nog leren.
Wanneer zij weer thuis in Kafarnaüm zijn, vraagt Jezus hen: Waarover waren jullie onderweg aan het redetwisten? (9,33). Zij staan met de mond vol tanden. Terwijl Jezus sprak over leven en dood, twisten zij over de vraag wie van hen de belangrijkste was! Zij zwijgen van schaamte..
Jezus gaat niet met zijn leerlingen in discussie, Hij verzamelt de Twaalf en geeft aanschouwelijk onderricht: Hij neemt een kind, zet het in hun midden neer, omarmt teder het kind en zegt: Wie in mijn naam één zo’n kind ontvangt, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt. ontvangt niet Mij, maar Hem die Mij gezonden heeft! (9,37). Wie teder met een kind omgaat, ontvangt God zelf. Wie diaken Jezus (10,45) wil navolgen, zal in zijn voetstappen dienen te treden. Hij zal er niet op uit zijn om gediend te worden maar om te dienen (diaconie). Zo nodig zal hij uit liefde zijn leven geven voor de ander. De maatstaven van de heerschappij van God zijn deze wereld omgekeerd. Jezus identificeert zich met het kwetsbare kind, de arme, de weduwe en de vreemdeling. Deze kwetsbare mensen zijn in de ogen van God de voornaamsten en dus vindplaats van Hem in onze wereld. Dat is Gods Wijsheid: Gerechtigheid doen, dat wil zeggen: op barmhartige wijze volop recht doen aan de ander.
Een naaste word je op de weg
van dienen en van delen,
en als wij vallen, buigt zich God
en heft ons hoog tot zegen.
[Andries Govaart, 16]
Literatuur
D. van den Akker SJ, Ga anders denken, Berne-Heeswijk 2020
A. Govaart, De weg die je goeddoet, Middelburg 2022
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018
C. den Heyer, De messiaanse weg-2, Kampen 1986
J. Smit, Het verhaal van Marcus, KBS 2011
Preekvoorbeeld
Ooit was ik in Engadin in Zwitserland. Het hotel waar ik verbleef, was een oud Kurhaus met een sprookjesachtig uiterlijk van rode daken en torens, vrij hoog in de bergen. Naast de kronkelweg naar beneden lag een vreemdsoortige heuvel, grijs, bruin en kaal. Het duurde even voor ik doorhad, dat het een lawine van ijs en sneeuw was, bedekt met het stof van maanden. De heuvel strekte zich uit tot ver over de loop van een snelstromende beek. Toen ik het geheel eens goed in me op nam, zag ik een enorme gapende mond in de heuvel. Uit dat zwarte gat golfde de beek, bruisend en spattend, en zocht zijn weg naar beneden. Het water had zich een weg gebaand door de chaos van ijs, zand, sneeuw en steen. Door een donkere tunnel en door benauwenis had het een weg gevonden naar vrije ruimte.
Hieraan moest ik denken bij de woorden van Jezus: ‘De Mensenzoon wordt uitgeleverd aan de mensen. Die zullen hem doden, maar na drie dagen zal hij uit de dood opstaan.’
De leerlingen begrijpen niets van die woorden, maar zij hebben niet de moed Jezus hierover vragen te stellen… En wij? Laten we maar kijken.
Jezus wil iets duidelijk maken over zijn leven. Wat je niet hoopt, niet wilt, gebeurt soms toch. Een harde confrontatie met de religieuze gezagsdragers van zijn tijd heeft hij niet gezocht. Het was niet de bedoeling. Maar zijn levenshouding maakt, dat zij met argusogen naar hem kijken: zijn omgang met en bekommernis om mensen aan de rand van de samenleving, zieken, vissers, tollenaars, vreemdelingen zoals de Syro-Fenicische vrouw, het is zo anders dan hoe zij hun leven inrichten. Daarbij komt, dat de religieuze autoriteiten de Tora zo strikt en loodzwaar uitleggen, dat veel gewone mensen zich uitgesloten voelen: God wordt voor hen onbereikbaar. Jezus wil evenals zij de Tora naleven, maar dan zo dat de geest van de Wet tot uitdrukking komt en dat Gods erbarmen voor de zwaksten weer aan het licht komt. De religieuze gezagsdragers ervaren Jezus’ onderricht en houding als een aanval en als een last: ‘als een levende aanklacht tegen hun opvattingen’ (Wijsh. 2,14). Jezus ziet de gevolgen van dit grote verschil in opstelling al scherp voor zich: vrijheidsberoving, vernedering, uitlevering, dood. Hij zal een zwarte tunnel door moeten. Het lijkt onvermijdelijk. Tegelijkertijd benoemt hij niet alleen maar donkerte, maar ook opstanding, licht en lucht om weer in boven te komen.
Waarom spreekt Jezus daar zo expliciet over? Hij doet dat niet één keer, maar meerdere keren. Hij wil het met zijn vrienden hebben over de kloven, waar het leven hem in leidt. Het afdalen in het donker, tegen wil en dank. Dat is blijkbaar niet alleen iets om zo ver mogelijk bij weg te vluchten.
Maar zou je daar dan niet voor terugschrikken, voor vernedering, spot of pijn? Hoezo zouden we zoiets oncomfortabels niet uit de weg gaan?
Soms kom je ineens in een situatie, dat je een standpunt in moet nemen, moet kiezen. Een collega wordt heimelijk gepest, een medewerker wordt door je leidinggevende gekleineerd, vluchtelingen worden als on-mensen afgeschilderd en behandeld, de eigen stem van een zieke dreigt niet meer gehoord te worden tussen alle behandelopties en belangen van anderen, een waardevol stuk natuur in je naaste omgeving wordt bedreigd. Maar waarom zou je het voor hen opnemen? ‘Moet ik dat doen, is dat niet iets voor die ander?’ En dan, geraakt door het onrecht, doé je het op een dag, opstaan, je stem verheffen. Je probeert te bemiddelen, op het gevaar af lastig gevonden te worden en ook zelf klappen van de zweep te krijgen…
Wanneer zij weer in Kafarnaüm in huis zijn, heeft Jezus een vraag aan zijn leerlingen: Waarover waren jullie onderweg aan het redetwisten? Zij staan met de mond vol tanden. Terwijl Jezus sprak over leven en dood, twistten zij over de vraag wie van hen de belangrijkste was! Zij zwijgen van schaamte…
Ik zou me voor kunnen stellen, dat Jezus iets uitvoeriger met hen gesproken heeft dan hier met een paar woorden in het Evangelie is weergegeven. Dat hij hen gevraagd heeft: En als jij de belangrijkste zou zijn, wat dan? Dan zouden ze hem antwoorden: een comfortabel leven, en wellicht later, als u koning zou zijn, inkomen en aanzien.. En Jezus zou zeggen: Is dat het enige? Als je werkelijk een positie krijgt, krijg je toch ook verantwoordelijkheid? Zeker voor de minsten, voor degenen zonder stem. Als je geloofwaardig wilt zijn in je positie, dan moet je voor niets weglopen. Als je je positie wilt waar maken, moet je ook durven afdalen, ook in de modder durven staan en door het stof durven gaan. Als je dat durft en aan anderen laat zien, pas dan krijgt je echt gezag.
Hij zet een kind in hun midden en slaat zijn arm eromheen. Hij zegt: ‘Wie teder met een kind omgaat, ontvangt mij en wie mij ontvangt, ontvangt God zelf’. Jezus identificeert zich met het kwetsbare kind, de arme, de weduwe en de vreemdeling. Deze kwetsbare mensen zijn in zijn ogen de belangrijksten en ze zijn vindplaats van God in onze wereld. Hij stelt een kind ten voorbeeld: een kind dat dicht bij de grond leeft, zich niet hoog verheft, maar in de modder speelt en zich vuil maakt. Een kind dat nog niet zo lang geleden door de donkere, nauwe tunnel van het geboortekanaal is gegaan. Alleen zo kon het leven krijgen. Dat beeld moeten de leerlingen voor ogen houden.
Jezus spreekt over lijden dat hij moet ondergaan. Hij vraagt niet naar het waarom. Hij ziet het niet als iets dat hij moet zoeken, maar het loopt zo in zijn leven als gevolg van het conflict waarvan de inzet gerechtigheid is. Het zal hem door een diepe donkere kloof voeren. Maar het zal hem ergens brengen waar weer vrije ruimte is, waar hij op een andere wijze opnieuw tot leven komt.
Zijn geloof in zijn Vader is hem hierbij tot steun. Een rechtvaardige is een kind van God. Die zal hem bijstaan.
Soms stelt het leven – wat er met een medemens of met de wereld gebeurt – ons voor keuzes, waar we niet omheen kunnen. Ook niets doen is een keuze. Elke keuze zal pijn doen, weten we. We zouden misschien liever doen, alsof dit niet bij het leven hoort. Ons bestaan er niet door laten verstoren. Maar zo is het niet. Alles hoort bij het leven…
Wanneer je kiest, kan het je problemen opleveren, je in een kloof leiden van afwijzing en spot. Maar het donker geeft je wellicht inzichten die je anders niet gekregen had. Je wijsheid wordt een andere wijsheid. Wat je van waarde vindt, krijgt andere kleuren. Je komt boven als een ander mens. Soms voelt het als een nieuw leven. Soms is het werkelijk een nieuwe geboorte.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld Marian Wisse MA
29 september 2024
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Numeri 11,25-29; Psalm 19; Jakobus 5,1-6; Marcus 9,38-43.45.47-48
Inleiding
Numeri 11,25-29
Het bijbelverhaal van de zeventig oudsten uit Numeri 11 is een onderdeel van een veel groter verhaal, waarin de lotgevallen van het volk Israël tijdens zijn tocht door de woestijn wordt verteld. Het volk begint, vanwege het eentonige voedsel, te morren en te klagen. Het krijgt alleen maar manna te eten, heeft heimwee naar de tafels van Egypte en vraagt om vlees.
Mozes klaagt zijn nood bij God. De last van het volk weegt hem zwaar. Als antwoord stelt God Mozes voor om zeventig oudsten tot leiders van het volk aan te stellen. God zal hun een deel van de geest geven die op Mozes rust. Dat voorstel wordt in de eerste lezing van deze zondag uitgevoerd.
De lezing begint met de mededeling dat God in een wolk neerdaalt, tot Mozes spreekt en een deel van de geest die op hem rust, op de zeventig oudsten legt. Terstond beginnen zij te profeteren. Wat hier onder ‘profeteren’ wordt verstaan, is niet geheel duidelijk. Immers, in vers 25 - alsmede daarna - wordt niets over de inhoud van het profeteren van de oudsten verteld. Wel kunnen wij uit dit vers opmaken dat het profeteren van zeer tijdelijke aard was, want: daarna hebben zij het niet meer gedaan.
En dan voltrekt er zich een klein incident. Eldad en Medad, ofschoon opgeroepen, zijn niet bij de tent der samenkomst. Zij zijn in het kamp gebleven en hebben toch een deel van de geest ontvangen. Nu profeteren zij in het kamp. Waarom Eldad en Medad niet naar de tabernakel zijn gekomen, wordt niet in de tekst vermeld, evenmin of hun profeteren inhoudelijk met dat van de zeventig oudsten overeenkomt.
Het profeteren van deze beide mannen brengt bij menigeen verontrusting teweeg. Een jongeman gaat dit ijlings aan Mozes vertellen, en Jozua verzoekt Mozes om Eldad en Medad het profeteren te verbieden. Beiden zien hier een gevaar voor het leiderschap van Mozes in. Maar Mozes deelt deze bezorgdheid niet. Hij is niet op allerhande privileges uit. Sterker nog: met zijn vraag ‘waarom komt u voor mij op?’ (v. 29) wijst Mozes elk ‘opkomen voor’ ten gunste van zichzelf af. Hij wenst dat het gehele volk van Israël uit profeten bestaat, met de geest van God is toegerust en Gods woord in woord en daad verkondigt. Met andere woorden: profetie heeft een sociaal karakter. De gave van de geest wordt niet op grond van persoonlijke of andere voorrechten aan iemand verleend. Iedereen kan een profeet of profetes zijn. Daarmee klinkt in dit vers ook een kritiek door op hen die het profeet-zijn enkel willen beperken tot personen die ‘officieel’ als profeten zijn aangewezen of erkend.
Literatuur
P.J. Budd, Numbers (Word Biblical Commentary, Vol. 5), Grand Rapids: Zondervan, 1984.
Jagersma, Numeri deel 1 (De Prediking van het Oude Testament), Nijkerk: Callenbach, 1983.
Marcus 9,38-43.45.47-48
Jezus en de leerlingen reizen door Galilea. In Kafarnaüm aangekomen vraagt Jezus hen waarover zij onderweg hebben geredetwist. De leerlingen zwijgen, omdat zij getwist hebben over de vraag wie van hen de belangrijkste is. Wie de belangrijkste wil zijn, aldus Jezus, moet de minste van allemaal zijn alsmede ieders dienaar (Mar. 9,30-37).
In het direct daaropvolgende vers, te weten vers 38, meldt Johannes aan Jezus dat zij iemand in zijn naam demonen hebben zien uitdrijven. Aangezien deze persoon geen leerling van Jezus is en evenmin tot de groep leerlingen behoort, hebben zij geprobeerd hem dat te beletten.
Deze gebeurtenis is de lezer niet eerder in het evangelie tegengekomen. Het moet waarschijnlijk hebben plaatsgevonden op een moment dat Jezus en de twaalf niet in elkaars gezelschap waren, bijvoorbeeld toen Jezus de apostelen twee aan twee had uitgezonden om demonen uit te drijven, zieken te genezen en de blijde boodschap te verkondigen (Mar. 6,7-13).
Er valt hier nog iets meer op. Johannes kwalificeert de man die demonen uitdrijft niet zozeer als iemand ‘die Jezus niet volgt’, maar veeleer als iemand ‘die ons niet volgt’.
Hoe moeten wij dit ‘ons’ verstaan? Moeten wij het inclusief verstaan: een groep die zowel uit Jezus als de twaalf bestaat, of exclusief: een groep die enkel de apostelen omvat?
In teksten waarin de twaalf aan het woord zijn, verwijst ‘ons’ doorgaans naar henzelf (exclusief), terwijl dit voornaamwoord bij Jezus als spreker – zoals in Marcus 9,40 – veeleer inclusief wordt verstaan.
‘Belet het hem niet’, antwoordt Jezus Johannes, ‘want iemand die een wonder doet in mijn naam zal niet zo grif ongunstig over Mij spreken.’ Uit dit antwoord blijkt dat ook iemand zonder een officieel mandaat onreine geesten kan uitdrijven, mits zijn woorden en daden een positieve houding tegenover Jezus impliceren. Op deze indirecte wijze maakt het verhaal de lezers – en daarmee ook ons – bewust dat ook zij in de strijd tegen het kwaad een rol kunnen spelen.
Met het werkwoord skandalizō – dat met ‘overhalen tot afvalligheid’ kan worden vertaald – introduceert de evangelist in vers 42 een thema dat het tegenovergestelde van het voorafgaande inhoudt. Immers, in vers 41 wordt iemand beloond omdat hij een volgeling van Jezus een beker water te drinken geeft, terwijl in vers 42 iemand gestraft wordt omdat hij ‘een van deze kleinen die geloven’ aanleiding tot zonde geeft.
Belangrijke vraag hierbij is: wie wordt hier met ‘een van deze kleinen’ bedoeld? Het kind dat Jezus in de kring van de twaalf had geplaatst (vv. 36-37), of misschien wel de volgelingen van Jezus in het algemeen? Om hierop een antwoord te kunnen geven, moeten we eerst naar de inhoud van de direct daaropvolgende verzen 43-48 kijken.
Volgens deze verzen kun je – wanneer hand, voet of oog je aanleiding tot zonde geven – beter verminkt, kreupel of met één oog het leven binnengaan dan met twee van deze lichaamsdelen in het onblusbaar vuur van Gehenna terechtkomen. Hoe letterlijk moeten we deze bloedige en wrede passages nemen? In het Oude Testament wordt op diverse plaatsen gewag gemaakt van het afhakken van vingers, tenen of handen, evenals het uitsteken van ogen (Re. 1,6v; 16,21; 1 Sam. 11,2; 2 Mak. 7,4.10). Verder komen oog, hand en voet ook voor in het zogenaamde vergeldingsrecht. Dit rechtsbeginsel vereist dat de dader een passende schadevergoeding betaalt aan het slachtoffer voor het lichamelijk letsel dat hij hem/haar heeft toegebracht (Ex. 21,24; Deut. 19,21).
De leerlingen van Jezus alsmede de eerste christenen, voor wie deze verhalen uit het Oude Testament wellicht bekend zijn, zullen het niet moeilijk vinden om de woorden van Jezus in Mar. 9,43-48 te plaatsen. Immers, ook zij lopen – analoog aan bijvoorbeeld de zeven broers en hun moeder in 2 Makkabeeën 7 – het gevaar om gemarteld te worden omwille van Jezus’ naam. Ofschoon zij de mogelijkheid hebben – om martelingen te voorkomen – om deze naam af te zweren, hebben velen dat toch niet gedaan. Deze keuze bezorgt hen, respectievelijk, ofwel het verblijf in het onblusbaar vuur van de Gehenna ofwel het leven.
Vanuit deze optiek bezien, kunnen de ‘kleinen’ uit vers 42 een equivalent zijn van de christenen die in de handen van hun vervolgers zijn gevallen. Wanneer laatstgenoemden erin slagen om zelfs één christen Jezus te doen afzweren, zal de straf die hun treft veel erger zijn dan de verdrinkingsdood (Mar. 9,42).
Tot slot, de geest van God is niet gebonden aan bepaalde plaatsen en personen, maar kan rechtstreeks en overal aan ieder mens – zonder onderscheid – worden geschonken. Dit geschiedt niet alleen binnen de eigen groep, maar ook daarbuiten. Zo wordt in de eerste lezing verteld hoe Eldad en Medad, zonder in de tabernakel aanwezig te zijn geweest, toch in het kamp zijn gaan profeteren. In het evangelie treffen we een man aan die, hoewel hij geen leerling van Jezus is en evenmin tot de groep leerlingen behoort, toch in Jezus’ naam demonen uitdrijft.
Literatuur
G. van den Brink, J.C. Bette en A.W. Zwiep, Bijbelcommentaar Marcus (Studiebijbel Nieuwe Testament, Vol. 3), Veenendaal: Centrum voor Bijbelonderzoek, 20123.
B. van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers, Kampen: Kok, 19972.
Preekvoorbeeld
Het evangelie van vandaag klinkt op het eerste gehoor nogal gewelddadig. Het gaat over het verdrinken van iemand door hem met een zware steen aan zijn hals in zee te gooien. Of over het zelf afhakken van eigen ledematen en het uitrukken van eigen ogen van mensen die in verleiding worden gebracht anderen in hun geloof aan te tasten. Wat wil Jezus toch met deze wonderlijke en extreme uitspraken die wij eerder associëren met wetgeving uit andere, primitieve culturen? Maar het gaat hier natuurlijk niet over wetgeving, maar over beeldende, dichterlijke taal. En dan daaraan voorafgaand wordt de situatie beschreven dat de leerlingen een duiveluitdrijver bezig hebben gezien, een exorcist, die succesvol duivels uitdreef in de naam van Jezus maar kennelijk toch niet bij hun groep hoorde. Ze hebben geprobeerd het hem te verbieden, misschien ook wel uit jaloezie omdat het uitdrijven van boze geesten bij hen niet altijd lukte. Maar Jezus wijst hun optreden af. Als iemand een wonder doet in mijn naam, dan is dat iets goeds, daar moeten wij blij mee zijn, zo iemand zal zich niet publiek tegen mij opstellen, zegt Hij.
Maar waar gaan deze fragmenten uit het Marcus-evangelie toch over? Ze roepen bij ons bevreemding op. Ze zijn eigenlijk alleen te begrijpen als wij bedenken dat de evangeliën decennia na Jezus’ verrijzenis zijn ontstaan. Het Marcus-evangelie mag dan het oudste zijn, het is pas zo’n dertig jaar na Jezus’ leven op papier gezet, in een tijd dat men alle mondelinge verhalen en uitspraken van Jezus ging verzamelen. In de kerkgemeenschap die ontstaan was had men behoefte aan woorden en voorbeelden van Jezus die hen konden helpen om actuele problemen op te lossen. Sommige van die problemen hadden te maken met de verhouding tussen mensen binnen de kerk en mensen die er buiten stonden, mensen die gedoopt waren en echt hun geloof in Jezus als Gods Zoon beleden, en anderen die geen christen waren maar misschien wel goede dingen deden. Andere problemen hadden betrekking op de relaties tussen sterkere en zwakkere gelovigen binnen de kerk.
In ons evangelie van deze zondag zijn een aantal uitspraken van Jezus verzameld die gaan over deze twee problemen betreffende de mensen in en buiten de kerkgemeenschap. We zullen beide nader gaan bekijken.
Het eerste probleem is dat van mensen binnen de kerk die door de doop volgelingen van Jezus zijn geworden en op grond van hun geloof Jezus navolgen en zelf bijzondere daden van naastenliefde doen. Ze leven volgens het evangelie en beleven hun band met de Heer intens. Misschien dat ze zichzelf wel als de elite van God zien. En dan merken ze de ongelovigen op, mensen die niet gedoopt zijn en niet bij de Kerk horen, maar misschien wel eens van Christus gehoord hebben. Ze kunnen of willen niet helemaal in Hem geloven, maar zijn wel geboeid door Hem en willen Hem ook wel navolgen, zich door Hem laten inspireren.
Wat moet je met zulke mensen? Misschien dat je de neiging hebt om een duidelijke grens te trekken. Ook in het Oude Testament, in het boek Numeri, doet zich al zo’n soort probleem voor. Daar krijgen zeventig mannen van het oude Israël via Mozes de Geest van God om te kunnen profeteren en daardoor advies en leiding te geven aan het volk. Nu waren er twee mannen, Eldad en Medad, die niet aanwezig waren bij het ontvangen van de Geest van God maar ze hadden die toch ontvangen en ze profeteerden voor het volk. Ze spraken namens God en adviseerden en hielpen de mensen. Het wordt aan Mozes doorgegeven en Jozua, zijn helper, zegt: u moet deze twee mannen verbieden om te profeteren, ze waren er immers niet bij toen de officiële installatie plaats vond. Maar Mozes voelt niets voor zo’n verbod. Hij is juist blij met deze twee die zich ook door Gods Geest geïnspireerd weten en daar ook mee aan het werk gaan, ook al horen ze niet bij de groep met de formele opdracht.
Mozes is dankbaar dat Gods Geest overvloedig werkt en zou wel willen, zegt hij, dat het hele volk van God door de Heilige Geest geraakt werd om te profeteren. En ook het antwoord van Jezus ligt in deze lijn: belet het hem niet, wie niet tegen ons is, is voor ons, hij zal ons niet tegenwerken. Of, om het in de taal van onze tijd te zeggen: laten we blij zijn met alle positieve krachten, ook als ze het inhoudelijk niet over alles eens zijn.
Het is geweldig als mensen van verschillende kerken en verschillende godsdiensten en ook gelovigen en niet-gelovigen samenwerken voor het goede, voor gerechtigheid en vrede. En Jezus ziet zelfs een grote beloning in het vooruitzicht voor de niet-gelovige die een leerling van Christus alleen maar een beker water geeft. Het zijn positieve geluiden in deze tijd waarin christenen een minderheid worden en overal bondgenoten moeten zoeken om samen te werken voor een meer menswaardige wereld.
Dan het tweede probleem. Dat gaat over de onderlinge verhoudingen binnen de christelijke gemeenschap. Dat kan een kloostergemeenschap zijn of een parochie of een ander verband van gelovige mensen, waar je als broeders en zusters samenkomt. Daar zijn altijd sterkere persoonlijkheden die alles goed weten en een soort voorbeeldfunctie hebben, maar soms ook wel wat te zelfverzekerd en mogelijk ook hoogmoedig zijn. Mensen die in elke discussie het voortouw hebben en altijd meteen weten wat ze ergens van vinden. En er zijn ook gelovigen die wat twijfelen en wat zoeken, die van nature misschien niet zo zeker in hun schoenen staan en gauw kijken naar hoe anderen dingen doen. In hun geloof kunnen deze mensen gemakkelijk aan het wankelen worden gebracht. Ze zijn de kleinen die geloven, waar Jezus over spreekt. Hij legt er de nadruk op dat zulke kwetsbare mensen steun en bescherming nodig hebben en ontzien moeten worden. Als een van die dominante figuren zo iemand aan het twijfelen brengt over geloofswaarheden, of in verleiding brengt om iets verkeerds te doen of ten val brengt, dan is dat een heel ernstige zaak, zegt Jezus.
Juist sterkere en meer begaafde mensen moeten weten wat een impact hun manier van doen kan hebben. Juist omwille van de zwakkere leden van je gemeenschap moet je jezelf inhouden in je grapjes die wel eens verkeerd kunnen vallen, of in je sterke meningen die wel eens schokkend kunnen zijn of in je overheersende manier van doen die geen ruimte laat voor anderen. Er is ook nogal wat aandacht voor pesterijen op school en op het werk, waarbij leerlingen of collega’s systematisch buiten de groep worden gehouden. Ook daar kunnen we aan denken. Het gaat het erom de zwakkeren binnen je gemeenschap juist te dienen en hoog te houden, aandacht voor ze te hebben en ze te beschermen. Wat je voor de minsten van de mijnen hebt gedaan, heb je voor mij gedaan, zegt Jezus, en wat je tegen de minsten hebt gedaan hebt je dus tegen hem gedaan, zo kunnen we eraan toevoegen. Vandaar dat Jezus er zo’n extreem beeld aan toevoegt. Hij zegt: je kunt beter met een molensteen om je hals de zee in gaan, dan dat je zoiets doet. Ik denk dat Jezus dit soort overdrijvingen gebruikte om de mensen op de ernst van hun handelen te wijzen. Waar je een ander bedreigt, moet een minstens even zware bedreiging voor jezelf gelden.
Eigenlijk spreekt de apostel Jakobus in de tweede lezing ook over zo’n situatie. Het gaat daar om rijken tegenover armen, rijken die menen dat ze zich alles kunnen permitteren tot zelfs het niet betalen van loon aan de landarbeiders. Materieel rijken en armen en ook geestelijk rijken en armen zullen er in onze christelijke gemeenschappen altijd zijn. Jezus heeft de armen zalig geprezen en zich met hen vereenzelvigd en zijn toon is heel dreigend tegenover hen die de arme verachten en zich aan hun rijkdom vastklampen.
Zo hebben we de beide relaties van kerkgemeenschappen bekeken, de relatie van gedoopte christenen met de goede mensen daarbuiten en de relatie tussen sterkere en zwakkere, rijkere en armere gelovigen binnen de gemeenschap. In beide gevallen komt het erop verder te zien dan je neus lang is en in je medemensen Christus te zoeken, te herkennen en te dienen. Hij werkt in zijn kerk en daarbuiten, Hij werkt in rijke en arme mensen. Hij werkt overal in onze wereld, maar bij voorbaat bij de buitenstaanders en bij de armen en de kleinen. Voor ons komt het erop aan niet bij voorbaat grenzen te trekken maar Hem juist in de onbekende ander te ontmoeten.
inleiding dr. Max G.L. van de Wiel OCSO
preekvoorbeeld dr. Johan te Velde OSB
4 oktober 2024
Heilige Franciscus van Assisi
Toen de heer zich in Egypte tot Mozes richtte, zei Hij: ‘Ik ben de heer. Alles wat Ik tegen je zeg, moet je overbrengen aan de farao, de koning van Egypte’ (Ex. 6,28v).
De heer richtte zich tot mij: ‘Voordat Ik je vormde in de moederschoot, had ik je al uitgekozen, voordat je de moederschoot verliet, had Ik je al aan mij gewijd, je een profeet voor alle volken gemaakt’ (Jer. 1,5).
Dit zijn de woorden die de heer richtte tot Hosea, de zoon van Beëri… (Hos.1,1).
Zelf heb ik van de Heer de overlevering ontvangen die ik u op mijn beurt heb doorgegeven… (1 Kor. 11,23).
Bij een oppervlakkige lezing van dergelijke teksten lijkt het of Mozes, de profeten uit het Eerste Testament, apostelen zoals Paulus, een soort rechtstreekse verbinding met God of de hemel hadden waardoor voor hen allerlei zaken overduidelijk werden en die zij dan ook met een zekere autoriteit aan anderen konden doorgeven.
Een eerste lezing van het Testament van Franciscus kan misschien ook een dergelijke indruk wekken waar hij schrijft:
De heer heeft mij, broeder Franciscus, op de volgende manier het begin gegeven van een boetvaardig leven: toen ik in zonde leefde, leek het mij te bitter om melaatsen te zien en de Heer heeft mij tussen hen gebracht en ik heb hun barmhartigheid bewezen. En toen ik bij hen wegging, was wat me bitter leek voor mij veranderd in zoetheid naar ziel en lichaam; en ik was er daarna nog een tijd vol van en heb de wereld verlaten.
En de Heer heeft mij zo’n geloof in kerken gegeven dat ik eenvoudig bad en zei: “Wij aanbidden U, Heer Jezus Christus, vooral bij al uw kerken die er op de hele wereld zijn en wij zegenen U omdat Gij door uw Heilig Kruis de wereld verlost hebt”.
Daarna gaf en geeft de Heer mij omwille van hun wijding zo’n groot geloof in priesters die zich gedragen volgens de gebruiken van de heilige kerk van Rome, dat ik tot hen mijn toevlucht wil nemen, zelfs als zij mij zouden vervolgen. Ook al had ik zo’n grote wijsheid als Salomo en zou ik arme priesters met hun aardse beslommeringen aantreffen, toch wil ik in de parochies waar zij verblijven, niet preken buiten hun wil om. En hen en alle andere priesters wil ik respecteren, beminnen en eerbiedigen als mijn heren…
En nadat de Heer mij enkele broeders had gegeven, toonde niemand wat ik moest doen, maar de Allerhoogste zelf heeft mij geopenbaard dat ik moest leven volgens het model van het Heilig Evangelie. En ik heb het met weinig woorden en eenvoudig laten opschrijven en de heer paus heeft het voor mij bevestigd…
De Heer heeft mij een groet geopenbaard; wij moeten zeggen: ‘De Heer geve je vrede’.
(Test. 1-8; 14-15; 23)
Met het refrein ‘De heer heeft mij geopenbaard’ of ‘De heer gaf mij’, drukt Franciscus iets uit van heel persoonlijke ervaringen. Dat wil echter nog niet zeggen dat het dan voor de lezers meteen duidelijk is. Sommigen zullen daar misschien wat sceptisch tegenover staan omdat volgens hen ‘openbaring’ voer voor theologen is. Franciscus was echter geen theoloog en pretendeerde ook geen theologie van de openbaring door te geven. Voor hem vond openbaring van de Allerhoogste plaats in concrete gebeurtenissen of situaties in zijn leven. In die zin lijkt hij dan ook sterk op de bijbelse profeten. De titel van het boek van Van Doornik Franciscus van Assisi, Een profeet voor onze tijd is daarom zo vreemd nog niet.
Een van de oudste franciscaanse overleveringen vertelt van een discussie onder de broeders over de regel. In dat verhaal lezen we van een openbaring waar Christus verklaart dat niets van wat in de regel staat van Franciscus is, maar exclusief van hem, de heer, en dat daarom de regel in acht gehouden moet worden, ‘letterlijk, letterlijk, letterlijk en zonder glossen, zonder glossen, zonder glossen’ (Compilatio Assisiensis 17,12). Deze wonderlijke openbaring lijkt door Franciscus zelf tegen gesproken te worden in zijn brief aan een minister waarin hij schrijft dat de regel tot stand is gekomen door overleg tussen de broeders tijdens het Pinksterkapittel.
Een andere manier die laat zien hoe Franciscus de goddelijke openbaring verstaat is zijn manier van Schriftlezing. Hij zegt niet: ‘de heer heeft gezegd in het Evangelie’, maar: ‘de heer zegt in het Evangelie’. Het woord Gods is dus niet alleen iets uit een ver verleden, maar een openbaring die doorzet tot in de actuele tijd. En dat geldt niet alleen voor het Evangeliewoord, maar evenzeer voor andere ervaringen en gebeurtenissen in zijn leven.
Wanneer Franciscus in zijn Testament schrijft dat de heer hem geopenbaard heeft dat hij moest leven volgens het Evangelie, kijkt hij terug naar zijn zoektocht van hoe te leven. De opmerking ‘Niemand toonde mij wat ik moest doen, maar de Allerhoogste zelf heeft mij geopenbaard dat ik moest leven volgens het model van het Evangelie’ verraadt iets van hoe Franciscus dat roepingsproces interpreteert als een sturen van zijn leven door de heer, misschien zelfs ondanks het feit dat hij van de kant van de kerk, bisschop of priesters in Assisi, niet de oriëntatie of begeleiding ontving die hij wenste of nodig had in die moeizame bekeringsfase. Franciscus toont zich hier iemand die de tekenen des tijds wist te verstaan en die hij interpreteert als Gods werkzaamheid in hem.
Het is misschien tekenend voor Franciscus dat hij over heel markante ervaringen een absoluut zwijgen in acht neemt. Nergens schrijft hij over de oproep van Christus aan het kruis van San Damiano om de kerk te herstellen of over de bijzondere ervaring op La Verna toen hij de stigmata van Jezus ontving. In zijn Testament refereert hij aan zaken die hem bijzonder ter harte gingen: de zorg om de katholiciteit in een kerk die verscheurd werd door ketterijen en afsplitsingen, de komst van broeders en het werk dat zij verrichtten, hun zorg voor vrede.
Maar ook op andere wijzen had hij oog voor openbaringen van Godswege. Zijn Zonnelied is daar misschien het meest duidelijke voorbeeld van. Zon, maan en sterren, wind, water en vuur, de aarde die ons voedt, mensen die elkaar vergeven – hen allen broeders en zusters noemen, is meer dan louter poëzie. Hier steekt een ervaring achter van de heer als Schepper en Vader van alles en allen.
En als hij tenslotte de dood zijn zuster noemt, als hij ‘niet zelf meer leeft, maar Christus leeft in hem’ (vgl. Gal.2,20), als hij met de woorden van Job (Job 1,21) weer even naakt voor God staat als bij zijn geboorte, of bij het begin van zijn nieuwe leven, als hij eigenlijk niets of niemand meer is, dan bereikt de Godservaring van Franciscus zijn hoogtepunt. Daarom:
Looft God en dankt en benedijt,
en dient Hem vol ootmoedigheid.
(einde van het Zonnelied)
Gerard van Buul OFM
6 oktober 2024
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 2,18-24; Ps. 128; Heb. 2,9-11; Mar. 10,2-12(16)
Inleiding
Genesis 2,18-24
De eerste lezing is genomen uit het verhaal van de mens in de tuin van Eden (2,4b–3,24) dat direct op het eerste scheppingsverhaal volgt (Gen. 1– 2,4a).
God vormt de mens uit aarde en blaast hem de levensadem in de neus (2,7). Uit de Hebreeuwse woorden voor mens (adam) en aarde (adama) blijkt dat zij nauw met elkaar zijn verbonden. Vervolgens plaatst God de mens in de tuin van Eden om die te bewerken en te behoeden (2,8.15).
Terwijl God in het eerste scheppingsverhaal steeds ‘zag dat het goed was’, op de zesde dag zelfs dat ‘het heel goed was’ (1,4.10.12.18.21.25.31), komt God hier tot de conclusie dat het niet goed is dat de mens alleen is – teken dat hij een relationeel wezen is: ‘Ik ga een hulp (ezer) voor hem maken die bij hem past (2,18, ook te vertalen als ‘een hulp als zijn tegenover’, wat duidt op gelijkwaardigheid). Het Hebreeuwse woord ezer komt 48 keer voor in het Oude Testament, bijvoorbeeld in Psalm 124,8, waar ‘onze hulp de Naam van de Heer is die hemel en aarde heeft gemaakt’. Hulp heeft dus niets met ondergeschikt zijn te maken, in tegendeel.
Een hulp maken die bij de mens past, is nog niet zo eenvoudig. Eerst vormt God uit de aarde (adama) alle dieren op het land en de vogels in de lucht en Hij brengt ze bij de mens (adam). Deze geeft alle dieren namen, maar toch, ze zijn geen passende hulp voor hem. Dan bedenkt God een vrij ingewikkelde constructie: Hij laat de mens in een diepe slaap vallen, neemt één rib weg, vult de ontstane holte met vlees, vormt van de uit de mens weggenomen rib een vrouw en brengt haar bij de mens (niet: man!). Deze is overgelukkig en voelt zich nu pas compleet. Hij herkent de vrouw als ‘been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees!’ Of zoals de NBV 21 vertaalt: ‘Dit is ze! Mijn eigen gebeente, mijn eigen vlees en bloed. Vrouw wordt zij genoemd, genomen uit een man’ (2,23; WV 1995 geeft de Hebreeuwse op gelijkwaardigheid duidende woordspeling isja vrouw en isj man weer als ‘mannin’ en man). Hier valt voor het eerst het woord ‘man’. De mens is dus niet meer wie hij was. Uit deze ene mens zijn man en vrouw ontstaan.
In vers 24 is de verteller weer aan het woord. Hij spreekt over het verlaten van je vader en moeder, wat vreemd is want zojuist is de vrouw uit de rib van de mens geschapen; zij en haar man zijn volgens het verhaal de eerste mensen. Zo brengt de verteller ons weer van het begin van de schepping naar zijn eigen tijd. Wat hij wil zeggen is dat een man en een vrouw, die zich hechten aan elkaar, één (echad) zijn, één vlees. Het is een verwijzing naar de opdracht in het eerste scheppingsverhaal ‘Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde...’ (Gen. 1,28). Het is tevens een verwijzing naar de Eeuwige. In het Sjema Israel wordt immers beleden dat de Eeuwige één (echad) is, betrouwbaar, standvastig, uit één stuk (Deut. 6,4).
Marcus 10,2-12(16)
Na de verheerlijking van Jezus op een berg (Mar. 9,2-13) en de genezing van een bezeten jongen (9,14-29) trekken Jezus en de leerlingen verder door Galilea. Weer spreekt Jezus over zijn naderende dood en opstanding (9,31; vgl. 8,31) en weer stuit Hij op onbegrip van de leerlingen.
Thuisgekomen in Kafarnaüm – de laatste pleisterplaats voordat hij definitief op de weg gaat naar Judea (10,1) en daarmee naar Jeruzalem (10,32) – gaat Jezus door met zijn onderricht. De leerlingen ruzieden onderling over wie van hen de grootste was. Het antwoord van Jezus is duidelijk: ‘Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen zijn en de dienaar van allen’ (9,35). Om het nog duidelijker te maken, haalt Jezus er een kind bij, zet het in het midden en slaat zijn armen om het kind: ‘Wie één van zulke kinderen ontvangt in mijn Naam, ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt niet Mij, maar Hem die Mij gezonden heeft’ (9,36v). Jezus vereenzelvigt zich met het kind.
Iets verder spreekt Jezus over de kleinen die op Hem vertrouwen en die tegen geen enkele prijs ten val mogen worden gebracht (9,42).
Ook in het tweede deel van de evangelielezing van vandaag (10,13-16) omarmt Jezus kinderen, de kinderen die de apostelen willen wegsturen. Hij zegent hen, legt hen de handen op, want ‘van hen is het koninkrijk van God’. De leerlingen hebben nog steeds niet begrepen dat Jezus’ hart uitgaat naar de kleinen die afhankelijk zijn van hulp.
Kortom: er is een duidelijke lijn te zien hoe Jezus partij trekt voor de kinderen en de kleinen, de weerlozen. Hij staat aan hun kant, Hij ziet hoe kostbaar zij zijn in Gods ogen.
Kijken we nu met bovenstaande lijn in het hoofd terug naar het eerste gedeelte van het evangelie (10,2-12).
Farizeeën willen Jezus met een strikvraag op de proef stellen: mag een man zijn vrouw verstoten? Het lijkt misschien een gewone vraag – echtscheiding is kennelijk iets van alle tijden. Maar nog niet zo lang geleden werd Johannes de Doper gearresteerd en uiteindelijk onthoofd vanwege zijn kritiek op koning Herodes die de vrouw van zijn broer, Herodias, had gehuwd (6,14-29). Een ‘verkeerd’ antwoord zou Jezus in grote problemen kunnen brengen. Maar Jezus laat in eerste instantie de Farizeeën zelf de vraag beantwoorden: ‘Wat heeft Mozes u voorgeschreven?’ Hun antwoord luidt: ‘Mozes heeft toegestaan een scheidingsakte te schrijven en haar dan te verstoten’. Zij beroepen zich op Deuteronomium 24,1-4 waarin de man steeds in de machtspositie is. Hij kan de vrouw in bepaalde gevallen een scheidingsbrief geven en wegsturen. Opmerkelijk is dat de Farizeeën niet het verbod uit Exodus 20,14 citeren: ‘Gij zult geen echtbreuk plegen’.
Jezus zegt dan ook dat Mozes dit heeft voorgeschreven omdat ‘jullie hardleers zijn’. Want hoe graag mensen ook willen voldoen aan het ideaalbeeld van de eenheid en onverbrekelijkheid van het huwelijk – in navolging van de eenheid van God en zijn trouw aan zijn volk –, in de praktijk is dit ideaal niet altijd haalbaar. Toch mogen mensen ook dan blijven hopen en vertrouwen op Gods barmhartigheid.
Jezus is echter verzet zich principieel tegen echtscheiding en beroept zich daarbij op Genesis 1,27 ‘Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen en 2,24 (zie onder eerste lezing). En Hij concludeert: ‘Dus, wat God verbonden heeft, moet de mens niet scheiden’. De reactie van de Farizeeën horen we niet.
Thuisgekomen gaat het gesprek met de leerlingen over dit onderwerp door, zij hebben blijkbaar moeite met de houding van Jezus in deze, al is hun vraag niet opgetekend. Maar Jezus’ antwoord is dat wel: ‘Wie zijn vrouw verstoot en met een ander trouwt, pleegt echtbreuk tegenover haar, en als zij haar man verstoot en met een ander trouwt, pleegt zij echtbreuk.’
Verrassend dat Jezus aan het slot van dit gesprek niet alleen de man (bijvoorbeeld: Herodes) noemt die niet mag scheiden om een ander te huwen, maar ook de vrouw (bijvoorbeeld: Herodias) die dit evenmin mag doen. Dit lijkt misschien een vooruitstrevende gedachte, maar dat zal hier zeker niet de bedoeling zijn. Eerder denk ik dan aan de bovenstaande lijn van de kinderen en de kleinen, de verstotenen en onderdrukten voor wie Jezus steeds partij trekt, van welk geslacht zij ook zijn. Hij kiest voor hen en niet voor degenen die het voor het zeggen hebben.
Literatuur
Ellen van Wolde, Verhalen over het begin, Baarn 1995
Ron Pirson, Genesis, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2005
Dries van den Akker SJ, Ga anders denken, Abdij van Berne 2020
Preekvoorbeeld
Het evangelie nodigt ons uit na te denken over huwelijk en trouw. U zult misschien zeggen: ‘Dat is tegenwoordig niet overbodig, want ongeveer één derde van alle huwelijken eindigt in een scheiding.’ Het is waar dat een huwelijk in Nederland gemiddeld niet langer dan 15 jaar duurt. Toch denk ik niet dat mensen allereerst behoefte hebben om vanaf de kansel nog eens te horen dat het huwelijk belangrijk is. Dit weten ze zelf wel. Het is immers niet toevallig dat een echtscheiding zo vaak met verdriet, teleurstelling en gevoelens van bitterheid gepaard gaat. Dat is niet omdat de partners het huwelijk niet belangrijk vinden maar omdat ze er juist veel van verwachten: intimiteit, vertrouwen, trouw, kameraadschap, inspiratie. Ze zijn in deze verwachtingen teleurgesteld.
Intimiteit, vertrouwen, liefde en inspiratie zijn de dingen die God bedoelt, wanneer hij na de schepping van de mens zegt: ‘Het is niet goed dat de mens alleen blijft’. De tuin waarin God de mens heeft neergezet is paradijselijk, de bomen dragen heerlijke vruchten en fascinerende dieren omringen de mens, en toch heeft de mens het gevoel dat hij alleen is. Hij geeft de dieren een naam, hij kan tegen ze praten, maar hij kan er niet mee praten, ze zijn geen echte partners. Wat doet God? Joodse vertalingen en ook de Naardense Bijbel zeggen niet dat God een rib, maar dat Hij een zijde van de mens wegneemt. God maakt van twee zijden van de mens twee mensen. Twee-zaam, niet een-zaam is de mens. Op dat moment zegt de mens: ‘Ja, dit is het! Been van mijn gebeente, vlees van mijn vlees!’ Vanaf dat moment is de mens man en vrouw.
‘Het is niet goed dat de mens alleen blijft’. Maar wat te doen wanneer het niet goed is om samen te zijn? Daarover gaat het evangelie. Marcus begint met de vraag die door Farizeeën aan Jezus wordt voorgelegd: ‘Staat het een man vrij om zijn vrouw te verstoten?’ Inderdaad was er in de tijd van Jezus, afgaand op de rabbijnen, veel discussie over deze kwestie. Volgens de wet van Mozes mocht de man zijn vrouw in bepaalde situaties een scheidingsbrief geven. De discussie ging dus niet over de vraag of een scheiding mogelijk was, maar onder welke voorwaarden. Daarbij ging het steeds om de rechten van de man. De vrouw moest bij haar man blijven. Daarover was geen discussie. Volgens rabbi Sjammai kon een man alleen tot echtscheiding overgaan in geval van overspel. Rabbi Hillel daarentegen zei dat iemand al mocht scheiden wanneer zijn vrouw bijvoorbeeld niet kon koken.
Maar Jezus moet niets van dit soort discussies hebben. Hij vindt het juridische haarkloverij. Zijn antwoord is kort en krachtig. Bij de schepping heeft God de mens man en vrouw gemaakt opdat zij één zouden zijn. Dus wat God verbonden heeft mag een mens niet scheiden. Punt uit. Daarbij geldt voor mannen en vrouwen dezelfde regel. Een man mag zijn vrouw niet wegsturen en een vrouw mag haar man niet verlaten. En de reden is, zo legt Jezus aan de Farizeeën uit, dat God het huwelijk ‘in den beginne’, dus ‘in princiep’, bedoeld heeft als verbond voor het leven. God zelf heeft man en vrouw verbonden en daarom is het huwelijk het waard om het een leven lang te vieren en te versieren, maar ook om er een leven lang aan te werken en er een leven lang voor te vechten.
Met zijn uitspraak bepaalt Jezus het richtpunt van het huwelijk. Waar het om gaat is hoe God het huwelijk bedoeld heeft, ‘in den beginne’, ‘in princiep’. Jezus doet zijn uitspraak tijdens een soort theologisch onderonsje met de Farizeeën. Hij stelt het princiep. Maar Jezus kent ook het hart van elke mens die er niet in slaagt aan het princiep te beantwoorden. Hij heeft weet van het verdriet en de schuldgevoelens die een echtscheiding - met alles wat eraan vooraf gaat - met zich mee kan brengen. Hij gooit zwakke mensen geen stenen naar het hoofd. Waar sprake is van schuld, horen we Hem zeggen: ‘Wie van u zonder zonde is, werpe de eerste steen… ook ik veroordeel u niet.’ Zo geeft Hij ons vanmorgen zijn woorden, niet als stenen om anderen naar het hoofd te gooien, maar als step-stones voor de woelige waterloop van ons leven, woorden van houvast, om ons te helpen te leven zoals God het bedoeld heeft, in den beginne…
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof SM
13 oktober 2024
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 7,7-11; Ps. 90; Heb. 4,12-13; Mar. 10,17-27(30)
Inleiding
Wijsheid 7,7-11: wijs als Salomo
Het boek Wijsheid, ook wel ‘Wijsheid van Salomo’ genoemd, stamt uit de laatste eeuwen voor het begin van de gewone jaartelling. Het boek is ontstaan in het Joodse milieu in Egypte, Alexandrië, en ademt de sfeer van de hellenistische cultuur. De naam van Salomo wordt in het geschrift nergens genoemd, maar de auteur schrijft vanuit het perspectief van deze koning, die met een Egyptische prinses getrouwd was. Salomo, zoon van David en Batseba en zijn vaders opvolger, krijgt van de Heer wijsheid. Om die wijsheid, die onder andere tot uitdrukking komt in het ‘Salomonsoordeel’, is Salomo bekend geworden. Wijsheid is geen geleerdheid, maar ‘een opmerkzame geest om recht te kunnen spreken en onderscheid te maken tussen goed en kwaad’ (1 Kon. 3,1-28). Het boek Wijsheid ademt deze zelfde sfeer, zoals al blijkt uit het openingsvers: ‘Heb de gerechtigheid lief, u die het land bestuurt…’ (Wijsh. 1,1a).
In de eerste lezing wordt de indruk gewekt dat het Salomo zelf is die aan het woord is. De spreker plaatst zichzelf niet op een voetstuk, en stelt dat een koningskind niets meer is dan elke andere sterveling. Ook hij is geboren als een kwetsbare baby en zal eens sterven (7,1-6). Daarin zien we zijn opvatting dat wijsheid niet aangeboren is of door afstamming en positie automatisch doorgegeven wordt. Vervolgens klinkt in de perikoop van vandaag een smeekgebed om wijsheid. Een gebed waaruit de overtuiging blijkt dat wijsheid van God gegeven is, een gave, en meer waard is dan alle macht en goud en zilver van de wereld. Van koning Salomo wordt verteld dat hij bijzonder rijk was, zowel in geld en goederen, als ook in wijsheid (1 Kon. 10,23). Wijsheid brengt een eigen rijkdom voort, een onuitputtelijke schat, vriendschap met God (Wijsh. 7,14). Daarmee wijst deze lezing vooruit naar de evangelielezing, waarin aardse rijkdom een obstakel blijkt te zijn voor het binnengaan in Gods koninkrijk.
Marcus 10,17-27(30): Jezus volgen op zijn weg
Na de verheerlijking op de berg reist Jezus met zijn leerlingen naar Jeruzalem. Een tocht die zal uitlopen op zijn lijden, dood en verrijzenis, zoals Hij driemaal aan zijn leerlingen uitlegt. De derde keer volgt kort na de evangeliepassage van vandaag (Mar. 8,31vv; 9,31v; 10,33v). De leerlingen begrijpen er onderweg niet alles van: de Mensenzoon zal lijden, gedood worden en na drie dagen opstaan? Iemand kan demonen uitdrijven zonder volgeling te zijn (9,38vv)?
‘Volgeling zijn’, en ‘hoe dan?’, blijkt een belangrijk thema. Volgelingen zijn niet alleen de twaalf leerlingen. Er zijn massa’s mensen die met Jezus op weg zijn (10,1). De leerlingen hebben wel een bijzondere positie: zij krijgen apart van de anderen uitleg en verduidelijking. Deze kleine kring rondom Jezus vertolkt de vragen en twijfels van de volgelingen bij wat er zoal onderweg gebeurt. Zo protesteert Petrus na Jezus’ eerste lijdensvoorspelling en worstelen de leerlingen met de vraag waarom zij níet, en een ander, die geen volgeling is, wél demonen kan uitdrijven (9,28v.38vv). Met een verwijzing naar kinderen tracht Jezus hun duidelijk te maken wat de kern is van het ware ‘volgeling zijn’. Worden als kinderen, zonder de ballast van het volwassen leven, zoals aanzien en macht, en rijkdom (9,36v.42; 10.13-16). Dat laatste, rijk bezit, speelt voor de man uit de evangelielezing van vandaag.
Ook daarin vormt een concrete gebeurtenis voor Jezus de aanleiding om zijn leerlingen uit te leggen waar het om gaat als ze Hem willen volgen. De evangelieperikoop bestaat uit drie opeenvolgende fases.
De eerste behelst de ontmoeting van Jezus met deze man.
Vervolgens, als de man is weggegaan, overweegt Jezus hoe moeilijk het is voor een rijke om het Rijk van God binnen te gaan.
En als derde de verzuchting van Petrus dat zij toch alles hebben achtergelaten en Jezus zijn gevolgd, met het antwoord van Jezus.
De ontmoeting met de man is bijzonder, al is het maar omdat de man niet met Jezus mee trekt, Hem niet volgt, maar Hem tegemoet komt. De man blijft zonder naam. (Dat hij jong is vertelt alleen Matteüs in het parallelle verhaal; zie Mat. 19,23-30; Luc. 18,24-30). Zijn rijkdom blijkt pas aan het einde van de ontmoeting.
Deze man ziet Jezus als leraar, maar gaat daar in Jezus’ ogen iets te ver in door Hem met ‘goede meester’ aan te spreken. De benaming ‘goed’ is gereserveerd voor God, corrigeert Jezus hem. Hij verwijst daarmee naar God zelf die de gever is van eeuwig leven en goedheid bewijst aan wie Hem liefhebben en de geboden onderhouden (Ex. 20,6; Deut. 5,10). Dat is een opstapje naar het verdere antwoord, waarin Jezus een aantal geboden noemt, die vooral met onderlinge menselijke verhoudingen te maken hebben. Interessant in deze opsomming is dat Jezus de volgorde wat wijzigt, en het eren van vader en moeder als laatste noemt. Dat gebod is het gebod dat uitloopt op het antwoord waarnaar de man vroeg: de belofte van een lang leven op de grond die God schenkt (Ex. 20,12; Deut. 5,16).
En passant voegt Jezus ook een nieuw gebod toe: niemand tekort doen (apostereoo). Dit werkwoord komt weinig voor in het Nieuwe Testament en wordt meestal vertaald met iets als ‘oplichten, bedriegen’. In de Griekse vertaling van het Eerste Testament zien we echter ook ‘een loon inhouden van een arme’, of ‘wegnemen wat hij nodig heeft’ (Deut. 24,14; Sir. 4,1). Daarmee wordt alvast een link gelegd naar de rijkdom van de man, die straks in beeld komt. Jezus gaat van hem houden, de wetsgetrouwe man die zijn gesprekspartner blijkt te zijn. Maar de plot van deze ontmoeting is bitter: wat de man in de weg zit, is zijn bezit. Hij haakt af als blijkt dat hij alles wat hij heeft zou moeten verkopen en weggeven aan de armen.
Bij God kan alles
Dit gebeuren wordt gevolgd door Jezus’ woorden over hoe zwaar het is voor mensen met geld en bezit om het koninkrijk Gods binnen te gaan. Hij vergelijkt een rijke met een kameel die niet door het oog van een naald heen kan. Verklaringen rond deze uitdrukking dat het hier zou gaan om een smalle poort in de muren van Jeruzalem – voor het bestaan van dit poortje is geen bewijs – lossen niets op. De absurde overdrijving blijft en Jezus benadrukt er het probleem mee. De leerlingen vragen zich ook niet voor niets af wie er dan nog gered kan worden. Jezus houdt hun de wijsheid voor die we bijvoorbeeld ook kennen van de aankondiging van de geboorte van Jezus, of van Isaak: voor God is niets onmogelijk (vgl. Luc. 1,37; Gen. 18,14).
Petrus reageert door erop te wijzen dat zij als leerlingen alles achtergelaten hebben om Jezus te volgen. Marcus beschrijft het al in zijn eerste hoofdstuk. ‘Kom achter Mij aan’, zegt Jezus. En Simon, Andreas, Jakobus en Johannes laten hun netten, boot, vader Zebedeus en diens arbeiders achter (Mar. 1,16-20). Daar begint hun ‘volgeling zijn’. Jezus verzekert hun nu dat ieder die alles achterlaat en Hem volgt beloond zal worden. Dat de leerlingen geen streepje voor hebben omdat zij als eersten Jezus gevolgd zijn, blijkt uit het laatste vers voordat ze hun reis voorzetten naar Jeruzalem ‘Vaak zullen de eersten de laatsten zijn en de laatsten de eersten’ (10,31). Dit vers wordt niet gelezen bij het evangelie van vandaag, maar zou eigenlijk niet mogen ontbreken.
Preekvoorbeeld
In de teksten van vandaag gaat het over rijkdom. Maar dan een die niet in geld en goed is uit te drukken. Geld en goed is eerder een ballast die de deur naar het Koninkrijk van God blokkeert. Wat de wereld nodig heeft is niet meer geld maar meer wijsheid. Een boodschap waar we ons vandaag ook in kunnen herkennen. Natuurlijk is geld belangrijk of zelfs voorwaarde om te kunnen leven. Maar de verdeling van de rijkdom en het gebruik van de hulpbronnen vraagt om wijsheid. Opdat er voor iedereen genoeg is en we met onze rijkdom de natuur niet verder kapot maken. Deze wijsheid is zelfs belangrijker dan gezondheid. Dit is wel iets om over na te denken. Want is gezondheid niet de allereerste voorwaarde voor het leven? Gezondheid is, net als wijsheid voor al het goud in de wereld niet te koop. Mooi verwoord in de spreuk: ‘Wie gezond is heeft duizend wensen, wie ziek is heeft nog maar een wens’.
Dat de tekst wijsheid boven gezondheid stelt, zie ik als een verschil tussen persoonlijk en collectief belang. Voor iemands persoonlijke leven is gezondheid voorwaardelijk. Maar voor problemen in de samenleving hebben we wijze mensen nodig. En dat zijn mensen die hun persoonlijk belang ondergeschikt maken aan het collectief belang. Dat is wijsheid. Of zoals het boek 1 Koningen het definieert: ‘een opmerkzame geest om recht te kunnen spreken en onderscheid te maken tussen goed en kwaad’ (1 Kon. 3,1-28). Sinds Adam en Eva weten we al dat wijsheid en problemen van de mensen hier beginnen. Bij het onderscheid tussen goed en kwaad.
De Wijsheidsteksten uit de Bijbel worden toegeschreven aan de wijze koning Salomo. Die trouwens ook puissant rijk was (1 Kon. 10,23). Hij is bekend om het salomonsoordeel (1 Kon. 3,16-28). Hier wordt de koning gevraagd recht te spreken over twee vrouwen die ruzie maken om een baby; zij claimen beiden de moeder te zijn. Salomo’s wijsheid kan worden vergeleken met het woord van God dat volgens Hebreeën ‘scherper is dan een tweesnijdend zwaard’ (Hebr. 4,12). Om de ruzie op te lossen beveelt koning Salomo: ‘Breng mij een zwaard. Snijd het levende kind in tweeën. Geef de ene helft aan de ene vrouw en de andere helft aan de andere vrouw’. Waarop de echte moeder van het kind roept: ‘Nee heer, ik smeek u, geef het kind aan haar! Maar dood het alstublieft niet!’ Nu weet Salomo wie de echte moeder is van het kind. Haar belang is ondergeschikt. Het leven van het kind is belangrijker dan wat dan ook.
Helaas zien we tegenwoordig veel moderne versies van dit verhaal. Waarin moeders en vaders, vechten om, in plaats van vóór hun kinderen. Vechtscheidingen waarin ouders zich opstellen als de vrouw uit het salomonsoordeel die zegt: ‘Als ik het niet krijg, krijg jij het ook niet. Hak het maar doormidden!’ Andere ouders kiezen ervoor afstand te nemen, om te voorkomen dat een kind het gevoel krijgt te worden gespleten – met het risico dat het kind van hen vervreemdt. Wat is wijsheid…?
Zo staat de Bijbel vol met verhalen waarin we leren dat mijn belang in dienst moet staan van een ander of van het gemeenschappelijk belang. Jezus leeft daarvan het uiterste voor wanneer hij zijn leven verliest aan het kruis, maar op die manier zijn boodschap van naastenliefde onsterfelijk maakt.
Dat juist kinderen, die in hun zorg van ons afhankelijk zijn, hierin een sleutelrol spelen, lezen we ook in de parabel die voorafgaat aan de Evangelielezing van vandaag (Mar. 10,13v). Jezus spreekt daar de bekende woorden: ‘Laat de kinderen bij Mij komen. Houd ze niet tegen. Want het koninkrijk van God behoort toe aan wie is zoals zij’.
Zo niet de jongeman die vandaag centraal staat in het Evangelie. Hij is, in al zijn rijkdom, niet te benijden. Want het eeuwig leven is voor hem niet benaderbaar. Hij wil geen afstand doen van zijn bezittingen. Jezus ziet liefdevol aan, dat de man afdruipt. Hij leeft in een gouden kooi. Het verhaal heeft een belangrijke boodschap. Hoewel Jezus beseft dat hij de rijke man niet kan redden, wil hij wel dat de leerlingen snappen dat er een radicale ommekeer wordt gevraagd. De leerlingen zijn er danig van geschrokken. Vervolgens zegt Jezus: ‘Kinderen, wat is het moeilijk om het koninkrijk van God binnen te gaan: het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan’ (Mar. 10,25).
Jezus noemt de leerlingen ‘kinderen’. Drukt hij hier mee uit dat de leerlingen nog niet zo wijs zijn als de meester. Dat zij nog moeten groeien in geloof en wijsheid? Of wil hij hen met die woorden geruststellen. Verwijzend naar de eerdere zin uit dit hoofdstuk van Marcus: Laat de kinderen tot mij komen, want het koninkrijk van God behoort toe aan wie is zoals zij. Kinderen die, net als in het salomonsoordeel, gespleten kunnen raken door eigenbelang en het belang van een ander. Door rijkdom te willen vergaren en te delen. Wat is wijsheid…?
Misschien wil Jezus ons leren dat wij moeten zijn als kinderen. Omdat kinderen ons laten bukken en knielen. Jezus wil zich juist door de kinderen laten aanraken (Mar. 10, 16). Omdat kinderen ons dwingen voor hen te zorgen en het eigen belang opzij te zetten. Jezus had weinig op met de tempel-elite en andere hooggeplaatsten. Net als de rijke man, hebben die er minder van begrepen dan de kinderen. Zij kunnen ons met hun onbevangenheid iets leren dat wij ‘in de wijsheid die met de jaren komt’, zijn vergeten. Want wie kan kijken door de ogen van een kind, weet hoe het koninkrijk van God er uit ziet. Wie durft te bukken en te buigen, past ook door een nauwe poort. Wie alles weggeeft, heeft niets te verliezen.
Zo leven we ons leven van alfa naar omega, van A naar Beter of in het Hebreeuws alfabet van gimel tot koef. In het Hebreeuws hebben letters een naam. De gimel is de derde letter van het alfabet en staat voor kameel. De 19e letter koef staat voor het oog van de naald. Om onze levensreis te voltooien moeten we dus van kameel door het oog van de naald gaan, waarbij we al onze bezittingen achter moeten laten. Delen, ook wanneer het pijn doet, naar elkaar om te zien. Wij kunnen het koninkrijk van God bereiken wanneer we bevrijd zijn van bezit, status en wat anderen van ons verwachten. Hoe dat er uit ziet, laten kinderen ons zien.
Het is durven geloven in het schijnbaar onmogelijke dat een kameel of zelfs een olifant door het oog van een naald kan. Geloven dat deze keer een vierkant blokje wél door een rond gaatje past. Kinderen herinneren ons er aan hoe de wereld er uit zag in het paradijs. Vóór we aten van de boom van kennis van goed en kwaad. Onbevangen, nog niet belast met verantwoordelijkheid en bezit.
Het koninkrijk van God begint wanneer we zijn zoals kinderen. Wanneer wijsheid niet uit een computer komt maar uit het hart. Wanneer we onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad, eigenbelang en gemeenschappelijk belang, bezit en ballast. Wanneer we onszelf klein maken en de ander groot. Dan wordt het onmogelijke mogelijk. Dát is het rijk van God. En we maken het met elkaar.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld drs. Sanneke Brouwers
20 oktober 2024
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 53,10-11; Ps. 33; Heb. 4,14-16; Mar. 10,35(42)-45
Inleiding
Jesaja 53,10-11
Jesaja 53,10v is een fragment van één van de ‘liederen van de knecht van de Heer’ uit deze profetie. Het staat op deze zondag duidelijk ten dienste van de lezing uit het Evangelie volgens Marcus, waarin een thematiek voorkomt, de Mensenzoon die zijn leven geeft ten bate van anderen, die goed begrepen kan worden als een verwerkelijking van dat waar het in de profetie van Jesaja ook over gaat. Het is daarbij belangrijker de profetie van Jesaja te zien als het kader waarbinnen Jezus’ handelen te verstaan is dan om het Evangelie volgens Marcus te zien als een verhaal waarbinnen de profetie op een simpele manier vervuld wordt – simpel is dan: Jesaja voorspelde het, Jezus doet het; terwijl het ook goed mogelijk is te zeggen dat in Jesaja een patroon van goddelijk handelen zichtbaar wordt waarbinnen ook Jezus’ optreden past.
Belangrijk in de profetie en daarmee ook in het evangelie is dat dingen niet lijken wat ze zijn. Dat betreft tenminste twee lagen. Het eerste is dat het zieke, ten dode opgeschreven bestaan van de ‘knecht van de Heer’ geenszins zo zinloos is als het lijkt; in plaats van een leven ten dode is het een leven ten bate van anderen (en van zichzelf, vgl. v. 11). Hierbij is het van groot belang om voor ogen te houden wie er actief en wie er passief handelt: enerzijds handelt de Heer aan de ‘knecht des Heren’ (v. 10), anderzijds ook de knecht zelf die het lijden op zich neemt en zichzelf daar brengt als offer (ook v. 10). Ook in het evangelie zal Jezus’ omarmen van zijn (God gewilde) gang van zelfgave en, als vorm daarvan, de kruisdood, centraal staan. Dit geeft dit lijden enerzijds waardigheid, anderzijds sluit het ook allerlei andere oorzaken ervan, het noodlot, bijvoorbeeld, of eigen schuld, of het handelen van anderen, uit, zelfs wanneer het wel een rol speelt, bijvoorbeeld omdat anderen een rol spelen in het doen lijden van iemand (vgl. weer het evangelie) of omdat iemand aan een ziekte lijdt (vgl. v. 10 – de ziekte is een instrument niet de uiteindelijke oorzaak van het lijden). Dit geeft vrijheid ten opzichte van de macht van noodlot, ziekte, of machtige mensen: zij spelen een rol, maar niet meer dan dat, de regie blijft in handen van God die ook zulk lijden kan gebruiken voor het heil van de wereld.
Mar. 10,35(42)-45
Marcus 10,35-45 is onderdeel van zowel de weg van Jezus en de zijnen naar Jeruzalem als ook van de voortdurende dynamiek van inzicht krijgen, misverstaan en op basis daarvan weer dieper doordringen in wie Jezus is en wat hij doet, die de leerlingen ondergaan en met hen de lezer van het evangelie. Bijzonder aan het Evangelie volgens Marcus is daarbij dat dit proces nooit echt afgesloten wordt met het definitieve antwoord: ook over de verrezen, maar nooit zichtbare Jezus, wordt gezegd dat hij de leerlingen voor zal gaan naar Galilea, maar wat daar dan gebeurt, dat vertelt het verhaal niet (afgezien van de toevoeging 16,9-20). Het lijkt aan de lezer om dat zelf te ontdekken door Jezus te volgen.
Tot wat voor uitdagingen dat leidt, laat de huidige perikoop zien. Wanneer Marcus 10,32vv erbij gedacht wordt, wordt zichtbaar dat de tekst deel van een boog is die van Jezus’ onderwijs over het lot van de Mensenzoon in vv. 32-34 naar zijn uitspraak over hetzelfde onderwerp in v. 45 loopt. Ertussenin draait alles om de manier waarop de leerlingen zich hiertoe verhouden. Dat laatste is iets waar de lezer anno nu zich bij kan aansluiten, het proces is bijna nog belangrijker dan de uitkomst ervan, dat is: het inzicht dat de Mensenzoon niet gekomen is om gediend te worden maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen (v. 45). Want ook van die uitspraak geldt: wat het precies inhoudt, moet nog ontdekt worden – dat het geven van zichzelf, bijvoorbeeld, de vorm van de kruisiging zou hebben en dat je erbij aansluiten de vorm van het leven is in een gemeenschap die Jezus’ leven, sterven en verrijzenis vierend gedenkt (in alles wat ze doet, in het bijzonder in de eucharistie), is op dit moment in het verhaal nog helemaal open.
De verhaallijn in Marcus 10,35-45 begint bij een overtuiging van de leerlingen, namelijk dat Jezus eens zal heersen in heerlijkheid. Jakobus en Johannes identificeren zich hiermee en, helemaal volgens culturele patronen van hun tijd (die ook in de 21ste eeuw heel herkenbaar zijn), proberen hierbij aan te sluiten en hun eigen positie zeker te stellen. Ter rechter- en linkerzijde van een heerser zitten houdt een erepositie in die ook verbonden is met aanzien en macht. Zoals uit vers 38 en volgende blijkt, is Jezus op dit punt terughoudend, juist omdat de twee leerlingen niet echt weten wat ze vragen. De beelden van de doop ondergaan en van de beker drinken wijzen namelijk beide vooruit naar Jezus’ martelaarschap, terwijl de opmerking over het ter rechter- en linkerzijde van Jezus zitten vermoedelijk een ironisch vervolg krijgt: de enige twee mensen die nadrukkelijk aan die twee kanten van Jezus terechtkomen zijn namelijk de misdadigers samen met wie hij, eveneens als misdadiger, gekruisigd zal worden (vgl. Mar. 15,27).
Wat er op de actie van Jakobus en Johannes volgt, het protest van de overige leerlingen van Jezus, is vanuit de culturele dynamiek van de maatschappij van de eerste eeuw, die sterk op eer en aanzien gericht was, goed te begrijpen; het bemachtigen van posities van aanzien gaat ten koste van anderen die ze niet kunnen krijgen. Hier zet Jezus’ eigenlijke onderwijs in deze perikoop dan ook toe aan en het steekt een spade dieper dan het meningsverschil tussen de leerlingen. Want waar dat op het niveau bleef van concurrentie binnen het bestaande denken over het verwerven van een goede, eervolle positie, bevraagt Jezus dit denken zelf. Bij het uitoefenen van macht moet het niet om de macht en de positie zelf gaan door jezelf ten koste van alles boven anderen te plaatsen, maar het moet erom gaan jezelf in te zetten ten dienste van anderen, de grootste is degene die het meeste dient, zelfs als slaaf (v. 44), wat zelfs zover gaat dat je je leven voor de mensen die je dient geeft. De Mensenzoon, en het is moeilijk voorstelbaar dat Jezus daarmee iemand anders bedoelt dan zichzelf, is hier het paradigma van (v. 45).
Preekvoorbeeld
Gods gelaat
Lezers van vandaag zullen door dit evangelie wellicht geschokt zijn. Het klinkt als een brutaliteit in onze oren! ‘Meester, wij willen u iets vragen...’ De twee beste leerlingen uit Jezus’ klas komen naar hem toe. Jezus had hun zojuist verteld over het levensgevaar dat hem in Jeruzalem wachtte. De reactie van zijn vrienden is niet een woord van troost of een minuutje stilte. Nee, Jakobus en Johannes komen met een verzoek.
Ze hebben nagedacht over Jezus’ thuiskomst bij de Eeuwige. ‘Mogen wij dan links en rechts van u tronen?’ Je beste vriend vertelt over zijn dood en jij vraagt alleen maar naar de erfenis! Jezus vertelt over zijn weg van dienstbaarheid tot in de dood, maar twee leerlingen lijken dat liever niet te horen. Ze focussen op de uiteindelijke triomf.
Wij kunnen terugkijken op tweeduizend jaar kerkgeschiedenis die sinds dit gesprek heeft plaatsgevonden. Veel rivaliteiten hebben zich ontwikkeld. Tussen Jeruzalem, Rome en Constantinopel bijvoorbeeld. Tussen kerk en staat, hervormers en centraal gezag. Tussen kloosters en overheden. Heel wat mensen hebben glorie gezocht en rijkdommen vergaard met de Bijbel en de wijwaterkwast in de hand. Tegelijk waren er ook altijd heiligen die lieten zien hoe gelukkig een leven van dienstbaarheid aan zieken en daklozen kan zijn.
Jezus is zelf over dit onderwerp erg duidelijk geweest: ‘Jullie weten dat wereldse leiders hun tanden laten zien, maar zo mag het bij jullie zeker niet zijn.’ Met andere woorden: de kerk van Jezus is daar waar mensen dienen. De wereld is waar mensen hun vuisten ballen.
In onze dagen is de macht van de kerk minimaal geworden, zeker in Europa. De leegloop in onze kerken is pijnlijk. Velen zien met verdriet en onrust dat kerken sluiten en verkocht worden, dat het aantal communicantjes op de vingers van een hand te tellen is, en dat bruidsparen aan de kerkdeur een zeldzaamheid worden. Die aftakeling van kerkelijke macht is al enkele eeuwen aan de gang. In het moderne Europa was het de Franse verlichtingsfilosoof Voltaire die deze ontwikkeling indringend geformuleerd heeft. De aanleiding was de grote aardbeving van Lissabon in 1755. Op 1 november beefde de aarde met een kracht van 9 op de schaal van Richter. Een enorme tsunami en 100.000 doden waren het gevolg. Bijna overal in Europa was de klap voelbaar geweest. Voor veel geletterden was dit het laatste bewijs ervoor, dat niet Gods voorzienigheid, maar blind toeval de wereld beheerst.
Een eeuw later werden velen geschokt door Darwin. De mensen zijn geschapen in een evolutie die vol wreedheid is. De sluipwesp bijvoorbeeld legt haar eitjes in een levende rups Voordat deze een koolwitje kunnen worden, kruipen de larven uit het stervend dier. Waarom realiseert de natuur zich met zoveel barbaarsheid? Zijn wij, mensen, ontstaan uit wreedheid? Dat beren koeien verslinden en panters zich tegoed doen aan geiten, was Jesaja al opgevallen in de achtste eeuw voor Christus en het kon Gods bedoeling niet zijn, vond hij.
De genocide op 6 miljoen Joden in de wereldoorlog veroorzaakte opnieuw een diepe crisis in het Godsgeloof. Hoe kon een goede en almachtige God werkeloos blijven toezien?
In die crisis troost het evangelie van vandaag mij. Een kerk met minder macht kan dichter bij Jezus staan. Net als Jakobus en Johannes moeten wij leren inzien dat God niet in triomf en glorie te zoeken is maar in dienen en zelfs in het lijden. Misschien kunnen we dan ook beter zien wat de profeet Jesaja al bedoelde toen hij ervoor waarschuwde dat Gods dienaar een vernederde, een lijdende mens is.
Jakobus en Johannes, en wij allemaal, zijn verward door de ellende om ons heen en kunnen dat niet rijmen met een lieve God. Daarop wil ons christelijk geloof een bijna ongelooflijk aangrijpend antwoord geven. Het is geen verklarend antwoord. Een verklaring voor het lijden bestaat niet. Maar het is wel een antwoord. Het luidt: God is mens geworden. Hij heeft met ons geleden. Hij stierf aan het kruis.
De zogenoemde ‘Donderzonen’, Jakobus en Johannes, wilden weten of ze straks links en rechts van Jezus mogen zitten. Jezus moet hen teleurstellen. Als glorie en macht je aanspreken, solliciteer dan liever bij Herodes of Augustus. ‘Als je mij volgt kan lijden en dood je deel zijn!’ En dan laten de broers zich onverwacht van een andere kant zien. ‘Ja dat aanvaarden we!’, roepen ze uit. En inderdaad. Jakobus zou de eerste martelaar onder de apostelen zijn. Een kleinzoon van Herodes liet hem onthoofden. Volgens de traditie zou hij de mensen hebben aangeraden geen belasting af te dragen maar het geld aan de armen te geven. ‘Inderdaad’, zegt Jezus. ‘Jullie kunnen het. Je kunt het lijden aan... maar de voltooiing van de wereld, gaat ons verstand te boven. Die laatste werkelijkheid kun je niet manipuleren. Daaraan kun je je slechts overgeven!’
inleiding prof. dr. Peter-Ben Smit
preekvoorbeeld Harrie Brouwers
27 oktober 2024
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 31,7-9; Ps. 126; Heb. 5,1-6; Mar. 10,46-52
Inleiding
Jeremia 31,7-9
In de hoofdstukken 30 en 31 van Jeremia vinden we in totaal zes liederen of gedichten waarin hij spreekt over het lot van Jakob/Israël. In de NBV-versie begint elk lied met de woorden: ‘Dit zegt de heer’ (30,5.12.18; 31,2.7.15). In de zes liederen benoemt de dichter zonder terughouding zowel het trieste lot dat Israël treft als de hoopvolle toekomst die zich voor hem opent. ‘De liederen zijn een studie van contrasten’, zeggen verschillende exegeten. Dat is een interessante karakterisering. De profeet Jeremia schuwde de uitersten niet. Met kracht klaagde hij aan wat er in zijn ogen verkeerd ging in het Juda van de laatste jaren voor de verwoesting van stad en Tempel. Hij is de profeet van de laatste dagen van Jeruzalem voorafgaand aan de verovering door de Babyloniërs in 586 vChr. en in de eerste jaren daarna. Terwijl er onder de leiders van Juda en Jeruzalem nog lange tijd de illusie bestond dat Babel wel op afstand gehouden kon worden en men een eigen koers kon varen, predikte Jeremia – tot ongenoegen van de autoriteiten – dat het beter was de overmacht te accepteren. Dat zou ruimte maken om orde op eigen zaken te stellen, bijvoorbeeld een einde te maken aan de schrijnende onrechtvaardigheden in de eigen samenleving en aan de alsmaar doorziekende afgodendiensten. Jeremia profeteerde voor dovemans oren, stad en land gleden weg naar de ondergang, precies zoals de profeet voorspelde.
Van de andere kant verloor Jeremia nooit de hoop op herstel: ook als alles fout zou gaan, zou God zijn volk niet in de steek laten. Ook al was de relatie tussen Israël en zijn God ernstig verstoord, een nieuw verbond zou mogelijk zijn. In hoofdstuk 29, in een brief aan de ballingen die zich al in Babel bevonden na de eerste deportatie van 597 vChr., schreef Jeremia dat het ook onder ongunstige omstandigheden mogelijk is om een nieuw leven op te bouwen en dat een nieuwe, hoopvolle toekomst mogelijk is. In de zes gedichten van de hoofdstukken 30 en 31 horen we ook over de hoop die Israël kan koesteren, want God laat zijn geliefde volk niet los, is als een vader voor Israël, en Efraïm is als zijn eerstgeboren zoon (31,9).
Jeremia brengt het negatieve en het positieve, het verlies en het herstel voortdurend met elkaar in verband. Het één bestaat niet zonder het ander. De hoop wordt geboren terwijl de narigheid en uitzichtloosheid heersen. We hoeven alles wat verkeerd gegaan is niet te negeren of te ontkennen om te kunnen hopen. Ergens tussen het puin en de brokstukken ontspruit die hoop.
Erg mooi in de verzen van de lezing van vandaag is dat in de stoet die terugkeert uit de ballingschap zich ook blinden en lammen, zwangere vrouwen en vrouwen in barensnood bevinden. De meest kwetsbaren zijn deel van het bevrijde volk, sterker: de elite wordt hier niet genoemd. In het volk vallen de kwetsbaren het eerst op, zij lijken voorop te lopen – lam of in barensnood, ‘zij kunnen niet struikelen’ (31,9).
Marcus 10, 46-52
In het evangelie van Marcus komt op twee plekken een genezing van een blinde voor. De eerste is te vinden in 8,22-26 en de tweede in de tekst van vandaag. De twee genezingen vormen het begin en het einde van enkele hoofdstukken in het evangelie waarin de leerlingen van Jezus, de twaalf, nadrukkelijk door Jezus onderricht worden. Dat onderricht gaat niet gladjes. Keer op keer tonen de twaalf hun traagheid van begrip. Petrus wil Jezus afhouden van zijn voornemens wanneer die spreekt over zijn komende lijden en verrijzenis (8,32); de drie leerlingen die Jezus begeleiden naar de hoge berg waar hij wordt verheerlijkt, worden door schrik overweldigd (9,6); andere leerlingen zijn ondertussen niet in staat om een boze geest uit te drijven (9,18); ook nadat Jezus voor een tweede keer zijn lijden en verrijzenis aankondigt, begrijpen de leerlingen hem niet (9,32), maar discussiëren daarentegen onderling over wie van hen de belangrijkste zou zijn (9,34); de leerlingen willen beletten dat iemand van buiten de directe kring in Jezus' naam demonen uitdrijft (9,38); de leerlingen berispen de mensen die kinderen bij Jezus willen brengen (10,13); ook bij de derde lijdensaankondiging begrijpen de leerlingen alles maar half (10,32) en verliezen ze zich in onderlinge twisten (10,37.41).
De twee blinden komen als het ware tegenover de onwillige leerlingen te staan. ‘Jullie hebben ogen en zien niet?’ verwijt Jezus de twaalf in 8,18. En dan verschijnen twee mensen die blind zijn, dus als het ware geen ogen hebben, maar wel gaan zien. Bij de eerste blinde gaat dat nog wat aarzelend, want de blinde zelf wordt door anderen bij Jezus gebracht en de genezing gaat stapsgewijs. Bij de tweede blinde, Bartimeüs, is het contrast met de omstanders heel groot. Waar de laatsten hem tot kalmte manen, is Bartimeüs niet te stuiten. Hijzelf laat zich tot twee keer toe horen in zijn vraag om genezing. Het is, volgens Jezus, zijn eigen geloof dat hem geneest, en als hij eenmaal genezen is aarzelt hij geen moment en volgt de meester op zijn weg.
In het evangelie van Marcus worden de twaalf formeel aangestelde leerlingen (3,13-19) niet alleen in de net genoemde hoofdstukken kritisch bejegend; het is een tendens in heel het evangelie, veel meer dan bij de andere twee synoptici. Er zijn exegeten die veronderstellen dat het te maken heeft met tekortschietend leiderschap in de tijd dat het evangelie geschreven werd. Het waren jaren van diepe crisis en verwarring: de Joods-Romeinse oorlog woedde, die tenslotte zou leiden tot de verwoesting van Jeruzalem en een einde maakte aan de Tempel. Het riep teleurstelling op dat de meeste joodse broeders en zusters niet overgingen tot het geloof in Jezus Messias, dat de relatie met hen steeds problematischer werd en zou uitlopen op een definitieve breuk tussen christenen en joden. In de christelijke gemeenschappen konden de apostolische leiders, waarschijnlijk al van de tweede generatie, niet dat bieden wat nodig was. Bracht de gemeenschap van Marcus in haar evangelie het gevoel van ongenoegen over de kerkelijke leiding tot uitdrukking? Wilde ze aangeven dat geloofwaardigheid niet in de eerste plaats te maken heeft met formele autoriteit, maar met iets anders: met eenvoud, met vertrouwen, met navolging? Bartimeüs is uit dat laatstgenoemde hout gesneden. Hij noemt Jezus ‘zoon van David’ en weet niet dat Jezus helemaal niet van die titel houdt (12,35vv). Het maakt Jezus overigens niet uit dat Bartimeüs hem zo noemt, hij kijkt liever naar diens vertrouwen in hem en in de weg van navolging.
We zien in dit fragment uit het evangelie van Marcus iets wat we ook bij Jeremia gezien hebben: er is een onmiskenbare mengeling van mislukking en miskenning enerzijds en opwellende hoop anderzijds. Bij Jeremia zien we de falende leiders van Jeruzalem tegenover het volk dat in de uitzichtloosheid van de ballingschap de hoop voelt groeien dat er een nieuwe toekomst mogelijk is. In het evangelie zien we de tekortschietende leerlingen tegenover Bartimeüs, de onaanzienlijke, nutteloze bedelaar langs de kant van de weg, die zich niet laat afremmen door zijn stadsgenoten en zijn nood en verlangen laat zien: ‘Zoon van David, Jezus, heb medelijden met mij!’ Jezus herkent die innerlijke bron in Bartimeüs waaruit de hoop opwelt: daaruit komt het, daar komt het op aan. Jeremia en Marcus tekenen dezelfde innerlijke beweging op, misschien wijst Marcus die innerlijke bron nog iets preciezer aan, hij laat het Jezus zelf zeggen: ‘Je geloof heeft je gered’.
Psalm 126
Als beurtpsalm is Psalm 126 natuurlijk een gelukkige keuze voor deze zondag. De woorden van Jeremia 31,9 vinden hier een getrouwe echo. Misschien ligt het verband wel andersom: dat leerlingen van Jeremia na de ballingschap aan de hand van Psalm 126, het lied van de terugkeer, aan de oude gedichten van hun meester wat woorden en beelden hebben toegevoegd. Beide mogelijkheden zijn denkbaar. Gedurende vele eeuwen zijn de bijbelse teksten met vrijmoedigheid bijgesteld en geactualiseerd. Die vrijmoedigheid is voor ons een blijvende bron van inspiratie voor onze omgang met de Schrift.
Preekvoorbeeld
Een paar maanden geleden kwamen we hem ook al tegen, die blinde in het Marcusevangelie, en nu zit hij er al weer.
Dat is typerend voor dit evangelie. Volgens Marcus heeft Jezus tweemaal een storm gestild, tweemaal brood vermenigvuldigd, tweemaal een dove aangeraakt, tweemaal vertelt hij van een blinde, die wordt genezen.
Precies op de beslissende plekken van het evangelie heeft Marcus een blinde aan de kant van de weg zitten. Waarom? Omdat die blinde de enige is die het ziet. Al de anderen lopen er blindelings langs heen, met open ogen hebben ze geen idee wat hier aan de orde is. Jezus moet hen vragen: Heb je ogen en zie je niet? Heb je oren en hoor je niet? Alleen die blinde, die ziet het.
Even terzijde: het is belangrijk op te merken, dat de evangeliën gecomponeerde verhalen zijn. Het zijn geen documentaires van wat zich rondom Jezus heeft afgespeeld, geen dagboek of fotoverslag, nee, het is literatuur. Hier is een schrijver aan het werk, die al de literaire technieken van zijn tijd benut om een evangelie te schrijven.
Wij hebben dat in de gaten, dus: er zit een blinde aan de kant van de weg, en wij vragen ons af: wat is er nu weer aan de hand? Wat wordt hier onthuld?
Zodra je in het evangelie een blinde ziet zitten, moet je er dus even omheen lezen en dan kom je de verblinding wel tegen.
Niet bij die blinde, nee, die ziet het. Die ziet het met de ogen van zijn hart. Iedereen vindt dat hij zijn mond moet houden, ze bestraffen hem dat hij moet ophouden met schreeuwen maar hij roept des te meer en des te harder, kondigt aan wat hier te gebeuren staat: dat de Zoon van David voorbijtrekt, opklimmend naar Jeruzalem, en hij roept uit alle macht: ‘Zoon van David, ontferm u over mij.’
Dat heeft die blinde bedelaar goed gezien, waar Jezus’ leerlingen naar tasten en zich aan stoten.
De evangelist laat hem dan ook twee keer zeggen: ‘Zoon van David, ontferm u over mij’, één keer voor zichzelf en één keer voor de blinden van net een paar verzen eerder, die twaalfvoudig door een potdichte mist dwalen.
Ja, wie is er hier blind nu Jezus opklimt naar Jeruzalem? Hij, zo staat geschreven, neemt de twaalf terzijde en zegt tot hen: ‘We zijn nu op weg naar Jeruzalem, waar de Mensenzoon zal worden uitgeleverd aan de hogepriesters en de schriftgeleerden, die hem ter dood zullen veroordelen en hem zullen uitleveren aan de heidenen. Ze zullen de spot met hem drijven en hem bespuwen en hem geselen en doden, maar na drie dagen zal hij opstaan.’
Dat is de meest kernachtige zin van het evangelie. Daar staat alles in: heel het passie- en paasverhaal. In zeven werkwoorden: ter dood zullen veroordelen, hem uitleveren aan de heidenen, de spot met hem drijven, hem bespuwen, hem geselen, hem doden, en na drie dagen zal hij opstaan. Het is de samenvatting van alle hoofdstukken die nu volgen.
Je zou denken dat Jezus’ leerlingen ingaan op zo’n uitspraak, hem bevragen wat hij bedoelt en er met elkaar over praten, zich het hoofd breken over alleen al wat dat is: uit de doden opstaan.
Maar niets van dat alles. Als Jezus dit heeft gezegd, heeft voorzegd, hen te verstaan heeft gegeven, volgt er een oorverdovend stilzwijgen. Ze gaan er niet op in. Ze komen er niet op terug. Ze gaan gewoon verder met waar ze gebleven waren. Ze laten zich niet storen.
Nee, dat is toch niet helemaal waar, als niemand kijkt, gaan twee van hen naast Jezus lopen, Jakobus en Johannes, en ze zeggen: ‘Meester, we willen dat u voor ons doet wat we u vragen.’
Hij vraagt hun: ‘Wat willen jullie dan dat ik voor je doe?’ Ze zeggen: ‘Wanneer u heerst in uw glorie, laat een van ons dan rechts van u zitten en de ander links.’
Kijk, daar waren ze ondertussen mee bezig: met wie het beste plekje verdient, op het pluche van Gods koninkrijk. Of dat niet al vast te regelen valt: de regeringsploeg van Jezus en of zij dan niet vooraan mogen zitten.
Wat Jezus hun had gezegd, die zeven werkwoorden, daar hadden ze niets van verstaan, ze hadden iets anders aan hun hoofd.
Zo gaat het altijd. Je dénkt dat de kerk er is voor de mensen, een instrument in Gods hand om de vrede te dienen, maar ondertussen gaat het om eer en prestige, wie de dienst uitmaakt. Eer, macht, aanzien.
Jezus zegt tegen hen: ‘Jullie weten niet wat je vraagt. Kunnen jullie de beker drinken die ik moet drinken?’ En weet u wat ze dan zeggen? ‘Ja, dat kunnen wij,’ antwoordden ze. Jezus’ naaste leerlingen hebben geen idee.
En dan, ja dan zit daar overtuigend een blinde aan de kant van de weg die Jezus moet gaan en hij is de enige die het ziet: ‘Zoon van David, ontferm u over mij.’
Hij roept om ontferming, hij roept voor zichzelf. Maar hij roept nog een keer ook voor al die andere stekeblinden die niet zien welke weg Jezus te gaan heeft.
Een andere evangelist, Matteüs, heeft op dit punt – met het oog op diezelfde symboliek: dat het hier ons allen aangaat – zelfs twee blinden neergezet, die kunnen nog eens naar elkaar omzien, de een houdt voor de ander een oogje in het zeil.
En die ene, dat zal wel die bijbelse blinde zijn die van Marcus zelfs een naam krijgt, Bartimeüs, maar die andere, ja, wie is er nu naast hem komen zitten? Kijk, er is in het evangelie zomaar een plaatsje voor je ingeruimd, voor jou en jouw blinde vlekken, maar Jezus komt voorbij, wie weet wat hij voor je doen kan.
Want, het is een misverstand te menen dat blinden in de bijbel niets zouden zien. Wie weet wat zij allemaal gezien hebben in hun duisternissen: grote verschrikkingen, angstvisioenen, nachtmerries, maar zij zien in dit alles de weg die de Messias gaat niet meer, ze zien er geen gat meer in, geen licht aan de andere kant van de tunnel. Ze zijn verblind maar niet door het licht. Zij staren zich blind op de schaduwen des doods.
Zo kan ook een schriftuurlijke dove alles wel horen, oorverdovend, een hels kabaal, maar hij verstaat het evangelie niet. Jezus moet hem in de oorschelp toeteren: ‘Wie oren heeft die hore!’
En als je een bijbelse lamme vraagt: ‘Hoe gaat het?’, dan zegt hij wel heel manmoedig: ‘Z’n gangetje’, maar hij acht zichzelf niet in staat de wegen van de Messias te gaan. Die zijn ook niet zomaar begaanbaar. Daarvoor moet je als lamme eerst stevig met beide benen op de grond worden gezet.
Zo dubbelzinnig als deze verhalen zijn, zo toegankelijk zijn ze tegelijk. Die blinde heeft ook voor jou geroepen, je wordt hier verwacht en de Messias komt langs. Wat wil je dat hij je doen zal? ‘Rabboeni, zorg dat ik weer kan zien.’
Van Johan Cruijff kennen we de wijsheid: ‘Je snapt het pas, als je het ziet.’ Met andere woorden: ook een voetbalveld en wat daarop gebeurt, je kunt er naar kijken, maar de strategie, de techniek, de schoonheid van het spel en de missers, het ontgaat je volledig. ‘Je snapt het pas, als je het ziet.’ Daar moeten je ogen voor opengaan.
Wij noemen dat inzicht. De eerste christenen noemden dat illuminatio, verlichting, geestelijke opheldering. Dát wordt hier met Bartimeïs geïllustreerd. Het gaat hier niet om genezing van een oogziekte, maar om inzicht. Jezus is niet de wonderdoener, maar degene die besef bij je wekt. Het gaat hier niet om een oogafwijking maar om je visie.
Wat heeft nu de wending teweeggebracht, dat deze blinde niet langer met blinde ogen voor zich uit zit te staren, maar is opgestaan en zo staat er: híj is hem gevolgd, Jezus op zijn weg.
Laat de vroomheid nu niet te snel zeggen dat er een wonder is verricht, want daarmee zou zij ons maar moedeloos maken. Op een wonder wachten? Hoe lang nog, Heer?
Het is beter Jezus te nemen op zijn woord: ‘Uw geloof heeft u gered.’ Dát maakt dus verschil. En dan niet geloof in de zin van alles op een rijtje hebben, de hele verzameling geloofswaarheden, maar geloof in de zin van vertrouwen. ‘Uw geloof heeft u gered.’
Van Bertus Aafjes in een gedicht klinkt de zin: ‘Waarheid is een groot geloof’. Dat gaat in tegen onze vertrouwde manier van denken. Wij gebruiken meestal het schema: eerst zien wij de waarheid en waar wij daar niet meer van weten, begint het geloof.
Geloven is dan zoiets als aannemen zonder bewijs. Maar daar gaat het niet om in de Bijbel: geloven is wat anders, een levenshouding. ‘Waarheid is een groot geloof’, wil zeggen: er is een urgentie, een noodzaak, een relevantie, en daar ga je voor. ‘Uw geloof heeft u gered.’
Maar vraag me nu niet om mijn geloof, want zo blind als ik ben, dát zie ik niet. Ik wil best iets voor de kerk doen, vrijwilligerswerk voor het dorp, me inzetten voor iets anders dan alleen het naakte bestaan van geld verdienen. Maar wat ik nu precies geloof?
Zo gaat het menigeen. We hebben daar niet veel woorden voor en we hebben niet zo’n hoge pet op van ons eigen geloof.
Maar Jezus komt voorbij en hij ziet: geloof. Dat hadden wij zelf nog niet zo gezien en misschien heeft hij het wel geschapen uit het niets. Maar precies dat wat hij vrij roept: een gestold verdriet dat weer vloeibaar wordt, een nieuw – oud – vertrouwen dat zich richt, dat heeft je behouden!
Zou het kunnen zijn dat hij niets in je vindt? Zogezegd wel iets in je ziet, maar toch niets in je vindt? Mogelijk. Soms grijpt de leegte alomtegenwoordig om zich heen en is een mens er erg aan toe. Weet dan dat hij geduld heeft. Hij wacht.
Inleiding Marc van der Post
Preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
Homiletische hulplijnen 110
Preken in de politieke actualiteit
We tijgen ter kerke om te bidden, niet om er politieke beschouwingen aan te horen. De heilige mis is geen actualiteitenprogramma. Maar dat is te gemakkelijk gezegd, want het evangelie laat zich niet insluiten tot een levensbeschouwing achter de voordeur. Het persoonlijke is politiek, het geloofsgemeenschappelijke des te meer; ook in onze actualiteit zijn wij tijdgenoten van Christus.
Toch blijft staan dat wij naar de kerk komen om te bidden. Dat is niet allerlei kwesties verwoorden waar Onze Lieve Heer nog van zal ophoren, maar contemplatie, wij zingen de psalmen, wij laven ons aan de bronnen van de heilige schrifturen en de traditie. Ook onze politieke opdracht doen wij in contemplatie op. De kracht van de politieke theologie van Dorothee Sölle blijkt uit het samengaan van gebed en verzet, mystiek en politiek, het afleggen van de heenreis en de terugreis.
Politieke preken in de trant van: ‘Nu waarschuw ik Trump voor de laatste keer’, missen ten enen male hun doel. De verkondiging moet zich richten tot de aanwezigen, niet over hun hoofden heen tot de machthebbers. De hoorders worden aangesproken en gesterkt in hun maatschappelijk handelen.
Veel politieke passages in de preek zijn te reactionair. Ze reageren op de actualiteit – binnen het gegeven frame. Dat is een ernstige beperking van het vrije woord. Verkondiging is proactief, niet reactief.
Een mooi voorbeeld van een vrije move vond ik in Trouw van 27 juni waarin onder lezersreacties een ingezonden brief van predikant Aarnoud van der Deijl was opgenomen:
Omvolking?
Aboutaleb, Aké, Amhali, Van Amsberg, Büch, De Buisonjé, Burnier, Cairo, Cohen, Depay, Dittrich, Ephimenco, Frank, Frimpong, Gakpo, Goldschmeding, Graus, Grunberg, Guzman, Havertong, Hirsch Ballin, Hunkar, Jinek, Kohnstamm, Kromowidjojo, Marfai (even googelen), Markuszower, Mulisch, Ollongren, Oranje-Nassau, Querido, Ramdas, Raymann, Roemer, Roethof, Rosenthal, Rubinstein, Sacksioni, Seedorf, Sitalsing, Soerjadi, Spinoza, Szabó, Tuur, Uslu, Weisglas, Weski, Winter, Yesilgöz, Zorreguieta.
Hier is de literaire vorm gekozen van de litanie. Een centraal begrip uit de rechts-radicale complottheorieën wordt van een vraagteken voorzien. De auteur gaat niet in discussie, de namen spreken voor zich. Sterk is dat ook namen van nationaal populistische voorlieden zijn opgenomen, inclusief het ‘even googelen’.
Aan deze ingezonden brief zijn criteria te ontlenen, die het aan de orde stellen van onze politieke actualiteit in de preek kunnen dienen:
- Geen discussie
- Een literaire vorm die het politieke discours ontstijgt
- Vrijheid van de predikant en vrijheid van de hoorders
- Evidentie
Nu Nederland afstevent op een regering met rechts-extreme elementen is de verleiding groot in de preek te betogen tegen wat zich nu weer in de afgelopen week heeft afgespeeld. Maar het is wijs daarin heel terughoudend te zijn. Beter is het heldere signalen af te geven, die niet één twee drie terug te voeren zijn tot een bepaald incident, maar van een bredere zienswijze getuigen. Bijvoorbeeld: in plaats van anti-islamsentimenten op de korrel te nemen, doet de predikant er goed aan elke zondag uit de Koran citeren. Ik gebruik daartoe de vertaling van Kader Abdolah. Bijvoorbeeld dit fragment (blz. 195v):
God is nauwgezet met zijn mensen.
Hij geeft aan wie Hij wil.
Hij is groots en bemind.
Mohammad, zeg:
Wie de oogst van het leven na de dood
wil, diens oogst zullen Wij vergroten.
En wie de oogst van dit leven
wil, aan hem zulle Wij ook geven,
maar in het leven na de dood krijgt hij niets.
Maar zij die geloven en goede daden hebben verricht,
komen in de tuinen van het paradijs terecht,
waar alles voor hen klaar ligt.
Dat is het grote geschenk.’
Mohammad, zeg: ‘Daar vraag ik geen loon voor,
behalve liefde voor mijn naasten.’
Kader Abdolah, De Koran, een vertaling, Breda 2008
drs. Klaas Touwen