2023-95- aflevering 5

By 29 september 2023 No Comments
[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 141
  • Bestandsgrootte 651.36 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 29 september 2023
  • Laatst geüpdatet 29 september 2023

2023-95- aflevering 5

Nummer 5– 95ste jaargang 2023 – september/oktober

TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING

UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN

3 september 2023 Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. J.H.M. Lammers
preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap MA

10 september 2023 Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. J.E.M. Schoorlemmer

17 september 2023 Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. Th.A.F.M. van Adrichem OFM
preekvoorbeeld drs. K. Touwen

24 september 2023 Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld P. Heysse

1 oktober 2023 Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. K. Spronk
preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post

4 oktober 2023 Franciscus van Assisi

8 oktober 2023 Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. Y van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld prof. dr. J.B.M. Wissink

15 oktober 2023 Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. J.H.A. Brinkhof
preekvoorbeeld drs. K. Touwen

22 oktober 2023 Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding W.H.J. van Stiphout
preekvoorbeeld G.A.W. Martens

29 oktober 2023 Dertigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes
preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld

Homiletische hulplijnen 104 drs. K. Touwen

 

 

3 september 2023
Tweeëntwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Jer. 20,7-9; Ps. 63; Rom. 12,1-2; Mat. 16,21-27 (A-jaar)


Inleiding

Jeremia 20,7-9
De passage die we deze zondag lezen is de laatste van vele in het boek Jeremia waarin de profeet uiting geeft aan de innerlijke worsteling met zijn roeping tot profeet en met de gevolgen die zijn optreden in Gods naam met zich meebrengen (15,10-14.15-21; 17,14-18; 18,18-23; 20,14-18; vgl. 11,18-23; 12,1-6). We lezen alleen de eerste verzen, maar om een idee te krijgen van de wanhoop en vertwijfeling van de profeet is het goed om het geheel van de verzen 7-18 te lezen. Ze vallen uiteen in drie delen:

  1. 7-10 Jeremia beklaagt zich bij God
  2. 11-13 Jeremia zoekt zijn toevlucht bij God vanwege zijn tegenstanders
  3. 14-18 Jeremia vervloekt zijn geboorte en zijn leven

Deze delen laten als het ware de beweging zien die de vertwijfeling aanneemt, een heen en weer geslingerd worden van een zich bij God beklagen naar het zoeken van bescherming en veiligheid bij diezelfde God en vervolgens een zich weer verwijderen van God en een depressief vervloeken van het eigen bestaan.
We richten ons hier dus op Jeremia’s beklag bij God. Vers 7 begint met Jeremia’s eerste verwijt: ‘U hebt mij verleid’. Het gebruikte werkwoord komen we in Exodus 22,15 tegen waar het gaat om het verleiden van een meisje. Daaruit blijkt al meteen hoe scherp de pijn is die Jeremia voelt en hoe machteloos hij zich weet tegenover God. Dat wordt expliciet in het tweede verwijt: ‘U hebt mij overweldigd, u was te sterk voor mij.’ Het klinkt bijna alsof er sprake is van een verkrachting.

Gods overmacht blijkt al direct aan het begin van het boek uit de wijze waarop de roeping van Jeremia wordt verhaald. Jeremia’s bezwaren – ‘ik kan niet spreken; ik ben veel te jong’ – worden door God gepareerd met de toezegging dat hij hem nabij zal zijn en dat Jeremia dus niet hoeft te vrezen. Vervolgens krijgt hij te horen dat hij alles wat God hem opdraagt moet spreken tot degenen naar wie hij zal worden gezonden (1,6v). Aan die zending valt niet te ontkomen, God dwingt hem ertoe, de beslissing is voor Jeremia genomen. Wel zal God van hem een ‘versterkte stad’ maken zodat hij stand kan houden tegenover het hele land, want men zal hem bestrijden. Bovendien zal Gods aanwezigheid zijn bescherming zijn (1,18v), maar het is van begin af aan duidelijk dat Jeremia’s optreden in Gods naam hem een hoop ellende zal brengen. Jeremia gehoorzaamt aan de opdracht en spreekt tot het volk van Juda en Jeruzalem, maar zijn profetieën worden hem niet in dank afgenomen, zoals blijkt uit vers 8. Hij is gedwongen slecht nieuws te brengen, nieuws dat zijn toehoorders niet willen horen en als gevolg daarvan treft hem verwijt en spot, maar ook mishandeling en vervolging zoals voorafgaand aan de passage 20,7-9 blijkt, waar Jeremia na zijn prediking in de tempel wordt gevangengezet en stokslagen moeten ondergaan (20,1v).
Het zou daarom niet meer dan voor de hand liggen wanneer Jeremia er uit zelfbescherming voor zou kiezen om niet langer te profeteren, iets wat hij blijkens vers 9 serieus heeft overwogen. Maar die stap kan hij niet zetten, want dan laait er in zijn hart iets als een vuur op, een vuur dat in zijn gebeente opgesloten zit en dat hij niet bedwingen kan. Het Hebreeuwse woord voor ‘gebeente’ (’etsem) betekent in het moderne Hebreeuws ‘zelf’; het vuur bevindt zich dus in het diepste wezen van de profeet. Hier blijkt dat Jeremia’s optreden dus niet alleen het gevolg is van Gods overmacht, maar dat het blijkbaar ook uit de profeet zelf komt: er is blijkbaar een vuurtje in hem dat aangewakkerd is en niet meer te temperen. Hij heeft zichzelf ook laten verleiden (v. 7).

Wat Jeremia hier verwoordt is door Abraham Joshua Heschel in zijn fameuze werk De Profeten (1962) omschreven als ‘sympathie met het goddelijke pathos’. Kenmerkend voor ‘profeet-zijn’ is volgens Heschel ‘de eigen betrokkenheid laten samenvallen met de betrokkenheid van God’ (399). Op de profeet rust wat Heschel ‘het pathos van God’ noemt, ‘het bewogen en aangedaan zijn van God door wat er in de wereld gebeurt’ (300). Daarmee is de God van de profeten wezenlijk anders dan het onbewogen principe van het filosofische godsbegrip van de Grieken. De God van Israël is geroerd door het gedrag en het lot van mensen, zowel in positieve als in negatieve zin. Daarbij gaat het God altijd om gerechtigheid. De profeet wordt bij uitstek gekenmerkt door zijn invoelen van of meevoelen met het goddelijke pathos. Dat pathos ‘rust op hem. Het beweegt hem. Het ontlaadt zich in hem als een onweer in de ziel, dat zijn innerlijk leven - zijn gedachten, gevoelens, dat waar hij naar verlangt en op hoopt - overweldigt. Het neemt bezit van zijn hart en zijn geest en geeft hem de moed om het tegen de hele wereld op te nemen’ (399). Dat laatste mag dan zo zijn, het blijkt tegelijk dat er momenten zijn waarop de sympathie met het goddelijke pathos zich niet zozeer uit in de vorm van mededogen of solidariteit, maar in het deelhebben aan Gods frustratie, aan wat wel Gods toorn of woede wordt genoemd. Jeremia’s woorden in de verzen 7-9 maken duidelijk dat een dergelijke frustratie zich soms van zijn gemoed meester maakt, dat hij zijn zending niet meer kan (ver)dragen. In het lot van Jeremia schijnt het lot van alle profeten door. In hun aangedaan zijn wordt iets van Gods aangedaan zijn transparant en in hun gevangen zijn, hun overweldigd zijn en niet anders kunnen, komt iets aan het licht van de onmogelijkheid van God om zich van zijn schepping, van mens en wereld af te keren, om onverschillig te zijn.

Literatuur
A.J. Heschel, De Profeten, Vught: Skandalon, 2013

Romeinen 12,1-2
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 16,21-27
Het lectionarium nodigt ons uit om de passage uit Matteüs te lezen in het licht van onze uitleg van Jeremia 20,7-9. Dat geldt met name voor het gegeven dat Jezus zijn opgaan naar Jeruzalem en hetgeen hem daar wacht – lijden en dood – beschouwt als een noodzakelijkheid (in het Grieks weergegeven met het woordje dei). Wat gebeurt er wanneer we de verzen uit Matteüs lezen als betrekking hebbend op Jezus als een profeet, op wie het goddelijke pathos rust en die daarmee sympathiseert (in Matteüs spreekt Jezus eenmaal over zichzelf als profeet in 13,57, daarnaast wordt benadrukt dat het volk hem als profeet zag: 16,14; 21,11.46). En wat gebeurt er als we Jezus zien als zodanig geroerd en geraakt door Gods aangedaan zijn door het wel en wee van de schepping, dat je kunt spreken van een samenvallen van de goddelijke betrokkenheid met die van Jezus?
Dat plaatst Jezus’ woorden in een perspectief dat anders is dan wanneer zijn lijdensaankondiging (v. 21) wordt voorgesteld als een soeverein, eigen besluit. Aan de gang naar Jeruzalem, naar lijden en dood, en naar opstanding, ligt een eigen keuze ten grondslag, maar tegelijk kan het beschouwd worden als iets waar Jezus zich, net als Jeremia, niet aan kan onttrekken, hoezeer hij dat op momenten wel zou willen. We zien dat met name later in het evangelie verwoord in het gebed van Jezus in Getsemane (Mat. 26,36-46).
Dat hier sympathie met het pathos van God in het spel is, lijkt bevestigd te worden door Jezus’ reprimande aan Petrus. Petrus verwoordt het onbegrip dat Jezus’ instemming met zijn lot, zijn roeping, oproept. Petrus kan zich niet voorstellen dat God instemt met de weg die Jezus verkiest (‘God zij U genadig, Heer, dit mag u niet overkomen’, v. 22), maar Jezus maakt hem duidelijk dat hij daarmee precies mist waar het om gaat: Petrus’ gedachten zijn níet die van God (v. 23), maar die van mensen, van mensen die niet door hebben dat Jezus is vervuld van Gods pathos en dat dit pathos hem als het ware in bezit heeft genomen, hem zo bezielt en beweegt dat er geen andere keuze is dan zich te begeven op de weg die de weg van Gods betrokkenheid bij de wereld is. Wat Petrus doet typeert Jezus als ‘Satan’, als tegenstand bieden, als het plaatsen van een skandalon, een struikelblok, een poging tot het dwarsbomen van de weg die gegaan moet worden (v. 23). Misschien mogen we dit ook lezen als een verleiding, als een inspelen op de innerlijke worsteling die Jezus, net als Jeremia, gehad zal hebben met het besef van de gevolgen die ‘het doen wat moet gedaan’ met zich meebrengt. Als een inspelen op het zich willen onttrekken aan de roeping wat tegelijkertijd een onmogelijkheid blijkt. Wie Jezus’ keuze wil begrijpen en in staat is om dezelfde weg te gaan, die moet zichzelf verloochenen, de menselijke impuls tot zelfbehoud opgeven en zich afstemmen op Gods pathos.
Dat brengt Jezus vervolgens onder woorden voor zijn leerlingen (vv. 24-25): ingaan op de verleiding en het eigen leven redden (de menselijke keuze) betekent in (Gods) werkelijkheid het leven verliezen (letterlijk vertaald: vernietigen, doen vergaan). En als dat gebeurt, dan ben je verloren, dan zal zelfs het winnen van de hele wereld je niet meer baten (v. 26), want dat zal te weinig zijn om je ware leven te herkrijgen, om het terug te kopen (v. 27).
Je openstellen voor God en diens pathos en de weg gaan die zich daarmee onherroepelijk voor je opent, met alle weerstand die dat oproept en met alle gevaren die dat met zich meebrengt voor het eigen leven, wordt verbeeld in het opnemen van het kruis (v. 24). Dat is de weg die Jezus verkiest te gaan en waarop hij anderen uitnodigt hem te volgen. Dat kan een weg van lijden en zelfs van dood zijn, maar het verlies van het leven zal het vinden van een leven blijken dat van onschatbaar grotere waarde is. Dat is de belofte die Jezus doet wanneer hij zegt dat de Mensenzoon – na lijden en dood weer opgestaan – zal komen en aan ieder zal geven naar zijn/haar handelen (praxis, v. 27). In het kader van de deelname aan het goddelijke pathos moet dat handelen te maken hebben met het bewerken van gerechtigheid en het doen van barmhartigheid. Wat Jezus daarmee bedoelt en wat het oordeel inhoudt dat hij in het vooruitzicht stelt zal hij later verhelderen in de beroemde vertelling over de schapen en de bokken (Mat. 25).


Preekvoorbeeld

Jeremia’s naam betekent ‘door de Heer aangewezen’. Die naam behelst een programma dat verder gaat dan ‘jeremiëren’, klagen, alléén. Nogal wat tijdgenoten vonden de profeet een irritante man, noemden hem Ontzetting overal, omdat hij volhardde in onheilsboodschappen wanneer het volk Gods liefde niet in woord en daad zou beantwoorden. Hij hekelde met name het materialisme en het sociale onrecht in het Juda van zijn tijd.
Jeremia is een ‘gelaagde’ persoon, in wie liefde en geloof om voorrang strijden. Liefde en geloof wortelen bij hem in dezelfde grond. Zij zijn verwant aan elkaar, komen voort uit God die leven geeft. Een mens die het vuur van de liefde proeft, moet daar iets mee. Dat geldt ook de mens, in wie de vlam van het geloof ontbrandt. Wie ‘vól’ geraakt is, wéét: verzet is zinloos. Waar het kan, deel je die gevoelens. Maar, geeft de bron ‘niet thuis’, dan wacht ons een moeilijke weg, een eenzaam proces waarin wij opnieuw betekenis aan het leven moeten geven. Is ‘liefde’ de oorzaak, dan noemen we het ‘ldvd’, liefdesverdriet. Maar verdriet om een onbeantwoord geloof is wellicht nog groter; want hier wacht geen ‘ander schatje in een ander stadje’. Onze profeet kent een doorploegd gemoed.

In de eerste lezing beschrijft Jeremia zijn liefde voor God als een brandend vuur. Het is hem te sterk. Maar hij kan niet zwijgen, dus spréékt Jeremia over zijn liefde voor God en diens gebod: de mensen recht doen. Waar hij volksgenoten confronteert met hun slechte gedrag en waarschuwt voor rampspoed en ondergang, wordt hij uitgelachen, bedreigd en zelfs vervolgd. Hij is er moe van. Wanneer hij vervolgens niet meer in Gods naam wil spreken en de handdoek in de ring gooit, laait dat vuur weer op in zijn gebeente en brandt zijn hart.
In zijn persoon zien wij een gevecht; liefde en geloof strijden om voorrang en antwoord. Dit zien wij ook bij koning David, die in Psalm 63 zingt: ‘God, mijn God, mijn hart zoekt naar u, u hangt het aan’. Ook David strijdt met zijn toewijding. Beiden ervaren dat God zich inlaat met zijn volk – met ieder van ons – in liefde, en een even resoluut antwoord vraagt. Anderzijds is daar ook de stilte van God – en van mensen…

In zijn brief aan de Romeinen zet Paulus zijn lezers tot eenzelfde toewijding aan. Wordt andere mensen, zegt hij, met een nieuwe visie. Stel je hart open voor Gods liefde en laat die je veránderen. Dan ben je in staat om te doen wat God van je wil. Paulus vraagt de lezers van zijn brief om overgave in liefde en geloof.
In het evangelie van deze dag zien wij Jezus, net als Jeremia, worstelen met de weerstand die de leiders van het volk tegen hem koesteren. Zij willen hem doden, omdat hij doet wat God van hem vraagt. In de ervaring van Gods liefde, identificeert hij zich met Gods wil: gerechtigheid doen! Daar gáát Jezus voor en, net als Jeremia indertijd, aanvaardt hij de consequenties. Maar Petrus schrikt ervoor terug: ‘Nee Heer, dat mag niet gebeuren’, waarop Jezus hem toevoegt: ‘Ga weg, satan, terug’! Petrus mag in het moment van overgave niet tussenbeide komen.

‘Maar het loopt met de dood van Jezus toch slecht voor hem af ?!’, merkt iemand op. Inderdaad, Jezus sterft aan het kruis. Maar, waar liefde en geloof wortelen in heilige grond, houdt God ons vast. Daarop vertrouwend spreekt Jezus ons, in de schaduw van zijn lijden en dood, moed in: ‘Wie zijn leven verliest om Mij, zal het vinden’. Liefde en geloof vormen samen de bron van de hoop, en zij doet leven; ja, ééuwig leven!

inleiding dr. Hans Lammers
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap MA

 

 

10 september 2023
Drieëntwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Ezech. 33,7-9; Ps. 95; Rom. 13,8-10; Mat. 18,15-20 (A-jaar)

 

Inleiding

Profetenlezing: Ezechiël 33,7-11

Ezechiël zag een stralende verschijning,
            die de Heer hem boven de wagen met cherubs liet zien.
            Ook herinnerde hij aan Job,
            die altijd op de rechte weg bleef.
            (Sir. 49,8v)

De priester Ezechiël (= mijn sterkte is God) werkt als profeet en wachter te midden van de ballingen in Babylon. Hij is een tijdgenoot van de profeet Jeremia. De Israëlieten worstelen met de vraag wie er schuldig zijn aan de verwoesting van Jeruzalem en aan de ballingschap. Met een spreekwoord geven ze antwoord op dit probleem: Als de ouders onrijpe druiven eten, krijgen de kinderen stompe tanden (18,2; Jer. 31,29). Ezechiël krijgt van JHWH de opdracht om tegen de Israëlieten te zeggen dat ze dit spreekwoord nooit meer mogen gebruiken (18,3v). Zonde en gerechtigheid zijn geen erfelijke eigenschappen. Ieder mens is uniek in Gods ogen en is persoonlijk verantwoordelijk voor zijn eigen leven. Met een aantal voorbeelden maakt Ezechiël duidelijk dat ieder mens door God geroepen is om te leven in vrijheid en verantwoordelijkheid (18,5-32; Sir. 15,20).
Jezus Sirach typeert de profeet Ezechiël in zijn ‘Lofzang op de voorvaders’ (Sir. 44,1–50,29) met bovenstaande woorden (49,8v; vgl. Ezech. 1,1-3,15; 14,14).
De wachter Ezechiël (3,16v) legt een sterk accent op de persoonlijke verantwoordelijkheid van ieder mens (18,1-32) en op de opdracht tot ommekeer:
‘Mensenkind, zeg tegen het volk van Israël: “Jullie zeggen: ‘onze misdaden en onze zonden worden ons aangerekend en wij gaan eraan te gronde – hoe kunnen we dan nog blijven leven?’”
Zeg tegen hen: “Zo waar Ik leef – spreekt God, JHWH –, de dood van een slecht mens geeft Me geen vreugde, Ik wil dat hij tot inkeer komt en in leven blijft. Kom tot inkeer, keer terug van de heilloze weg die jullie zijn ingeslagen. Want waarom zouden jullie sterven, volk van Israël?” (33,10v).
Deze tekst is ook een belangrijke sleutel bij het bidden van de zogenaamde vloekpsalmen. Niet de zondaar moet uitgerukt worden, maar de zonde, opdat de bekeerde mens leeft!
Iedere mens – geschapen naar God en de naaste toe – is door God geroepen om te leven in vrijheid en verantwoordelijkheid. Hij is persoonlijk verantwoordelijk voor zijn eigen leven en verantwoordelijk voor het leven van zijn broeder of zuster (18,3-32).
Omkeer is een proces: In het licht van onze Barmhartige God, aan de hand van Tora & Profeten en het evangelie van Jezus Christus, tot het inzicht komen dat je gezondigd hebt (je doel, roeping hebt gemist, mis-daan hebt, een deug-niet); je afkeren van de zonde en je omkeren naar God en zijn Tora door recht en gerechtigheid te doen, barmhartig te zijn en vrede te stichten.
            Eens goed altijd goed en eens fout altijd fout gaan voor de Gerechte niet op. De weg van zijn gerechtigheid is: de daden in het heden tellen. De goede daden in het heden en de wandaden in het heden tellen (zonde en gerechtigheid zijn geen erfelijke eigenschappen!) Gerechtigheid doen wist de vroegere wandaden van ongerechtigheid uit. Maar de goede daden van vroeger maken het huidige leven in ongerechtigheid niet goed.
Voor de zondaar is er leven wanneer hij omkeert, voor de gerechte wanneer hij gerechtigheid blijft doen. Omkeer is elke dag mogelijk, want onze God is een barmhartige God. ‘Zelfs wanneer een mens honderd zonden begaat – de ene nog groter dan de andere – en hij zich ervan afkeert en omkeert, zo spreekt de Barmhartige, gezegend zij Hij: Ik ben met hem in erbarmen en neem zijn omkeer aan. En wanneer een mens zich verheft en God lastert, maar dan omkeert, zo spreekt de Barmhartige, gezegend is Hij: Ik vergeef hem al zijn zonden, zoals het heet: Schep ik soms behagen in de dood van de zondaar?’ (seder Elijahu suta ix).

Wanneer je het volgende doet,
            weet ik of je de Heer en mij, zijn en jouw dienaar, liefhebt;
            er mag nooit een broeder in de wereld zijn
            die gezondigd heeft zoveel hij maar kon zondigen,
            en die, nadat hij jouw ogen heeft gezien,
            zonder jouw barmhartigheid moet weggaan,
            ofschoon hij barmhartigheid vraagt.
            En als hij geen barmhartigheid vraagt,
            vraag hem dan of hij barmhartigheid wil.
            En als hij daarna duizend keer onder jouw ogen zondigt,
            moet je hem meer liefhebben dan mij
            om hem zo tot de Heer te trekken.
            En je moet altijd voor zulke mensen barmhartig zijn.
            (Franciscus van Assisi, Brief aan een broeder minister, 9-11).

Epistellezing: Romeinen 13,8-10
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Evangelielezing: Matteüs 18,15-20
De parabel over het afgedwaalde (verloren) schaap sluit Jezus af met: ‘Zo is het ook bij jullie Vader in de hemel: Hij wil niet dat een van deze geringe mensen verloren gaat (Mat. 18,14.6.10). De grootsten in het koninkrijk der hemelen zijn de geringe mensen (18,1.10.14). In dit kader gaat Jezus in gesprek met zijn leerlingen en wijst Hij op de broederlijke/ zusterlijke vermaning, op de wederzijdse verantwoordelijkheid binnen de gemeente.
Jezus sluit zijn onderricht over deze verantwoordelijkheid ten opzichte van elkaar af met: ‘Want waar twee of drie mensen in mijn Naam samen zijn, ben ik in hun midden (18,20; vergelijk: ‘Wanneer er twee samenzitten en er worden tussen hen woorden van de Tora gewisseld, dan bevindt Gods Aanwezigheid zich tussen hen’ (Abot 3,2b).
Met deze uitspraak besluit Jezus zijn woorden over de correctio fraterna, waarmee hij duidelijk maakt dat het hierbij niet gaat om excommunicatie, maar om het terugwinnen van de broeder of zuster voor de gemeenschap. Vanwege zusterlijke verbondenheid met elkaar en verantwoordelijkheid voor elkaar, geeft Jezus aan zijn leerlingen de volmacht om elkaar te vergeven (18,18vv). Dit roept bij Petrus de vraag op hoe vaak hij zijn broeder of zuster moet vergeven.
Zevenmaal lijkt Petrus voldoende te vinden, maar Jezus wijst erop dat de maatstaven van het koninkrijk der hemelen anders zijn: zeventig maal zeven keer! Anders gezegd: Er is geen grens aan het aantal, er hoeft niet geteld te worden. Zolang er geteld wordt is er niet echt vergeven. Pas wanneer je de tel kwijt bent, niet meer telt, ben je vergevingsgezind zoals de hemelse Vader vergevingsgezind is (18,21v.35). Jezus’ woord over het zeventig maal zeven maal vergeven van de zondige broeder of zuster, onderstreept Gods oneindige barmhartigheid, waartoe ook de volgelingen van Jezus geroepen zijn.
Omkeer en een nieuw begin en dus (her)opname in de gemeenschap, blijven steeds mogelijk.
Het elkaar vermanen dient te geschieden volgens de maatstaven van Gods barmhartigheid en dient het herstel van de gemeenschap te beogen, een zusterlijke broederschap waarin de een de ander hoger acht dan zichzelf.
Binnen de bedding van de broederschap spreekt Dietrich Bonhoeffer ook over de broederlijke vermaning. Hij laat er echter iets belangrijks aan vooraf gaan: ‘Daarom zal het een absoluut vaststaande regel zijn voor elk christelijk gemeenschapsleven dat het verboden is om achter iemands rug over een ander te praten’ (GL 65). Dan spreekt hij over drie diensten die de broeders elkaar dienen te bewijzen. De dienst van goed naar de ander luisteren, de dienst van daadwerkelijke bereidheid om de ander te helpen en de dienst van het verdragen van de ander, want ‘God heeft de ander niet gemaakt, zoals ik hem gemaakt zou hebben. Hij heeft mij de ander niet tot broeder gegeven, opdat ik over hem zou heersen, maar opdat ik door hem de Schepper zou ontdekken’ (GL 66). Onder deze laatste dienst valt ook de broederlijke vermaning. Het is een uiting van door God geschonken verantwoordelijkheid voor elkaar (vgl. GL 75.76).

Wij zegenen u,
            die met ons wilt zijn,
            die zich vinden laat,
            wanneer wij samenkomen.
            Wij zegenen u om de belofte,
            dat gij een God van leven zijt.
            (Andries Govaart, 312,20)

Literatuur
D. Bonhoeffer, Leven met elkander = Gemeenschapsleven (gl), in: Verborgen omgang (red. L. Lagendijk), Baarn 2003
M. Dijkstra, Ezechiël Visionair, in: De Bijbel Spiritueel (red. Frans Maas e.a.), Zoetermeer/Kapellen 2004, 409-416
A.J.H. Heschel, De profeten, Vught 2013
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 146-147
H. Janssen OFM, Leven in verantwoordelijkheid, in Franciscaans Leven-3, 85 (Juni 2002), 121-126
H. Janssen OFM, Psalmen: Vloekpsalmen, een zegen!, in: St. Hellemans e.a. (red.), Een katholieke Kerk met toekomst, Bergambacht 2012, 24-29
A. Mello, Mattheüs, de schriftgeleerde, Kampen 2002
J. Smit, Het verhaal van Matteüs, Zoetermeer/Averbode 2007
N. Tromp, Een bewogen grensganger. Ezechiël en de kracht van het levende woord, Amersfoort 1980
W. Weren, Vensters op Jezus, Zoetermeer 1998, 75-77

 

Preekvoorbeeld

Ik schat dat de lezingen van deze zondag verdeelde reacties oproepen. ‘Heb uw naaste lief als u zelf”. Dat is – zegt Paulus in zijn brief aan de Romeinen – het samenvattend gebod van de Wet, dat wil zeggen de joodse Bijbel. Daar stemmen velen van ons mee in. De reacties op het evangelie en op de profetie van Ezechiël zijn anders, schat ik zo in.

Wanneer uw broeder gezondigd heeft, wijs hem dan onder vier ogen terecht. Luistert hij naar U, dan hebt gij uw broeder gewonnen. Maar luistert hij niet, haal er dan nog een of twee personen bij, opdat dat alles beruste op de verklaring van twee of drie. Als hij naar hen niet wil luisteren…

Het evangelie van vandaag is onderdeel van het onderricht dat Jezus zijn leerlingen geeft over hoe om te gaan met problemen in de gemeenschap. In het voorafgaande heeft Jezus zijn leerlingen opgeroepen om desnoods negenennegentig schapen alleen te laten om het ene schaap te zoeken dat de weg is kwijtgeraakt!! En in het stuk dat op het evangelie van vandaag volgt, vraagt Petrus aan Jezus: Als mijn broeder tegen mij misdoet, hoe vaak moet ik hem dan vergeven? Zevenmaal? Is dat genoeg? Jezus antwoordt: ‘Nee, niet zevenmaal, maar zeventig maal zevenmaal!’ De context van het evangelie is dat Jezus de leerlingen aanmoedigt de kudde bij elkaar te houden, mogelijkheden te zoeken die ander binnenboord houden.
Dát is context! Maar de sleutel om het lastige evangelie van vandaag te verstaan vinden we ook in het laatste vers: Waar twee of drie in mijn naam samen zijn, ben ik in hun midden. Hier voelen we Nabijheid… De liefdevolle nabijheid van de Barmhartige. In een paar woorden vinden we hier de mooiste en beste beschrijving van de kerk, die er is. Voor de kerk binnen de muren, voor de kerk buiten de muren: in Zijn Naam samen zijn. In naam van JHWH. De naam die betekent: Ik ben er, wie ik ook ben; Ik ben voor jou, wie je ook bent… Als die Naam in ons midden trilt, gonst, tastbaar is… zijn we kerk…

Dit is de verbindende tekst van ons evangelie. Jezus roept zijn leerlingen op in die Naam de ander aan te spreken. De ander die jou of anderen pijn doet, kwetst of erger… Kan dat? In kracht, in vertrouwen, in liefde de ander aanspreken?
Als iemand uit onze kring of uit een ander verband waarin je leeft, je kwetst, of een ander pijn, onrecht doet…, hoe ga je daarmee om? Speelt ons geloof, speelt Gods Naam dan een rol? Kan ik oprecht zeggen: ‘In Gods naam’ dit kun je niet maken!’ Is ‘Gods Naam’ meer dan een uitdrukking?

Ben ik niet bang voor trammelant, voor de kous op de kop? Of dat ik hem of haar, die we toch eigenlijk goed kunnen gebruiken in onze gemeenschap kwijtraak? Niet eenvoudig om de ander in vertrouwen en kracht aan te spreken.
De raad van Jezus: spreek de ander aan! Eerst onder vier ogen.. Met als inzet : de relatie herstellen, te binden. Lukt het niet, probeer het dan met zijn tweeën. Haal er hulp bij.
Blijft de deur nog dicht, probeer het met de hele kring. Doordring hem of haar van de pijn van de gemeenschap, doordring de boosdoener van je verlangen ook hem, ook haar te behouden. Maar er is een grens. Soms moet je zeggen: dit kan niet, zo kunnen wij niet verder. Ontbinden is pijnlijk, het schuurt aan je ziel, maar toch kan dat ‘in Gods naam’ beter zijn.... En: tollenaars en heidenen blijven welkom, de Vader staat op de uitkijk...

Ik eindig mijn overweging met een verhaal over paus Johannes XXIII, toen hij nog bisschop Roncalli was. Hem kwam ter ore, dat een pastoor van zijn bisdom ernstig aan de drank was. Hij was vaker in het café dan op de pastorie. Niemand durfde hem aan te spreken. Hij ging wel over de tong, maar, iemand anders moest het maar vertellen.
Roncalli ging naar het dorpje waar de pastoor stond. Hij belde aan op de pastorie. Niemand thuis. Dan maar naar het café. En daar zat de pastoor aan de borrel. Hij pakte hem niet bij de kraag, nagelde hem niet te midden van cafébezoekers aan het schavot. Nee, hij liep er rustig naar toe, tikte hem op schouders en fluisterde: Eerwaarde, ik wil u graag spreken. Ik heb u nodig. Ik zou bij u willen biechten, is dat mogelijk?
Een heiligenverhaal uit de twintigste eeuw.

inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer

 

 

17 september 2023
Vierentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Sir. 27,30–28,7; Ps. 103; Rom. 14,7-9; Mat. 18,21-35 (A-jaar)

 

Inleiding

In de Schriftlezingen van deze zondag gaat het over vergeven. In menselijke verhoudingen is vergeving onontbeerlijk. Omdat geen mens zonder fouten is, kan niemand zonder. De Schiftlezingen brengen vergeving in verband met God, die bewogen is om mensen.

Sirach 27,30-28,7
Slechts enkele keren wordt er in de liturgie een tekst gelezen uit het boek Wijsheid van Jezus Sirach. Daarom eerst een korte introductie van dit bijzondere boek. Het boek is in de jaren 190-170 vChr. geschreven door een zekere Jezus, zoon van Sirach Eleazar, uit Jeruzalem. Zo staat het in ieder geval aan het einde van het boek in een korte wordingsgeschiedenis van het boek zelf: ‘Lessen in wijsheid en kennis zijn neergelegd in dit boek door Jezus, de zoon van Sirach Eleazar, uit Jeruzalem, die wijsheid liet stromen uit zijn hart. Gelukkig is degene die er zich mee bezighoudt: als hij ze ter harte neemt, wordt hij wijs. Want wie daarnaar handelt, zal alles kunnen doen: de vrees voor de Heer is leven’ (Sir. 50,27vv).
Sirach is trouw aan de Joodse traditie, maar hij zoekt wel de verbinding met waardevolle elementen van de omringende Hellenistische (Griekse) beschaving.
Zijn kleinzoon heeft het boek in het Grieks vertaald, waardoor het boek een breder bereik kreeg ook in een Hellenistische omgeving. En er zijn verzen aan toegevoegd. Datzelfde zal zich later herhalen als het ook in het Latijn wordt vertaald. Het is een mooi voorbeeld van een levende traditie: doorgeven van wijsheid in een nieuwe omgeving, waarbij aansluiting wordt gezocht.
In een voorwoord op zijn Griekse vertaling schrijft de kleinzoon van Sirach zelf, dat hij dit doet om ook buitenstaanders van nut te zijn, zowel in woord als in geschrift. Hij hoopt dat de belangstellenden van dit geschrift kennis zullen nemen en steeds meer vorderingen zullen maken in het leven volgens de Wet. Want daar is het uiteindelijk om te doen.

In het gedeelte van Jezus Sirach, dat we deze zondag horen, gaat het over de verhoudingen tussen mensen, die soms volkomen uit de hand kunnen lopen. Concreet gaat het over wraak en woede. Met als tegenbeeld vergeving en verzoening.
Wrok en woede zijn iets verschrikkelijks, zo begint de lezing. Alleen een zondaar blijft ermee rondlopen. Door zo te doen, sluit de zondaar zich op in zichzelf, keert zich tegen de ander én, zo geeft Sirach aan, verbreekt daarmee ook de band met de Ander, God. Door wraak op een medemens wordt ook de relatie met God aangetast: God zal je zonden nooit uit het oog verliezen.
Omgekeerd: wanneer je je naaste vergeeft, zul je bij God gehoor vinden wanneer je voor jezelf bij Hem om vergeving vraagt. Hier horen we eenzelfde wederkerige verbinding, zoals die ook in het Onze Vader staat: ‘Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven hebben aan onze schuldenaren’.

Sirach geeft twee overwegingen mee om niet te volharden in het kwaad, je daarvan te bevrijden door je focus te verleggen en je op iets anders te richten (vv. 6-7).
De eerste overweging betreft het menselijke niveau: Gedenk het einde van je leven. Wil je dit leven verlaten vol van wrok en verbittering naar anderen toe? En bovendien: God zal de wrok en de woede van de zondaar nooit uit het oog verliezen. Hij is een God van genade, maar ook van gerechtigheid. Neem de kans waar om geschonden relaties te herstellen.
De tweede overweging betreft bewust in relatie met God te leven. Dat doe je door de geboden te gedenken, de handreikingen voor een leven in verbondenheid met God. Die kunnen je stimuleren om over je eigen schaduw heen te stappen en betrekkelijkheid van het falen van de ander onder ogen te zien. Voorbij te zien aan wat onwetendheid is, elders dwaasheden genoemd (Sir. 23,3).

Over de tijd van onwetendheid schrijven zowel Paulus als Petrus. Zij doelen daarmee op de tijd vóór hun bekering tot Christus en zijn evangelie. Paulus doet dat in zijn brief aan de Efeziërs. Hij brengt de onwetendheid in verband met de waanwijsheid van de heidenen, wier verstand verduisterd is en die van Gods leven vervreemd zijn, door de onwetendheid die onder hen heerst en door hun versteend hart (Ef. 4,18). En Petrus spoort aan om niet langer toe te geven aan de lusten die uw leven beheersten in de tijd van de onwetendheid. Hij die u geroepen heeft is heilig. Wees heilig, zoals Hij, in heel uw gedrag’ (1 Petr. 1,14v).

Romeinen 14,7-9
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 18,21-35
Verspreid over het Mattëusevangelie staan vijf redes van Jezus. Vandaag horen we een gedeelte uit de vierde rede. In deze vierde rede gaat het over het leven met elkaar in de gemeenschap, en in het tweede gedeelte dat wij horen gaat het specifiek over vergeving. Een uiterst belangrijk thema in een gemeenschap.
Petrus opent met de vraag: ‘Heer, hoe vaak moet ik mijn broeder vergeven als hij mij iets misdoet? Tot zeven keer toe?’ ‘Niet tot zeven keer toe’, zegt Jezus, ‘maar tot zeventig maal zeven keer toe’ (vv. 21-22). En dan vervolgt Jezus met een parabel, waarbij hij aangeeft dat hij deze vertelt vanuit het perspectief van het koninkrijk der hemelen. ‘In dit opzicht gaat het met het koninkrijk der hemelen als met een koning die met zijn dienaren afrekening wilde houden’ (v. 23).
De parabel kent drie scènes. Allereerst horen we over een dienaar die een torenhoge schuld heeft. Hij smeekt zijn heer om uitstel, maar eigenlijk is dat volstrekt zinloos, want hij zal zijn schuld nooit kunnen aflossen. Dan gebeurt er iets ongehoords: Door medelijden bewogen, scheldt de heer hem het geleende geld kwijt.

Buitengekomen treft deze dienaar een mededienaar, die hem een klein bedrag verschuldigd is. En zo zijn we in de tweede scène aangeland. De dienaar grijpt de mededienaar naar de keel en eist betaling. De mededienaar vraagt uitstel, maar daarvan wil de dienaar niets weten. Hij laat hem gevangen zetten totdat hij zijn schuld heeft voldaan.
Als de heer dat hoort, laat hij deze dienaar roepen. Hij spreekt hem aan als slechte dienaar, omdat hij geen medelijden had betoond ten opzichte van zijn mededienaar, terwijl hij zelf juist daarvoor een grenzeloos medelijden had ondervonden van zijn heer. Hij doet hem nu het hetzelfde lot delen, dat de dienaar aan zijn mededienaar had opgelegd: hij levert hem over aan de beulen in het gevang. Hij krijgt een koekje van eigen deeg.
En op het einde onthult Jezus de bedoeling van deze parabel. De koning van de parabel staat voor onze hemelse Vader, die net zo zal handelen als de koning en heer uit de parabel ‘als niet ieder van jullie zijn broeder van ganser harte vergeeft’ (v. 35).
Het einde van het evangelie kan dreigend en vreeswekkend overkomen. Wie zijn broeder niet van harte vergeeft, wacht een zware straf. Maar zoals een profetische dreiging met onheil niet bedoeld is om mensen te verlammen, maar om de ogen te openen, zo lijkt dat ook hier de onderliggende bedoeling.

Laten we de verschillende scènes van de parabel nog eens rustig doorlopen. De dienaar die in het begin voor de koning wordt gebracht, verkeert in een volkomen uitzichtloze situatie. Hij kan van zijn lang-zal-die-leven nooit zijn schulden aflossen. Dan overkomt hem iets ongelooflijks: door medelijden bewogen scheldt de heer hem zijn schulden kwijt.
In het evangelie van Matteüs horen we een aantal keren dat Jezus ‘door medelijden bewogen is’. Vlak voor de aanstelling van de twaalf horen we dat Jezus diep bewogen was bij het zien van de mensenmenigte, omdat ze geplaagd en gebroken waren, als schapen zonder herder’ (9,36). En vlak voor de eerste wonderbare spijziging lezen we bij Matteüs: ‘toen Hij van boord ging, zag Hij een grote menigte. Hij had zeer met hen te doen en genas hun zieken’ (14,14). En voor tweede wonderbare spijziging zegt Jezus tot zijn leerlingen: ‘Ik heb te doen met deze mensen, want ze zijn al drie dagen bij Me en hebben niets te eten. Ik wil ze niet met een lege maag wegsturen; ze zouden onderweg wel eens kunnen bezwijken’ (15,32). En wanneer bij het weggaan uit Jericho twee blinden een indringend beroep doen op zijn medelijden, horen we dat Jezus hen laat roepen. Hij kreeg met hen te doen en raakte hun ogen aan, zodat zij weer konden zien. Jezus laat zich raken en aanspreken. Bewogenheid om mensen is een belangrijke drijfveer van God: en dat drukt zich uit in geduld, lankmoedigheid. Een God die genadig is en barmhartig.

Nadat in de tweede scène van de parabel de dienaar, aan wie de onmetelijk grote schuld was kwijtgescholden, zijn mededienaar voor peanuts aan schuld in het gevang had laten gooien, horen we in de derde scène, dat mededienaren bij het zien daarvan buitengewoon ontstemd zijn. Maar het is wellicht passender om hier in plaats van ontstemd ‘bedroefd’ of ‘verdrietig’ te lezen. In die betekenis komen we het woord namelijk ook elders bij Matteüs tegen.
Wanneer Jezus met zijn leerlingen spreekt over zijn lijdensweg, worden zij buitengewoon verdrietig (17,22v). En wanneer Jezus bij het laatste avondmaal zegt dat een van de leerlingen Hem zal overleveren, staat er dat zij buitengewoon verdrietig waren en één voor één begonnen te vragen: ‘Ik ben het toch niet, Heer?’ (26,21v). Het gaat hier om een intense teleurstelling over het verraad en de miskenning van wat en wie goed is en rechtvaardig: Jezus zelf en zijn evangelie.
Het woord drukt ook teleurstelling uit over het eigen onvermogen, zoals in het verhaal van de rijke jongeling. Toen deze aan Jezus vroeg wat hem nog ontbrak, antwoordde Jezus hem: ‘Om onverdeeld goed te zijn, moet je al wat je hebt aan de armen geven.’ Na deze woorden ‘ging de jongeling verdrietig weg, want hij had veel bezittingen’ (19,20vv).

De verontwaardiging van de heer over het optreden van zijn dienaar ten opzichte van zijn mededienaar is groot: ‘Had juist jíj geen medelijden moeten hebben met je mededienaar, zoals ik medelijden heb gehad met jou’ (v. 33). De dienaar heeft duidelijk niets geleerd.
‘En zijn heer werd kwaad’, zo volgt er dan in het volgende vers. Alberto Mello geeft er de voorkeur aan hier te zeggen dat de heer door toorn bewogen wordt. Zoals de Heer eerder door medelijden bewogen werd.
‘De Heer is medelijdend maar ook veeleisend en zijn veeleisendheid betreft nu juist de barmhartigheid. De toorn van God is het andere gelaat van zijn barmhartigheid. Dat andere gelaat van de toorn openbaart zich aan wie Gods barmhartigheid heeft ondervonden, maar deze nog steeds niet begrijpt en haar niet beoefent jegens de ander.’

De parabel over vergeving verwoordt en verbeeldt op een prachtige wijze de bede uit het Onze Vader: Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven hebben aan onze schuldenaren. Hoewel de parabel eigenlijk de omgekeerde redenering maakt, namelijk dat onze onderlinge vergeving als dienaren wordt voorafgegaan door de vergeving van God. Vanuit het besef dat God een God van vergeving is, is het gepast en nodig dat ook wij elkaar van ganser harte vergeven.

Literatuur
Alberto Mello, Mattheüs, de schriftgeleerde. Kok, Kampen 2002

 

Preekvoorbeeld

In de bajes was er elke week een gespreksgroep over het Onze Vader en het Wees gegroet. Ik vroeg: ‘Wat is het eerste dat in je opkomt, als je het Onze Vader hoort?’ Eén van de jongens zei: ‘Vergeef ons onze schulden.’ Hij zei: ‘Ik heb een rugzak vol. Maar ik voel dat hij lichter wordt.’
‘Vergeef ons onze schulden’, maar in het gebed van Jezus staat er iets bij: ‘Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven aan onze schuldenaren’. Dat wordt ons vandaag in het evangelie te verstaan gegeven. Dus niet over dat onze lieve Heer ons vergeeft, maar over: dat wij aan de beurt zijn om een ander te vergeven wat hij of zij ons heeft aangedaan.
Ik heb gemerkt dat dat een belangrijk thema is: wat anderen ons hebben aangedaan, de gevoelens van wraak en bitterheid die je met je meedraagt, machteloze woede. Als je erover praat: je gezicht verkrampt, je handen worden vuisten, je wordt helemaal in beslag genomen door haat, je laat het niet op je zitten, je wilt verhaal halen. Vaak lukt dat niet. De machteloosheid blijft.

Wat Jezus daar tegenover stelt, is vergeving. Wat is dat? Het staat midden in het Onze Vader, maar daarmee staat het zo centraal, dat het zomaar iets anders zou kunnen wegdrukken.
Vergeving, daar moet je niet zomaar aan beginnen. En een ander mag het je niet opleggen. Die ander zal toch minstens moeten erkennen dát en wát hij je heeft aangedaan. Je kunt een ander pas vergeven als hij of zij enig besef heeft van wat zijn woorden of zijn daden hebben aangericht.
En ook is belangrijk dat iemand het goed wil maken, dat de ander de schade wil beperken, er iets tegenover wil stellen. Maar dat gebeurt niet altijd en wat moet je dan?

Petrus vraagt: ‘Heer, als mijn broeder of zuster tegen mij zondigt, hoe vaak moet ik dan vergeving schenken? Tot zevenmaal toe?’
Wie dat vraagt is niet argeloos meer. Je hebt teveel gezien. Je bent op je hoede en eigenlijk wil je dat helemaal niet wezen, maar Petrus is door schade en schande wijs geworden. Hij weet dat mensen ongelooflijk de fout in kunnen gaan. De consequenties zijn ontzettend, onherstelbaar soms.

Onherstelbaar. Ja, want wat ik zeggen wil: als er nog iets te helen is, goed te maken, te vereffenen, dan is daarmee de kans aanwezig dat de verhoudingen opnieuw in een soort van evenwicht komen. Dat moet je elkaar gunnen.
Maar soms is het niet meer goed te maken. Het enige dat je dan nog kunt doen is zeggen: ‘Wat jij mij aangedaan hebt, ik vergeef je, althans…’
Hoever kan een mens gaan? ‘Heer, als mijn broeder of zuster tegen mij zondigt, hoe vaak moet ik dan vergeving schenken?’ Je kunt niet aan de gang blijven. De hemel verlangt niet dat we over ons heen laten lopen. Al te goed is buurmans gek. Het moet ook eens ophouden.

Petrus doet een voorstel. ‘Tot zevenmaal toe?’ In dat getal klinkt minstens door dat Petrus ervan doordrongen is dat hij er al zijn levensdagen werk aan zal hebben, iedere dag van de week weer opnieuw, dagelijks werk. Zeven maal?
En Jezus ziet dat Petrus het weet, als je iemand moet vergeven, heb je daar werk aan. Het is dus niet zo dat Jezus deze slotsom waartoe Petrus komt, nu aan het verbeteren is, met een rood potlood verbeteren, en de uitkomst nog eens vermenigvuldigen met de factor zeventig.
Nee, Jezus stelt zich achter Petrus, maar hij waarschuwt hem voor de overmacht van het kwaad, daar moet je niet gering over denken.

Er was eens een man, zijn verhaal staat in de Bijbel, een man die bij fluit en citer het lied der wraak heeft gezongen. Hij heette Lamech.
Het gaat zo:

            Ada en Silla, hoor wat ik zeg!
            Vrouwen van Lamech, luister naar mij!
            Een man die mij verwondt, sla ik dood,
            zelfs een kind dat mij een striem toebrengt.
            Kaïn wordt zevenmaal gewroken,
            Lamech zevenenzeventigmaal.
            (Genesis 4,23v)

Ja, als het zo gaat, komt er geen einde aan alle geweld. Lamech zingt dat hij een wond opliep en als wraak zijn tegenstander doodde, om een schrammetje, sloeg hij een jongen dood.
Dan zijn alle verhoudingen zoek. Ik vrees: dat lied van Lamech is nooit meer verstomd. Het klinkt met stem en tegenstem tot op de dag van vandaag.

Het is die realiteit waar Jezus naar wijst. Niet om hem te corrigeren, maar om hem geen enkele illusie te laten, hem te waarschuwen voor de overmacht van het kwaad.
Jezus stemt met Petrus in. Vergeving ìs dagelijks werk, daar heb je alle dagen van de week je handen aan vol. Je komt er niet mee uit in deze wereld waarin de verhoudingen zoek zijn.
Wat Jezus er desalniettemin aan toevoegt is de gelijkenis over die dienaar aan wie een vermogen is kwijtgescholden, tienduizend talenten, de dienaar die op zijn beurt een van zijn naasten voor een luttel bedrag het leven onmogelijk maakt.
De bedoeling van deze gelijkenis? Dat mensen moeten ophouden met rekenen naar wat hun misdaan is en door wie zij allemaal tekort zijn gedaan, gegriefd en bedrogen. Bij wie zo zit te plussen en te minnen, tast het kwaad zich op in schuren van gebrek. Het staat je levensgroot voor ogen.

Wij moeten beginnen met rekenen naar wat ons gegeven is: de liefde, genade, trouw en goedheid die de hemel dagelijks aan ons besteedt en dat wij leven van Gods geduld. Want vergeving en verzoening, je loopt erop stuk als je toch op de een of andere manier nog probeert verhaal te halen.
Wat Jezus aan Petrus’ gedachten toevoegt, is dat de bron van vergeving niet ligt in tekort maar in overvloed.
De dankbaarheid – en het is altijd goed om te leven uit de dankbaarheid, al was het maar om de kleinste dingen – de dankbaarheid laat zich niet bepalen door wat je ontnomen is, maar door wat je geschonken is.

Maar misschien is dat allemaal te mooi. Hoezeer ik mij ook een bevoorrecht mens weet, ik wordt dagelijks bepaald bij mijn gemis. Littekens trekken. Er is teveel gebeurd.
Je zou er het liefst een streep onder willen zetten. Het is een last. Je loopt met je bitterheid te zeulen en met wraakgedachten. Je raakt gekromd in jezelf. Vergeving? Ik breng het niet op.

Maar het Nederlands kan het heel plastisch zeggen: ik draag het je niet langer na. Ik houd ermee op. Ik loop er niet langer mee te slepen. Vooral ikzelf heb daar veel belang bij, want ik ben er moe van.
Ik draag het je niet langer na. En jij op jouw beurt, het ga je goed. Je bent ook maar een mens.

inleiding drs. Theo van Adrichem OFM
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen

 

24 september 2023
Vijfentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Jes. 55,6-9; Ps. 145; Fil. 1,20c-24.27a; Mat. 20,1-16a (A-jaar)

 

Inleiding

Jesaja 55,6-9
Het motief voor de keuze van deze tekst ligt waarschijnlijk in de verzen 8-9. Zowel hier als in het evangelie komt een verschil van mening naar voren. In het evangelie verschillen de eigenaar van de wijngaard en de werkers van het eerste uur van mening met betrekking tot de kwestie van rechtvaardig loon. Hier gaat het om een verschil van opinie tussen God en het volk Israël.
De centrale begrippen die hier naar voren komen zijn ‘gedachten’ en ‘wegen’, waarbij Gods gedachten en wegen ‘hemelhoog’ verheven zijn boven die van de mensen (v. 9). Voor mensen zijn Gods gedachten vaak niet alleen onbegrijpelijk, maar soms zelfs moeilijk te aanvaarden. Door het lezen van deze Jesajatekst wordt de lezer(es) van de evangelietekst bijna automatisch gestuurd in de richting van een identificatie van de eigenaar van de wijngaard met God.
Mogelijk heeft de evangelist zich voor zijn vertelling laten inspireren door de ideeën die zowel in deze Jesajatekst naar voren komen alsook in andere oudtestamentische teksten in de trant van: Hoe groot zijn uw daden Heer, en hoe peilloos diep zijn uw gedachten (Ps. 92). 

Filippenzen 1,20c-24.27a
Paulus zit gevangen in Efeze. De christenen van die tijd beschouwden gevangenschap als bewijs dat men op de goede weg was. Het kerugma was vaak oorzaak van conflicten en de gelovigen waren ervan overtuigd dat het heilzaam was niet te vluchten voor de consequenties van het geloof.

In Filippi werd het martelaarschap zelfs overgewaardeerd en beschouwde men de gevangenschap en het eventuele martelaarschap van de apostel als het hoogste bewijs van zijn geloof. Van zijn kant is ook Paulus bereid te sterven. Toch twijfelt hij over de te maken keuze: sterven of blijven leven. Voor mij is sterven winst. Maar door in leven te blijven kan ik voor jullie nog iets nuttigs tot stand brengen. De verbreiding van het evangelie vraagt om zijn aanwezigheid. De situatie van de Filippenzen zet Paulus aan tot een solidariteitskeuze, ondanks het feit dat hij sterven voor Christus waardevoller zou vinden.

Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95

Matteüs 20,1-16a
De parabel van ‘de werkers van het elfde uur’ komt alleen voor in het evangelie van Matteüs als deel van een groter geheel waarin een financieel-economische kijk op het leven in verbinding met het Rijk der Hemelen of Rijk Gods naar voren gebracht wordt. In het voorafgaande hoofdstuk (Mat. 19) lezen we in de verzen 16-22 hoe Jezus een rijke jongeman uitdaagt om zijn bezittingen op te geven ten bate van de armen om zo een hemelse schat te verwerven, een verhaal dat ook in Marcus 10 en Lucas 18 te vinden is. In Matteüs 19,23-26 wordt gewezen op de gevaren van de rijkdom met de bekende uitspraak dat het gemakkelijker is voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen dan voor een rijke om het Godsrijk binnen te gaan.
Hoofdstuk 19 eindigt met de vraag van Petrus over de ‘betaling’ aan hen die alles verlaten hebben om Jezus te volgen. Na het gesprek van Jezus met Petrus sluit het hoofdstuk af met een soort thesis: ‘veel eersten zullen de laatsten zijn en veel laatsten de eersten’. Diezelfde opmerking lezen we in omgekeerde volgorde aan het einde van de perikoop van deze zondag: ‘de laatsten zullen de eersten zijn en de eersten de laatsten’. Mogelijkerwijs hebben we hier te doen met een uitspraak van Jezus, hoewel het niet duidelijk is of hij die meermalen en in twee richtingen uitgesproken heeft of dat de evangelist die aangepast heeft in verband met zijn verhaal. De ‘laatsten’ worden hier als eersten genoemd omdat ze verwijzen naar de werkers van het elfde uur. In de perikoop over de rijken (die doorgaans de eersten zijn) voor wie het zo moeilijk is om het Koninkrijk binnen te gaan, ligt de omgekeerde volgorde voor de hand.
De perikoop van deze zondag is ongetwijfeld voor veel mensen een vreemde en ogenschijnlijk onrechtvaardige manier om met geld en met mensen om te gaan. Zo was ook de mening van een kleine jongen in de anekdote over de catechisatie naar aanleiding van deze parabel. ‘Die man is knettergek’ reageerde het jochie na het horen van het verhaal. ‘Hoe dat zo? Die man is immers God zelf”, antwoordde de catechist. Waarop de jongen antwoordde: ‘Des te erger, want dan zou hij toch moeten weten dat de volgende dag de werklui pas op het eind van de dag zouden komen opdagen.’

De vertalingen in de verschillende uitgaven van de Bijbel sturen, direct aan het begin van het verhaal, de lezer in de richting van een financieel-economische kijk op het verhaal. De hoofdfiguur uit het verhaal wordt in de verschillende vertalingen aangeduid als ‘landeigenaar’, ‘landheer’, ‘patron’, ‘propriétaire’, ‘Gutbesitzer’. Het gaat echter om iemand die in de originele Griekse versie oikodespotes genoemd wordt, wat duidt op iemand die thuis de baas is. De Vulgaat geeft dat weer met ‘huisvader’. Wanneer we de man zo zien wordt het misschien minder problematisch om hem te vereenzelvigen met God.
Verscheidene keren per dag gaat deze huisvader naar de markt om arbeiders te ronselen voor het werk in zijn wijngaard. Voor iemand met ondernemersgeest is het vreemd om zo vaak op zoek te gaan naar arbeiders. De man lijkt geen enkel zicht te hebben op de omvang van het werk en het aantal mensen dat hij nodig heeft voor de oogst. Of die eigenaar van de wijngaard werkelijk zo dynamisch is als soms beweerd wordt, terwijl de arbeiders eerder passief zijn, is nog maar de vraag. De werkers van het elfde uur zijn niet lui, ze zijn werkeloos. Niemand heeft ons in dienst willen nemen (v. 7). De situatie van die werkers is meer dan problematisch, misschien zelfs onmenselijk omdat ze, mogelijk zonder iets verdiend te hebben naar huis zullen moeten gaan en dus hun gezin niet zullen kunnen onderhouden. Voor deze losse arbeiders en hun gezinnen ontbreekt de meest fundamentele overlevingszekerheid. Dat is geen leven, dat is een hondenleven, geen Godsrijk maar een hel op aarde.
Met de eerste groep spreekt de eigenaar van de wijngaard een betaling af van één denarie per dag, het gewone minimumloon waarvan iemand met zijn gezin in normale omstandigheden gedurende één dag moet rond kunnen komen. Als hij een lager loon zou hebben voorgesteld, zouden de arbeiders ongetwijfeld geprotesteerd hebben. Het (schamele) vooruitzicht op overleven, ook al is dat slechts voor één dag, is een teken van het Godsrijk. Juist daarom schrijft Mozes voor dat de arbeider zijn loon moet ontvangen op het eind van de werkdag: Betaal een dagloner zijn loon nog op dezelfde dag uit (Lev. 19,13); Een dagloner, die het al moeilijk genoeg heeft, mag u niet uitbuiten, of het nu iemand van uw eigen volk betreft of een vreemdeling die in een van uw steden woont. U moet hem nog dezelfde dag, voor zonsondergang uitbetalen; want hij is arm en het gaat hem juist om dat loon (Deut. 24,14v). Het loon mocht dus niet pas worden uitbetaald op het einde van de week of van de maand.
Terwijl de huisvader met de eerste groep één denarie overeenkomt belooft hij aan de volgende drie groepen wat billijk, rechtvaardig is. Ook al kan dat eventueel het minimum van het minimum worden, altijd beter iets dan niets. Bij de laatste groep wordt niet eens over loon gesproken. Dat is een veelzeggend zwijgen want de lezer(es) zal nu misschien al zijn berekening gaan maken.
Op het eind van de dag blijkt dan die billijke vergoeding eveneens één denarie te zijn, zelfs voor de laatsten. Voor de werkers van het elfde uur misschien de grote verrassing van hun leven. Ondanks hun werkeloosheid zullen ze kunnen overleven. Dát is Godsrijk. Als de eerste groep arbeiders ziet wat de laatsten ontvangen is dat ook voor hen een verrassing en ze rekenen er ongetwijfeld op om ook bovenmate verrast te worden. En dat gebeurt dan ook, alleen niet zoals zij gedacht hadden. Ook zij ontvangen één denarie. Nu wordt de billijkheid van de eigenaar van de wijngaard oorzaak van ontevredenheid en protest: Dezen hier hebben maar één uur gewerkt en ontvangen één denarie, net zoveel als wij die twaalf uur lang gewerkt hebben in de gloeiende zon. Hun protest richt zich niet op de eerste plaats op het feit dat ze één denarie ontvangen. Dat was tenslotte afgesproken. Het protest gaat in de richting van het feit dat de werkers van het elfde uur gelijk gesteld worden aan die van het eerste uur. Vandaar de vraag van de eigenaar van de wijngaard: Zet het kwaad bloed dat ik goed ben?

Een eenvoudige rekensom laat zien dat het hier niet op de eerste plaats om een financieel/economische kwestie gaat. Als één werkuur één denarie oplevert, zou dat voor een dag van 12 werkuren 12 denarie moeten opleveren. Uitgaande van een vijfdaagse werkweek en 23 werkdagen in de maand (in de hypothese dat we te doen hebben met een vijfdaagse werkweek) komt dat op 276 denarie per maand. En indien één denarie gelijk is aan het minimum dagloon zou dat vandaag de dag in onze situatie en met ons huidige minimumsalaris, neerkomen op een bijna kapitalistisch maandsalaris.

Indien er bij de eigenaar van de wijngaard geen logistiek probleem is, kun je je afvragen of hij misschien uit medelijden met die dagloners zo vaak op zoek gaat naar arbeiders. Mogelijk. Toch kan er nog een andere reden zijn. Als hij alleen maar medelijden met een stel werkelozen zou hebben, had hij ze ook een aalmoes kunnen geven. Voor die man zeker een edele daad, maar voor die arbeiders misschien het tegenovergestelde. De evangelist Lucas schrijft in de parabel van de ‘onrechtvaardige rentmeester’ die ontslagen wordt dat hij zich schaamt om te moeten overleven als bedelaar (Luc. 16,3). Zo ook deze arbeiders. Zij mogen niet behandeld worden op een manier die hen met schaamte vervult. Ook zij verdienen menswaardig en goed behandeld te worden.
Als huisvader en verantwoordelijke voor zijn gezin weet de eigenaar van de wijngaard uit ervaring hoe het is om zijn brood op een menswaardige wijze te verdienen. Met zijn manier van handelen toont hij een ware solidariteit (agapé) met die arbeiders. Zo laat hij iets zien van het Godsrijk. Nu is het niet zo vreemd meer dat hij geen oikodespotes meer genoemd wordt maar kurios, ‘heer’. Want zó lijkt hij op God, de Heer, voor wie iedereen gelijkwaardig is. Godsrijk en een kapitalistische financieel/economische wijze van denken en handelen, God en een boekhoudersmentaliteit, gaan niet samen.


Preekvoorbeeld

Een hele dag werken voor één denarie. Daar moest een werkman ’s avonds eten van kopen voor zijn gezin. Hij kon er enkele platte broden voor krijgen, een paar dadels en misschien een watermeloen. Dat is dan alles voor die dag. Maar het kán toch niet dat arbeiders die pas het láátste uur begonnen zijn en dus slechts één uur hebben gewerkt, evenveel krijgen als arbeiders die van ’s morgens vroeg tot 's avonds twaalf uur lang hebben gewerkt. Van het twaalfde van een dagloon kan je echter niet leven. Dus geeft de landheer aan wie het laatst gekomen zijn, ook één denarie. Zo krijgen ze niet waar ze recht op hebben, maar wat ze nodig hebben om te leven.
Strikt genomen is die landheer niet onrechtvaardig, want allen krijgen wat overeengekomen was. Toch stoot Jezus ons tegen de borst met deze parabel. En hij doet het expres. Hij wil ons immers aan het denken zetten. We vinden het normaal dat je loon naar werken krijgt. We zijn gewoon dat wie minder heeft gewerkt, ook minder krijgt. Ook de arbeiders die het onder de brandende zon de hele dag hebben volgehouden, vinden dat. En ze protesteren. Maar de heer van de wijngaard gaf een van hen ten antwoord: ‘Vriend, ik behandel je toch niet onrechtvaardig? Ben je jaloers omdat ik goed ben?’

Het is rechtvaardig dat de heer van de wijngaard aan de werkers van het eerste uur de ene denarie geeft die overeengekomen was. Maar rechtvaardig handelen is het strikte minimum, de onderste grens. Daar kan je niet onder gaan. Wat die landheer doet voor de andere arbeiders, is veeleer een kwestie van goedheid. En dat is zijn keuze. Rechtvaardig handelen is een verplichting, goeddoen doe je vrijwillig. Maar als we alleen maar rechtvaardig zouden handelen, als we alleen maar zouden doen wat ‘moet’, dan gaat de wereld ten onder aan te veel menselijk leed. Sommigen zullen dan zeggen: ‘We houden ons aan de regels en het is jammer voor wie uit de boot valt.’ Wie zo spreken, worden hard en ongenadig. Ze vragen niet eerst: ‘Wat heeft die ander nodig en wat kan ik daarvoor doen?’

Jezus wil niet alleen rechtvaardig handelen, hij laat zich ook leiden door wat mensen nodig hebben om menswaardig te leven. Dat valt op als je let op wie die arbeiders zijn die pas het laatste uur begonnen zijn. Het is een groepje dat er tegen het einde van de dag nog steeds stond. ‘Niemand heeft ons ingehuurd’, zeggen ze. Ze zijn niet lui, ze zijn werkloos. Het zijn de mensen die niemand ziet staan.
Voor hen neemt Jezus het op, want voor hen is de situatie uitzichtloos. Als ze zonder iets te verdienen naar huis zullen moeten gaan, kunnen ze hun gezin niet onderhouden. Daarom pleit hij voor een verregaande goedheid, want ‘de samenleving kan wel wat meer barmhartigheid gebruiken’. Dan gelden andere regels en andere maatstaven. Dan ga je verder dan wat de wetten voorschrijven. Dat heeft Jezus gedaan.
Inderdaad, hij deed meer dan wat moest. En dat werd hem verweten. Hij was vindingrijk en creatief, vanuit een grote liefde voor een samenleving waarin iedereen tot zijn recht komt. Hij handelde immers namens een menslievende God. En dat deed hem opvallende daden stellen die voor ons soms heel onbegrijpelijk zijn, of standpunten innemen die niet zomaar de onze zijn. Dat wij zo soms met God van mening verschillen, daar had de profeet Jesaja reeds op gewezen wanneer hij namens God liet optekenen: Mijn plannen zijn niet jullie plannen en jullie wegen zijn niet mijn wegen – spreekt de Heer.

Voor ons is dat vandaag een heel grote uitdaging, omdat veel mensen in armoede leven en niet tot hun recht komen. Dan kan je moeilijk tevreden door het leven gaan. Als we willen dat mensen tevreden door het leven gaan, dan moet in onze samenleving armoede worden teruggedrongen.
Men zegt weleens dat armen te weinig wilskracht aan de dag leggen of dat ze lui zijn. Maar misschien zijn die zwakke wilskracht of het feit dat zo velen werkloos zijn, niet de oorzaken van armoede maar veeleer de gevolgen van het leven in armoede. Want armoede verandert mensen. Het voortdurend gebrek aan geld bezorgt hen zoveel zorgen en stress, dat ze moeilijk op eigen kracht zonder voldoende steun uit de armoede kunnen geraken. Hij of zij is nochtans ook een unieke persoon, met een naam en een geschiedenis, die hunkert naar respect, vriendschap en geborgenheid. Het zijn geen andere soort mensen. Het zijn personen met dromen en verlangens, maar ze zijn niet door het leven verwend. Om aan die situatie tegemoet te komen zijn structurele veranderingen nodig die uitgaan van een goedheid die oog heeft voor wat mensen echt nodig hebben, en even nodig is die kleine goedheid van mens tot mens. Daar ligt de roeping van christenen die zich willen inzetten voor het koninkrijk van God.

inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld Paul Heysse

 

1 oktober 2023
Zesentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Ezech. 18,25-28; Ps. 25; Fil. 2,1-(5)11; Mat. 21,28-32 (A-jaar)

 

Inleiding

Ezechiël 18,25-28
In de lezingen op deze zondag uit de profetie en het evangelie gaat het over tot inkeer komen. Namens God houdt de profeet Ezechiël zijn gehoor voor dat wie zich bekeren en geen misdaden meer begaan, het leven zal behouden (18,27v). Jezus stelt de tollenaars en hoeren ten voorbeeld aan de hogepriesters en oudsten. Die zondaars zullen eerder dan zij deel krijgen aan het Koninkrijk van God, want zij hebben berouw betoond en daarnaar gehandeld (Mat. 21,32). De context van de uitspraak van de profeet en die van Jezus is heel verschillend en het is de moeite waard om daar eerst goed naar te kijken. De ene bekering is de andere niet.
In Ezechiël 18 gaat om de vraag naar de oorzaak van de Babylonische ballingschap. Is het een straf van God? En, zo ja, wat is dan de reden daarvoor? Men is het er wel over eens dat het te maken heeft met de godsdienstige praktijk in Juda. Niet voor niets hadden profeten zoals Micha en Jesaja steeds weer in niet mis te verstane woorden gezegd dat die niet deugde. Men bracht wel offers in de tempel en zong de lof van God, maar men handelde er niet naar. De heiligheid was maar schijn. Toch hadden de ballingen er hun vragen bij. Werden zij in feite niet gestraft voor fouten die in het verleden waren gemaakt? Het had er alle schijn van, zoals het spreekwoord luidt, dat zij als kinderen stompe tanden hadden gekregen, omdat hun ouders onrijpe druiven hadden gegeten (Ezech. 18,2).
De profeet reageert fel op die poging de eigen verantwoordelijkheid af te schuiven: zeg dat nooit meer! Uitgebreid betoogt hij dat elk mens krijgt wat hij/zij verdient. Wie rechtvaardig is en zich aan de geboden houdt zal leven, wie misdaden begaat roept het oordeel over zichzelf af en zal dat ook krijgen. En of jouw voor- of nageslacht het anders gedaan heeft of zal doen dan jij, maakt daarbij niet uit (18,3-24).
De hoorders van de profeet zijn niet overtuigd. En geef ze eens ongelijk. Wat de profeet beweert strookt niet met wat je om je heen ziet. Het kwaad wordt niet altijd gestraft en goede mensen worden maar al te vaak niet beloond. Als God er mee te maken heeft, is hij dan wel eerlijk? Ze formuleren het kras: ‘De weg van God is onrechtvaardig’ (18,25). Opnieuw schuiven ze daarmee hun eigen verantwoordelijkheid voor de ballingschap af. Als het niet aan hun voorgeslacht lag, dan moet het aan God gelegen hebben.
Als door een horzel gestoken reageert nu weer de profeet in naam van God: jullie zijn zelf onrechtvaardig en zelf verantwoordelijk! Jullie hebben een volstrekt verkeerd beeld van God. Hij is er niet op uit om jullie te straffen. ‘De dood van een mens geeft me geen vreugde, spreekt God, de heer’ (18,32). Hij hoopt van harte dat jullie tot inkeer komen, maar daarvoor is het wel nodig dat jullie zelf ‘je hart en je geest vernieuwen’ (18,31). Die laatste oproep doet denken aan bekende teksten over het nieuwe verbond waarbij God aan zijn volk een nieuw hart en een nieuwe geest schenkt. We vinden dat twee keer bij Ezechiël (11,19 en 36,26) en het is vooral ook bekend uit de belofte van het vernieuwde verbond in Jeremia 31,31-34.
In Ezechiël 18 wordt de andere kant benadrukt: een nieuw verbond met God stelt weinig voor als mensen niet ook kritisch naar zichzelf willen kijken.

Lezing uit de brieven: Filippenzen 2,1-(5)11
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95

Matteüs 21,28-32
In het evangelie naar Matteüs lezen we de gelijkenis van de zoons waarvan de één eerst de opdracht van zijn vader weigert maar die vervolgens toch uitvoert, en de ander het omgekeerde doet (21,28-32). De perikoop eindigt met een verwijzing naar de verschillende reacties op het optreden van Johannes de Doper. Dat geeft aan dat we het samen moeten lezen met de voorafgaande discussie tussen Jezus en de hogepriesters en oudsten die eveneens ging over de vraag wat men van Johannes de Doper moest denken (21,23-27). Dit sluit aan bij de prediking van Johannes en zijn kritiek op de Farizeeën en Sadduceeën, waarover eerder bericht werd in het evangelie. Johannes twijfelde aan de zuiverheid van hun motieven. Ze waren alleen maar naar hem toegekomen vanwege zijn populariteit bij de massa en hadden zelf geen boodschap aan zijn prediking. Zij achtten Johannes’ oordeel over de zonden niet op hen van toepassing. Johannes verwijt ze dat ze schijnheilig zijn: ‘Breng liever vruchten voort die tonen dat jullie tot inkeer gekomen zijn’ (Mat. 3,8). Het komt overeen met wat over de tweede zoon in de gelijkenis wordt verteld. Hij zei: ‘Ja, heer,’ maar hij ging niet (21,30).

In NBV21 is dit vers vertaald met ‘Ja, vader’. In het Grieks wordt hier het woord kyrios gebruikt, dat doorgaans vertaald wordt met ‘heer’. Dat onderstreept nog eens de schijnheiligheid van die tweede zoon. De eerste was heel kortaf in zijn antwoord, de tweede is juist heel beleefd. Hij eert zijn vader in de manier waarop hij hem aanspreekt. Des te opvallender is dat hij daar vervolgens niet naar handelt. Het gebruik van het woord kyrios herinnert aan een uitspraak die Jezus eerder deed in de Bergrede: ‘Niet iedereen die “Heer, Heer” tegen Mij zegt, zal het koninkrijk van de hemel binnengaan, alleen wie handelt naar de wil van mijn hemelse Vader’ (Mat. 7,21). Met de belijdenis dat Jezus de Heer is, raak je aan de kern van het christelijk geloof, maar juist grote woorden kunnen ook hol klinken.
Wie verschillende vertalingen van Matteüs 21,29-31 met elkaar vergelijkt, zal opmerkelijke verschillen aantreffen. De nbv21 begint, zoals hierboven ook aangegeven, met de zoon die de opdracht eerst weigert, maar daarna toch uitvoert. Zo vinden we het ook in Willibrordvertaling 1995 en de (Herziene) Statenvertaling. Wie echter de Willibrordvertaling uit 1978, de NBG 1951 en de Naardense Bijbel opslaat ziet dat het daar omgekeerd is. Zij beginnen met de zoon die ja zegt, maar het vervolgens niet doet. Voor beide lezingen kan men verwijzen naar oude, gezaghebbende handschriften, al krijgt de volgorde zoals we die vinden in de nbv21 tegenwoordig toch onder wetenschappers de voorkeur.
De keuze die men hier maakt heeft belangrijke consequenties voor de uitleg. Zet men in (met o.a. de nbg 1951) met de zoon die ja zegt maar nee doet, dan kan men er (zoals in de geschiedenis van de uitleg vaak is gebeurd) een verwijzing in zien naar de Joden. Zij hebben eerst wel ja tegen God gezegd, maar volgen nu Jezus niet, omdat zij hem niet erkennen als de Messias. Daar zouden dan de heidenen tegenover staan. Zij zeiden eerst nee tegen God, maar erkennen nu Jezus als de Messias en volgen hem.
Wanneer men (met o.a. de NBV21) inzet met de zoon die nee zegt, maar ja doet, dan komt de nadruk veel meer op het handelen te liggen.

Van zowel de tekst over bekering uit Ezechiël 18 als die uit Matteüs 21 kan men zeggen dat hij de lezer een kritische vraag stelt: durf jij je verantwoordelijkheid te nemen voor je handelen? En: komen je daden overeen met je woorden? Dat zijn vragen die heel bedreigend kunnen overkomen, zoals het soms ook de nodige moed vergt om in de spiegel te kijken die ons hier voorgehouden wordt. Wie daar last van heeft kan geholpen worden door in Ezechiël 18 door te lezen tot het al eerder genoemde vers 32: ‘De dood van een mens geeft Me geen vreugde – spreekt God, de heer. Kom tot inkeer en leef!’

 

Preekvoorbeeld

Een vader had twee puberzonen. Toen hij hun iets wilde opdragen, zei de ene: ‘Ik heb geen zin, ik doe het niet’ – uiteindelijk deed hij het toch. De ander zei braaf: ‘Ja, pa’, maar hij deed het niet.
Zo zou je de parabel van Jezus die we vandaag horen kort kunnen samenvatten. We kunnen het gemakkelijk bij onszelf herkennen, want we hebben het allemaal meegemaakt. We zijn allemaal toen we jong waren weleens de brave, maar enigszins schijnheilige, of juist de opstandige, maar uiteindelijk boetvaardige zoon of dochter geweest, en misschien zelfs nog wel ver na onze puberteit. De gelijkenis van Jezus is verraderlijk alledaags en lijkt over een vergeeflijk vergrijp te gaan. Een kwestie van een beetje verder groeien en evenwichtiger worden als mens, van puber volwassen worden. Dat is de eerste indruk die het verhaal op ons maakt.
Maar er worden in die paar verzen van de lezing nog wat dingen gezegd die ons doen beseffen dat het hier toch om iets meer gaat. Het evangelie van vandaag is maar een klein stukje uit een lang en moeizaam gesprek tussen Jezus en de hogepriesters en oudsten van het volk. Dit gesprek vond plaats in de dagen na de intocht van Jezus in Jeruzalem en nadat hij in de tempel een schandaal had veroorzaakt door alle verkopers weg te jagen. De hoogste autoriteiten van het Joodse volk waren verontrust geraakt en wilden weten wie die Jezus was en met wat voor autoriteit hij optrad. Maar in het gesprek dat ze op het tempelplein met hem voeren krijgen ze geen vat op hem.

Jezus kaatst de bal terug, en hij doet dat onder andere door de parabel te vertellen die we vandaag horen.
Jezus vertelt en legt de parabel ook direct uit en daarbij vergelijkt hij zijn gesprekspartners, de hogepriesters en oudsten, met de zoon die ‘ja’ zegt, maar ‘nee’ doet. En de andere zoon, de rebelse, vergelijkt hij met mensen die door de samenleving afgewezen werden: tollenaars en hoeren. De priesters en oudsten hadden zelf gezegd dat de rebelse zoon zijn vader het best gehoorzaamd had, maar nu werden ze vergeleken met de andere! Dat zullen ze niet leuk gevonden hebben.
Jezus brengt een pijnlijk thema ter sprake, namelijk dat van het maatschappelijk onrecht in die dagen. Er heerste grote armoede en ongelijkheid. Het volk leed onder de zware belastingen die zowel de Romeinen via de tollenaars, als de religieuze elite namens de Tempel oplegden. En daar kwam nog bij dat de Farizeeën van de mensen eisten dat ze de religieuze wetten tot in de puntjes naleefden; zo niet dan werden ze als zondaars gemarginaliseerd.

Tussen de regels door zegt Jezus tegen de religieuze autoriteiten: ‘Jullie eisen en leggen maar op en zeggen wat God allemaal van ons vraagt, maar zelf doen jullie niet wat jullie zeggen. Jullie zoeken helemaal geen gerechtigheid. Dan doen de tollenaars en hoeren het beter, die zogenaamde zondaars gaven tenminste gehoor aan de prediking van Johannes de Doper, en jullie niet.’
Er zijn mensen die veel praten maar niet doen wat ze zeggen. Er zijn ook mensen die misschien niet zo’n goed verhaal hebben, maar tenminste wel doen wat moet worden gedaan. Die laatsten begrijpen waar het in Gods koninkrijk om gaat. Van de eersten verwaaien uiteindelijk de woorden in de wind. We komen mensen van beide groepen overal tegen: in de politiek, in de media, in de Kerk, in onze eigen omgeving, in onze eigen familie. En velen van ons hebben een beetje van het een en een beetje van het ander. Het gaat erom te leren herkennen wanneer het veel geschreeuw maar weinig wol is en wanneer geen woorden maar daden.
Met deze parabel nodigt Jezus op het tempelplein de priesters en oudsten uit om kritisch naar zichzelf te kijken, maar via deze evangelielezing richt hij zich ook tot ons. Hetzelfde doet trouwens ook de profeet Ezechiël in de eerste lezing. Het gaat daarbij niet alleen om kijken naar onszelf en onszelf een beetje bijschaven en verder ontwikkelen, het gaat ook om kritisch om ons heen kijken en zien wie om ons heen, dichtbij maar ook verder weg, ons vertrouwen waard zijn en wie we met meer voorbehoud moeten bejegenen, omdat ze niet doen wat ze zeggen.
Er staat eigenlijk veel op het spel. Jezus probeerde de priesters en oudsten een spiegel voor te houden, maar die wezen dat af. Met die ongerechtigheid van hen ging het vervolgens van kwaad tot erger: binnen een week hadden ze afgerekend met dat lastpak van een Jezus van Nazaret.
Er staat veel op het spel: doen we wat we zeggen of kletsen we maar gemakkelijk een eind weg? De tijden zijn urgent.

inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post

 

 

4 oktober 2023
Franciscus van Assisi

Franciscus en de vogels

Franciscus van Assisi is in een aantal opzichten een ongewone heilige. Hij hield bijvoorbeeld veel van de natuur. Thomas van Celano, die onmiddellijk na de dood van Franciscus zijn biografie schreef, komt daar dikwijls op terug.
Franciscus had oog voor het landschap, voor de wisselende kleuren van de velden, voor de bossen, de bergen; hij zag de cipressen, als rijen donkere soldaten in het gelid; hij luisterde naar de stem van de snelle rivier; de lucht, de zon, de wolken, de stille schittering van de maan, de sterrenhemel… dat alles bracht hem buiten zichzelf. Dikwijls begon hij dan te zingen van puur geluk, van dankbaarheid voor God die ons dat alles gegeven heeft.

Vandaag zal ik het alleen maar hebben over Franciscus en de vogels. Ik wil vooraf toch zeggen dat ik die dingen niet uitvind. Alles wat ik hier vertel heb ik gelezen in de getuigenissen van zijn medebroeders. Maar ik doe het natuurlijk op mijn manier.
Doorheen heel het leven van Franciscus stoten we op geschiedenissen waarin vogels een rol spelen. Bij wijze van inleiding geef ik drie voorbeelden.

In het begin, toen Franciscus nog maar enkele broeders had, leefden ze samen in een schuurtje. Daar vlakbij had een koppel roodborstjes hun nest gebouwd. De broeders strooiden eten en al snel waren die vogeltjes zo vertrouwd geraakt, dat ze tussen de broeders in huis en op hun tafel rond trippelden. Toen de kleintjes uit het nest kwamen, brachten de ouders hen mee naar binnen. De hele familie roodborst werd als het ware lid van de broederschap.

Franciscus heeft meer dan eens geprobeerd om naar het Heilig Land te varen. De eerste keer stak er een storm op en het schip werd naar de Italiaanse kust teruggedreven. Franciscus kwam terecht op een eilandje in de lagune van Venetië. Dat heet tegenwoordig San Francesco del deserto. Het eilandje is zo klein dat er enkel maar een kloostertje van de minderbroeders staat. Toen Franciscus met een paar broeders daar aankwam, wilden ze ’s avonds de vespers bidden. Ze zaten buiten voor een kapelletje dat daar stond. Het zat er vol zwaluwen die zo hevig kwetterden dat de broeders elkaar niet konden verstaan. Franciscus stond op en riep: ‘Broeders en zusters zwaluwen, om de liefde Gods, wees zo goed om even stil te zijn, zodat ook wij God kunnen loven.’ Ineens zwegen de vogels en ze maakten geen geluid meer zo lang de broeders aan het bidden waren.

In 1226 is Franciscus gestorven, in een hutje vlak bij het kerkje van Porziuncola. Toen hij stierf bleek er op het dak van het hutje een zwerm leeuweriken te zitten. Op het ogenblik van zijn dood vlogen ze op en cirkelden rond het hutje terwijl ze zongen.

De geschiedenis waar ik het eigenlijk over wil hebben, is de preek van Franciscus tot de vogels. Dat gebeurde in Bevagna, een dorp zowat 20 km ten zuiden van Assisi. Franciscus en een paar broeders liepen over een veldweg en kwamen aan de rand van een bos. Vergeet niet, er waren toen veel meer vogels dan nu. De mensen kenden het woord ‘ecologie’ niet, maar evenmin al die chemische producten die vandaag in de landbouw gebruikt worden.
Toen Franciscus de vele vogels zag, geraakte hij weer eens in vervoering en hij begon ze toe te spreken. Ineens kwamen ze van alle kanten aangevlogen. Het was alsof alle vogels van de streek in Bevagna hadden afgesproken. Heel de boskant raakte in enkele ogenblikken vol.
Ze zaten ordelijk in rijen achter en boven elkaar. Vooraan de kleintjes: de winterkoninkjes, de mussen, de mezen, de vinken, de leeuweriken. Zelfs de schuwe nachtegaal was er, de roodstaart, de sijsjes. Daarachter in een troepje de spechten, de merels, de lijsters, de gaaien. Er waren ook grotere vogels: kraaien, eksters, dikke bosduiven, eenden, een reiger op hoge poten. De uilen hielden zich wat afzijdig en keken met grote ogen naar die ongewone bijeenkomst. Hier en daar zag je de gouden kleur van de hop. Misschien ken je die niet, dat is hier een zeldzame vogel. De hop is ongeveer zo groot als een gaai, geel-oranje, met een opvallende kuif en op de vleugels witte en zwarte strepen. Een schitterend figuur. Onder ons gezegd, hij is wel mooi, maar … hij stinkt een beetje. Dat komt omdat de hop zijn nest nooit schoonmaakt, wat de meeste vogels wel doen. En dus, telkens als hij even thuis is geweest en weer uitvliegt, hangt rond hem de geur van bederf en mest.
Daar zaten ze dan, rij na rij, honderden vogels als een kerkpubliek in de open lucht.

Franciscus begon te preken. ‘Broeders en zusters’, zei hij, ‘jullie moeten God dankbaar zijn. Want om te beginnen zijn jullie zo mooi, de mensen gebruiken uw pluimen om op hun hoed te steken. En jullie kunnen zingen, de één wat beter dan de andere, maar toch. Zonder jullie stem zou de morgen niet zo vrolijk zijn; een paar onder jullie laten zich liever ’s avonds horen, ze beroeren ons hart met de weemoed van hun lied. En bovenal, broeders en zusters, jullie kunnen vliegen, iets waar wij mensen soms van dromen en dat ons eerlijk gezegd een beetje jaloers maakt. Het is bekend dat jullie niet zaaien noch maaien. Maar dat is niet nodig, want God heeft de wereld zo gemaakt dat er voor jullie overal voedsel te vinden is en materiaal om uw nest te maken.’
De vogels hadden de hele tijd naar Franciscus geluisterd zonder geluid te maken. Maar nu begonnen ze hun kopjes te draaien, hier en daar werd een vleugel gestrekt, ze rekten hun hals, nog altijd in stilte. Kortom, het leek er op dat zij hun instemming betuigden en als het ware applaudisseerden.
Franciscus was ontroerd. Hij wou dichterbij komen en ze allemaal groeten, maar daarvoor zaten ze te dicht opeen. Daarom gaf hij hen tot slot zijn zegen en hij deed teken dat ze naar huis mochten. Ineens begon heel de bende te piepen, te tjilpen, te kwetteren … een oorverdovend lawaai. Maar het duurde niet lang of ze waren naar alle richtingen verdwenen. De bosrand lag er weer bij zoals altijd.
Franciscus zei tegen zijn broeders: ‘Ik ben nalatig geweest. Ik had er vroeger nooit aan gedacht dat men ook voor de vogels kon preken, dat ook zij schepselen zijn, aan wie men over God en zijn oneindige goedheid kan getuigen. Nu weet ik dat ik niet genoeg gedaan heb.’

Misschien vraagt u zich af of dit werkelijk gebeurd is. Ik kan alleen dit zeggen: in zijn Leven van Franciscus zegt Thomas van Celano bij dit verhaal: ‘Ik heb dit zelf van Franciscus gehoord en van de broeders die toen bij hem waren.’ Voor zover ik weet is dit de enige keer dat hij een dergelijke opmerking maakt. Maar het verhaal is niet af.

Een tijd na de vogelpreek in Bevagna kwamen Franciscus en een paar broeders opnieuw langs een bos. Toevallig zaten er veel vogels. Franciscus ging dichterbij, van plan om de vogels toe te spreken. Maar die reageerden zoals ze gewoonlijk doen wanneer mensen te dichtbij komen: ze verdwenen.
Franciscus bleef getroffen staan. Met gebogen hoofd leek hij een tijdlang na te denken. Toen zei hij: ‘Broeders, ik heb mij vergist. Ik dacht dat ik in Bevagna de vogels had samengeroepen en dat ze kwamen om naar mij te luisteren. Maar nu besef ik dat zoiets buiten onze macht ligt. Wat toen gebeurde was een mirakel dat God bewerkt heeft. Wij leven hier niet in het paradijs. Dat is ons beloofd, maar het is er nog niet. Voor één keer heeft God er ons iets van laten zien. Laat ons nederig blijven, beseffen dat wij en de wereld waarin wij leven niet volmaakt zijn. Maar één ding kunnen wij wel doen: leren zien dat er ook veel moois is in de wereld, in de natuur. En waar het kan, ons gedragen als broeders van alle schepselen, ook van de vogels.’

Walter Verhelst OFM

 

Overgenomen uit Henk Janssen OFM en Klaas Touwen (red.), Een gezegend leven - Exegese en preken, Skandalon 2013

 

 

8 oktober 2023
Zevenentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Jes. 5,1-7; Ps. 80; Fil. 4,6-9; Mat. 21,33-43 (A-jaar)

 

Inleiding 

In de eerste lezing staat zoals in heel het boek Jesaja het lot van Jeruzalem en van het volk Gods centraal. God wil enkel het allerbeste voor zijn volk, maar het volk wijst Hem af. Dat blijft niet zonder gevolgen, al zal er altijd een heilige rest overblijven die bescherming zal vinden bij God (4,2-6).
In het lied van de wijngaard, zoals deze lezing wordt genoemd, beschrijft de profeet Jesaja de crisis in de relatie tussen God en zijn volk.
In de uitleg van de evangelielezing uit Matteüs is de onvervreemdbare positie van Israël als het volk Gods in het verleden en helaas ook nu nog regelmatig in twijfel getrokken. Deze tekst diende zelfs al voor de kerkvaders als onderbouwing van het zogenaamde substitutiedenken. Dit stelde dat het volk van het oude verbond (de Joden) vervangen is door het volk van het nieuwe verbond (de christenen), gerepresenteerd door de kerk. De crux is gelegen in vers 43: ‘Daarom zeg Ik u: Het koninkrijk van God zal u ontnomen worden en gegeven worden aan een volk dat de vruchten van het koninkrijk voortbrengt.’ Dit vers vinden we alleen bij de evangelist Matteüs (vgl. Mar. 12,1-12 en Luc. 20,9-19).
De context van deze lezing – de in tekstkritisch opzicht problematische gelijkenis van een vader met twee zonen (Mat. 21,28-32) en de op de evangelielezing volgende gelijkenis van het bruiloftsfeest (22,1-14), is mede debet aan een dergelijke theologie.

Jesaja 5,1-7
De beide eerste verzen van deze perikoop liggen in de mond van de profeet Jesaja, hij is de ik-figuur en spreekt als in een liefdesgedicht over zijn grote liefde (vgl. Hoogl. 7,12 en 8,11-12).
Jesaja schetst hoe zijn geliefde, ja zijn liefste, alles op alles heeft gezet om een prachtige wijngaard op een vruchtbare heuvel aan te leggen, ‘te doen’, zoals er letterlijk staat.
Daarom kon zijn geliefde ook vol vertrouwen uitkijken naar een rijke oogst. Alle ingrediënten voor het welslagen van deze onderneming waren immers voorhanden: de gunstige locatie en de vruchtbare, omgespitte grond waaruit de stenen waren verwijderd, wijnstokken van de beste kwaliteit, de wachttoren, de wijnpers, niets ontbreekt. Er is onnoemelijk veel werk verzet, wat ook blijkt uit het veelvuldig gebruik van het werkwoord ‘doen’.
Maar de gerechtvaardigde hoop dat de wijngaard druiven zal voortbrengen (letterlijk; ‘doet’) houdt niet lang stand, want geen druiven maar stinkbessen zijn het resultaat. De wijngaard ‘doet’ dus niet wat hij zou moeten doen.
Aan alles is te merken hoezeer Jesaja lijdt onder de teleurstelling van zijn geliefde.

Vervolgens komt opnieuw een ik-figuur aan het woord, het is de geliefde zelf (5,3-6).
In de verzen 3-4 vraagt hij de toehoorders – de inwoners van Jeruzalem en de mensen van Juda – een oordeel uit te spreken over het gebeurde. De teleurstelling over de wijngaard spat er van af: ‘Wat had ik nog aan mijn wijngaard kunnen doen, dat ik nog niet gedaan heb?’ Waarom stinkbessen in plaats van druiven?’
Een antwoord wordt niet afgewacht, de beslissing is al genomen: al het goede waarover de verzen 1 en 2 verhalen, breekt de geliefde vervolgens af (5,5v). De eens zo mooie wijngaard wordt een wildernis, waar distels en doornen binnen de kortste keren de overhand zullen hebben. En wanneer daar ook nog eens droogte bij komt... De laatste woorden van vers 6 laten zien dat de ik-figuur, de geliefde, niet zomaar een willekeurige bezitter van een wijngaard is, want wie kan de wolken gebieden.... En deze bijzondere eigenaar laat de wijngaard in de steek, maar niet voorgoed zoals blijkt uit de belofte op herstel in Jesaja 27,2-6.
Het slotvers behelst de omslag en de uitleg van het lied dat als een juridische parabel fungeert, met als doel de toehoorders zelf tot inzicht te brengen (vgl. de parabel van de profeet Natan in 2 Sam. 12,1-25). Opnieuw is hier Jesaja aan het woord: zijn geliefde blijkt God te zijn, de Heer der heerscharen. De wijngaard is het huis Israël dat hier aangeklaagd wordt omdat het ondanks alle zorg van de God der machten geen recht maar onrecht voortbracht. De met zoveel zorg geplante wijnstokken zijn de mensen van Juda. Voor de derde keer wordt gewag gemaakt van de hoop. In het voorafgaande ging het om de hoop op druiven; nu blijkt dat met de druiven recht en gerechtigheid zijn bedoeld, waarop de geliefde zo gehoopt had. De stinkbessen, de opbrengst van die eens zo veelbelovende wijngaard, staan voor onrecht en ellende, voor de vele rechtelozen en sociale wantoestanden die veroorzaakt zijn door slechte rechters. Vandaar ook de zeven wee-roepen die op onze lezing volgen (5,8-27).

Filippenzen 4.6-9
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95

Matteüs 21,33-46
De evangelielezing hoort bij de grotere teksteenheid van Matteüs 21,23–22,14, waarin Jezus continu in discussie is met de religieuze leiders. Hij vertelt een gelijkenis, waarbij het evenals in de bovenstaande Jesajalezing om een parabel gaat, die de toehoorders zelf tot inzicht wil doen komen door hun een juridische casus voor te leggen. De bedoeling van de parabel is geslaagd zoals uit het slot in Matteüs 21,45-46 blijkt.

De tekst heeft de volgende structuur:

21,33               inleiding; aanleg wijngaard
21,34-39         oogst; gedrag wijnbouwers
21,40-41         oordeel toehoorders
21,42-44         commentaar Jezus
21,45-46         slot

Geheel vers 33 is gewijd aan de beschrijving van de landeigenaar die een wijngaard aanlegt en alle voorwaarden schept voor een goede oogst. Het is opmerkelijk dat Matteüs hier van dezelfde termen gebruikmaakt als die in Jesaja 5,2 (lxx), waar de geliefde (God) een wijngaard aanlegt.
Als de wijngaard klaar is, verpacht hij hem aan wijnbouwers en gaat zelf op reis. Toch blijft de landeigenaar betrokken, want als de oogsttijd aangebroken is, stuurt hij zijn knechten naar de wijnbouwers om de vruchten in ontvangst te nemen. De wijnbouwers hebben andere plannen en het loopt slecht af met de knechten van de landeigenaar.
Deze laat het er niet bij zitten, hij wil vruchten zien en doet een hernieuwde poging door nog meer knechten te sturen. Maar ook hen treft hetzelfde lot. De landeigenaar doet een derde poging en stuurt zijn eigen zoon (‘zoon’ komt driemaal voor in deze tekst) in de veronderstelling dat de wijnbouwers het niet zullen wagen hem een haar te krenken. Niets is minder waar, zij gooien hem de wijngaard uit en doden hem. Nu blijkt ook dat de wijnbouwers die aangesteld zijn om de grond te bewerken en de wijnstokken te beschermen en alles te doen in het belang van een goede oogst, niet alleen uit zijn op de vruchten van de wijngaard, maar zelfs eigenaar van die wijngaard willen worden (vv. 34-39).
Tot nu toe was er steeds sprake van de landeigenaar, maar nu (v. 40) spreekt de tekst over de heer (kurios) van de wijngaard en hij vraagt de toehoorders wat hij met de wijnbouwers moet ‘doen’, zoals er letterlijk staat. Hun antwoord: hij zal die ellendelingen doden en de wijngaard aan andere wijnbouwers verpachten die de vruchten wel aan hem afdragen wanneer het daar de tijd voor is (vv. 40-41).
Hier sluit vers 43 met conclusies uit het voorafgaande, onmiddellijk op aan. De toehoorders worden nu direct aangesproken met ‘jullie’. Over hen gaat de parabel dus.
De wijngaard blijkt het koninkrijk van God te zijn en de landeigenaar, later kurios, heer genoemd, is God.
De wijnbouwers zijn de gesprekspartners van Jezus, in het bijzonder de religieuze leiders.
De doodstraf die de toehoorders in vers 41 de wijnbouwers oplegden, wordt niet overgenomen; hun oordeel ‘hij zal de wijngaard verpachten aan andere wijnbouwers die de vruchten wel zullen afdragen’ wordt in vers 43 vervangen door ‘een volk dat de vruchten van het koninkrijk voortbrengt’ (letterlijk ‘doet’).

Het Schriftwoord in vers 42 dat de steen die door de bouwlieden afgekeurd werd en die door toedoen van de Heer de hoeksteen werd (Ps. 118,22v.) lijkt uit de lucht te komen vallen. Maar er is een parallel tussen de in de parabel genoemde wijnbouwers en de bouwlieden. De eersten doodden de zoon, de laatsten verwierpen de steen; door toedoen van God ontstond er echter een nieuwe situatie waarin de afgekeurde steen tot hoeksteen werd.

Het werkwoord ‘doen’ komt driemaal voor (vgl. lxx Jes. 5,1-7 waar ‘doen’ – poieo – zevenmaal voorkomt): eenmaal in verband met de wijnbouwers die met de voor de tweede maal gestuurde knechten – de door God gezonden profeten – hetzelfde ‘deden’ als met hun voorgangers (v. 36); ‘mijn knechten, de profeten’ is een vaste uitdrukking (Jer. 7,25; 25,4; Amos 3,7 en Zach. 1,6). Verder is de heer van de wijngaard het subject van dit werkwoord in de vraag wat deze met de onbetrouwbare wijnbouwers zal doen (v. 40); de laatste keer (v. 43) is het subject een ‘volk’ dat de vruchten van het koninkrijk van God ‘doet’, een teken van de ethische implicatie die het koninkrijk van God verlangt en waaraan de religieuze leiders zich niet hebben gehouden. Hier is een verschil met de parabel zelf, waarin geen gebrek aan vruchten is, maar het slechte pachters betreft. De vraag, welk volk (ethnos, enkelvoud dus niet in de betekenis van heidenen) de ethische consequenties draagt, blijft open, ook de ekklesia wordt nergens in dit verband genoemd. Uit de verzen 45-46 blijkt dat Jezus zich niet zozeer richt tot het volk Israël als geheel, maar tot de religieuze leiders, de hogepriesters en de Farizeeën in het bijzonder. Wat de laatstgenoemde groep betreft, eerder waarschuwden zij Jezus voor Herodes, de situatie is nu verscherpt, echter in het lijdensverhaal spelen zij geen rol.
Het ‘volk’ is dus niet een massief blok, er zijn leiders, maar ook bijvoorbeeld tollenaars en hoeren die hun in 21,31-32 ten voorbeeld worden gesteld. Bovendien blijkt uit vers 46 dat de mensen achter Jezus staan en hem voor een profeet houden.
Matteüs 21,43 leidt dan ook niet tot de conclusie dat het volk Israël als geheel verworpen is en dat zijn bevoorrechte plaats ingenomen is door de kerk uit de heidenen. Dit substitutiedenken kon ontstaan vanuit de vooronderstelling dat de eerste lezing uit Jesaja 5,1-7 een profetie behelst die in Jezus is vervuld. Matteüs 21,44 keert zich vervolgens tegen iedere oppositie tegen Jezus, niet alleen die van de joodse leiders. Daarom geldt voor iedere toehoorder of lezer, dus ook voor de kerk, dat men kritisch toetst en onderzoekt waar men zelf precies staat en of men al dan niet vruchten opbrengt.
Tot slot: het begin en einde (v. 40) van Matteüs 21,33-43 vertonen grote overeenkomsten met de Jesajatekst. In beide teksten wordt in een juridische parabel de toehoorders om een oordeel gevraagd met de bedoeling dat er een verandering bij hen op gang komt, al vult de geliefde in Jesaja 5,5 vervolgens zelf het oordeel in. In beide teksten zijn de leidende figuren belast met de rechtspraak (vgl. Jes. 3,14v; 5,22v.) en verschaffen zij onrecht, maar God staat aan de kant van de rechtelozen. Er is dus een verschil tussen de leiders van het volk en het volk zelf. De toehoorders moeten zelf tot de conclusie komen dat zij een verkeerde weg gaan en op hun schreden moeten terugkeren.

Aanbevolen literatuur
W. Weren, ‘Israël en de kerk. Lijnen van Jesaja 5,1-7 naar Matteüs 21,33-44’. In: W. Weren, Intertextualiteit en Bijbel, 35-64

 

Preekvoorbeeld

De gelijkenissen uit Jesaja en uit Matteüs zijn gelijkenissen, waarin mensen bij de lurven worden gepakt. Ze hebben iets van het verhaal van Natan in zich, die bij koning David verschijnt met het verhaal over een schoft van een rijke, die een arme besteelt, die vervolgens door David deze schoft laat veroordelen, om dan simpel te zeggen: ‘U bent het zelf’.
Jesaja vertelt aan de notabelen van Jeruzalem, aan de mensen van het hof en de tempel, de gelijkenis van de wijngaard, die niks opbrengt. En zij zullen het meteen eens zijn met de oplossing, die de profeet voorstelt: zo’n wijngaard moet je met de grond gelijkmaken. Natuurlijk! Neem de heidenvolken bijvoorbeeld: die zijn allemaal ook door God geschapen, maar wat levert het op? Alleen maar afgodendienst en een hoop last voor Israël. Tegen de vlakte ermee. En dan sluit de profeet ineens af met: ‘die wijngaard, dat bent U zelf.’

Jezus vertelt de gelijkenis aan de hogepriesters en de oudsten. Hier wordt het allemaal nog gekker: de pachters weigeren de huur te betalen, ze grijpen, mishandelen, doden en stenigen de huurophalers, ze doen het nog een keer en ten slotte moet zelfs de zoon eraan geloven. Wat zal de koning doen? Zij zeggen: ‘Hij zal die misdadigers een ellendige dood doen sterven en de wijngaard aan anderen geven’. En Jezus: ‘Het gaat over Mij, Ik ben als een steen die bij het metselen weggegooid wordt als onbruikbaar, maar die later als de hoeksteen blijkt te kunnen functioneren. En het gaat over U: het Rijk Gods zal u ontnomen worden en gegeven aan een volk, dat wel de vruchten ervan opbrengt.’

Wat me opvalt is, dat de luisteraars met groot gemak oordelen: die wijngaard moet tegen de vlakte en die pachters moeten een ellendige dood sterven. Die reactie zit ons schijnbaar in het bloed: de wet van de vergelding. Het kwaad moet gestraft worden. Waar blijven we anders?
Ik heb deze week de opera Turandot van Puccini gehoord en gelezen. Het gaat over een Chinese prinses, die niet wil trouwen en daarom iedere man die naar haar hand dingt, drie raadsels opgeeft. Als hij ze oplost, zal zij zijn gade zijn; als het niet lukt, wordt de man onthoofd. In onze opera lukt het een onbekende prins, om de raadsels op te lossen. Maar nog wil ze niet. Omdat de onbekende prins haar niet wil dwingen, biedt hij haar een opgave aan: ‘als je voor de dageraad mijn naam weet, mag je me alsnog doden, maar anders moet je mij toebehoren’. Prinses Turandot laat uiteindelijk de dienares van de onbekende prins martelen, om haar de naam te ontfutselen. Maar het lukt niet. Uiteindelijk gaat ze voor de prins door de knieën en ze leefden nog lang en gelukkig. Dat is natuurlijk een mooi verhaal, met een happy end bovendien. En toch, even overvalt je ook de gedachte: ‘kan dat zo maar? er is een dode gevallen! Moet er niet even een soort bestraffing plaatsvinden van de prinses, voor ze in de armen van de prins terechtkomt?’
De luisteraars veroordelen met groot gemak, maar ze veroordelen zichzelf. Zouden ze het helemaal niet hebben doorgehad, dat ze zichzelf in de nesten werkten? Bij Jesaja lijkt het daar wel op: daar komt het zinnetje ‘De wijngaard van de Heer is het huis Israël’ zo geniepig achteraan, dat je voelt: deze clou komt als een donderslag bij heldere hemel. Maar in het verhaal van Natan bij David en in het verhaal van Jezus tegenover de hogepriesters en oudsten, denk ik wel eens: ‘volgens mij voelden de hoorders al nattigheid, toen het verhaal klonk.’ Zouden die hogepriesters en oudsten nu echt zo naïef geweest zijn, dat ze dachten dat Jezus gewoon een verhaaltje vertelde? Waarschijnlijk niet. Maar dat zou betekenen, dat die mensen willens en wetens zichzelf veroordelen. Dat doet toch geen mens?
Ik weet nog niet zo zeker, of geen mens dat doet. Vaak zijn mensen, die anderen met groot gemak veroordelen, ook niet zo tevreden over zichzelf. Soms vechten we tegen iets in anderen, dat we ook in onszelf zo haten. Soms zijn mensen kwaad op hun vader en moeder, dat die hen zo weinig liefde gegeven hebben. En tegelijk zijn ze het in één ding met vader en moeder eens: namelijk, dat ze zelf niet deugen en er niet horen te zijn.

De hogepriesters en oudsten worden door Jezus in de gelijkenis verleid, om te zeggen wat ze aan het doen zijn: zoals we nu bezig zijn, zullen we moordenaars worden. Jezus gaat het er niet om, hen te pesten. Hij hoopt dat ze redelijk worden, de zaak in gesprek brengen. Ze worden door hem verleid om het oordeel over zichzelf te spreken. Niet omdat Jezus hen wil veroordelen, maar opdat het tot bekering komt. Jezus hoopt, dat het tot een ‘Kyrie Eleison’ komt: ‘Nee, goede God, ik wil niet van U los! Laat me in uw Koninkrijk blijven. Verlos me uit mijn hardheid jegens anderen en jegens mezelf.’
De beide gelijkenissen eindigen met dreigredes: het lijkt alsof God ook zo is als de mensen, die zeggen: die wijngaard is niks meer waard, die pachters moesten ze afmaken. Ik denk zelf, dat die dreigingen niet zozeer bedoelen te zeggen, wat God allemaal wel niet gaat doen. Het gaat er meer over, waar het allemaal op uit loopt, als God niks zou doen. De wijngaard zou vervallen en de hogepriesters en oudsten zouden onder hun eigen oordeel in elkaar schrompelen.
Wat doet God wel? In Jezus bood Hij de mogelijkheid tot bekering. Hij liet telkens opnieuw merken, dat Hij zijn mensen bleef aanvaarden. Dat doet Hij nog steeds. De laatste zin van het evangelie zegt: ‘Het Rijk Gods zal U ontnomen worden en gegeven aan een volk, dat wel de vruchten ervan opbrengt.’ Ik denk dat Jezus daar bedoelt: jullie waren aangesteld als dienaars van het Rijk. Jullie moesten aan anderen Gods liefde laten zien. Maar als jullie moordenaars worden van anderen en van jezelf, kun je natuurlijk Gods Rijk niet aan anderen aanbieden. Je bent er dan zelf veel te ongelukkig in. Dan roep ik anderen, om aan jullie Zijn liefde te tonen. Het gaat er niet om dat God de hogepriesters en oudsten naar de hel wil sturen. Dat kunnen ze uiteindelijk alleen zichzelf aandoen. Het gaat er wel om, dat – waar een mens zichzelf de put in werkt – de ander het touw krijgt, om hem eruit te trekken.

De schrik slaat je om het hart, als je bedenkt, dat in het laatste vers dus ook bedoeld is dat aan óns, de Kerk, nu de dienst van het Koninkrijk toevertrouwd is. Wij moeten Gods liefde aan anderen laten zien! Even schiet dan de gedachte door je heen: nou, Israël heeft het gewéten.... Want je zou dezelfde parabel zo opnieuw kunnen vertellen over de Kerk. Misschien moeten we maar niet meer meedoen met de mensen uit de parabel, die zeggen: ‘zo’n Kerk moet U met de grond gelijk maken, Heer!’ Laten we het maar direct zeggen: ‘Heer God, we merken dat de parabel ook over ons gaat... Kyrië eleison! Bekeer ons hart.’

inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink

 

15 oktober 2023
Achtentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Jes. 25,6-10a; Ps. 23; Fil. 4,12-14.19-20; Mat. 22,1-(10)14 (A-jaar)

 

Inleiding

Jesaja 25,6-10a: Een feestmaal op de berg
Te midden van onheilsorakels over zowel volkeren die een bedreiging zijn voor het volk Gods, als over Jeruzalem zelf, is een aantal hoofdstukken in het boek Jesaja gewijd aan herstel. Meer dan dat: aan een tijd waarin alles door de heer ten goede gekeerd zal zijn. Uit dit deel komt de eerste lezing van deze zondag. Samen worden deze hoofdstukken wel de Apokalyps van Jesaja genoemd (Jes. 24–27).

Een feestmaal op een berg, voor alle volkeren, aangericht door de heer: dat is het beeld dat de profeet Jesaja schildert. Dit visioen vormt de tegenhanger van de desolate toestand van de aarde die in het voorgaande hoofdstuk beschreven staat. Een toestand die zowel Jeruzalem als de volkeren aan zichzelf te wijten hebben. De volkeren hebben zich gekeerd tegen de heer en zijn volk. Jeruzalem zelf heeft geen oog voor Hem en meent dat eigen wapentuig de overwinning brengt. Stad en land liggen in puin, verwoest en ontredderd. De omslag komt als de ‘heer van de machten’ (tsebaot) afrekent met de tirannie van de koningen van de aarde (24,21). Een hoopvol perspectief: de heer zelf haalt de aarde ondersteboven om zijn koningschap te vestigen op zíjn berg, Sion, en in Jeruzalem (24,23).
De term waarmee de heer genoemd wordt, als ‘heer van de machten’, echoot de eerdere beschrijving van de dag waarop de heer afrekent met legers en koningen van hemel en aarde en tekent Hem als een aanvoerder in de strijd. Zelfs maan en zon, geconfronteerd met de verhevenheid van deze heer van de machten, schamen zich (24,23). Om deze overwinning mag en moet een lied van dank klinken, want Hij is een toevlucht voor de geringen, de armen en de beschutting tegen regen en hitte (25,1-5). Het wordt gezongen vanuit de eerste persoon enkelvoud ‘ik’ tegen ‘mijn God’, mogelijk de profeet zelf die vanuit een eerder geuite verzuchting het allemaal niet meer aan te kunnen (24,16), nu juist het vertrouwen in zijn God onder woorden brengt.
Dan schakelt de tekst weer over naar een meer beschrijvende vorm. Het feestmaal van de Heer maakt een einde aan iedere tweedeling tussen het Godsvolk en de volkeren. Een overvloed aan gerechten en wijnen staat op het menu, een overvloedigheid die onderstreept wordt door te herhalen hoe heerlijk en rijk eten en drinken zijn. Bovendien is dit feestmaal niet alleen voor Gods eigen mensen, maar uitdrukkelijk voor alle volkeren, dezelfde volkeren die eerder de tegenstanders en vijanden waren. De heer opent hun als het ware de ogen door de sluier, die ze het zicht ontneemt, te verscheuren, zodat ook zij kunnen zeggen: ‘dat is onze God’.
Dit is niet, zoals het begin van Jesaja 25, een loflied van een enkeling, maar een lofzang die door ieder gezongen zal worden: ‘Wij hoopten op Hem en Hij heeft ons gered’.
God vernietigt de dood, en wist de tranen van alle gezichten (25,8): het zijn de woorden die ook zullen klinken in die andere Apokalyps, van Johannes, in het slotboek van de bijbelse Geschriften (Apok. 21,4).

Filippenzen 4,12-14.19-20
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95

Matteüs 22,1-(10)14: Genodigd op het bruiloftsfeest
De parabel in het evangelie is er een in een reeks, gesitueerd na de intocht van Jezus in Jeruzalem. De spanning tussen Jezus en de hogepriesters, Farizeeën en oudsten loopt flink op. Het lijkt erop dat deze parabels vooral voor hen bedoeld zijn, en Jezus hun een spiegel voorhoudt. Net voor het vertellen van deze gelijkenis over een bruiloftsfeest wordt gezegd dat zij een gelegenheid zoeken om Jezus vast te zetten, terwijl ze zich ervan bewust zijn dat het volk Jezus voor een profeet houdt (Mat. 21,46).

Jezus vergelijkt het koninkrijk van de hemel met een koning die een bruiloftsfeest geeft voor zijn zoon. De koning stuurt zijn dienaren erop uit om de gasten uit te nodigen, maar die willen niet komen en blijven hardnekkig hun dagelijkse bezigheden voortzetten. Er zijn er zelfs die de dienaars van de koning vermoorden.
Het is een vooruitblik op Jezus’ einde: gemarteld en gedood aan het kruis. Het is niet ver gezocht om in de koning God te herkennen. De onwillige en gewelddadige genodigden zijn in deze context de hogepriesters en Farizeeën, en de dienaars zijn profeten, zoals ook Jezus (21,46). De koning neemt drastische maatregelen: zijn soldaten brengen de moordenaars om, en hun stad wordt in brand gestoken. Hier verwerkt de evangelist mogelijk de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 in zijn verhaal.
De koning uit de parabel geeft zijn dienaars een volgende opdracht: om iedereen die ze maar tegenkomen uit te nodigen voor de bruiloft. Interessant detail: er zijn geen voorwaarden voor wie wél en niet wordt genodigd en de dienaren brengen iedereen mee, slechteriken én goede mensen. Deze missie is succesvoller: de feestzaal stroomt vol met gasten, geen selectie aan de poort. Eind goed, al goed, lijkt het. We zien als het ware de maaltijd op de berg uit de eerste lezing voor ons. Uit alle windstreken, alle volkeren bijeen op het feestmaal van de Heer.
Voor de hoorders van toen, en voor alle leerlingen van Jezus door de eeuwen heen, klinkt het ook comfortabel. Wij behoren immers niet tot degenen die de uitnodiging hebben afgeslagen en gewoon zijn doorgegaan met ons leven? Wij hebben de boodschappers toch niet vermoord?
Met deze constatering kan het evangelie van deze lezing afgesloten worden, maar het verdient aanbeveling de parabel tot het einde te lezen.

We keren terug naar het uitgangspunt van deze parabel: het koninkrijk van de hemel lijkt op deze bruiloft. Het verhaal gaat verder. De koning komt binnen in de feestzaal en treft daar een gast zonder bruiloftskleding. Hij vraagt de gast hoe hij binnengekomen is, zonder bruiloftskleding. Vreemde vraag, de gast had immers geen tijd om feestkleding aan te trekken. De genodigde weet niets te zeggen. Met hem loopt het nog rampzaliger af dan met degenen die geen gehoor gaven aan de uitnodiging. Hij wordt aan handen en voeten gebonden en in de diepste duisternis gegooid. Met een krachtige zin wordt het verhaal afgesloten: ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren’.
Het is niet simpelweg zo dat degenen die de uitnodiging hebben afgeslagen de ‘slechteriken’ zijn, en de gewone man van de straat de ‘goede’ is. Wellicht dat dat de essentie van het verhaal is: de uitnodiging voor het bruiloftsfeest geldt iedereen, maar is niet vrijblijvend. Want het blijkt niet letterlijk om bruiloftskleding te gaan. Zelfs voor gasten die wel binnen gekomen zijn in de feestzaal voor de bruiloft van de zoon van de koning geldt: op de uitnodiging ingaan alleen is niet voldoende.

 

Preekvoorbeeld

De tijd is allang voorbij dat het generatieconflict werd uitgevochten met de kleren waarmee je ter kerke toog. De ouderen onder u herinneren zich de jaren zestig: vader in zijn beste pak, zoonlief in zijn spijkerbroek. Meisje, trek een nette jurk aan!
Wij van een volgende eeuw zijn we hier zoals we zijn, in heel deze variété van driedelig zwart tot geitenwollen sokken, van naaldhak tot slobbertrui, open boord en vlinderstrik.
Ondertussen spreekt de kleding die je draagt een niet mis te verstane taal. Het is een statement of iets dat je je nauwelijks bewust bent. Je draagt je zondagse pak om de koning van de hemelse heerlijkheid te begroeten, of je draagt je vrijetijdse kloffie om kind aan huis te zijn bij onze Vader, onze Moeder.

De man in het evangelie, die de kledingcode aan zijn laars lapte, wordt aan handen en voeten gebonden en buiten geworpen in de uiterste duisternis, waar men jammert en knarsetandt.
Ieder herenhuis kende een binnenste duisternis: de binnenplaats, de binnentuin, de patio. Maar de uiterste duisternis, dat is buiten de bewoonde wereld: ver heen, waar de demonen wonen, de beesten, de rovers, de outcasts. De uiterste duisternis, dat is met een verzamelbegrip: de verdommenis.

Je leest het met onbegrip. Vanwaar die overreactie om een futiliteit: hij droeg geen bruiloftskleed. Is dat reden hem in de hel te werpen? Zijn pak, zijn outfit, zijn investituur, dat zijn toch maar uiterlijkheden? Het komt op je hart aan.
Het verontrust je. Je voelt je ongemakkelijk bij dit evangelie.

Het vervelende is, dat ik er niet helemaal zeker van ben of deze gelijkenis wel doel treft. Misschien is het wel zo dat degenen die bij dit evangelie met recht en reden een beetje onrustig op hun stoel zouden moeten gaan zitten, nu hun onverstoorbare gezicht opzetten, de languit uitgezakte houding aannemen, ogenschijnlijk volkomen op hun gemak, terwijl degenen die Onze Lieve Heer heus niet op het oog had toen hij deze gelijkenis sprak, zich in angstig zelfonderzoek pijnigen: ‘Ben ik het, Heer?’
Niet dat ik daarover ga of maar een idee heb over wie Jezus hier spreekt, maar ik ken de effecten, de uitwerking van twintig eeuwen christendom: dat wie wel schuldig is, gemakkelijk vrijuit meent te gaan, terwijl een ander zich blijft verstrikken in een haast onontkoombaar schuldgevoel.

‘Vriend, hoe ben je hier binnengekomen, terwijl je niet eens een bruiloftskleed aanhebt?’
Een bruiloftskleed, dat is de buitenkant. Wij zijn geneigd als het om God en zijn volk gaat toch meer aan het innerlijk te denken. Het komt op het hart aan, maar daarin vergissen we ons.
Wat de Bijbel met ‘hart’ bedoelt, is niet je innerlijk, je genegenheid, de zetel van je gevoelens, de zachte krachten. Nee, dat is een romantisch beeld: de twee geliefden die een hart in de beukenboom kerven, de letters van hun namen erbij en een pijltje erdoorheen.

Maar in hoe in de bijbelse wereld en de bijbelse taal tegen de mens wordt aangekeken, ligt dat anders. In de Bijbel zitten je warme gevoelens niet in hart maar lager, in je buik, je ingewanden. Als over Gods ontferming wordt gesproken, vertaalt de Statenvertaling heel nauwkeurig over: het gerommel zijns ingewands. De zetel van je gevoelens is in de Bijbel niet je hart, maar het zit dieper, je krijgt er buikpijn van.
Maar wat is dan je hart, in de bijbelse symboliek? In de Bijbel wordt vaak over ’s mensen hart gesproken: ‘Ik zal mijn wet in hun hart schrijven.’ Maar dat betekent niet dat je er wel wat voor voelt, dat het als vanzelf gaat, dat je hart overstroomt van warme gevoelens en dat dat zo ongeveer hetzelfde is als wat God van je vraagt.
Nee, in de bijbelse taal, het Hebreeuws, komt de symboliek van het hart in de buurt van: hoe je in het leven staat, welke kracht je bijzet, of je lef hebt. Dat is dus het woord dat hier staat, het hebreeuwse woord voor hart is lef. Het gaat er dus om hoe moedig je bent. Het hart, dat is: je dapperheid, je bezieling, je hoop, Het is: je kracht, het kompas waarop je koerst.
In de Bijbel is je hart niet een emotie maar een beslistheid, niet een ontroering maar een keuze, niet een sentiment maar een daad.
Je bijbelse hart is steviger, harder, dan je romantische hart. Bijvoorbeeld als het om de liefde gaat, is je romantische hart verliefd in rozengeur en maneschijn, maar je bijbelse hart maakt het waar in goede en kwade dagen, in rijkdom en armoede, in ziekte en gezondheid, al de seizoenen van het leven.

Wat ik dus zeggen wil, is dat in de Bijbel innerlijk en uiterlijk veel dichter bij elkaar liggen dan wat wij ervan maken.
Wij kunnen uiterlijkheden als bijzaak afdoen en menen dan dat het om ons innerlijk gaat en dat ons innerlijk toch wel iets liefelijks, moois en goeds heeft. Maar Jezus draait ons schema van buitenkant en binnenkant om. Hij zegt ergens: ‘Niet wat de mond ingaat – van buiten naar binnen –  maakt een mens onrein, maar wat de mond uitkomt, dat maakt de mens onrein,’ de taal die je uitslaat, die beweging van binnen naar buiten, wat je er allemaal uitgooit.
Jezus spreekt ergens over de huichelaars die wel de buitenkant van hun bekers en schalen afspoelen, maar de binnenkant blijft vol roofzucht en onmatigheid, zodat Jezus zegt: ‘Spoel eerst de binnenkant van de beker om, dan wordt de buitenkant vanzelf ook schoon.’

Jezus is dus niet van het geloof in onze mooie binnenkanten. En in de Bijbel vind je dus ook niet de intentie-ethiek van: ‘Jawel, maar ik bedoelde het niet zo…’
Intentie-ethiek, dat is hoe onvolwassenen over hun daden denken, en daarmee eigenlijk alles goedpraten: ik heb het wel verprutst, maar met de beste bedoelingen, kijk toch niet naar wat ik heb aangericht, verschrikkelijk!, maar zie naar wat mijn intenties waren, het is me uit de hand gelopen, maar ik heb het niet zo bedoeld.
Intentie-ethiek: de binnenkant was wel goed, je goede voornemens, maar het is er niet uitgekomen. Nee, een intentie-ethiek vind je in de Bijbel niet. Want ethiek beslaat het héle traject. Niet alleen wat je je voorneemt, maar ook wat je er uiteindelijk van bakt. Niet alleen je bovenste beste bedoelingen, maar ook dat je eraan blijft staan om het met bloed, zweet en tranen af te maken. Niet alleen dat je er wel voor voelt, maar ook dat je dat waarmaakt als je er opeens even helemaal niet meer voor voelt.

Het zijn je concrete daden waarop je wordt getoetst. Een volwassen mens verharmlost dat niet, verschuilt zich niet achter de omstandigheden. Je staat ervoor, met de moed der wanhoop soms.
Zo is er dus in de bruiloftszaal een man binnengekomen en in zijn uiterlijkheid klopt het niet. Over zijn innerlijk wordt niet gesproken.
Die wereld van verschil tussen buitenkant en binnenkant, die wij zo graag aanbrengen, vind je in de Bijbel niet. Volgens de Bijbel zit er tussen je buitenkant en je binnenkant maar een heel dun schilletje. Het komt van binnen zomaar naar buiten en het komt van buiten zomaar bij je binnen en je weet het.

Het feestkleed dat bedoeld wordt, is je witte doopjurk, het feestelijke wit. Dat is de uiterste werkelijkheid die het laatste bijbelboek je te zien geeft: de heiligen gekleed in hun witte gewaden met palmtakken in de hand. Maar ook daar in dat grote visioen van de voleindiging wordt over die heiligen in hun witte gewaden gesproken op een dubbelzinnige manier.
De verrezen en verheven Christus zegt van hen: ‘Zij zullen met Mij in witte klederen wandelen, omdat zij het waardig zijn.’ Zij hebben het verdiend, zij hebben het waargemaakt, het zijn mensen uit één stuk, Hun ontroering en hun daden stroken. Hun liefde is niet alleen een gevoel maar ook een keuze. Zij hebben lef.
Maar er staat ook: ‘Hoe komen hun kleren zo wit? Zij hebben hun kleren wit gewassen in het bloed van het lam.’ Het is niet hun eigen verdienste, het is omwille van Christus dat zij zich hullen in het wit, een reinheid en een zuiverheid die hij voor hen verworven heeft met inzet van zijn bloedeigen leven.
Deze witte zuiverheid komt niet uit henzelf voort, dat zou hoogmoed zijn.

En zo moet je met twee woorden blijven spreken over buitenkant en binnenkant, over de gerechtigheid die je wáármaakt, met heel je hart en heel je ziel en al je kracht, en de gerechtigheid die je wordt áángerekend om Christus’ wil.
En die twee staan niet in tegenspraak tot elkaar, want dat zou goedkope genade zijn, met de kerk als een allesomvattende wasserij.

Ik las een interview met de joodse dichter Admiël Kosman. Hij heeft het over een Talmoedpassage, waarin een zonde door God toch wordt aangemerkt als een goede daad. Hij zegt daarover: ‘Het gaat erom wat je met je hart doet.’ en let erop: dat ‘hart’ is dus niet iets sentimenteels, maar is moed, durf, kracht, gerichtheid.
‘Als je in je leven een gever wilt zijn’, zegt hij, ‘de andere mensen wilt zien en ze niet wilt vermijden, dan is het resultaat daarvan altijd een goede daad. Het geeft niet als het daar helemaal niet op lijkt. Als ik iemand ontmoet en die ander echt zie als mijn doel, dan is die ontmoeting altijd een verrassing, wat er ook gebeurt. Hoe dat zit weet ik niet, maar als ik iemand in alle openheid ontmoet, dan gebeurt er iets. Dat is het echte gebod, de essentie.’

In het evangelie wordt iemand eruit gegooid, in de uiterste duisternis. Dat betekent: in de feestzaal weten ze geen raad meer met hem en wij weten onszelf geen raad: ‘Ben ik het, Heer?’
Het enige dat wij kunnen doen is hem toevertrouwen aan degene die – zo gaat het evangelie verder – een paar hoofdstukken later zelf wordt buiten geworpen, de stad uitgejaagd, ontkleed, buiten de muren en poorten van Jeruzalem gekruisigd, die sterft in de duisternis.
Ik mag hopen dat in die uiterste duisternis de Heer al die andere buiten geworpenen vindt en bijeenbrengt. Er zijn verborgenheden die ik niet hoef te weten.

Het komt er nu op aan lef te hebben, durf, levensvreugde en stervensmoed. En de apostel zegt:  ‘Mijn God zal uit de overvloed van zijn majesteit elk tekort van u aanvullen, door uw eenheid met Christus Jezus. Aan onze God en Vader komt de eer toe tot in alle eeuwigheid. Amen.’

inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen


22 oktober 2023
Negenentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Jes. 45,1.4-6; Ps. 96; 1 Tess. 1,1-5b; Mat. 22,15-21 (A-jaar)

 

Inleiding

Jesaja 45,1.4-6
De eerste lezing bevat enkele verzen uit het boek Jesaja, meer precies de zogenaamde Tweede Jesaja. De Perzische koning Cyrus is bezig met zijn veroveringstocht en neemt in 539 v. Chr. Babylon in. Daarmee krijgen de joodse ballingen in Babylon de mogelijkheid om terug te keren naar hun land en naar Jeruzalem. Tegen deze achtergrond staan de woorden van de profeet die aan de ballingen de bevrijding aankondigt en tevens de feitelijke geschiedenis duidt als een ingrijpen door de Heer en diens trouw jegens zijn volk Israël.
Gewoonlijk leest men in de eerste regel van deze perikoop uit Jesaja, dat Cyrus, de koning van de Perzen ‘Gezalfde’ (Messias) van de Heer wordt genoemd. De vertaling ‘Zo spreekt de Heer tot Cyrus, zijn gezalfde…’ roept dat idee op. Een vers, dat binnen de Joodse traditie van het begin af aan als schokkend moet zijn ervaren, omdat de titel ‘Gezalfde’ op deze manier met een vreemde, buitenlandse koning wordt verbonden en niet met iemand uit het huis van koning David. Want van oudsher was de titel verbonden met een nazaat uit het huis van koning David (zie 2 Samuël 7 en ook Psalm 2,2; 18,51). Daarom leest men deze zin ook als: ‘Zo spreekt de Heer tot zijn Gezalfde, over Cyrus...’ Op deze manier kan de titel ‘Gezalfde’ voorbehouden blijven aan (iemand uit) het volk Israël.
Later spreken de evangelisten over Jezus Christus (Messias of Gezalfde) als de Zoon van David (zie de zorgvuldige formulering in Mat. 1,1; zie ook 15,22; 21,9.15; 22,42; en ook Mar. 10,47v; Luc. 1,32 en 2,4).

De Heer spreekt in vers 1 tot Cyrus. En tegelijkertijd zijn deze woorden tot Israël gericht om daarmee de persoon en het werk van Cyrus aan te kondigen.
Aansluitend bij de gangbare vertaling wordt Cyrus met de koningstitel ‘gezalfde’ genoemd vanwege zijn bevrijdend handelen jegens de ballingen van Israël; zie ook het gebed van de profeet Habakuk 3,13. Men ziet hem als een vorst, die het voor de ballingen in Babylon mogelijk maakte om terug te keren naar hun land en naar Jeruzalem. Eerder al, Jesaja 44,28, werden over Cyrus’ optreden de volgende, lovende woorden in de mond van God gelegd: ‘Die over Cyrus zegt: “Hij is mijn herder, en alles wat Mij behaagt brengt hij tot stand…”’ Cyrus werd gezien als een bevrijder die heerst zoals een herder toeziet op zijn kudde.
Cyrus wordt niet feitelijk gezalfd, maar krijgt deze titel vanwege de nauwe band die men ziet tussen hem en de Heer omdat de laatste hem gebruikt voor zijn bevrijdend handelen. Hij wordt verder in dit vers beschreven als de vorst die door de Heer met macht is bekleed (bij de rechterhand genomen) om volkeren te doen neervallen en koningen van hun wapens te ontdoen, zodat de toegang tot de stad (denk aan Babylon) geopend wordt; ja zo, dat geen enkele poort gesloten blijft.
(De vv. 2 en 3 vervolgen met Gods woord direct tot Cyrus over diens veroveringstocht.)
Vers 4 ontvouwt het doel van dit alles: het is ter wille van Israël dat ik, de Heer, u bij uw naam (Cyrus) heb geroepen en u een eretitel (Gezalfde) heb gegeven (zie v. 1), hoewel je Mij niet kent. Dat wil zeggen: hoewel je niet weet van Mijn grote daden. Dan maakt God zich bekend aan Cyrus en zegt: de Heer, dat ben ik, en niemand anders; buiten mij is er geen God.
God zal Cyrus omgorden, hem sterk maken voor Gods bevrijdend handelen, hoewel…, een herhaling, hij God niet kent. De herhaling van de woorden ‘hoewel gij Mij niet kent’ benadrukt het onverwachte en verrassende handelen van God. Een handelen waarbij het initiatief bij de Heer ligt. God kan zijn heilswerk realiseren via vreemde vorsten, die de Heer niet kennen. Daaruit zal volgen (v. 6) dat ook de volkeren van de opgang van de zon tot de ondergang (over de hele wereld), God zullen leren kennen. Want niemand anders is de Heer dan hij alleen. Dat is het uiteindelijke doel.
Deze woorden tot Cyrus worden ook tot Israël gesproken, zodat Israël weet heeft van Gods bedoelingen en van Gods trouw jegens Israël.

1 Tessalonicenzen 1,1-5b
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem OFM, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27

Matteüs 22,15-21
De evangelielezing is het eerste van een viertal twistgesprekken die aansluiten op Matteüs 21,45-46. De perikoop begint in vers 15-16 met achtergrondinformatie bij het erna volgende gesprek tussen leerlingen van de Farizeeën en Jezus. Een discussie om Jezus op zijn woorden te vangen. Het gesprek vindt plaats in de tijd, dat de Romeinse overheersing, o.a. door de belastingheffing, zeer duidelijk voelbaar was voor de Joden. ‘Voorzichtigheidshalve’ sturen de Farizeeën hun leerlingen met de Herodianen, een groep aanhangers van koning Herodes Antipas, die van mening waren dat men gezien de omstandigheden maar het beste met de Romeinse overheersing kon instemmen en zich ernaar kon schikken.
In hun inleidende, vleiende opmerking tot Jezus (v. 16) proef je het venijn van de vraagstellers. In vers 17 volgt dan hun eigenlijke vraag. Een vraag waarop Jezus nooit met een eenvoudig ja of nee kan antwoorden, omdat hij zich dan altijd bij een bepaalde groep verdacht maakt: bij de voorstanders, de Herodianen, of bij de tegenstanders, (de leerlingen van) de Farizeeën.
Jezus heeft hun slechte bedoelingen door en antwoordt hen met de vraag waarom ze hem, gezien hun positieve woorden in vers 16, proberen te vangen op zijn woorden. Hij noemt hen ‘huichelaars’.
Daarmee zou de discussie afgedaan kunnen zijn. Maar Jezus gaat verder en geeft het gesprek een andere wending. Hij verzoekt hen een (belasting)penning te laten zien met beeldenaar en opschrift. Wanneer Jezus van de vraagstellers een munt, een denarie met het beeld van de keizer, krijgt, antwoordt hij en zegt waar het hem eigenlijk om gaat. ‘Geef de keizer…’ In het Grieks staat er ‘teruggeven’, geven wat je verschuldigd bent. De munt met de beeldenaar van de Romeinse keizer behoort duidelijk aan de keizer. Aan de belastingplicht waar die munt voor staat kan men moeilijk onderuit komen. De beeldenaar maakt duidelijk aan wie men de belastingen moet voldoen. ‘Maar geef aan God wat God toekomt.’ Als mens ben je naar Gods beeld geschapen. Hoeveel te meer (dan aan de keizer) moet je niet geven wat je aan God verschuldigd bent? Jezus roept hen op te handelen naar de woorden van degene naar wiens beeld ze zijn geschapen. Bekeer je tot God maar vereer niet de keizer. Het rijk van de keizer is van een ander, minder belangrijk niveau dan het koninkrijk van God.
Met dit antwoord zegt Jezus tegen de vraagstellers impliciet ook, dat ze Jezus’ optreden en allen die het woord van God verkondigen moeten respecteren.
In de eerste lezing gaat het erom dat God, de Heer, gebruik kan maken van een vreemde koning voor zijn heilsplan, dat uiteindelijk de Heer over de hele wereld gekend wordt en dat Hij alleen als God geëerd wordt. De woorden tot Cyrus en tot Israël gesproken worden ook tot ons, hedendaagse gelovigen gesproken. In de evangelietekst wordt een grens gesteld aan de vreemde, Romeinse vorst door het woord van Jezus om op de eerste plaats God te geven wat men aan God verschuldigd is. Ook dit woord wordt tot ons gesproken.

Preekvoorbeeld

Een situatie van glad ijs is het waar het evangeliestuk dat we net hoorden ons naar meeneemt. We horen mee dat Jezus in een hoek gemanoeuvreerd wordt. En zulke situaties zijn heel herkenbaar – die zijn van alle tijden en daar hebben ook wij mee te maken. Ieder van ons leeft niet op een eilandje alleen maar te midden van vele krachten die aan ons trekken en aandacht eisen.
We leven hier met onze geloofsgemeenschap in onze wijk, maar ook in andere verbanden van onze stad, de parochie, verenigingen en politieke overtuigingen en noem maar op, samen met andere mensen en groepen van mensen. En ieder heeft zijn belangen. Ik, u ook en al die anderen al helemaal! En vanuit die belangen oefenen mensen invloed op elkaar uit. Jezus staat tegenover twee groepen die het met elkaar helemaal niet eens zijn: de Herodianen die met de Romeinse bezetter een deal hebben en de Farizeeën die op dat punt de handen absoluut schoon willen houden. En met elkaar leggen ze Jezus een vraag voor waarop je een ja of nee als antwoord zou verwachten. En afhankelijk van het antwoord is óf de een óf de ander kwaad.
We zien hoe Jezus met zijn meesterlijke antwoord uit de voor hem gezette val en uit het dilemma stapt. Maar wat hij daarmee óók doet is zo een mechanisme ontmaskeren waarmee wij mensen steeds weer proberen om onze wereld naar onze hand te zetten. Het is het mechanisme van onszelf persoonlijk of als groep begraven in onze overtuigingen en die zo groot en belangrijk en onwrikbaar maken dat er voor andere mensen geen ruimte meer is. Het mechanisme van zwart of wit, van goed of fout, van buiten of binnen, eigen of vreemd en de eis van één gelijk en één waarheid waar niets op af te dingen valt en die te vuur en te zwaard verdedigd moet worden of, als het even kan, aan anderen ‘opgelegd’.

Dit denken en doen staat volledig haaks op de missie van Jezus. Hij brengt, gedragen door zijn verbonden zijn met God, de geest van liefde onder de mensen. Hij nodigt uit tot ontmoeting en samen optrekken in het besef dat we als kinderen van één maker en vader op elkaar zijn aangewezen. Jezus maakt duidelijk dat ieder mens geroepen is om in die verbondenheid met God en met elkaar te leven en wijst naar God als de enige kracht die heilig genoemd mag worden. Jezus helpt mensen om onderscheid te maken wat nu echt telt, waar het echt om gaat en hij helpt mensen om te zien waar ze menselijke maaksels en regels tot afgoden gaan maken.
Iets wat binnen de organisatie van de kerk ook gebeurt. Die menselijke maaksels aan organisaties en regels en gebruiken wijst hij overigens niet af – je kan niet zonder – maar hij haalt er wel alle heiligheid, dikdoenerij en macht vanaf. Het zijn de zaken die mensen met elkaar moeten regelen zoals de belastingen: Geef aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is en realiseer je dat ten diepste alles uit de hand van God komt en in de hand van God blijft en dat God – de ongeziene, de eeuwige, die in geen enkel beeld past – de enige is voor wie je mag buigen en knielen. Dat is ook de boodschap die Jesaja al bracht. Die God laat zich kennen als liefde en goedheid zoals Jezus de wereld ten volle heeft laten ontdekken. Dat helpt ons om in ons bestaan te weten wat écht telt, onderscheid te maken.

In zijn encycliek van 2020 Fratelli tutti, ‘Allemaal zussen en broers’ heeft onze paus Franciscus precies ook een voorbeeld gegeven van onderscheid maken dat helpt en dwingt om op een nieuwe manier naar alles en iedereen te kijken – met een nieuwe invalshoek. De paus haalt de fundamenteel christelijke visie naar voren dat alle mensen, als kinderen van God die we Vader noemen, voor elkaar zijn als zussen en broers. Als dat tot je doordringt zijn er heel wat dingen die we anders moeten doen, als het gaat om mensen met minder kansen, armen, vluchtelingen – en dat doet best een beetje pijn.

Onderscheid maken, de kern zoeken – het is vanouds in spiritualiteit een oefening. Het is de weg van je geloof en je omgang met God omzetten in leven en doen, er handen en voeten aan geven. In onze situatie hier en nu moeten wij de weg zoeken die er voor ons als gelovigen en geloofsgemeenschap is om goed voor elkaar en onze wereld te zijn in alle grote en kleine dingen die we kunnen doen.
Hoe het wordt?– we gaan het ontdekken, als we maar hoog blijven houden dat we het met elkaar doen en dat God met ons zal zijn.

inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld Gérard Martens

 

 

29 oktober 2023
Dertigste zondag door het jaar

Lezingen: Ex. 22,20–26; Ps. 18; 1 Tess. 1,5c-10; Mat. 22,34-40 (A-jaar)

 

Inleiding

Exodus 22,20-26 – Naar een rechtvaardige(r) samenleving
De passage uit het boek Exodus die vandaag als eerste lezing is gekozen vormt onderdeel van een veel groter geheel (Ex. 20,22–23,33) dat in de exegetische literatuur bekendheid heeft gekregen onder de naam ‘Bondsboek’ of ‘Verbondsboek’, een term ontleend aan Exodus 24,7. Maar langzamerhand raken die termen in onbruik, onder andere omdat in dat geval de Decaloog (Ex. 20,1-17) erbuiten zou vallen, hetgeen tamelijk vreemd en onbegrijpelijk is. Zowel in de nbv uit 2004 als die uit 2021 is daarom voor het hele gedeelte van 20,22 tot aan 23,33 voor een veel neutraler opschrift gekozen: Regels en wetten.
De thematiek ‘weduwe en wees’ is niet alleen in het oude Israël een steeds terugkerend item. We komen het al tegen in de beroemde collectie wetten van de Babylonische koning Hammurabi (ca. 1793-1750 vChr.). Deze koning verklaart dat zijn Codex als doel heeft ‘dat de sterke de zwakke niet zal uitbuiten; dat recht gedaan zal worden aan weduwe en wees; dat zij die uitgebuit worden gerustgesteld mogen zijn’. De legendarische koning Keret van Ugarit wordt er door zijn zoon van beschuldigd zijn koningschap niet meer waardig te zijn: ‘Want je hebt je hand tot misdaad laten verleiden! Je hebt de rechtszaak van de weduwe niet beoordeeld’. En uiteraard dienden ook de koningen van Israël te beantwoorden aan de norm om gerechtigheid en vrede te waarborgen. Dat is bij voorbeeld mooi beschreven in Jeremia 22,3.15vv waar de profeet de opdracht krijgt om tot de koning te zeggen: ‘Handhaaf recht en gerechtigheid; red wie beroofd werd uit de handen van zijn onderdrukker, buit vreemdelingen, weduwen en wezen niet uit, pleeg geen geweld tegen hen…’
In tegenstelling tot de omringende culturen speelde in het oude Israël naast ‘opkomen voor weduwen en wezen’ ook de thematiek van de vreemdeling een belangrijke rol. Dat is het directe gevolg van hun eigen (voor)geschiedenis, hun ervaring te hebben geleefd als slaven in Egypte. Wat ze daar hebben ondergaan moet hen altijd voor ogen blijven staan, wanneer ze met vreemdelingen te maken krijgen.
Bij dit alles is er nog één aspect dat aandacht en nadruk verdient. Het beschermen van de weduwe en de wees behoorde van oudsher tot de taak van de koning. Niet voor niets vormde het een steevast onderdeel van de zogeheten koningsideologie: de koning ziet in naam van de godheid toe op gerechtigheid en vrede in zijn rijk en staat daar als ‘zoon van god’ ook persoonlijk garant voor. In het oude Israël zien we deze opdracht ‒ zeker na het verdwijnen van het koningschap in en na de Ballingschap ‒ gedemocratiseerd worden: het wordt van elke mens geëist om die van oorsprong koninklijke opdracht uit te voeren. Of negatief geformuleerd: een arme, een behoeftige, een weduwe, een wees die om hulp schreeuwt, maar nergens gehoor vindt en dan als laatste uitweg zich tot zijn of haar God wendt om steun, klaagt daarmee in feite de samenleving aan. Van een ‘samen-leving’ is in dat geval trouwens helemaal geen sprake.
Ook de twee onderwerpen die na ‘vreemdeling, weduwe en wees’ in de Exoduspassage van vandaag ter sprake komen, hebben direct betrekking op het realiseren van een rechtvaardige(r) samenleving. Geen rente vragen over een geleend bedrag is zonder meer als een groot ideaal te bestempelen. Dit renteverbod is hier op een bijzondere manier verwoord en dat lijkt mij geen toeval. Er staat namelijk iets opvallends in de tekst van vers 24 waar je snel overheen leest. Er staat niet: ‘Als je geld leent aan iemand’, maar ‘aan iemand van mijn volk’. En dat bijvoeglijk naamwoord ‘mijn’ heeft betrekking op God. Het gaat er dus om dat je je gedraagt als lid van de met God verbonden gemeenschap.
Ook wanneer iemands mantel als onderpand voor een lening is afgegeven aan een geldschieter geldt een duidelijke restrictie. Die mantel is namelijk het enige ‘bezit’ waarmee een arme zich ’s nachts nog beetje warm kan houden. De geldschieter moet die ‘deken’ daarom weer teruggeven voordat de zon ondergaat. Gebeurt dat niet, dan is God de laatste instantie op wie nog een beroep kan worden gedaan.

1 Tessalonicenzen 1,5c-10
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem OFM, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27

Matteüs 22,34-40 – Discussie(s) in de tempel
Het loont de moeite om de evangelielezing uit Matteüs goed te situeren in de context. We zien Jezus in 21,23 de tempel binnengaan en deze pas in 24,1 weer te verlaten. De debatten en discussies die binnen deze ruimte en tijd plaatsvinden verdienen daarom alleen al extra aandacht. De twee meest prominente gesprekspartners daarbij zijn de Farizeeën en de Sadduceeën, twee groepen waarover we buiten de evangelies niet echt veel meer aan de weet komen. En dat is tot op zekere hoogte best problematisch, omdat de wijze waarop deze facties door de evangelieschrijvers worden afgeschilderd op z’n zachtst gezegd, niet echt objectief te noemen is.
De Farizeeën zijn een groep die het gewone volk weerspiegelt. De negatieve gevoelens die ze bij de evangelisten krijgen toegemeten zijn niet altijd even eerlijk. Laten we bijvoorbeeld niet vergeten dat Paulus zich ‘een Farizeeër uit een geslacht van Farizeeën’ noemt (Hand. 23,6). De Sadduceeën vertegenwoordigen meer de elite; ze erkennen alleen de vijf boeken van Mozes waarin bij voorbeeld helemaal niets te vinden is over de verrijzenis, die ze dus ook verwerpen. Wanneer Jezus de Sadduceeën daarover de mond heeft gesnoerd (Mat. 22,23-33), komen de Farizeeën weer in beeld. In twee rondes die met elkaar zijn verbonden met behulp van het werkwoord sunagoo ‘samenkomen’ (22,34 en 41) gaan belangrijke kwesties besproken worden. In de eerste ronde (22,34-40) stellen de Farizeeën de vraag, in de tweede ronde (22,41-46) poneert Jezus een kwestie.
Op de vraag van een wetgeleerde (!) wat het grootste gebod in de Wet is, antwoordt Jezus met een citaat uit Deuteronomium 6,5 ‒ ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand’. Binnen het bestek van deze bijdrage is het niet mogelijk om hier een nauwgezette vergelijking te presenteren met de versies van Marcus (12,28-32) en Lucas (10,25-28). Maar het is zeker de moeite waard om de drie passages naast elkaar te leggen. Zo opent Marcus bijvoorbeeld het antwoord van Jezus met een citaat uit Deuteronomium 6:4 ‒ ‘Luister, Israël: de Heer, onze God, de Heer, is de enige!’. Op deze manier herinnert de passage ons direct aan het Sjema Jisraël, het ochtend- en avondgebed dat ook uit Deuteronomium 6,5-9; 11,13-21 en Numeri 15,37-41 bestaat en waarna zegenspreuken volgen.
De vraag naar het grootste gebod krijgt bij Matteüs een verrassend vervolg, doordat er een tweede bijbeltekst wordt geciteerd (Lev. 19,18) die uitdrukkelijk met de eerste (Deut. 6,5) wordt gelijkgesteld. Marcus is iets minder expliciet: ‘Er zijn geen geboden belangrijker dan deze’ (12,31). Matteüs heeft dus een volkomen parallellie gecreëerd tussen ‘God liefhebben’ en ‘je naaste liefhebben’.
Er is naar mijn mening een duidelijk verschil tussen de context van het citaat uit Leviticus 19,18 en dat in Matteüs 22,39. In Leviticus vormt de zinsnede ‘Heb je naaste lief als jezelf’ de climax en tegenstelling van een passage (19,17v) die oproept om niet haatdragend te zijn, om geen wraakzucht of wrok te koesteren. In de evangelieteksten is die achtergrond afwezig, tenzij de schrijvers deze hebben ondergebracht in het (uitdagend) op de proef stellen van Jezus.
En mocht het begrip ‘naaste’ te abstract of weinig zeggend zijn, de lezing uit Exodus biedt een goede opstap naar een antwoord, zeker ook vanuit de actualiteit van onze hedendaagse samenleving.

 

Preekvoorbeeld

Een joodse wetgeleerde doet de aftrap vandaag: Wat is het grootste gebod in de Wet? Deze Wet in de Schrift is niet een verzameling kerkelijke geboden en verboden, geen wetten die dwingen en klein houden met opgeheven vingertjes.
De Tora van Israël is geen machtswoord maar een vrijheidswoord, geen ballast maar leeftocht. Een wetboek van strafrecht kun je respecteren, maar je kunt er niet van houden. Van de Tora wel, je kunt er mee dansen!
Natuurlijk staan er in de Tora ook gewone wetten, regels voor de goede orde op het gebied van gezondheid en eigendom. Ze beginnen met ‘Je zult’, ‘je zult je eigen slavernij en bevrijding serieus nemen.’ Woorden vol belofte, die richting geven. Op deze woorden grijpt Jezus terug. ‘Heb de Heer, uw God lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand.’

Dat liefhebben van God hoe doe je dat? We weten niet zoveel van God! Doe het met heel je hart, staat er. Dus met alles wat daarin is, dat wil zeggen liefde en trouw, maar ook seksuele verlangens en je creativiteit en je verdriet om verlies of aftakeling.
God liefhebben met heel je hart betekent dat we uitgedaagd worden om onszelf met heel ons hebben en houden in dienst te stellen van God, opdat we mens worden naar Gods hart.
God liefhebben met heel je ziel. Dat betekent dat je de kern van jezelf, je meest eigen identiteit in het teken zet van liefde tot God. Alles wat je doet krijgt zin doordat je het doet ter ere van God, doordat je eraan meehelpt dat God aan het licht komt in deze wereld.
Doe het met heel je verstand. Al je intelligentie en ervaring is erbij nodig want je moet er wel je hersens bijhouden om te zorgen dat je trouw en rechtvaardig bent in de liefde.. 

Als tweede deel van zijn antwoord citeert Jezus het gebod: je naaste lief te hebben als jezelf.
Welke naaste? De vreemdeling, want die is als jij. Weet je nog? Zelf was je vreemdeling in Egypte. Welke naaste? Weduwen en wezen, rechteloze mensen, bijstandtrekkers. Die zijn als jij! Weet je nog? Zelf was je zonder rechten, afhankelijk van farao’s. Van de verkoper van de straatkrant leerde ik dat ieder van ons dakloos kan worden, dat je heel vlug in de schulden kunt komen en zonder huis komt te staan. Zoveel kwetsbare mensen in onze wijken.
Wie aan deze kwetsbare naasten komt, zegt de Tora, die komt aan God zelf. God ís die minste naaste, die jou aanspreekt in jouw medemens, jouw buurman.
Tegen God spreek je niet vanuit de hoogte. Daarom mag ons spreken met de armen niet vanuit de hoogte gebeuren. Als we voor hen zorgen en opkomen is dat niet een kwestie van liefdadigheid en bedeling, het is een recht dat ze hebben, omdat God dat van ons vraagt.
Die arme is als jij. Mijn ervaring is dat ze beter dan ik oog hebben voor mensen in problemen.
Ik trek me op aan hun vaak vanzelfsprekende manier van delen vanuit hun tekort.

Je naaste liefhebben als jezelf… de vreemdeling liefhebben als jezelf. Dat is in elke cultuur een moeilijke opgave. Want de vreemdeling is zo anders, ondoorgrondelijk en daardoor soms bedreigend. Vreemdelingen hier in Nederland komen overal vandaan.
Sommigen zijn hier vanwege studie, anderen zijn er omdat ze hun land moesten ontvluchten of omdat er geen werk was. Het blijkt ook hier geen paradijs te zijn.
Heb die vreemdeling lief want hij is als jij, staat er. Is hij als jij? Voel jij dat echt zo? Als je eerlijk bent, moet je dat beamen. Want in onze steden leven mensen uit allerlei landen. Met meer dan honderd nationaliteiten. We zijn langzaam allemaal vreemdeling geworden. We ontmoeten elkaar op de markten, vol met nieuwe vruchten en etenswaren. we horen elkaars muziek en ruiken in het trappenhuis de kooklucht van elkaar.
De vreemdeling liefhebben betekent dat we samen er wat van proberen te maken in onze buurten. Het betekent dat we op bezoek gaan in het Asielzoekerscentrum, waar je elkaar niet hoeft te bewonderen, maar wel wederzijds respect tonen. Liefhebben betekent je realiseren dat ook jij voor hem of haar een vreemdeling bent.

Het bijzondere van Jezus is dat hij niet alleen zegt wat de kern van ons leven is, maar het ook doet. Hij kiest voor de arme, de weduwe, de zieke en de vreemdeling. Daardoor sterft hij als een slaaf aan het kruis, van zijn mantel en dekking ontdaan. Dat doen van Jezus is geestdriftig herkend door het volk van armen en rechtelozen. Daarom hebben ze in verhalen en in het teken van brood en wijn zijn droom doorgegeven. Juist in onze samenleving vol armen en asielzoekers en ontredderde naasten als jij en ik, is Jezus’ droom van grote waarde. Een droom die ons lastig valt en bij de les houdt. Een droom van liefde die is te doen!

Lieve mensen, sinds God in Jezus mens is geworden, zijn de liefde tot God en de liefde tot de naaste niet meer los van elkaar verkrijgbaar. God heeft geen andere handen dan de onze, hij heeft onze handen nodig om zich te ontfermen over zijn mensen, die in nood tot hem bidden.
Als we zo onze handen uitsteken naar elkaar, dan is God ons nabij.

Inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld

 

 

Homiletische hulplijnen 104
Stem

Ook bidden behoort tot het homiletisch handwerk. In de lezingen gaan beelden en thema’s om die in gebed gebracht willen worden. Op een andere manier dan in de preek. Bijvoorbeeld op 28 december, onschuldige kinderen:

Wij bidden om de soldaat die het niet over zijn hart kon verkrijgen een kind over de kling te jagen. Hij kwam die ochtend niet opdagen, zodat ergens in Betlehem een achterdeur onbewaakt op een kier bleef staan.
Wij bidden voor allen die, in gewetensnood gebracht, besluiten een dienstopdracht niet op te volgen, omdat gehoorzaamheid geen kadaverdiscipline van ons vergt maar verantwoordelijk en gewetensvol handelen.
Wij bidden voor klokkenluiders, oorlogsfotografen, mensenrechtenadvocaten, kunstenaars, onderzoeksjournalisten, milieuactivisten die waarheid aan het licht brengen. Dat zij gehoor vinden, dat niet alleen het innerlijk besef van die ene soldaat maar de publieke opinie kantelt, dat in oorlog, honger en armoede er – voor vrouwen en kinderen eerst – een ontkomen aan is, een vluchtweg vrijgehouden wordt, een grens opengaat.

Hoe ook geformuleerd, een gebed is geen preek. De preek kan een persuatief moment in zich bergen, de hoorder moet overtuigd worden, je hoopt dat dit inzicht hem bijblijft, je pepert het hem nog eens in. Gebed daarentegen is vooral de nood die op ons drukt loslaten, aan God toevertrouwen, mensen in vrijheid stellen, hun hart verlichten, dat zij zich coram Deo kunnen uitspreken.
Dat vraagt om zorgvuldige formulering, dat vraagt ook om wat ik nu maar even noem een blijmoedig stemgebruik. De Here God weet wel hoe erg het allemaal is, de mensen ook. In het gebed wordt het verdriet wel aangeraakt, zelfs zo dat het pijn doet, maar het hoeft niet met stembuigingen, gevoelig timbre en vals pathos nog weer eens ingewreven te worden. De stem van het medelijden bedoelt dikwijls te doen blijken dat de predikant zijn parochie kent en begrijpt, maar is in wezen neerbuigend. In het gebed gaat het niet om de predikant. Die moet zo naturel en transparant mogelijk blijven en niet met zijn invoelend vermogen tussen de mensen en God in komen te staan.

Ja, onze gebeden willen met een blijmoedige stem gebeden zijn. Dat de last die op mensen drukt niet wordt verzwaard, maar juist even van hen afgenomen wordt, dat zij hoop vatten, dat wij niet worden gefixeerd in onze nood maar in vrijheid worden gesteld. Dat is wat God doet, maar de predikant kan met lichte tred en een spiritualiteit van vreugde daar wel toe bijdragen. Al was het maar om bij ieder gebed te weten: ‘want van U is het rijk en de kracht en de heerlijkheid, in eeuwigheid. Amen.’

drs. Klaas Touwen