2023-95- aflevering 3

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 78
  • Bestandsgrootte 567.13 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 6 juni 2023
  • Laatst geüpdatet 6 juni 2023

2023-95- aflevering 3

Nummer 3– 95ste jaargang 2023 – mei/juni

TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING

UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN

7 mei 2023 Vijfde zondag van Pasen
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo
preekvoorbeeld drs. C.C.J. Rademakers

14 mei 2023 Zesde zondag van Pasen
inleiding H.M.J. Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. S.P.W. Brouwers

18 mei 2023 Hemelvaart van de Heer
inleiding prof. dr. P.B.A. Smit
preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post

21 mei 2023 Zevende zondag van Pasen
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. K. Touwen

28 mei 2023 Pinksteren
inleiding dr. V. Kabergs
preekvoorbeeld J.A.Th.M. Lucassen

4 juni 2023 Drie-eenheid
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld F. Broekhoff

11 juni 2023 Sacramentsdag
inleiding dr. P. Kevers
preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof

18 juni 2023 Elfde zondag door het jaar
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM

25 juni 2023 Twaalfde zondag door het jaar
inleiding dr. J.C.M. Holman SVD
preekvoorbeeld drs. J.E.M. Schoorlemmer

Homiletische Hulplijnen 102 drs. Klaas Touwen

 

7 mei 2023
Vijfde zondag van Pasen

Lezingen: Hand. 6,1-7; Ps. 33; 1 Petr. 2,4-9; Joh. 14,1-12 (A-jaar)


Inleiding

In de eerste vijf hoofdstukken van zijn tweede boek heeft Lucas het begin van de kerk geschetst. De hemelvaart van Jezus, de aanvulling van het Apostelcollege met Mattias, het Pinksterwonder en de uitleg van dit gebeuren in een toespraak van Petrus. Ook de drie samenvattingen van het leven van de eerste gemeente in Jeruzalem, in hoofdstuk 2, 4 en 5 horen hierbij. Dan volgt het eerste interne probleem van deze gemeenschap en de oplossing ervan in hoofdstuk 6, de lezing van vandaag.

Handelingen 6,1-7
Er blijken twee groepen te zijn, hier genoemd de Hellenisten en de Hebreeën. Het conflict gaat over de ondersteuning van de weduwen. Met Hellenisten is wel bedoeld Grieks sprekende joden, die ook hun eigen synagogen hadden en de Bijbel in hun Griekse vertaling lazen. Vaak afkomstig van buiten Israël wilden deze joodse mensen in de buurt van de tempel hun oude dag doorbrengen en ten slotte er vlakbij begraven worden. Net buiten de stadsmuur. Als de man overleed bleef de weduwe alleen achter en was zij voor haar onderhoud aangewezen op kinderen of familie. Als dat niet kon, was ze aangewezen op de armenzorg van de gemeenschap. En dan blijkt er een vorm van achterstelling.
Dit probleem vraagt om een oplossing. Lucas zegt dat de Twaalf nu een vergadering beleggen en een oplossing formuleren. Lucas kiest er vaak voor om via een toespraak uitleg te laten geven over wat er gebeurt of gebeurd is. Hier ook: de Twaalf zeggen dan dat zij – meervoud – het Woord Gods niet mogen verwaarlozen – je zou zeggen: de verkondiging – ter wille van de ondersteuning. Maar aan het slot in vers 7 noteert Lucas: ‘Het Woord Gods breidde zich uit en het aantal leerlingen vermeerderde sterk.’ Dit gaat over de voltallige gemeenschap van leerlingen (v. 2). Misschien bedoelt Lucas dan in vers 6 toch dat de Twaalf de héle gemeenschap niet mogen verwaarlozen. De voorgedragen oplossing, eigen vorm van leiding/bestuur voor deze Hellenisten door zeven mannen van goede naam en faam, wordt aanvaard. Deze Zeven met allemaal Griekse namen (!) worden dan door de Twaalf na gebed bevestigd met handoplegging. Het zevental was een gebruikelijk vorm van bestuur, in dorpen maar ook in de synagoge. Hun taak is nu de dienst van de ondersteuning. Maar zij zelf hebben geen betiteling als diaken zoals de Twaalf wel Apostelen genoemd worden. In het vervolg blijken Stefanus en Filippus ook meer aan verkondiging te doen dan aan ondersteuning, zie hoofdstuk 6 en 8. Lucas geeft hier dus wel een eerste vorm van organisatie van de geloofsgemeenschap in Jeruzalem. Met de Apostelen als leiders, immers door Jezus zelf nog gekozen, en de Zeven daaronder geordend. Opmerkelijk in dit verband is dat Lucas de synoptische traditie van twee verhalen van broodvermenigvuldigingen niet volgt. Marcus heeft in 6,35-44 en 8,1-10 een verhaal over wonderlijke broodverdeling waarbij eerst twaalf manden met brokken van vijf broden overblijven en door de leerlingen worden opgehaald. Bij het tweede verhaal worden zeven manden brokken opgehaald van de zeven broden. Matteüs volgt Marcus hierin ook, maar Lucas neemt dit tweede verhaal niet over. Hebben de Hellenisten hun eigen wonderverhaal gehad om hun leiders de legitimeren?

Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73

Psalm 33
De psalmtekst is een bloemlezing uit Psalm 33. De bidder looft God en roept op de Heer te loven en te eren met muziek. God houdt zijn wereld in stand met recht en gerechtigheid en de bidder durft op Gods genade te vertrouwen in hongersnood en doodsnood.

1 Petrus 2,4-9
De Tweede lezing is het vervolg van de vorige zondagen. De tekst spreekt in overdrachtelijke taal met termen uit de bouwkunst over de geloofsgemeenschap. De gelovigen zijn ‘levende stenen’ in een ‘geestelijke tempel’ waarvan Jezus de ‘hoeksteen’ is. Met dit vers 22 uit Psalm 118, heeft Jezus volgens Matteüs 21,42 zichzelf geïdentificeerd en in Handelingen 4,11 gebruikt Lucas deze tekst in een toespraak van Petrus. Hier is Jezus dus de hoeksteen van een nieuwe, geestelijke tempel, waarvan de gelovigen samen de nieuwe priesters zijn, een heilig nieuw volk van God, geroepen uit de duisternis naar Gods wonderbare Licht. De brief beoogt de gelovige gemeentes in Asia, het midden van het huidige Turkije, te bemoedigen in een situatie die het begin van vervolging lijkt (1 Petrus 3,13vv).

Zie: P. van Veldhuizen, ‘In de wereld staan. De eerste brief van Petrus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.

Johannes 14,1-12
De evangelielezing is een deel uit de afscheidsrede van Jezus op de avond voor zijn kruisdood. Op deze zondag wordt de rede gelezen, direct gericht tot de huidige gelovigen. De verrezen Heer spreekt nu ons toe, als zijn leerlingen die zich om Hem verzameld hebben.
Te midden van zijn elf leerlingen – Judas is al weg, 13,30 – zegt Jezus dat hij heen gaat om een plaats te bereiden voor hen: ‘In het huis van de Vader is ruimte voor velen’. En als dat gebeurd is, komt Jezus terug, belooft hij. En hij komt terug om de leerlingen op te nemen bij hem, en bij de Vader. ‘Opdat de leerlingen zullen zijn waar ik ben.’ Een klein vraaggesprekje ontstaat als Tomas zegt niet te weten waar Jezus heen gaat, laat staan de weg te kennen die er naartoe leidt. Dan komt de beroemde uitspraak: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader, tenzij door mij.’
Er is veel geschreven en gepreekt over deze uitspraak. Het gaat bij de vraag van Tomas om de weg, en in het vervolg gaat het ook over de weg naar de Vader. De uitleg die het verband van de drie zelfstandige naamwoorden ziet als ‘Ik ben de weg naar de waarheid en het leven’ – die teruggaat op de Alexandrijnse school van uitleg in de derde eeuw – ziet over het hoofd dat Jezus niet naar de waarheid wil leiden, maar naar de Vader. Er is ook een gangbare uitleg die stelt dat het gaat om de ‘weg naar het leven’. Deze heeft oude papieren, al sinds Ambrosius en paus Leo de Grote – vierde en vijfde eeuw. Maar ook deze ziet deels voorbij aan de bestemming ‘de Vader’. Een volgende uitleg maakt ervan: Ik ben de weg omdat ik de waarheid en het leven heb. En er zijn er nog meer varianten.
Een andere benadering is vanuit vergelijkende taalwetenschap. Jezus heeft geen Grieks gesproken, maar Aramees. Als de opgeschreven uitspraak ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ wél teruggaat op een uitspraak van Jezus in het Aramees, dan weten we dat in die taal niet twee bijvoeglijke naamwoorden bij één zelfstandig naamwoord kent. In dat geval wordt de bijvoeglijke bedoeling met toegevoegde zelfstandig naamwoorden gegeven. Het eerste woord is dan het belangrijkste, de twee andere zijn dan bijvoeglijk bedoeld. Zet je dat direct om in het Nederlands, dan wordt het: Ik ben de ware levensweg. Dat strookt met de richting van de vraag van Tomas in vers 5. Jezus wijst niet alleen de weg, hij ís de weg naar de Vader. Hij is dus de ware levensweg: die leidt naar de Vader. Zoals Jezus met de Vader verbonden is, biedt hij dit ook aan aan de leerlingen die met hem verbonden zijn, als bestemming en einddoel van de weg. Klassiek geformuleerd: Jezus is niet alleen causa exemplaris (voorbeeld voor de heilzame weg) maar juist ook causa efficiens (bewerker van de heilzame weg).

De Liturgie van deze zondag stelt de Kerk van nu de idealen van het begin voor ogen. Tegelijk komt Jezus aan het woord, die zijn belofte uit zijn afscheidsrede uitspreekt voor de kerk van nu: ‘Ik ben de ware levensweg die naar de Vader leidt’. Hij bewerkt ons heil in onze verbondenheid met Hem.

Literatuur
Xavier Leon Dufour, Lecture de l’Evangile selon Jean III; Paris 1993
Raymond E. Brown ss, The Gospel according to John II, New York 1983 20ste druk

 

Preekvoorbeeld

De Paastijd is eigenlijk een uitgelezen tijd om je af te vragen waar wij staan we als gelovige, als kerkgemeenschap. Met verwachtingen en ook met onzekerheden en teleurstellingen. We kunnen er ons wel iets bij voorstellen wat het betekent voor Jezus’ leerlingen verder te moeten zonder dat Jezus nog lijfelijk bij hen is. Opeens sta je er alleen voor, word je opgeroepen tot eigen verantwoordelijkheid. Dat is de weg voor Jezus’ leerlingen, dus ook voor ons die zoeken om Jezus’ verrijzenis een plaats te geven in het leven. In de eerste christengemeente verliep niet alles even vlotjes, als we denken aan het verhaal uit de Handelingen van de Apostelen. En het evangelie laat zien dat Je­zus’ leer­lingen bang zijn het spoor bijster te raken zonder Jezus. Ze weten eigenlijk niet goed weg met hun situatie. En dan gaat het over mensen die zelf nog dicht bij de Jezuser­va­ring hebben gestaan. Mensen die, zo denken wij soms, de unieke Jezus­erva­ring nog van heel dicht­bij hebben meegemaakt Was het voor hen niet makkelijker dan voor ons nu?
Maar de bijbellezingen brengen ons terug naar de werke­lijk­heid. In de eerste lezing horen we over de zorg voor de weduwen, waar de een zich achterge­steld voelt bij de ander. Een herkenbaar menselijk probleem. De apostelen beleg­gen dan een vergadering waarin zij vragen zeven mannen te kie­zen, die zij de handen zullen opleggen.
Opvallend is hier hoe de vergadering zelf de zeven mannen kiest, maar het met macht bekleden, gebeurt door de apos­telen: ‘Wij zullen ze de handen opleggen’. In overleg wordt zo een probleem opgelost, de zorg voor de mensen wordt geregeld naar ieders verantwoordelijkheid met een eigen inbreng. Is dat ook niet een wegwijzer voor onze tijd hoe wij als gelovige gemeenschap met elkaar dienen om te gaan? Komen we dan niet dichter bij dat ideaal van een mensengemeenschap die Jezus voor ogen heeft?
Een mensengemeenschap waarvan Jezus getuigenis aflegt. Jezus biedt ons een wegwijzer om bij Hem uit te komen die hij Vader noemt, om daar uit te komen waar het goed is. Hij gaat ons voor naar waar ruimte is voor velen, niet alleen in een verre toekomst maar vooreerst in het hier en nu. Een plaats waar je mag zijn wie je bent, met je eigen karakter maar ook met een eigen gezicht.
Kerk zijn, gelovig zijn betekent niet allemaal hetzelfde beeld vertonen, maar proberen ook de eigenheid aan bod te laten komen als persoon en als cultuur. Dat geeft inderdaad ruimte aan het gelovig zijn, zowel in de kerk van het westen als die van het Oosten, met wie wij ons vandaag bijzonder verbonden weten. Maar toch blijft er een onzekerheid. In Tomas’ woorden herkennen we eveneens onze eigen vraag naar hoe ik als gelovige kan leven. En als antwoord hoort Tomas en ook wij: Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Als je mij zou kennen, zegt Jezus, zou je ook de Vader kennen. Wil je de Vader kennen, kijk dan naar mij. Ik laat door mijn manier van leven zien waar het op aankomt om mijn Vader te vinden.
Wat dat vandaag de dag wil zeggen, je vader vinden, wat daarvoor nodig is vond ik jaren geleden verwoord in een verhaal van Carl Friedman in Trouw. Zij beschrijft hoe zij op zoek ging naar haar vader.
Tijdens de oorlog bevond haar vader zich in Duitse gevangenschap. Er was fotomateriaal van het kamp waarin hij destijds verbleef. Vooral van één foto viel op. Een foto van de verzamelplaats waarop hij dagelijks met duizenden anderen moest aantreden – om te worden geteld, om zich te laten vernederen of om toe te zien hoe lotgenoten werden doodgeranseld. Hoe zij ook zocht, haar vader kon zij er niet op vinden. De foto was onscherp, De gelaatstrekken van de gevangenen waren er nauwelijks op te onderscheiden. Ontgoocheld gaf zij het zoeken op.
‘Maar toen ik dezelfde foto jaren later opnieuw onder ogen kreeg,’ zo vertelt zij, ‘deed ik een verbluffende ontdekking. Mijn vader bleek er wel degelijk op te staan. Waarom had ik dat niet eerder gezien? Hier stond hij immers, mager en kaalgeschoren, het nummer op de borst. En naast hem stond hij nog eens, en daarnaast weer. Hij was in veelvoud vertegenwoordigd, in ieder gezicht op de foto herkende ik het zijne.
Ik begon hem nu ook spontaan te herkennen in andere oorlogsfoto’s, die gemaakt waren op plaatsen waar hij onmogelijk kon zijn geweest.
Ik zag hem op de foto’s van Poolse partizanen, van wildvreemde Tsjechen en Hongaren. En daarbij bleef het niet. Ik bespeurde hem zelfs tussen zijn vijanden. Hij bleek overal te zijn waar dood en verwoesting heersten. Op den duur ging ik hem zien op krantenfoto’s van ver na de oorlog. Het tijdstip van de foto deed er niet meer toe, evenmin als het geslacht of de leeftijd van de gefotografeerde. Ik zag hem vele malen op foto’s van massaslachtingen in Afrika (Rwanda). Mijn vader! De slachtoffers van de tsunami in Pakistan. Mijn vader!’ Een week geleden zag zij hem weer – zo vertelt zij. Deze keer had hij de gedaante aangenomen van een oude man uit Libië, gevlucht voor het geweld.
Hij had het grijze hoofd in vertwijfeling gebogen en wreef zich over de betraande wangen. ‘Dag papa,’ fluisterde ik.
Een blijvende oproep naar Jezus’ woord om zo naar mensen te kijken. Met name naar de kwetsbare mens die ons aankijkt met de ogen van kind, van een zieke, van de mens op de vlucht. Iedere mens met de vraag: ‘wat wil jij voor mij betekenen in mijn nood?’ Dan wordt op deze manier durven kijken ook voor ons vandaag de dag een invulling van Jezus’ woord: Ik ben de levensweg, wie mij ziet, wie mij aan het werk ziet, vindt mijn Vader, vindt onze Vader.

inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld drs. John Rademakers


14 mei 2023
Zesde zondag van Pasen

Lezingen: Hand. 8,5-8 en 14-17; Ps. 66; 1 Petr. 3,15-18; Joh 14,15-21 (A-jaar)

  

Inleiding

Eerste Schriftlezing: Handelingen 8,5-17
Het bijbelboek Handelingen – het vervolg op het evangelie volgens Lucas – is het verhaal van een serie bewegingen van Jeruzalem naar Rome, van de Joden naar de heidenen, van Petrus naar Paulus. De auteur van de Handelingen, die wij met de traditie het beste Lucas kunnen noemen, spreekt van de middelpuntvliedende dynamiek die het jonge christendom voortbeweegt.
De Handelingen van de apostelen wordt ook wel het evangelie van de Geest genoemd. Het is de dynamiek van de heilige Geest die de gelovigen bijeenbrengt en omvormt tot een solidaire gemeenschap (2,43-47; 4,32-37) én de leerlingen openwaait om ook de heidenen van harte in de geloofsgemeenschap op te nemen (8,26-40; 28,11-31; vgl. Joël 3,1-5; Hand. 2,17-21).
Het zich vurig en eensgezind wijden aan het gebed begeleidt de gelovigen bij hun gemeenschapsvorming en bij hun getuigenis van de opstanding aan Joden en heidenen (1,14; 2,42-47; 4,24-31). Dankzij het bidden om de Geest blijven zij in beweging en kunnen zij het koninkrijk van God in alle vrijmoedigheid verkondigen tot zegen van mensen.
Het (her)lezen van dit evangelie van de Geest kan ons helpen ons mee te laten nemen in de beweging van de Geest van Jezus Christus als mensen die bijeengeroepen zijn om vrijmoedig in de voetstappen van Jezus Christus te blijven treden.
In onze perikoop (Hand. 8,5-17) wordt verhaald dat het vrijmoedig in de voetstappen van Jezus Christus treden, na de steniging van diaken Stefanus, niet zonder gevaar is: de gemeente in Jeruzalem wordt vervolgd, de leerlingen verspreiden zich daarom over Judea en Samaria. Saulus treedt op met geweld. Maar de verdreven leerlingen trekken rond en verkondigen vrijmoedig het woord van God (8,1-4).
Zo gaat diaken Filippus naar de stad Samaria en verkondigt aan de inwoners de Messias. De inwoners luisteren gespannen met grote belangstelling en vol ontzag. Filippus verkondigt met gezag en doet wonderbaarlijke dingen: veel mensen worden bevrijd van onreine geesten en tal van verlamden en kreupelen worden genezen (door God). De vreugde kan niet op en wordt ook in Jeruzalem vernomen.
Petrus en Johannes worden door de apostelen uitgezonden naar Samaria. De Samaritanen waren wel gedoopt in de Naam van de Heer Jezus, maar hadden nog niet de heilige Geest ontvangen. Na het gebed leggen Petrus en Johannes hun de handen op en zo ontvangen zij de heilige Geest en worden zij geest-verwant van Jezus Christus.

Epistellezing: 1 Petrus 3,15-18
Zie: Chr.Gr. Müller, Der Erste Petrusbrief, Göttingen 2022, en: P. van Veldhuizen, ‘In de wereld staan. De eerste brief van Petrus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.

Evangelielezing: Johannes 14,15-21
Jezus is afscheid aan het nemen van zijn leerlingen. Waar het op aan komt, wordt nu ter sprake gebracht. Jezus is de weg, de betrouwbare ten leven: Hij is dé weg naar de Vader. Kan niemand tot de Vader komen tenzij door Jezus? Hoe zit het dan met de vele godsdiensten en de ene weg? vraagt Jan Hulshof zich af: Wanneer we de weg gaan die Hij is, gaan we de weg van dienstbaarheid. Wanneer we de waarheid omarmen die Hij is, omarmen we een waarheid die bevrijdt. Wanneer we het leven delen dat Hij is, delen we het lot van de graankorrel die sterft opdat velen tot leven komen: boeddhisten, hindoes, moslims, atheïsten, joden, en christenen en alle anderen die God zoeken.
In dit afscheidsgesprek speelt agapè een hoofdrol. Agapè is de Griekse vertaling van het Hebreeuwse ahava en betekent liefde. Het gaat om liefde tussen ouders en kinderen (Gen. 22,2); liefde tussen heer en knecht (Deut. 15,6); loyaliteit tussen volk en koning (1 Sam. 18,16); vriendschap tussen twee mannen (1 Sam. 18,1); liefde tussen man en vrouw (Gen. 29,1`6-20; Hoogl. 1,3; 4,7); naastenliefde/ vreemdelingenliefde (Lev. 19,18.34); liefde van God en mens (Spr. 3,12); liefde van mens en God (Deut. 5,10; 6,5). Dit geladen woord is dus alomvattend en verbindt mensen met elkaar en met God. In dit dynamische woord komen gevoel, wil en keuze bij elkaar. Met je gehele persoon – lichaam en ziel – heb je de ander lief en je vindt je vreugde in de vreugde van de ander (2 Kor. 1,24). Deze ge-aarde liefde brengt alles in een zin- en vreugdevol verband, verbindt mensen en God met elkaar (vgl. 1 Kor. 12,31-13,13).
Het verbond tussen de Vader, de Zoon en de Geest is een liefdesverband, een liefdesgemeenschap.
Een liefdesmysterie, niet om te analyseren, maar om bij te verwijlen en te koesteren. In deze liefdesgemeenschap mogen wij delen door de Zoon, in wie de grootheid van de Vader zichtbaar wordt, lief te hebben, dat blijkt uit het van harte doen van de opdrachten van de Zoon. De Zoon laat zijn leerlingen niet verweesd achter: Dan zal Ik de Vader vragen jullie een andere pleitbezorger te geven, die altijd bij je zal zijn: de betrouwbare Geest van de waarheid. De van God afgekeerde wereld heeft geen oog voor Hem, maar zij wel.
‘Nog een korte tijd en de wereld zal Mij niet meer zien, maar jullie zullen Mij wel zien, want Ik leef en ook jullie zullen leven. Dan zul je begrijpen dat Ik in mijn Vader ben, dat jullie in Mij zijn en dat Ik in jullie ben. Wie mijn opdrachten kent en zich eraan houdt, heeft Mij lief. Wie Mij liefheeft zal de liefde van mijn Vader en Mij ontvangen, en Ik zal mij aan hem bekendmaken’ (14,19vv).

Voor wie geen liefde kennen:
            dat zij u kennen.
            Gij blijft ons bij, laat niet verweesd
            ons achter, zendt uw troost, de Geest,
            die moed geeft om te spreken,
            het zwijgen kan doorbreken,
            die toekomst schrijft, ons leven leest.
            Voor wie geen waarheid kennen:
            dat zij u kennen.
            (Andries Govaart, 141)

Literatuur
G.P. Freeman/H. Janssen OFM, ‘Handelingen van de Apostelen – Wereldwijd’, in: De Bijbel Spiritueel, Zoetermeer 2004, 607-614
A. Govaart, De weg die je goeddoet. Verzamelde liederen, Middelburg 2022
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018
‘Het Onderwijs van de Twaalf Apostelen (Didachè)’, in: A.Klijn, Apostolische Vaders 1, Kampen 1981, 225-257
J. Smit, Het verhaal van Johannes. Sleutelfiguren uit zijn evangelie, Berne Heeswijk 2015
Sj. van Tilborg, Johannes, Boxtel 1988
H. Welzen, Tasten naar het geheim, Berne 2016

 

Preekvoorbeeld

Woorden die kwetsen en woorden die helen
Het verhaal uit Handelingen dat we vandaag lezen, volgt op de steniging van Stefanus. Als diaken droeg Stefanus zorg voor weduwen en wezen. Maar hij krijgt ruzie met leden van de synagoge. Wanneer hij voor de hogepriester wordt gebracht, houdt hij een vurige preek, waarin hij zijn toehoorders bekritiseert dat zij niet naar de wet hebben geleefd. Een woedende menigte stort zich op hem en stenigen de diaken als eerste martelaar buiten de stadsmuren.
Dit leidt tot meer vervolgingen onder christenen, die op de vlucht slaan. In deze dreigende situatie gaat ook Filippus naar Samaria om te verkondigen en wonderen te verrichten. Hij bevrijdt mensen van onreine geesten. Geneest kreupelen en verlamden. Een voorbeeld van standvastig geloof.
Het boek Handelingen maakt z’n naam waar: het is een dynamisch boek waarin de leerlingen bewegen van Jeruzalem naar Rome, van de joden naar de heidenen en van Petrus naar Paulus. In deze onrustige situatie vormen zich langzaam gemeenschappen. Waarbij de leerlingen ook heidenen bij de geloofsgemeenschap betrekken. En ook wij maken onderdeel uit van deze beweging.

Jezus vat aan het begin van de Evangelielezing zijn boodschap samen: ‘Als je mij liefhebt, houd je dan aan mijn geboden.’
De liefde van Jezus is grenzeloos, alomvattend maar niet onvoorwaardelijk. Het is tweerichtingsverkeer: niet statisch, maar dynamisch. Een beweging van: geven en nemen, hart en handen, zieken en niet-zieken, joden en heidenen. Er is zelfs beweging tussen de levenden en doden. Want de eerste christenen worden niet alleen voorgegaan door de leerlingen, maar lopen in een spoor dat Jezus begon en waar ook Stefanus als eerste martelaar de dood vond.
Met Pasen vierden we dat deze dood niet het einde is. Waarbij we geloven dat Jezus niet het leven is afgenomen in een oneerlijk proces. Hij heeft zijn leven gegeven. Uit liefde. Voor zijn leerlingen, zijn Vader in de hemel en voor ons allemaal. Hier is een dynamiek tussen geven en vergeven. Jezus schonk ons met zijn kruisdood vergeving voor de zonden. En ook Stefanus vraagt God in zijn laatste woorden vergeving voor degenen die hem doodden.

In deze twee heftige verhalen lezen we wat de boodschap van Jezus inhoudt. Dat christen zijn, is verbonden met alles geven. Niet eens in de eerste plaats wat je hebt. Maar vooral: geven wie je bent.
Wat dat betekent, heeft ook Stefanus ervaren wanneer hij in een vurige preek zijn geloof belijdt. Dit valt slecht bij zijn toehoorders. Hij wordt eerst geëxcommuniceerd naar buiten de stadsmuur en vervolgens gestenigd. Dergelijke gruwelijkheden komen in Nederland niet meer voor. Tegenwoordig wordt iemand gecanceld. Of monddood gemaakt. Al mogen we online doodsverwensingen of bedreigingen niet onderschatten. Woorden kunnen zeker pijn doen. Dat is precies de uitwerking geweest van Stefanus’ preek, waardoor hij zich de woede van de gekwetste menigte op de hals haalde.
Het verhaal van Stefanus doet mij denken aan een bekend, oud kinderversje: Sticks and stones may break my bones. But words will never hurt me.

Er zit wijsheid in dit oude gezegde. Het geeft een advies hoe je moet omgaan met mensen die schelden of nare dingen zeggen. Door je er niks van aan te trekken, het van je af te laten glijden. Want ook vandaag komen we mensen tegen die onzin vertellen, ons boos maken of ons kwetsen. Soms is het beter je hiervoor af te sluiten, of niet op te reageren. Maar soms is een weerwoord wel belangrijk of volgt een fel debat. Een strijd met woorden op inhoud, waarbij de persoon buiten schot blijft.
Discussie is belangrijk. Want niet alleen botten kunnen breken. Ook geloof of idealen. En was dit niet juist het doel van de vervolgingen van de gemeente? Maar het tegendeel gebeurde. De gelovigen werden juist standvastig en gingen door met het verspreiden van hun boodschap. Dat wij vandaag nog als christenen bij elkaar komen, is een wonder en te danken aan het geloof van de eerste, dappere christenen. In plaats van te verlammen gingen ze genezen. In plaats van te vluchten gingen ze bevrijden.

Nog steeds zijn mensen bereid om te sterven voor hun idealen. Dappere Iraniërs die zich uitspreken, maar de doodstraf krijgen. Navalny die in een Siberisch strafkamp zit waar Poetin hem en zijn kritiek vergeefs probeert te breken.
Zo zijn er veel voorbeelden van hedendaagse helden die hun leven in de waagschaal stellen voor een hoger doel. Voor vrede, gezondheid of rechtvaardigheid.

Ook Jezus strijdt met het woord. Zijn boodschap van liefde is verpakt in geboden. Dit zijn de normen die de waarden moeten beschermen. Om liefde en gerechtigheid te brengen, zijn wetten en regels nodig. Jezus wist dat hij de wereld niet kon redden met alleen maar goede bedoelingen. Er zijn ook richtlijnen nodig waar mensen naar kunnen leven. Wetten die mensen kunnen beschermen. Zoals de weduwen en wezen waar Stefanus als diaken voor zorgde, omdat daar in die tijd helemaal niks voor was geregeld.
Maar regels kunnen mensen ook gevangen houden. Bijvoorbeeld de onderdrukkende wetten die de taliban opleggen. De onrechtvaardige sharia in Iran. De gekmakende bureaucratie van het Nederlandse belastingsysteem. Soms worden regels gebruikt als stok om mensen mee te slaan.

We kunnen ook vandaag met bewondering kijken naar mensen die zich inzetten voor liefde en rechtvaardigheid. Die hun idealen niet laten breken. Die niet verlammen bij tegenslag. Zich niet monddood laten maken. Omdat ze geloven in iets groters. Iets belangrijkers. Die bereid zijn alles te geven. En in navolging van Jezus mogen we erop vertrouwen dat gebroken botten niet het einde zijn, maar een nieuw begin. Dat woorden een wapen zijn tegen onrecht.
En ook wij kunnen iedere dag kiezen of we de eerste steen gooien naar iemand waar we het niet mee eens zijn of dat we het stokje overnemen en de woorden van Jezus in de praktijk brengen. Woorden die helen in plaats van kwetsen.
Amen.

inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. Sanneke Brouwers

 


18 mei 2023
Hemelvaart van de Heer

Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mat. 28,16-20 (A-jaar)

 

Inleiding

Handelingen 1,1-11
De ‘Hemelvaart’ van Jezus komt op deze zondag het meest expliciet aan de orde in de lezing uit de Handelingen van de Apostelen – in de lezing uit de Brief aan de Efeziërs is hij geïmpliceerd, bij Matteüs komt hij eigenlijk niet voor, terwijl Psalm 47 een intronisatiepsalm is.
In Handelingen vervult de ‘Hemelvaart’ verschillende functies. De meest basale is dat in de schematiek van de auteur van Lucas-Handelingen zo de weg vrijgemaakt wordt voor de doop met de Heilige Geest die immers al sinds het begin van het Evangelie volgens Lucas beloofd is. Hier bovenuit gaat de verbinding van Jezus met andere mensen uit de traditie van Israël, Mozes, Elia en Henoch bijvoorbeeld, die eveneens ten hemel opgenomen zijn. Parallel daaraan wordt Jezus ook in een categorie mensen geplaatst die buiten Israël een vorm van apotheosis – vergoddelijking – ondergingen. Dit waren, net zoals in de traditie van Israël, prominenten, zoals keizers of, meer in het mythische verleden: halfgoden, al golden sommige keizers ook als het nageslacht van goden (o.a. Augustus, wiens verwekking met Apollo geassocieerd werd). Het bijzondere aan Jezus’ hemelvaart, die goed als een vorm van apotheosis verstaan kan worden, is dan ook niet dat hij uniek in zijn soort zou zijn, maar dat iemand tot deze heerlijkheid verheven wordt die kort ervoor nog aan een kruis hing. Niet dat Jezus ten hemel opgenomen wordt is een unicum, maar dat Jezus ten hemel opgenomen wordt. Als ‘verlengstuk van de verrijzenis’ – de beweging vanuit het graf naar God toe is eigenlijk één enkele dynamiek – brengt de hemelvaart van Jezus inhoudelijk tot uitdrukking dat de laagste de hoogste eer krijgt. De hemelvaart is op die manier een aardverschuiving op het vlak van het mensbeeld: in zo’n gekruisigde mens kan God iemand zien die de hoogste eer waard is – en niet in allerlei vergoddelijkte keizers, bijvoorbeeld. Dat het hierbij om een alternatieve visie op de wereld en zijn ordening gaat, blijkt ook uit vers 8, waar Jeruzalem het centrum van de wereld lijkt te zijn, van waaruit het goede nieuws verkondigd wordt, tot aan het einde van de aarde. Wie aan antieke wereldkaarten denkt, ziet hier letterlijk de wereld op zijn kop: het marginale Jeruzalem waar een marginale mens de hoogste eer krijgt, staat in het centrum en niet het machtige Rome, dat niet veel meer is dan ‘het einde van de aarde.’

Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73

Psalm 47
Gelezen tegen de achtergrond van de Hemelvaart, treedt in Psalm 47 het motief naar voren van de intronisatie of beter gezegd, het zich manifesteren van God als koning. De Psalm zal een achtergrond in de tempelliturgie gehad hebben, waarin God als koning van de schepping ervaarbaar was – de tempel zelf had veel weg van een paradijstuin, tenminste volgens literaire beschrijvingen ervan in de Tenach (vgl. 1 Kon. 5–8). Dit verstaan van God lijkt voor de hand te liggen – wat zou God anders moeten zijn dan koning van de schepping – tegelijkertijd is het, zeker in het gebruik van de Psalm na de verwoesting van de Tempel, een tekst die van enige moed en een alternatieve visie op de werkelijkheid en de toekomst van de wereld getuigt. De God die als koning van de schepping bezongen wordt, is immers de God van Israël dat zich vaker wel dan niet in een politiek en religieus precaire positie bevindt tussen allerlei andere en militair sterkere volkeren in. Deze God, jhwh (vgl. v. 3), koning van de aarde is, of beter gezegd: zal zijn, een visioen van een toekomstige wereld. En, hoewel niet in deze Psalm verwoord, horen er ook bepaalde kwaliteiten bij de heerschappij van deze koning, zoals recht en gerechtigheid, waarheid en trouw. Daarmee is dit visioen er ook een van een zekere maatschappelijke kritiek.

Efeziërs 1,17-23
Deze verzen komen kort na de inleiding van de brief, waarin de auteur van de brief, schrijvend onder de naam van Paulus, niet alleen groet, maar ook de theologische basis uiteenzet op grond waarvan hij de gemeente in Efeze schrijft. Dit gebeurt in prachtige volzinnen die een grootse visie schilderen op wat geloof in Christus inhoudt. Hierbij speelt ook de ‘hemelvaart’ een rol, gevat in terminologie die ontleend is aan (onder meer) Psalm 110, namelijk in woorden die beschrijven hoe God, Jezus aan zijn rechterhand heeft laten plaatsnemen toen Hij hem uit de doden opwekte (ook hier zijn verrijzenis en hemelvaart twee delen van één beweging) en hem daarmee een positie gegeven heeft die hoog boven wat ook maar verheven is, terwijl de gemeente – de kerk – met Christus verbonden is en, ook nu al, aan deze hoge heerlijkheid deel heeft. Dit visioen is op zichzelf al groots en krijgt nog meer diepgang tegen de achtergrond van drie gegevens: Jezus’ kruisiging, de gevangenschap van waaruit ‘Paulus’ schrijft – Efeziërs is één van de ‘gevangenschapsbrieven’, vgl. 3,1 – en de sociale positie van de gelovigen in Efeze. Wat het eerste betreft: ook hier gaat het om de verhoging van een gekruisigde, dat is uitdagend, omdat het uit de meest vernederde, de meest verheerlijkte maakt. Wat de gevangenschap van ‘Paulus’ betreft: die is relevant omdat hij vanuit de marge dit grootse, hoopgevende, troostende, en tot volharding inspirerende visioen schetst; het zegt iets over de functie ervan en maakt duidelijk dat dit meer is dan een pie in the sky. Doordat ‘Paulus’ schetst dat gelovigen, inclusief hijzelf, nu al deelhebben aan Christus’ hemelse heerlijkheid (Christus is het hoofd van de kerk), laat hij hen (en zichzelf) als het ware in twee werelden tegelijkertijd leven: in de ‘empirische wereld’ (waarin ‘Paulus’ in de gevangenis en de Efeziërs in de benauwenis zitten – vgl. Ef. 6) en de ‘eigenlijke’ wereld: de wereld vanuit God gezien, waarin ook de verdrukte gelovigen tot hun recht zullen komen. Empirie is daarmee ontmaskerd als een schijnwerkelijkheid – het echte leven is bij God.

Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

Matteüs 28,16-20
Het grote ‘uitzendingsbevel’ van Jezus in deze laatste verzen van het Matteüsevangelie slaat een boog met een belangrijke dimensie in de eerste lezing van deze zondag, uit Handelingen 1, waar de leerlingen na de hemelvaart van Jezus ook uitgezonden worden om zijn getuigen te zijn tot aan het uiteinde van de aarde (Hand. 1,8). Het verhaal dat vervolgens in Handelingen verteld wordt, maakt duidelijk wat de contouren van dit ‘getuige zijn’ inhouden. Matteüs doet iets soortgelijks, want bij hem wijst Jezus zowel terug naar wat hij de leerlingen onderwezen heeft als vooruit. Wat hij onderwezen heeft moeten de leerlingen op hun beurt onderwijzen aan andere mensen (vgl. Mat. 28,20: ‘leer hun alles te onderhouden wat ik jullie geboden heb’), terwijl het onderwijs vanaf nu vergezeld gaat van de doop in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, die wel eens op de diepste inhoud van het houden van de geboden, namelijk het in gemeenschap leven met God, zou kunnen wijzen. Hoewel Jezus bij Matteüs niet ten hemel vaart zoals hij dat in Lucas-Handelingen doet, heeft hij, volgens zijn woorden in deze verzen, wel de macht die bij de positie van een ten hemel opgenomene hoort (vgl. de lezingen uit Ef. en zie ook de Psalm): hem is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde (Mat. 28,18). Tegelijkertijd – en hier is ook een echo te vinden van thematiek die in Efeziërs een rol speelt – is Jezus, indachtig de naam die hij aan het begin van dit evangelie krijgt, Immanuel, God met ons (vgl. Mat. 1,23 ondanks vv. 21 en 25), met de leerlingen tot aan de voleinding van de wereld. Hier is verbondenheid met Jezus ook de grond waarop je kunt staan als leerling van Jezus die de wereld in trekt om alle volkeren tot leerling te maken. En ook hier, net zoals in alle andere lezingen van dit hoogfeest, blijkt weer de spirituele en sociale functie van de ‘theologische inhoud’ van deze perikoop: geloof in Jezus’ macht en verbondenheid geeft houvast en moed aan een kleine minderheid – in het verhaal zijn het zelfs nadrukkelijk de elf die erop uitgezonden worden – om met een onwaarschijnlijk verhaal de wereld in te trekken.

 

Preekvoorbeeld 

Ongeveer een eeuw geleden, in de tijd van het rijke roomse leven, groeide en bloeide de missie in de Nederlandse katholieke Kerk. De Kerk verkeerde in het zogenaamde ‘grote missie-uur’, misschien heeft u weleens van die term gehoord. Duizenden en duizenden zusters, broeders en priesters werden uitgezonden over de hele wereld: naar Nederlands-Indië natuurlijk, maar vooral ook naar Afrika en Zuid-Amerika. In Nederland zelf was de achterban van al die uitgezondenen goed georganiseerd. Iedere parochie had wel een eigen missionaris die gesteund werd, en er waren grote bisdommelijke en landelijke organisaties zoals de Pauselijke Missiewerken en andere missieverenigingen. De katholieke missie was één groot, machtig apparaat waaraan tienduizenden mensen hun steentje bijdroegen. De protestantse kerken in Nederland bleven hier overigens niet bij achter. Zij gebruikten niet het woord ‘missie’, maar ‘zending’, en hadden gezamenlijk een organisatie die voor de katholieke bepaald niet onderdeed. Al met al waren er in Nederland velen die de woorden van Jezus uit het evangelie van vandaag: ‘Ga op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen’ ter harte namen. Deze verzen uit Matteüs stonden dan ook met gouden letters geschreven in vele missie- en zendingsbrochures.

Het grote missie-uur was een van de uitdrukkingen van de machtige Kerk, van de universele katholieke Kerk die zich over de gehele aarde verspreid en gevestigd had met haar netwerk van bisdommen, provincies, scholen, ziekenhuizen en vele andere activiteiten. Deze Kerk is in de voetsporen van andere machtigen der aarde gegaan: die van de koloniale mogendheden die met hun legers en handelaren de volkeren onderwierpen. In dit licht is het evangelie van vandaag, die vijf korte verzen over de uitzending van de leerlingen door de verrezen Heer, komen te staan. Het werd onmerkbaar een: ‘Ga op weg en onderwerp alle volken.’ Het is niet gemakkelijk om van dit beeld los te komen.

Maar toch is dat wel nodig als we dichter willen komen bij wat Jezus, en in zijn voetspoor de evangelist Matteüs, bedoeld heeft met die zending. Die waren er helemaal niet op uit om aan de volken hun wil op te leggen. Jezus werkte tijdens zijn leven niet vanuit een machtige organisatie, maar met een klein groepje leerlingen – mannen en vrouwen. Toen Matteüs een jaar of veertig later de woorden van de lezing van vandaag schreef, was de christelijke beweging niet erg groot en zeker niet machtig. Het was eerder een groep die in de verdrukking zat, die slecht lag bij zowel de Romeinse heersers als bij de eigen joodse broeders en zusters. De zending van leerlingen om te vertellen over Jezus en het koninkrijk ging dan ook niet gepaard met massale collectes, met opleidingsinstituten of met campagnes waarin ‘een verhaal gecommuniceerd en een strategie uitgerold’ werd. Het verhaal van Jezus was anders, was enigszins onwaarschijnlijk.

Jezus zelf eindigde zijn missie aan het kruis. Die missie was mislukt dus, zou je kunnen zeggen. Tijdens zijn leven was hij steeds naar mensen toe gegaan die buitengesloten werden door ziekte, schaamte of vooroordelen. Hij klaagde onrecht aan, hij liet de innemende en soms ook overrompelende liefde van God zien. Dat leven van Jezus liep stuk op de weerstand van de religieuze en wereldlijke machten. Wie het voor het zeggen hadden in de wereld waren niet blij met hem. Toen ze de kans hadden om hem uit de weg te ruimen deden ze dat.

Jezus stond met zijn leven in een lange traditie van mensen die geloofden dat de God van Israël er een is van kiezen voor wie buiten staan en niet mee mogen doen en die tegelijk een enorme liefde toont voor iedereen, niemand uitgezonderd, zelfs de grootste zondaar niet. Abraham, Sara en de andere aartsvaders en -moeders; Mozes, Mirjam en Aäron, de vele profeten gedurende lange eeuwen – zij allen hielden, ieder op hun eigen wijze, het vaste vertrouwen dat dit mogelijk is, zelfs al werkelijkheid is. Het lijkt van niet, maar dat is het toch. Wat die machteloze Jezus, stukgelopen op het kruis, wilde en gewoon ook deed, dat is waar het om draait, wat echt leven brengt, wat ons in intieme verbondenheid met God brengt.
Dat leefde Jezus voor en dat begrepen zijn leerlingen. Ze zagen hem dan ook naar de hemel opstijgen, als een bevestiging van alles wat hij betekend had. We hebben dat net gehoord in de eerste lezing uit Handelingen. In die eerste eeuw van onze jaartelling werden in het Romeinse Rijk wel meer hemelvaarten gevierd. De grootste profeten, keizers en halfgoden werden in de hemel bij de goden opgenomen. Dat werd gezien als een bevestiging van hun buitengewone belang. Dat kleine groepje leerlingen van die onbetekenende christelijke beweging zagen dat hun meester, de gekruisigde Christus, datzelfde lot onderging bij de God van Israël, die de God van alle mensen bleek te zijn. Hij werd ook in de hemel opgenomen. Zijn leven bleef voor zijn volgelingen van een uitzonderlijk belang, al was het om heel andere redenen dan de opname in de hemelse glorie van bijvoorbeeld keizer Augustus.

‘Maar’, zeggen in dezelfde lezing uit Handelingen de twee engelen tegen de leerlingen die naar de hemel staan te kijken, ‘het gaat niet om de glorie van de hemel, het gaat er niet om dat Jezus nu de belangrijkste van allemaal is geworden. Het gaat om wat er hier beneden op aarde gebeurt, wat hij hier heeft gedaan en wat wij hier doen.’ Het gaat erom troost te bieden en getroost te worden, om wegen naar vrijheid te wijzen en bevrijd te worden, om te geloven dat de wereld van God is en niet van de machtigen der aarde.

Wat die engelen tegen de leerlingen zeiden, zeggen ze ook tegen ons. En daar gaan we, in Jezus’ voetsporen, en geloven we dat wie in onze wereld machteloos en uitgerangeerd zijn de belangrijksten zijn – in Gods ogen. Willen we kijken met Gods ogen? 

inleiding prof. dr. Peter-Ben A. Smit
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post

 


21 mei 2023
Zevende zondag van Pasen

Lezingen: Hand. 1,12-14; Ps. 27; 1 Petrus 4,13-16; Joh. 17,1-11a (A-jaar)

 

Inleiding

 In de eerste lezing en in het evangelie van vandaag staat bidden centraal. In Johannes horen we het gebed van Jezus zelf, waarbij de nadruk ligt op de trouw en de eenheid tussen de Vader en de Zoon. In de perikoop uit het boek Handelingen bidden de apostelen samen met een aantal vrouwen en de broers van Jezus om de komst van de door Jezus beloofde heilige Geest. Hier is niet het gebed zelf beschreven, maar de wijze waarop zij bidden: ‘trouw en eensgezind’. Dat lijkt wel de vervulling te zijn van het gebed van Jezus: ‘Heilige Vader, bewaar hen in uw Naam, die U mij hebt toevertrouwd, opdat ze één mogen zijn zoals wij’ (Joh. 17,11).

 Handelingen 1,12-14
De verzen 12-14 vormen het slot van het woord vooraf van het boek Handelingen van de Apostelen dat de geschiedenis beschrijft van de vroege kerk en haar uitbreiding van Jeruzalem tot Rome. Lucas draagt dit boek evenals het naar hem genoemde evangelie op aan een zekere Teofilus, wiens naam betekent ‘vriend van God’.
De apostelen bevinden zich op de Olijfberg, vlak bij (op een sabbats-reisafstand) Jeruzalem, want Jezus had hen gevraagd: ‘Ga niet uit Jeruzalem weg, maar blijf wachten op de belofte van de Vader die jullie van mij hebben gehoord; immers, Johannes doopte met water, maar jullie zullen gedoopt worden in heilige Geest, binnen enkele dagen’ (1,4v).
Jezus geeft geen direct antwoord op de vraag van zijn volgelingen naar het herstel van het koninkrijk, maar wijst hen op hun taak om te getuigen: ‘Wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en mijn getuigen zijn in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, en tot het uiteinde van de aarde (1,8).

Nog overrompeld door de hemelvaart van Jezus, komen ze bij zinnen door de woorden van twee mannen in witte kleren: ‘Galileërs, wat staan jullie daar toch naar de hemel te kijken?
(1,11). Ze gaan terug naar Jeruzalem, naar de bovenzaal waar ze gewoonlijk verbleven. Nu worden ook hun namen genoemd, in een enigszins andere volgorde dan in Lucas 6,14vv; bovendien ontbreekt in de opsomming Judas Iskariot, de apostel die Jezus overleverde.
Het woord vooraf besluit met de vaststelling dat zij samen met een aantal vrouwen waaronder Maria en de broers van Jezus (vgl. Mar. 3,21 en Joh. 7,5), trouw en eensgezind in gebed bleven.
In het vervolg op onze lezing maakt Petrus zich als woordvoerder los van de groep en stelt hij voor een opvolger voor genoemde Judas te kiezen (1,15-26). Handelingen 2 verhaalt de indrukwekkende komst van heilige Geest over het herstelde twaalftal apostelen.

Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73

1 Petrus 4,13-16
Zie: P. van Veldhuizen, ‘In de wereld staan. De eerste brief van Petrus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.

Johannes 17,1-11a
Het zogeheten hogepriesterlijk gebed (17), waarvan wij vandaag het eerste gedeelte lezen, bevindt zich in het evangelie van Johannes tussen de afscheidsrede van Jezus (13,31–16,33) en het lijdensverhaal (18–19).
Jezus spreekt dit gebed uit op de avond in Jeruzalem, waarop hij tijdens een maaltijd de voeten wast van zijn leerlingen (13,1-30) en hen uitvoerig toespreekt.

Sleutelwoorden in dit hogepriesterlijk gebed zijn ondermeer ‘verheerlijken’ en ‘heerlijkheid’, in het Grieks doxa, dat op zijn beurt de vertaling is van het Hebreeuwse kawod, dat het gewicht, de aanwezigheid van God aanduidt, bijvoorbeeld in de vorm van een wolk of een vuurkolom (Ex. 40,34). Het komt al voor in het eerste vers, als Jezus bidt tot de Vader met de woorden: ‘Vader, het uur is gekomen! Verheerlijk uw Zoon, opdat Uw Zoon U verheerlijkt’.
Je krijgt niet de indruk dat Jezus hier wanhopig is (17,1; vgl. 12,23.27; 13,1). Eerder lijkt het alsof Jezus het leven hier op aarde al achter zich heeft gelaten, alsof alleen de doorgang naar de heerlijkheid nog moet plaatsvinden (vv. 11-12). Dat is ook al af te lezen aan het slot van zijn afscheidsrede van de leerlingen: ‘Dit alles heb ik jullie gezegd, opdat je in mij vrede zult bezitten. In de wereld zal benauwenis jullie deel zijn, maar houd moed. Ik heb de wereld overwonnen’ (16,33).
Daarnaast verwijzen de woorden ‘het uur is gekomen’ (vgl. 2,4; 7,30; 8,20 toen zijn uur nog niet was gekomen) naar de komende arrestatie en het aanstaande lijden en verrijzen. Ze laten zien dat Jezus willens en wetens bereid is om dit lijden op zich te nemen, om zijn leven te geven en zo Gods werk te voltooien (vv. 1-5).
Jezus bidt paradoxaal genoeg dat het uur van het lijden het uur van de heerlijkheid zal zijn. Dat is nu typerend voor Johannes: hij schildert het hele leven van Jezus als het verheerlijken van de Zoon door de Vader (8,54; 12,28; 13,31; 17,1.5) en vice versa, als het verheerlijken van de Vader door de Zoon (13,31v.; 14,13; 17,1.4).
Dat de Vader de Zoon verheerlijkt, blijkt uit de tekenen die hij krachtens de Vader doet (11,4). In zijn dood en opstanding zal die heerlijkheid, die aanwezigheid van de Vader in hem volkomen worden.
Omgekeerd heeft Jezus de Vader verheerlijkt door diens Naam te openbaren aan de mensen die de Vader hem heeft toevertrouwd en door zijn opdracht te voltooien.
Eerder al is gebleken dat verheerlijken en sterven twee kanten van één medaille zijn (12,23vv). Jezus gaat zijn dood dan ook niet uit de weg (12,27). Zijn dood betekent terugkeer naar de Vader (13,1). Dat is niet alleen voor Jezus weggelegd. Van de Vader ontving hij de volmacht om aan ieder, die de Vader hem gegeven heeft, eeuwig leven te schenken.

Johannes 17,3 verduidelijkt de betekenis van ‘eeuwig leven’: ‘dat zij U, de enige waarachtige God, leren kennen, en ook degene die U gezonden hebt, Jezus Christus’.
Eeuwig leven begint dus al hier op aarde met het bijbelse ‘kennen’, waarmee niet alleen kennen of weten met je verstand is bedoeld, maar zeker ook een kennen met de zintuigen, met gevoel, liefhebben, zelfs gemeenschap hebben (Luc. 1,34).
Eeuwig leven betekent God kennen en Jezus Christus als zijn gezondene, die woonplaats is van God, in wie God aanwezig is. Eeuwig leven is deelhebben aan de verbondenheid tussen de Vader en Jezus Christus.
Het werkwoord ‘geven’, een ander sleutelwoord in dit gebed, licht de relatie tussen de Vader en Jezus toe. Het maakt duidelijk dat Jezus van de Vader komt en door de Vader is gezonden. Meestal is de Vader het onderwerp van dit ‘geven’. De Vader geeft dat wat Hem toebehoort, aan Jezus. Hij geeft Jezus, macht, werk, mensen, woorden etc. Tweemaal in het evangelie van vandaag is Jezus het onderwerp van dit werkwoord: Jezus geeft eeuwig leven én Jezus heeft de woorden die de Vader hem heeft gegeven, doorgegeven aan de mensen.

Het evangelie eindigt in vers 11 met de woorden: ‘… Heilige Vader, bewaar hen in uw Naam, die u mij hebt toevertrouwd, opdat ze één mogen zijn zoals wij.’
De eenheid van de Vader en de Zoon vormt de basis voor de eenheid van de leerlingen met God, met Jezus en onderling. De eenheid van de Vader en de Zoon betekent niet dat zij identiek zijn, de Vader blijft de Vader, de Zoon blijft de Zoon, de Gezondene, zij vallen niet samen. Johannes cirkelt om het geheim van die eenheid die alles met liefde te maken heeft (1 Joh. 4,8.16). Dat wordt duidelijk in het niet gelezen vers 26: ‘Uw Naam heb ik hun bekendgemaakt en dat zal Ik blijven doen, opdat de liefde die U mij hebt toegedragen, in hen mag zijn – opdat Ik in hen mag zijn’. Dat betekent dat Gods liefde die in Jezus is, ook in ons is; dat is hetzelfde als Jezus in ons.
Jezus legt de toekomst van zijn volgelingen in Gods hand. En ook de toekomst van hen die door het woord van zijn volgelingen in Hem geloven: dat ze allen één mogen zijn (17,20-21).
Het gaat om degenen die geloven dat Jezus van God komt en door God gezonden is. Die geloven dat de door Jezus aan de mensen geopenbaarde Naam van God (17,6) staat voor de liefde zelf, die geloven dat God hen liefheeft zoals Hij Jezus liefheeft (17,24.26).
Dat betekent dat ook onze toekomst in Gods hand ligt, dat wij de toekomst onbevangen tegemoet kunnen zien, want God zal ons behoeden.

 

Preekvoorbeeld

In de kerk wordt soms slecht van ‘de wereld’ gesproken, alsof de wereld een domein is van een geheel andere orde dan de kerk. Maar wie al even in de kerk meeloopt, weet wel beter. Ook de kerk is door en door ‘werelds’: gefundeerd op onwetendheid en desinteresse, gericht op zelfhandhaving en zelfbehoud, begeesterd van roddel, achterklap en kwaadsprekerij. ‘Werelds’ in minprijzende zin, de kerk ontloopt die kwalificatie geenszins. Dikwijls ervaren wij: de kerk valt tegen, de wereld valt mee.

In het evangelie spreekt Jezus op dubbelzinnige wijze van ‘de wereld’. Soms als van een Gode vijandig machtsblok. Dan zijn de volgelingen van Christus wel ‘in’ de wereld maar niet ‘van’ de wereld.
Maar soms ook is de wereld de meest geliefde plek denkbaar. Dan kun je maar beter met huid en haar wél tot de wereld behoren, waar God al zijn liefde aan besteedt: ‘Want God had de wereld zo lief dat hij zijn enige Zoon heeft gegeven’ (Joh. 3,16).

In het evangelie van vandaag zegt Jezus van zijn leerlingen en van allen die geloven: ‘Ik bid voor hen. Niet voor de wereld bid Ik, maar voor hen die Gij Mij gegeven hebt, omdat zij U toebehoren’ (v. 9). En: ‘Ik blijf niet langer in de wereld, zij echter blijven in de wereld, terwijl Ik naar U toe kom’ (v. 11).
Dat brengt ons in een heel delicate verhouding tot de wereld. Niet de abstracte wereld, maar dit dorp, deze buren, jouw straat. Hier heeft God ons gewild, gezonden, bedoeld, als een plek om te blijven.

Wij komen bij hem vandaan, hebben zijn zending in de rug, hij heeft ons uitgezonden, wij hebben een missie. En de eerste die wij tegenkomen als wij de wereld betreden, is God zelf, want het is zijn missie. Hij heeft ons gezonden zoals hij zijn Zoon heeft uitgezonden. Wij zijn geen eenzame padvinders of van God en mensen verlaten ontdekkingsreizigers die een terra incognita betreden, een onbekend gebied. Nee, deze wereld is door en door door hem gekend. Het is zijn geliefde wereld en soms ook een verschrikkelijk oord, het is de plaats waar, voor ons uit, hij zijn Zoon heeft uitgezonden. Het is de plaats van zijn aanwezigheid.

De grootste vergissing de wij kunnen begaan, is menen dat wij God bij de mensen zouden moeten brengen, dat dat onze missie zou zijn. Het is van een onbeschrijflijke hoogmoed te menen dat wij God bij de mensen moeten brengen. Het is een lompe miskenning van Gods liefde te menen dat wij God bij de mensen moeten brengen. God bij de mensen brengen, is water naar de zee dragen. Hij ís er al, de zee is bedekt met water. De wereld is vervuld van God.
Wij zijn niet uitgezonden om hem naar een of ander Godvergeten oord te brengen, want er is geen Godvergeten oord. Wij zijn gezonden om deel te hebben aan de Missio Dei, deze beweging die van Hem uitgaat, de Vader die de Zoon heeft gezonden, de Geest die de Zoon voortdreef, de Zoon die de Geest over ons uit heeft geademd, de Zoon die voor ons pleit bij de Vader. Welke beweging? De beweging van geloof, hoop en liefde, waaraan ook wij deelhebben

Deze dansende werveling van de Vader, de Zoon en de Geest, deze gemeenschapstichtende toewending en liefdevolle genegenheid van de heilige Drievuldigheid, die ook ons in zich opneemt totdat God zal zijn alles in allen, deze dans waartoe ook wij zijn genodigd om bij in te haken, noemen wij Missio Dei, de zending Gods.
Hij heeft ons uitgezonden om ons deel te geven aan zijn zending, opdat wij – al doende – midden in de wereld hem gewaar worden, opdat wij – gaandeweg – zijn wegen natrekken, en hem misschien een beetje bijhouden in zijn ongekende gang.

Hij heeft ons gezonden, niet dat wij ons in geloofsijver aan Hem zouden vertillen, maar opdat wij bij Hem zouden zijn. Dat wij gevonden worden in zijn wegen, opdat wij aangetroffen worden in zijn werk, deel uitmaken van zijn missie, opgenomen worden, niet in ons eigen clubverbandje, maar in de gemeenschap die hij sticht. Hij heeft ons gezonden.

Het is dus niet zo dat de kerk een missie heeft. Nee, omgekeerd: deze Missio Dei is er eerst en vóór alles uit. Slechts voor zover wij daarvan deel uitmaken, zijn wij kerk. En alles wat geen deel uitmaakt van de Missio Dei is overtollig en overbodig, misschien folkloristisch en nostalgisch, maar geen kerk. En alles wat zich in zelfgenoegzaamheid verzet tegen de Missio Dei, is het tegendeel van waar de kerk toe geroepen is.
Jezus bidt: ‘Ik zend hen naar de wereld, zoals u mij naar de wereld hebt gezonden.’

Op deze zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren zou je zomaar kunnen denken dat Jezus nu weg is, hoog en droog weer in de hemel troont, en dat de Geest er nog niet is, nog een weekje wachten, dus dat wij in het luchtledige zouden leven, in de tussentijd, verstoken van de Zoon, verstoken van de Geest, verweesd.
Die gedachte ligt dichtbij. Deze zondag heet er zelfs naar: ‘zondag Weeskind’, alsof wij moederziel alleen op de wereld zouden zijn. Jezus echter beurt ons gevoel van verweesdheid op en belooft: ‘Ik zal jullie niet als wezen achterlaten.’
Maar psychologisch schijnt het zo te zijn dat ons brein het woordje ‘niet’ maar moeilijk oppakt. Een kind voor het eerst op het fietsje. Je roept: ‘Niet tegen dat paaltje!’ Maar dat kinderbrein hoort het woordje ‘niet’ niet, ‘dat paaltje’ wel en ziet alleen dat paaltje…
Zo heeft Jezus ons toegezegd dat hij ons níet als wezen achterlaat, maar dat woord ‘weeskind’ heeft zoveel impact dat wij heel deze zondag ernaar hebben vernoemd.
Daarom nogmaals het evangelie van vandaag. Jezus bidt: ‘Ik zend hen naar de wereld, zoals u mij naar de wereld hebt gezonden.’ Hemelvaart wil niet zeggen dat Jezus’ zending nu voltooid is, over en uit, dat hem de medailles zijn opgespeld en hij verder op zijn lauweren kan rusten. Hemelvaart betekent zijn troonsbestijging, zijn koningschap, zijn verhoogde staat ter rechterhand van de Vader.
Hij regeert, daar heeft hij de handen vol aan. Die verheven troon is nog steeds zijn kruis, vanwaar hij ons met uitgestrekte armen zegent. Het evangelie weet van zijn verhoging, dat de Levende God hem heeft opgeraapt, dat bloedende vod ten hemel heeft gedragen. Zijn verrijzenis wordt verteld met behulp van een leeg graf waaruit hij is opgewekt.
Zijn opstanding wordt verkondigd als overwinning op de dood. Zijn verhoging wordt verbeeld als een tenhemelopneming. Dat zijn geen afzonderlijke episodes, achter elkaar. Het is het mysterie van Pasen op verschillende manieren tot uitdrukking gebracht: opstanding, verrijzenis, verhoging, verheerlijking.
De hemel waarin hij is opgenomen is niet een bovenwereldlijke werkelijkheid, een ivoren toren, een hersenschim, fata morgana. De hemel is nog steeds deze zelfde wereld, maar nu bezien vanuit het oogpunt van het koninkrijk van God. ‘Hemel’ in de bijbel is geen verblijf ergens enkele lichtjaren buiten de Melkweg (sky) maar waar God woont (heaven) en dat is krachtens zijn soevereine keuze: te midden van zijn schepping, de hemel buigt diep door over de aarde, hij woont onder de mensen, niet in een metafysisch luchtkasteel.

In het Hemelvaartverhaal zijn er twee engelen die de naar boven gerichte blik van Jezus’ leerlingen: ‘Wat staan jullie daar naar boven te staren…’, weer moeten ombuigen naar de aarde toe.
De hemel waar Jezus is opgenomen, bevindt zich waar God regeert. Jezus zegt: ‘Ik zend hen naar de wereld, zoals u mij naar de wereld hebt gezonden.’

inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen

 


28 mei 2023
Pinksteren

Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; 1 Kor. 12,3b-7.12-13; Joh. 20,19-23 (A-jaar)

 

Inleiding

Vrede is wat Jezus zijn leerlingen toewenst wanneer Hij hun huis binnentreedt, zo leest men in Johannes 20,19. Het Hebreeuwse woord voor vrede – sjalom – houdt verband met ‘heelheid’ en heeft veel betekenissen die wij niet onmiddellijk met vrede associëren: gaafheid, gezondheid, voorspoed, tevredenheid, rust, vriendschap en welzijn. Met de sjalom-groet wensen joden elkaar heelheid toe in een context die zich veelal laat kenmerken door gebrokenheid. Is het niet net dát waar mensen ook vandaag naar verlangen? Vanuit het perspectief van deze shalom zou Pinksteren kunnen aanmoedigen om te trachten naar meer heelheid, zowel in de verbondenheid met Jezus, als in de verbondenheid met elkaar.

Handelingen 2,1-11: Herstel van de verbondenheid tussen Jezus en zijn leerlingen
De dood van Jezus moet voor zijn leerlingen hebben aangevoeld als een definitieve breuk tussen voor en na. Niet alleen Jezus’ eigenlijke sterfte, maar ook de geloofsafval van de leerlingen tijdens Jezus’ lijdensweg en hun vertwijfeling nadien kan je beschouwen als breuken in hun relatie met Jezus.
In de tekst uit Handelingen krijgt het herstel van de verbondenheid tussen Jezus en zijn leerlingen niet zoveel aandacht. Deze staat immers al eerder centraal in het Lucasevangelie en in Handelingen 1. In het Pinksterverhaal leest men enkel dat de leerlingen ‘vervuld’ werden van de heilige Geest (v. 4). Ook de melding dat het huis zich geheel ‘vulde’ met een geluid vanuit de hemel (v. 2) zou je kunnen lezen als een verwijzing naar de volheid die opnieuw zijn intrede doet in de relatie tussen Jezus en zijn leerlingen.
In het Johannesevangelie staat de verbondenheid tussen Jezus en zijn leerlingen nog veel centraler. Dit heeft te maken met Johannes’ voorstelling van de gebeurtenissen. Hij laat Pasen en Pinksteren als het ware samenvallen. De passage verhaalt werkelijk een verlangen naar hernieuwde verbondenheid. Jezus verschijnt niet op een afstand of in een onpersoonlijk natuurverschijnsel aan zijn leerlingen, maar komt ‘in hun midden’ staan. Ze kunnen zijn geschonden handen en zijde zelfs van nabij zien. Het eerste wat de verrezen Christus hen schenkt, is vredevolle heelheid. Hij schenkt hen die vrede zelfs tot tweemaal toe.
Bovendien zendt de johanneïsche Jezus zijn leerlingen meteen om die vredevolle heelheid ook bij andere mensen te brengen. Daaruit blijkt dat de leerlingen voortaan misschien zelfs wel meer dan ooit verbonden zijn met Jezus en zijn Vader. Ze mogen nu immers delen in de almacht van deze Vader. Ze zullen daartoe in staat zijn vanuit de kracht van de heilige Geest. Het laatste vers van Johannes dat vandaag gelezen wordt, laat zelfs vermoeden dat de leerlingen als plaatsvervangers van God optreden. Als de leerlingen mensen vergeven, zullen ze vergeven zijn. Doen ze dat niet, dan zal niemand anders het in hun plaats doen.

Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73

Psalm 104: JHWH als bron van sjalom
Psalm 104 verheerlijkt Gods wijsheid in de schepping van alle dingen en hun onderlinge afstemming. Hij staat aan de oorsprong van alle heelheid en volheid en is voortdurend aan het werk om alle leven met elkaar in relatie te brengen. De psalm wil Gods grootheid en almacht bezingen. Zo staan ‘de winden’ en het ‘vlammend vuur’ – de twee elementen die ook in Handelingen 2 aan bod komen – bijvoorbeeld ten dienste van JHWH (v. 4).
Binnen die context noemt de psalmist ook ‘de geest of adem van God’, op basis waarvan men de psalm heeft verbonden met de Pinksterlezingen. Vers 29 geeft aan dat God over de macht beschikt om al wat leeft de adem/geest te ontnemen, waarop levende wezens tot stof zullen terugkeren. Diezelfde almacht van God toont zich echter ook in de tegengestelde beweging: God kan al wat dood is immers vernieuwen door het zijn adem/geest te schenken (v. 30).
In verbinding met het Johannesevangelie maakt Psalm 104 nog eens duidelijk dat de macht die Jezus aan zijn leerlingen toevertrouwt er slechts onder bepaalde voorwaarden is. Alle macht die hun gegeven is, is er immers maar dankzij verbondenheid met Jezus en zijn Vader door middel van de gave van de Geest. Tezelfdertijd benadrukt Psalm 104 een centraal element in Gods handelen tijdens het Pinkstergebeuren: het vermogen om een nieuw begin te maken waar dood en gebrokenheid de bovenhand lijken te halen.

Johannes 20,19-23: Een geheelde gemeenschap
Wat er met Jezus gebeurde, liet niet enkel sporen na in de relatie tussen de leerlingen en hun Meester. Het creëerde ook verdeeldheid binnen de gemeenschap van joden en eerste christenen. Niet toevallig vermeldt de tekst uit het Johannesevangelie dat de leerlingen zich achter afgesloten deuren bevinden omdat ze ‘bang waren voor de joden’ (v. 19). Johannes laat verder in het ongewisse naar wie Jezus de leerlingen precies zendt. Het blijft in deze tekst nog bij een beloftevolle oproep.

Anders is het in de lezing uit Handelingen 2. Nadat de Geest hen eerst zelf vervult en heelt, worden de leerlingen uitgedaagd om naar buiten te treden en om opnieuw gemeenschap te vormen. De mensen daar aanwezig waren joden. Net díe mensen waarvan sommigen betrokken waren in de afgunst ten aanzien van hun gestorven Heer. De verrezen Christus maant hen nu aan om een nieuw begin te maken met deze joden. Niet alleen met de joden uit Jeruzalem trouwens, maar met joden uit alle volkeren. Het elkaar ‘in de eigen taal’ horen spreken ongeacht herkomst zou men symbolisch kunnen lezen als ‘elkaar begrijpen’. Nergens staat dat de aanwezigen hun eigen taal opgeven. Integendeel, de Geest creëert verbinding en sjalom over (taal)grenzen heen. Handelingen getuigt daarmee van een geheelde gemeenschap na de dood van Jezus: niet alleen de leerlingen zelf ervaren vrede; ze stichten in de kracht van Gods Geest ook vrede met een stukje van de wereld die Jezus tot zijn kruisiging bracht. Opvallend is ook dat de vrome joden die voorheen nog niet in Jezus geloofden ‘buiten’ zichzelf worden gebracht door de geestkracht van de leerlingen. Ook zij worden bevrijd uit de geslotenheid en in de mogelijkheid gesteld om verbinding te maken met Jezus zowel als met geloofsgenoten.

1 Korintiërs 12: Verdeeldheid op de loer
De zending waartoe Jezus zijn leerlingen ooit opriep, heeft zich in de tijd van Paulus verregaand voortgezet. Niet alleen joden uit alle volkeren, maar ook niet-joden hadden intussen immers het christelijke geloof aangenomen. In de gemeenschap waartoe Paulus zich richt in zijn eerste Korintiërsbrief lijkt de vredevolle heelheid echter op het spel te staan. Sommigen in de gemeenschap waanden zich immers belangrijker of waardevoller omdat ze charisma’s hadden die anderen niet bezaten. Paulus benadrukt dat geen enkel charisma het resultaat van eigen verdienste is, maar een gave van de ene heilige Geest. Bovendien hoort elk van deze gaven in dienst te staan van het algemene welzijn, aldus Paulus. Noch verschillen in talent, noch verscheidenheid in herkomst of maatschappelijke stand zijn een hindernis voor de Geest om allen met allen te willen verbinden, net zoals God, Christus, en de Geest met elkaar verbonden zijn.
De dreiging die de eerste brief aan de Korintiërs beschrijft, geeft aan dat de gave van de Geest geen garantie schept voor de heelheid van individuele personen of gemeenschappen. Ieder mens draagt blijvend zijn/haar verantwoordelijkheid om heelheid en verzoening te bewerken door zichzelf en anderen te vergeven. Telkens wanneer men die vrede niet nastreeft, zal de Geest voor een stuk beperkt worden in zijn werk. In die zin hebben mensen op verschillende momenten in hun leven nood aan een Pinksterervaring, gevoed door de levende relatie met God, die op elk moment in de geschiedenis vernieuwing kan scheppen.

Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

 

Preekvoorbeeld

‘Toen de dag van Pinksteren aanbrak...’ Pinksteren, het woord dat wij gebrui­ken voor dit hoogfeest van de heilige Geest, is eigenlijk een rangtelwoord: Pèntèkostè – ‘50ste’, de vijftigste dag van Pasen. Voor ons misschien zomaar een ge­tal maar voor de joden een heel bijzonder, bijna magisch getal. Zeven maal zeven plus één. Zeven is al een heilig getal, laat staan 7 x 7= 49 plus 1: dat was wat je zou kunnen noemen het toppunt, ‘het ein­de’!
Welnu, op die vijftigste dag vierde Israël het zogenaamde ‘wekenfeest’ (Sjavoe’ot). Op deze dag werden de eerstelingen van de oogst aan God geofferd. Al eeuwenlang was deze dag, herinnerend aan het geschenk van de ‘tien geboden’, een oogstdankfeest, het feest van de eerste gerstebroden, de eerste vruchten van het land. Een hoogtepunt waar iedereen naar toeleefde. En uitgerekend op dat feest valt Pinksteren: ‘en allen werden vervuld van de heilige Geest’ – tijdens een boerenoogstfeest.
Weet u nog? Kerstmis speelde ergens midden in de nacht; Pasen bij het opgaan van de zon, het was nog donker, niemand weet hoe laat; maar Pinksteren is de vroege morgen. Je zou kunnen zeggen: de ochtendspits: als de stad wakker is, mensen hun dagtaak zijn begonnen, precies dan en daar gebeurt Pinksteren. Deuren en ramen gaan open, van alle windstreken ontmoeten mensen elkaar en: iedereen verstaat iedereen, zomaar, zonder moeite, en even later zegt iedereen dan ook stomverbaasd: ‘wat heeft dit toch te betekenen?’

Pinksteren is in vergelijking met andere hoogfeesten voor ons misschien wel het meest lastige van de kerkelijke feesten. En toch, hier staan we vandaag wel samen aan het begin van een nieuwe beweging, van de missionaire kerk. Om met elkaar, over alle grenzen heen, naar buiten te gaan, nieuwe verbindingen te maken en gemeenschap te vormen. Tot heelwording van de wereld, tot heelwording van de kerk, tot welzijn van iedere mens.

Voor mij is Pinksteren vooral een nieuwe start, een nieuw begin om antwoord te geven op alle niet-begrijpen, op alle doemdenken, op alle twijfelen en wanhopen, op alle onvrede, op alle oorlogsretoriek en spraakverwar­ring. Zoals toen, vandaag niet anders. Daarom: Pinksteren is grond voor nieuwe moed, voor werkelijke hoop, want ergens is er een keerpunt – een keerpunt in onze eigen geschiedenis van niet-verstaan en niet-begrijpen en niet-meer zien zitten.

En daar is het gebeurd: op die vijftigste dag. Alsof er een frisse wind opstak. En de leerlingen krijgen weer lucht, adem, moed; ze komen hun angst te boven; ze komen in vuur en vlam te staan en worden verstaan! En Petrus, buiten zichzelf, zegt even later wat het is: ‘nee, geen wijn, geen dronkenschap, het is pas het derde uur na zonsopgang’: nee, concrete werkelijkheid, een nieuwe tijd die aanbreekt. Zij worden nieuwe mensen, geestesmensen; en wie allemaal?

Mannen, vrouwen, meisjes, jongens, ouderen en jongeren. Petrus tekent het zelf uit. De Geest is van allen, voor allen. Nooit zal men meer mogen zeggen, dat de Geest enkel gegeven is aan hoger ge­plaats­ten, aan koningen of profeten. Nooit zal men meer mogen zeggen, dat de Geest alleen van Israël is of alleen van de kerk. Nee, de Geest gaat de straat op. Precies op dat boe­renfeest, want de Geest van Pinksteren heeft alles te maken met oogst en grond, met aardse werkelijkheid, met maatschap­pij, met heelwording van de schepping. Bovendien kwam die Geest midden in dat religieuze bolwerk juist over buitenstaanders, Galileërs: mensen uit een buiten­gewest, die leven aan de marge, nauwelijks in tel. Uitgere­kend zij spreken die nieuwe geeste­staal, de taal van vernieu­wing, de taal van beweging, om zo een nieuw begin te maken van heelwording en elkaar begrijpen.

Daar in die stad is het gebeurd en gezegd, bijna per ongeluk.

En diezelfde Geest brengt ook ons hier weer bij elkaar. Om ons impulsen te geven, om met elkaar de vruchten van die Geest te zien, te herkennen; om elkaar te verstaan en niet meer kwijt te raken. Opdat we elkaar weer mogen zoeken en vinden en verstaan in die diepste droom die Jezus heet en die ons aanzet tot nu eens een vurig pleidooi en dan weer een vlammend protest.

Vandaag mag het aan ons opnieuw gebeuren. ‘En allen werden vervuld van de heilige Geest.’ Ver­vuld werden ze: met vuur, met tongen en talen. En of ze willen of niet, ze moeten de straat op, naar buiten, iedereen zal het weten! En de verbazing is nog groter wanneer blijkt dat iedereen hen hoort spreken in zijn eigen taal. Een wonder boven wonder.

Vol van Gods Geest krijgen ze het vuur, het elan, de juiste taal. En zij durven het op te nemen: tegen de tong van de machthebbers, tegen de tong van de moordenaars en plunderaars, tegen de dubbele en gladde tongen, tegen de tong van onrecht, de tong van terreur en oorlogsdrift. Ze krijgen vurige, goddelijke tongen en gaan aan het werk.
Mensen die zo enthousiast, zo vol van zijn Geest worden, dat ze vervolgens doen waar zij al tijden van gedroomd hebben: zijn vrede, zijn shalom heel concreet in praktijk brengen – dát is tenslotte de taal die iedereen verstaat!

Daarom dat mooie kinderlied met bijna het heilig vuur onder de voeten:

            Mensen, wordt wakker voordat het te laat is,
            mensen vooruit, wrijf je ogen eens uit;
            zoals het nu gaat zo kan het niet blijven,
            kom in beweging, neem nu een besluit:
            wil je niet opstaan, dan blijf je maar liggen,
            moet je maar weten wat ervan komt.

Zalig Pinksteren. Tijd om op te staan!

 

inleiding dr. Valérie Kabergs
preekvoorbeeld Hans Lucassen


4 juni 2023
Drie-eenheid

Lezingen: Ex. 34,4b-6.8-9; Dan. 3,52-55; 2 Kor. 13,1-13; Joh. 3,16-18 (A-jaar)

 

Inleiding

Eén God in drie personen, Vader, Zoon en Heilige Geest. Een moeilijk geloofspunt, niet alleen voor mensen buiten de christelijke kerken, ook voor christenen. De Belgische kardinaal Suenens heeft ooit eens gezegd dat veel christenen in feite bijna drie goden aanbidden. Bij ‘persoon’ wordt vaak aan een ‘individu’ gedacht. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de Koran zegt: Voorzeker, zij zijn ongelovig die zeggen: ‘Voorwaar, Allah is één derde van drie (goden)’. Want er is geen god dan de Ene. De Masîh, zoon van Maryam, is niet anders dan een Boodschapper (Soera 5,73 en 75). Ook voor joden gaat het christelijk Triniteitsdogma in tegen de leer van het monotheïsme. Toch kan de joodse traditie voor een zekere verrassing zorgen. Rabbi Jonathan Sacks schrijft in zijn boek ‘Leviticus, boek van het heilige’:
Volgens de Joodse traditie openbaart God zich op drie manieren: schepping, verlossing en openbaring. ‘Schepping’ betekent de wereld die is: de wonderen van de natuur, de wisselvalligheden van de geschiedenis, en de strijd in het menselijk hart tussen plicht en verlangen. ‘Verlossing’ is de wereld die zou moeten zijn: een wereld van rechtvaardigheid, mededogen, de waardigheid van het individu en de heiligheid van het leven, de wereld die God in gedachte had toen Hij de mensheid schiep en waarnaar we nog steeds op weg zijn. ‘Openbaring’ is het woord dat de wereld ontsleutelt. Het zijn de voorschriften die God ons gegeven heeft om Hem te bereiken. … God is waar die drie elkaar ontmoeten en één worden.

In de Hebreeuwse Bijbel vinden we zeker geen heldere aanwijzingen voor het christelijk dogma. Zelfs in het Tweede Testament is dat meer dan een simpele opgave. Bij de interpretatie van de perikopen van dit feest zullen we ons dan ook niet moeten laten verleiden tot een geforceerde poging die in een trinitarisch stramien te persen.

Exodus 34,4b-6.8-9
Onze perikoop is het vervolg op de episode rond het gouden kalf. Toen Mozes zag hoe het volk danste rond dat beeld gooide hij de stenen tafelen kapot. Volgens een rabbijnse overlevering gebeurde dat opdat het volk niet gestraft zou worden. Immers op die stenen platen stond onder andere het verbod om vreemde goden te dienen. De Israëlieten kenden die geboden echter nog niet, en Mozes vermeed dat ze die zouden kennen. Daarom gooide hij de tafelen stuk met het excuus ‘onwetend zondigt men niet’. In vers 4a hakt Mozes twee nieuwe platen waarmee hij vervolgens de berg bestijgt. God, van zijn kant daalt neer waarop zij elkaar ontmoeten en de verbondstermen opnieuw worden vastgelegd.                                     Zo eenvoudig is de situatie echter niet, aangezien het verhaal pas eeuwen later is opgetekend. Het is dan ook niet te verwonderen dat de tekst van Exodus concrete situaties weerspiegelt uit de tijd dat die werd vastgelegd. Toen Jeroboam, na de dood van Salomo koning werd van het Noordrijk Israël, richtte hij in Dan en Betel koninklijke tempels in met beelden van El-Jaweh in de vorm van gouden stieren, een traditionele wijze van godsvoorstelling in Kanaän en het Midden-Oosten. Later, na de overwinning van Assyrië over het Noordrijk, probeerde Josia, koning van Juda, zijn macht uit te breiden over het noorden van het land waarbij hij de stierbeelden verwoestte om zo te trachten een eenheidsgodsdienst te promoten, ongetwijfeld uit godsdienstige overwegingen, maar eveneens ter versterking van zijn politieke aspiraties.
Na de mededeling over de ontmoeting van God met Mozes komt vers 5 wat dubbelzinnig over, want wie roept er eigenlijk, God zelf of Mozes? Indien het God zelf is, kunnen we dat verstaan als een soort zelfopenbaring van God. Is het een uitroep van Mozes, dan kan het gelezen worden als een soort lofprijzing. Meer logisch lijkt het dat het om een zelfopenbaring van God gaat, aangezien Mozes, als hij de uitroep hoort, zich ter aarde werpt en zich neerbuigt. In deze nederige houding kan hij dan aan God vragen om met zijn volk op te trekken en zijn zonden te vergeven, uiteraard heel bijzonder het feit dat ze een godsbeeld in de vorm van een kalf hebben gemaakt. Ook hier hebben we mogelijk een weerspiegeling van de tijd van de Judese expansie naar het noorden en de poging om een uniforme godsdienst te organiseren.

2 Korintiërs 13,11-13
Met dit einde van zijn tweede brief aan de christenen van Korinte drukt Paulus hier zijn bezorgdheid uit ten aanzien van de broeders en zusters van die gemeente. Voor het laatst geeft hij enkele richtlijnen en een oproep tot een broederlijke groet, tot eensgezindheid, liefde en onderlinge vrede.                                    Markant is dat Paulus in zijn afscheidsgroet een trinitarische formule bezigt, zonder dat we hier direct moeten denken aan dogmatische formulering van de kant van de apostel. Als christelijk dogma werd de Drie-eenheid Gods immers pas eeuwen later geformuleerd. We mogen aannemen dat voor Paulus God zich manifesteert in de genade van Jezus Christus, in de liefde en in de Geest van gemeenschap zonder dat we direct aan drie goddelijke personen zouden moeten denken.

Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68

Johannes 3,16-18
Deze perikoop is een gedeelte van een gesprek van Jezus met Nikodemus, een farizeeër en een van de Joodse leiders, wat betekent dat het een gesprek op hoog niveau gaat worden. Toch spreekt Nikodemus tamelijk weinig en wordt de bijdrage van Jezus in het gesprek gaandeweg steeds meer een monoloog.
Mogelijk is voor de liturgie van dit feest dit gedeelte van het gesprek gekozen om een verbinding te leggen met de tweede lezing waarin Paulus zo sterk de nadruk legt op de liefde. De verbinding met de eerste lezing is misschien iets minder duidelijk. Die lezing uit Exodus legde een zekere nadruk op de wijze waarop God zijn volk begeleidt en het zijn zonden vergeeft. Johannes gaat verder door te verkondigen dat de liefde van God alle grenzen, tot zelfs die van de dood, sterker nog de dood van zijn eniggeboren Zoon, overstijgt. En dat niet alleen ten bate van een klein groepje of van het uitverkoren volk, maar van de wereld, van heel de mensheid. God doet juist datgene wat later in het evangelie voorgesteld wordt door de hogepriester Kajafas: Jullie begrijpen het niet! Besef toch dat het in jullie eigen belang is dat één mens sterft voor het hele volk, zodat niet het hele volk verloren gaat (11,49v).
De thematiek van die overstelpende liefde van God en het menselijk antwoord door het geloof is ook te vinden in de eerste brief die in de kerkelijke traditie aan dezelfde auteur als die van het vierde evangelie wordt toegeschreven (vgl. 1 Joh. 5).
Evenals in de Exoduslezing Mozes God vraagt om het volk niet te oordelen om zijn zonden, zo legt ook de evangelist de nadruk op het feit dat de komst van de Zoon geen oordeel beoogde, maar redding, zij het wel een redding waarvoor God bereid is de hoogste prijs te betalen, de kruisdood van zijn enige Zoon.

 

Preekvoorbeeld

Vandaag, de eerste zondag na Pinksteren, wordt de zondag van de heilige Drie-eenheid genoemd, zondag Trinitatis. In de katholieke kerk wordt deze dag zelfs als een hoogfeest gevierd. Het is dus iets belangrijks wat we hier vieren, maar toch: ik denk niet dat iemand van u heeft gedacht: het is feest vandaag: zondag van de heilige Drie-eenheid. De Drie-eenheid lijkt soms op een formule, die de harten niet echt warm maakt. En toch is het een formule die we heel makkelijk zeggen. Elke keer als we een kruisteken maken dan zeggen we: in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, meestal zonder ons af te vragen wat we eigenlijk zeggen. Het opzeggen is makkelijk, maar de betekenis is heel wat moeilijker. Het geloofsartikel van de heilige Drie-eenheid verbindt de meeste christelijke kerken met elkaar. Het heeft standgehouden in de stormen van de geschie­denis en kerksplitsingen. Misschien omdat er met de Drievuldigheid iets over het mysterie van God gezegd wordt.
Maar er is ook die andere kant. Ik kan me niet her­inneren dat ik in een pastoraal gesprek ooit met iemand over de Drie-eenheid heb gepraat. Als ik er met mensen over gepraat heb, dan was het vast geen gesprek van hart tot hart, maar eerder een gesprek van verstand tot verstand. God wel, hem brengen mensen ter sprake, Jezus ook en het leven en de dood en het lijden en de oorlog en de vrede. Alles wat mensen bezig­houdt in el­kaar, in zichzelf en in de we­reld komt ter sprake, maar de Drievuldigheid hoort niet in dat rijtje thuis. De Drievuldigheid is daarvoor misschien toch te­veel een formule, en bij een formule storten mensen hun hart niet uit. Bij een formule kunnen je je emo­ties niet kwijt.
Maar toch, laten we de formule van de heilige Drie-eenheid maar vasthouden. Want met die formule zeggen we iets over God. We zeggen er in ieder geval mee dat God niet een in zich­zelf besloten blok is. God heeft in zichzelf nuan­ces, onderscheidingen. Als we God aanspreken hoeft dat niet altijd op dezelfde manier, maar we mogen God op meerdere manieren aanspreken.
We mogen hem aanspreken als de Vader van de mensen. Als iemand die ons wil beschermen en behoeden. God als het fundament van het leven. God als iemand die alles met allen ver­bindt.
We mogen hem aanspreken als mens. Even sterfelijk als wij, Jezus was iemand die het lijden kent, die de dood kent. Hij is de goddelijke persoon, die dichtbij ons is. In wie wij onszelf herkennen. Een God die we soms ook in ande­re mensen zien omdat ze goed voor ons zijn. Omdat ze aandacht voor ons hebben. Een God die mens is, zoals Jezus mens was.
We mogen God ook aanspreken als Geest, als adem van het leven. Zij is de persoon die ons aanvuurt. Die ons de kracht geeft om te leven. Een kracht die ons steeds weer opnieuw laat beginnen, hoe diep we ook in de put zitten. De geest verbindt ons met God de Vader en met zijn Zoon en de Geest verbindt ons met elkaar. In de tweede lezing heeft Paulus het dan ook over de gemeenschap van de Heilige Geest.

Er is één God, maar hij heeft verschillende kan­ten. Het belangrijkste dat we over God kunnen zeggen is dat hij verbonden is met mensen. Daarom wordt er in de Bijbel verteld over die ene God die met zijn mensen optrekt. Steeds op­nieuw gaat het in de Bijbel over mensen die zich met God bezig­hou­den en God die zich met mensen bezighoudt. Over en weer en steeds maar weer. En tegelijk blijft God in al die bijbelse verhalen een raadsel, een wonder, een myste­rie. Hoe verbonden mensen zich in de Bijbel ook met God voelen, behalve Mozes is er in de Bijbel geen verhaal van iemand die de heerlijkheid van God mag zien. Maar Gods gelaat kan Mozes niet zien, want niemand die Gods gelaat ziet, kan in leven blijven. God blijft ondanks zijn voortdurende aanwezig zijn altijd anders dan mensen.

Ook in de tijd na de Bijbel is er geen priester en geen dominee, geen paus en geen mysticus die zal durven beweren dat zij of hij God gezien heeft. En toch getuigen ze van zijn aanwezigheid. Toch zeggen heel velen dat God werkelijk onder ons aanwezig is. Dat onze God een God is die zich met mensen bezighoudt.
Het is dezelfde God waar wij nog steeds naar uitzien, omdat we hopen dat de God ons tot steun wil zijn in de momenten dat we het moeilijk hebben. Ook al laat God zich voor ons mensen niet altijd even makkelijk kennen. Het kan moeilijk voor ons zijn als God ver weg lijkt.
Maar Hij is niet de grote probleemoplosser. Mensen kunnen zich door God in de steek gelaten voelen. Juist op momenten dat ze het moeilijk hebben, lijkt God soms verder weg dan ooit. Waarom is hij er juist nu niet, waarom kan ik, juist nu ik hem zo nodig heb, niet bidden? Ik heb toch mijn hele leven in hem geloofd, waarom is hij dan nu zo ver weg? Het zijn vragen die mensen zich kunnen stellen op momenten dat ze zich alleen en in de steek gelaten voelen. Waarom is God juist nu niet bij mij?

God is anders dan wij ons voorstellen. In de eerste lezing wordt verteld over een ontmoeting van Mozes met God. Mozes heeft de stenen tafelen ontvangen, maar als hij beneden bij het volk komt, dan heeft het volk een gouden kalf gemaakt. Mozes gooit de stenen tafelen stuk. God geeft hem de opdracht om opnieuw twee stenen tafelen mee de berg op te nemen. En God geeft opnieuw de tien geboden. Mozes vraag aan God om met hem en het volk mee te trekken en hun zonden te vergeven En God hernieuwt het verbond met zijn volk. Het verhaal laat zien dat God trouw is door alles heen.
God wil aanwezig zijn, maar is dat op een andere manier dan wij bedenken. Het is die vreemdheid van God die ons kracht mag geven. Hoe meer we proberen om God te laten doen en te laten zijn zoals wij denken dat hij moet zijn, hoe onbereikbaarder hij wordt. God wil aanwezig zijn bij ons. Ook in moeilijke momenten als een goede vriend. Als iemand die naast je zit en je hand vast­houdt. Ook als je niet kunt bidden, wil hij bij je zijn. Het enige wat hij niet doet is de pijn en het verdriet ontkennen. Meer dan een pro­bleemoplosser is God een goede vriend van mensen.

God, we weten eigenlijk niet meer van hem dan mensen van hem vertellen. En zo wil hij God van mensen zijn. God, Vader, Zoon en Geest, de God van Abraham, Isaak en Jakob, de God van Mozes en Elia, God van het joodse volk, God, van die joodse jongen, Jezus van Nazaret, die wij de Christus, de gezalfde, Zoon van God noemen, God van alle rechtvaardige mensen, de God, die wij onze God durven noemen.

inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld Frans Broekhoff

 


11 juni 2023
Sacramentsdag

Lezingen: Deut. 8,2-3 en14b-16a; Ps. 147; 1 Kor. 10,16-17; Joh. 6,51-58 (A-jaar)

 

Inleiding

Eerste lezing: Deuteronomium 8,2-3.14b-16a
Het boek Deuteronomium bestaat hoofdzakelijk uit drie grote afscheidstoespraken van Mozes, die hij hield vlak voor zijn dood en voor de intocht van het volk in het Beloofde Land. De tweede toespraak omvat, na de inleiding en de decaloog (Deut. 4,44–5,21), een reeks voorschriften en bepalingen om de wet te onderhouden. In feite zijn deze teksten veel later neergeschreven, toen Israël allang in het land woonde en daar een zekere welvaart genoot. Zo is het achtste hoofdstuk, waaruit de lezing is genomen, een oproep om te midden van die welvaart niet te vergeten dat de Eeuwige tijdens de tocht door de woestijn zorg heeft gedragen voor zijn volk. Toen Israël in de woestijn honger en dorst leed is God zijn volk te hulp gekomen, maar het heeft toen ook geleerd dat er belangrijker dingen zijn dan voedsel en drank: ‘De mens leeft niet van voedsel alleen, maar van alles wat uit de mond van de Heer komt’ (Deut. 8,3). Het Woord van de Heer, zijn Tora die de goede richting wijst, is levensnoodzakelijk.

In het boek Deuteronomium staat de verbondsgedachte centraal. Naar het voorbeeld van Oud-oosterse politieke verdragsteksten bestaan ook de bijbelse verbondsteksten gewoonlijk uit drie elementen. Oud-oosterse verdragen werden gesloten tussen een politieke grootmacht en een vazalstaat. Dergelijke verdragsteksten beginnen met een ‘historische proloog’ waarin de grootvorst herinnert aan de weldaden die hij voor de partner heeft verricht; vervolgens worden de bepalingen van het verdrag opgesomd; ten slotte wordt zegen toegezegd in geval van trouw aan het verdrag en vloek in geval van ontrouw. We herkennen die drie elementen in de tekst uit Deuteronomium. De Eeuwige heeft zorg gedragen voor zijn volk en aan Israël het land gegeven (historische proloog). Israël mag de Eeuwige dus niet vergeten en moet zijn Tora onderhouden (verbondsbepaling). Als Israël dat doet, zal het gelukkig leven in het land, maar als het de Eeuwige vergeet en andere goden achternaloopt, dan wacht het de dood (voorwaardelijke zegen en vloek, zie Deut. 8,18-20).

Als lezing voor dit feest zijn die verzen gekozen waarin sprake is van het manna, het voedsel dat God aan zijn volk schonk tijdens de tocht door de woestijn. In de christelijke traditie wordt het manna vaak gezien als een voorafbeelding van de eucharistie.

Antwoordpsalm: Psalm 147
Psalm 147 is een lofpsalm of hymne die uit drie delen bestaat (vv. 1-6 / 7-11 / 12-20). Elk deel begint met een oproep om God te prijzen, en somt daarna de motieven voor de lofprijzing op. Als antwoordpsalm zijn verzen uit het derde deel gekozen. Sion, een andere naam voor de Tempelberg of voor Jeruzalem en zijn bewoners, wordt opgeroepen om God te verheerlijken (v. 12), want Hij zegent stad en land (vv. 13-14), Hij beheerst de natuurverschijnselen (vv. 16-18) en Hij heeft Israël uit alle volkeren uitverkoren om zijn wet te ontvangen (vv. 19-20). De Eeuwige stuurt zijn Woord naar deze aarde. Dat ‘woord’ van God is voor de psalmist van groot belang, want hij gebruikt de uitdrukking drie keer (vv. 15, 18 en 19). Het stond ook centraal in de voorafgaande lezing uit Deuteronomium. Daarnaast heeft de tekst van vers 14: ‘Hij voedt u met tarwebloem’, waarin men een verwijzing ziet naar de eucharistie, ongetwijfeld ook meegespeeld bij de keuze van deze antwoordpsalm.

Tweede lezing: 1 Korintiërs 10,16-17
De christelijke gemeente van Korinte was onderling verdeeld over de vraag of men vlees mocht eten van offerdieren die in heidense tempels geslacht waren en waarvan het grootste deel achteraf op de markt verkocht werd. Sommigen redeneerden: wij weten toch dat die afgoden niet echt bestaan en dus mogen wij gerust van dat vlees eten. Paulus gaat nader in op deze kwestie in de hoofdstukken 8–10 van zijn eerste brief aan de Korintiërs. Fundamenteel hebben jullie gelijk, antwoordt Paulus, maar je moet ook rekening houden met de religieuze gevoeligheid van anderen. Als sommigen er aanstoot aan nemen, dan moet je uit liefde niet van dat offervlees eten. En in geen geval mogen jullie deelnemen aan heidense offermaaltijden, want daardoor zouden jullie ‘gemeenschap aangaan met de boze geesten’ (1 Kor. 10,20).

In de context van dit betoog doet Paulus een korte uitspraak over de eucharistie, die we vandaag lezen als tweede lezing. Deelnemen aan een religieuze maaltijd betekent gemeenschap vormen. De ‘beker der zegeningen’ en ‘het brood dat wij breken’ geven gemeenschap met Christus, en daardoor vormen zij die eraan deelnemen ook samen één gemeenschap of, zoals Paulus het zegt, ‘één lichaam’. Paulus gebruikt de uitdrukking ‘lichaam van Christus’ hier dus in een dubbele betekenis: enerzijds het ‘lichaam van Christus’ in de eucharistie, dat verwijst naar zijn zelfgave tot het uiterste; anderzijds het ‘lichaam van Christus’ dat wij samen vormen als eucharistie-vierende gemeenschap.

Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

 

Evangelielezing: Johannes 6,51-58
Het verhaal van de wonderbare spijziging of ‘broodvermenigvuldiging’ vinden we terug in alle vier de evangelies, bij Marcus en Matteüs zelfs in twee versies (zie Mat. 14,15-21; 15,32-39; Mar. 6,35-44; 8,1-10; Luc. 9,12-17; Joh. 6,1-13). Alleen in het Johannesevangelie volgt daarna een lang gesprek van Jezus met het aanwezige volk, de zogeheten ‘broodrede’ (Joh. 6,25-59). Als evangelie lezen we vandaag het laatste gedeelte van die ‘broodrede’.

In het eerste deel van het gesprek verwijst het brood, in de lijn van het Oude Testament, naar het woord van God (zie het verhaal over het manna in Ex. 16, waarnaar verwezen wordt in Joh. 6,31-32, en zie ook de tekst van de eerste lezing). Jezus is het levende brood dat uit de hemel neerdaalt, het mens geworden Woord van God. ‘Het brood eten’ betekent dan: dit woord gelovig aanvaarden. Wie dat doet, krijgt eeuwig leven (zie v. 51a, begin van de lezing).

Maar daarna krijgt ‘het brood eten’ er een nieuwe betekenis bij. ‘Het brood dat Ik zal geven is mijn vlees’ (v. 51b). En vervolgens spreekt Jezus over ‘mijn vlees eten en mijn bloed drinken’ (vv. 53-56). Dit roept doorgaans associaties op met de eucharistie, waarin brood en wijn de tekens zijn van Jezus’ zelfgave uit liefde. ‘Het brood dat Jezus geeft’ betekent nu ook: zijn liefde tot het uiterste, zijn dood op het kruis. Daar geeft Hij zijn ‘vlees’ (dat is zijn menselijke existentie, zijn leven, met nadruk op de kwetsbaarheid en de sterfelijkheid) voor het leven van de wereld.

Jezus’ vlees eten en zijn bloed drinken is geen daad van menseneterij, zoals de omstanders eerst denken (v. 52), maar een daad van geloof. Het betekent: in geloof aanvaarden dat Gods woord in Jezus helemáál mens is geworden, tot en met zijn sterven op het kruis (en niet slechts schijnbaar, zoals sommige gnostische groepen beweerden). Zo groot was zijn liefde, dat hij zijn leven heeft gegeven en zijn bloed heeft vergoten ‘voor het leven van de wereld’. De eucharistie is daarvan het sprekende teken. In vers 54 is er, zoals vaker bij Johannes, een spanning tussen het ‘reeds’ en het ‘nog niet’. Wie Jezus’ vlees eet en zijn bloed drinkt, heeft al het eeuwig leven, dat voltooid zal worden op de laatste dag. Wanneer we daar vers 56 naast leggen, constateren we bovendien een gelijkwaardigheid tussen ‘eeuwig leven hebben’ en het ‘blijven’ van de leerling in Jezus en van Jezus in de leerling. Deze wederzijdse verbondenheid belichaamt het eeuwig leven dat al begonnen is in degene die gelooft.

 

Preekvoorbeeld 

Sacramentsdag is een apart feest: een feest over zichzelf. Het is de enige keer in het jaar dat we niet alleen de eucharistie vieren, maar ook door de lezingen en de gebeden aangezet worden tot een nadenken over wat we doen als we hier samenkomen om de eucharistie te vieren. Wanneer de theoloog Thomas van Aquino door paus Urbanus IV gevraagd wordt voor het nieuwe feest van Sacramentsdag teksten en gebeden te kiezen of te schrijven, kiest Thomas voor de eucharistieviering teksten en gebeden waarin de maaltijd des Heren centraal staat. Vandaag lezen we bijna hetzelfde evangelie dat Thomas koos: een tekst uit het evangelie van Johannes waarin Jezus verder ingaat op de wonderbare broodvermenigvuldiging en waarin hij verwijst naar het manna dat het Joodse volk tijdens hun tocht door de woestijn als voedsel kreeg. In de eerste lezing horen we over die tocht door de woestijn en over dat voedsel. En in de tweede lezing horen we een tekst van Paulus die aansluit bij misschien wel het moeilijkste onderwerp uit die discussie van Jezus.

‘Wat is dat’ vragen de Joden aan Mozes wanneer ze ’s morgens een fijnkorrelige laag zien die als rijp de grond bedekt, iets dat ze nog nooit gezien hebben, iets dat ze niet kennen. ‘Wat is dat?’, in het Hebreeuws manna, en ‘manna’ wordt de term voor het brood uit de hemel (vgl. Ex 16,31). Het brood uit de hemel roept vragen op, sterker nog, is een vraag en blijft een vraag. In de woestijn leven de Joden dus van een vraag, van iets dat niet duidelijk is, niet vanzelfsprekend.

Wat voor de Joden op hun tocht door de woestijn geldt, geldt ook voor ons op onze tocht door het leven, voor het brood uit de hemel dat wij krijgen in onze vieringen. Ook wij leven dan van een vraag, van iets dat niet duidelijk is en niet vanzelfsprekend. Wat betekent dat: leven van een vraag?

Om een antwoord te krijgen is het goed te kijken naar wat we hier doen en zeggen wanneer we dat brood uit de hemel ontvangen. Het gebed dat we altijd bidden aan het begin van de communieritus, het Onze Vader, is het gebed dat Jezus zijn leerlingen leert wanneer ze vragen hoe ze moeten bidden. Jezus leert hen niet een lofgebed of een dankgebed. Dat had heel goed gekund. De psalmen, de gebeden die hij van binnen en buiten kent, staan er vol mee. Ook de psalm die we vandaag bidden is een lofpsalm. Maar Jezus leert zijn leerlingen, leert ons, een vraaggebed, een smeekgebed, een gebed waarin je in de vorm al uitdrukt dat je iets nodig hebt, dat er iets ontbreekt. Het Onze Vader is een gebed met lege handen. Daarom past het ook dat we onze hand ophouden bij de communie.

Maar aan vragen zit nog een andere kant, en dat wordt duidelijk wanneer we onze hand op houden ter communie. Degene die de communie uitreikt zegt ‘Lichaam van Christus’ en degene die ontvangt zegt ‘amen’. Waarom wordt er gezegd: ‘Lichaam van Christus’? Omdat die uitleg nodig is, omdat die uitleg als het ware het antwoord is op de vraag: ‘wat is dat?’, ‘manna?’. We moeten horen wat we krijgen, omdat wat we zien en wat we proeven niet voldoende is. Is die uitleg ‘lichaam van Christus’ dan wel voldoende? Is ons ‘amen’ het einde, een signaal dat nu voor ons alles duidelijk is?

Nee. In onze traditie wordt dat erkend en dan valt altijd een bepaalde term: mysterie, geheim. Ook in de liturgie. Als de priester na de consecratie brood en kelk omhoog houdt, zegt hij: ‘verkondigen wij het mysterie van het geloof.’ ‘Mysterie’ is een term die in ons gewone spraakgebruik iets oproept van onbegrijpelijk, een term die ook wel ontmoedigt, iets suggereert als: begin er maar niet aan, je zult het toch nooit begrijpen. Maar wanneer wij hier in de kerk het woord ‘mysterie’ gebruiken, is dat juist niet de bedoeling om te stoppen met zoeken en vragen. We gebruiken hier in de kerk ‘mysterie’ om aan te zetten tot verder zoeken, zoals we ook door iets of iemand gefascineerd kunnen zijn, en daardoor juist aangetrokken worden om er meer van te willen weten, om iets of iemand beter te leren kennen.

Een goed voorbeeld van dat beter leren kennen is te vinden in een preek die Augustinus op Pinksteren houdt voor pasgedoopten. In de nacht ervoor heeft hij hen gedoopt en heeft hen nog niet kunnen uitleggen wat ze toen al gezien en ontvangen hebben. Hij geeft in die preek een mooie en diepzinnige omschrijving van wat een sacrament is: we zien het ene en weten het andere aanwezig. We zien brood en we geloven: lichaam van Christus. We zien de kelk en we geloven: bloed van Christus. Om dat verder uit te leggen, verwijst hij dan naar Paulus die de gelovigen ‘lichaam van Christus’ noemt. Of zoals we Paulus vandaag horen zeggen: ‘Omdat het brood één is, vormen wij allen één lichaam, want allen hebben wij deel aan dat ene brood’. Door Paulus aan te halen maakt Augustinus van dat mysterie iets persoonlijks: ‘als jullie het lichaam van Christus zijn, ligt jullie mysterie op de tafel van de Heer, dan ontvangen jullie jullie mysterie.’

Jullie mysterie, jullie geheim. We vieren vandaag het feest van ons geheim: het mysterie waarvan we leven en het mysterie dat we leven.

inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof

 

 

18 juni 2023
Elfde zondag door het jaar

Lezingen: Ex. 19,2-6a; Ps. 100; Rom. 5,6-11; Mat. 9,36-10,8 (A-jaar)

 

Inleiding

Exodus 19,2-6a
Na de bevrijding uit Egypte en een maandenlange tocht door de woestijn, slaan de Israëlieten eindelijk hun kamp op bij de berg Sinai. Mozes gaat de berg op, waar hij JHWH ontmoet, die hem zegt wat hij aan het volk moet meedelen. Allereerst moet hij de bevrijding uit Egypte in herinnering brengen: ‘Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden.’ De wonderbare uittocht uit Egypte, op initiatief van JHWH, mag nooit vergeten worden, want daar openbaarde JHWH zich als de sterke God, een God die bevrijdt uit slavernij en die een nieuwe toekomst mogelijk maakt. ‘Op arendsvleugelen heb ik u gedragen.’ Dit is een prachtig beeld om uit te drukken wat JHWH allemaal voor zijn volk gedaan heeft. De arend met zijn reusachtige vleugels kan hoog en snel vliegen. Hij kan lange afstanden overbruggen en hij zorgt ook heel goed voor zijn jongen, vooral wanneer ze beginnen uit te vliegen. Zo draagt ook God zorg voor zijn volk in nood. Het initiatief ligt inderdaad helemaal bij God. Zijn heilsdaden gaan vooraf. Daarna volgt de uitnodiging: ‘als’. Het is geen verplichting, maar een uitnodiging om vrij, gewild en uit volle overtuiging aan Gods stem (woord) te gehoorzamen en zijn verbond te onderhouden. Als Israël dat doet zal het Gods bijzondere eigendom zijn.
Het Hebreeuwse woord segulla wijst op een bijzonder of geliefd eigendom. Tussen alle volken is Israël op een heel speciale manier uitverkozen. God is weliswaar de universele God van alle volken op aarde, maar Israël is zijn uitverkoren volk, zijn ‘priesterlijk koninkrijk’ en zijn ‘heilig volk’. Israël heeft dus een priesterlijke, dit wil zeggen: een bemiddelende functie. Het heeft als taak en als opdracht Gods liefde aan alle volken bekend te maken. Daarom wordt Israël ook Gods ‘heilig volk’ genoemd. Het verschilt van andere volken omdat het door JHWH werd opzij gezet en uitverkozen om voluit in zijn dienst te staan. Het voorrecht van de uitverkiezing brengt dus een verplichting mee. Het is een eis tot verantwoordelijkheid tegenover de andere, niet speciaal uitverkoren volken. God liet zijn keuze vallen op Israël. Hij reserveerde Israël als zijn speciale vertegenwoordiger en bemiddelaar bij alle volken. Israël is er dus niet alleen voor zichzelf, maar het is belast met een heilige dienst, namelijk: Gods heil en zegen verkondigen en bemiddelen bij alle volken.

Psalm 100
Deze psalm is duidelijk een lofpsalm. Hij begint met een oproep om God te prijzen en doet denken aan een opgang naar de tempel. Deze oproep is gericht tot alle volken, maar ook zelf moet ik me natuurlijk aangesproken voelen. Er zijn redenen genoeg om God toe te juichen. Hij is onze schepper en onze God, terwijl wij zijn kudde zijn en zijn volk. De kudde roept het beeld op van God als herder: God is onze herder. Hij draagt zorg voor de zijnen. Dat God onze God is en wij Gods volk zijn zinspeelt op de verbondssluiting bij de berg Sinaï (Ex. 19). Dit geldt allereerst, maar niet alleen voor Israël, maar ook voor ons vandaag. Wij eren Gods Naam omdat hij goed en liefdevol is voor ons. Ja, zijn trouw is eeuwig en zijn liefde eindeloos.

Romeinen 5,6-11
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 9,36–10,8
Dit evangelie is de aanhef van de zogenaamde Zendingsrede, na de Bergrede de tweede grote redevoering in het Matteüsevangelie. Jezus is door medelijden bewogen bij het zien van de menigte die in grote nood verkeert, als hulpeloze schapen zonder herder. Daar begint het mee: de nood zien en bewogen worden om te helpen. Jezus roept twaalf apostelen om hem te helpen. Hij geeft hun de macht om onreine geesten uit te drijven en alle ziekten en kwalen te genezen. Het initiatief ligt helemaal bij Jezus, die in het Matteüsevangelie op de eerste plaats het herstel van Israël op het oog heeft, maar let op zijn ontmoeting met de Kananese vrouw (Mat. 15,21-28). Nna de verrijzenis en na de weigering van Israël (zie Mat. 23,37v) geldt de missionaire opdracht waarmee het koninkrijk van God ook aan andere volken geschonken zal worden: ‘Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen’ (Mat. 28,18).
Bij Matteüs worden de namen van deze twaalf apostelen genoemd (Mar. 3,13-19 en Luc. 6,14-16 hebben deels andere lijstjes). Zij worden twee aan twee vermeld en uitgezonden. Petrus staat op de eerste plaats en bij Judas Iskariot wordt gezegd dat hij Jezus verraden heeft, want ook dat komt voor bij de volgelingen van Jezus. Het zijn allemaal mannen, maar hieruit mag men niet besluiten dat vrouwen uitgesloten zijn en geen arbeidsters van de Heer zouden mogen worden, want ‘twaalf’ moet hier symbolisch verstaan worden. Het slaat op de twaalf stamhoofden van het te herstellen Israël en dat waren allemaal mannen.
De apostelen moeten het werk van Jezus voortzetten. Zij moeten, juist zoals Jezus deed, verkondigen dat Gods koninkrijk nabij is, zieken genezen, doden opwekken, melaatsen reinigen en demonen uitdrijven. Uitdrukkelijk wordt gezegd dat zij dit gratis en voor niets moeten doen, omdat zij het zelf voor niets ontvangen hebben. Even verder, in vers 10, wordt wel gezegd dat de arbeider zijn loon waard is, maar in zijn levensonderhoud en zijn dagelijks brood voorzien is vanzelfsprekend iets helemaal anders dan rijk willen worden door het evangelie te verkondigen.

Vandaag is het onze beurt om Gods zegen en zijn koninkrijk naar de mensen te brengen. Zoals Jezus en de apostelen in hun tijd, zij ook wij bewogen door de grote nood in onze wereld. Ook wij moeten God regelmatig bidden om arbeiders en vrijwilligers die zich willen inzetten om Jezus’ boodschap uit te dragen. En terwijl we hiervoor bidden kunnen we ons misschien ook afvragen of we zelf niet arbeider en bemiddelaar van Gods heil kunnen worden.

 

Preekvoorbeeld

Is dat iets om jaloers op te zijn, als wij God in de Eerste Lezing tegen Israël horen zeggen dat het, hoewel heel de aarde van God is, op bijzondere wijze Gods eigendom zal zijn? Dat het zijn uitverkoren volk is, zoals wij dat wel plegen te zeggen?
Wij zouden deze vraag ook kunnen stellen met betrekking tot de Twaalf uit het Evangelie, die de macht krijgen om boze geesten uit te drijven en alle ziekten en kwalen te genezen. Waarom zij toen wel en wij nu niet? Hebben God en Jezus misschien zo hun voorkeuren?
En zou daar dan iets mis mee zijn? Iedereen heeft toch zo zijn of haar voorkeuren. Het spel van de liefde doet ons toch die ene verkiezen boven alle anderen. Je bent toch geweldig gezegend als je iemands uitverkorene mag zijn! Zou God dan geen uitverkorenen mogen hebben, mensen voor wie Hij gaat?
Bij God kunnen wij daar niet zo goed tegen, omdat woorden als ‘uitverkoren’ of ‘uitverkiezing’ toch ook altijd iets oproepen van voorgetrokken worden, een streepje vóór hebben. En daar houden wij niet zo van. Dat maakt jaloers. Maar als wij met dit in het achterhoofd God vanmorgen horen zeggen dat Israël zijn bijzonder eigendom is en dat de Twaalf begiftigd zijn met de bijzondere gave tot genezing, gaat het fout. Want door God uitverkoren worden heeft niets te maken met voorgetrokken worden, en ook niet met dat je beter bent dan een ander of dat God meer van jou houdt dan van een ander. Uitverkoren zijn betekent dat je een bijzondere opdracht hebt, een eigen taak. Bijbels gesproken betekent uitverkoren zijn dat je van God een bijzondere opdracht hebt gekregen.

Dat blijkt ook duidelijk uit wat er van de Twaalf wordt verteld. Die worden door Jezus bij zich geroepen en krijgen de macht om onreine geesten uit te drijven en zieken te genezen, ter ondersteuning van hun eigenlijke opdracht: het verkondigen dat het Koninkrijk der Hemelen nabij is. Daar gaat het om. Dat zij dat doen. Dat is hun uitverkiezing. Zij worden door Jezus geroepen om in zijn zending te delen. De bijzondere gaven die zij krijgen rusten hen voor die opdracht toe en maken hen daarvoor meer geschikt.
Dat in de Eerste Lezing Israël Gods bijzondere eigendom wordt genoemd, heeft ook alles te maken met de opdracht die dit volk heeft. Die opdracht gaat schuil in de plechtige woorden, waarmee dit volk een priesterlijk volk wordt genoemd. Israël is uitverkoren om te midden van alle volken en stammen en rassen en talen die aan God toebehoren de priesterlijke dienst te bewijzen om mensen de mogelijkheid te geven in contact te komen, verbinding te krijgen met God en hun de weg te wijzen naar de eeuwige levensbron.
In de eerste Lezing vinden wij ook het antwoord op de vraag hoe Israël deze opdracht moet vervullen: door Gods Woord te gehoorzamen en het Verbond te onderhouden. Waar Israël dat doet, schept het een plaats in onze wereld waar het leven zoals God dat voor ons mensen heeft bedoeld, werkelijkheid wordt, zichtbaar, en, wat wel het belangrijkste is, navolgbaar. Dit is de priesterlijke opdracht: zo te leven, dat gezien kan worden hoe goed het is om met God te leven en zijn Woord gehoorzaam te zijn en zijn Verbond te onderhouden. En moeten wij ook niet toegeven, dat hiermee aan de wereld een grote dienst wordt bewezen? Je moet er toch niet aan denken dat nergens meer te zien zou zijn hoe een leven met God er uitziet!
Waar Israël deze opdracht vervult, is het Gods bijzonder eigendom; dit is nu uitverkiezing. En hiermee zijn wij toch wel ver verwijderd van ‘een streepje vóór hebben’ en van het genieten van voorrechten die anderen niet hebben. Neen, wij hebben te maken met een serieuze en verre van gemakkelijke opdracht. Jezus heeft met eigen ogen gezien hoe moeilijk het volk het met deze opdracht had. Hij ziet ze neerliggen als schapen zonder herder en het raakt Hem diep, dat het hun aan goede hulp ontbreekt om hun uitverkiezing waar te maken. Jezus biedt hun die hulp. Dat is precies de reden van zijn komst. Hij kiest de Twaalf uit om samen met Hem deze hulp te bieden – weer die band tussen uitverkiezing en opdracht – en het volk te helpen om op zo'n manier te leven dat het priesterlijk koninkrijk werkelijkheid wordt, waar Gods Woord wordt gehoorzaamd en zijn verbond onderhouden. Dit is ook de reden waarom de Twaalf alleen tot het huis van Israël worden gezonden. Niet naar de heidenen; niet naar de Samaritanen. Dit is niet omdat Jezus Israël voortrekt of de heidenen en de Samaritanen zijn Blijde Boodschap niet gunt, maar omdat Hij zich geroepen weet om Israël te helpen om naar zijn uitverkiezing te leven. Heidenen en Samaritanen zijn niet uitverkoren; zij hebben niet de opdracht die Israël heeft gekregen. Zij hebben er wel allen baat bij als de verloren schapen van Israël Gods Woord gehoorzamen en het Verbond onderhouden, want dan worden zij gezegend met levende voorbeelden van een leven naar Gods Geest, en worden zij geholpen om, net als Israël, hun leven aan God toe te vertrouwen en het met elkaar te breken en te delen.

Na deze, ik zou haast zeggen ‘les’ over wat uitverkiezing betekent en over wat het inhoudt om Gods bijzonder eigendom te zijn, wordt het hoog tijd om ons af te vragen wat dit dan allemaal voor ons, hier en nu betekent. Wij, die niet Israël, niet Gods bijzonder eigendom zijn. Hebben wij een boodschap aan wat wij over ‘uitverkiezing’ hebben geleerd?
Ik dacht het wel. Het geloof van de Kerk is geënt op het geloof van Israël. Omwille van Jezus, die als een ware Israëliet de uitverkiezing van het volk heeft waargemaakt, delen wij die Jezus’ Naam belijden en aan wie Hij zijn Geest heeft geschonken, in de uitverkiezing en roeping van Israël. Wie christelijk leeft, wie Christus navolgt door, net als Hij, Gods Woord te gehoorzamen en het Verbond te onderhouden, deelt in de roeping van Israël, vervult mee de opdracht van Gods eigen volk, waarvoor Jezus ook de Twaalf heeft uitverkoren. De opdracht om in de wereld zo te leven, dat in onze wereld zichtbaar blijft wat Gods Geest al niet vermag, en dat mensen in verbondenheid met God kunnen leven en in vrede met elkaar, wanneer zij de Geest bij zich toelaten.
Ook voor ons betekent deze uitverkiezing niet dat wij bij God een streepje vóór hebben of dat wij door God worden verwend. Ook voor ons is het een opdracht. Een die wij enkel kunnen volbrengen als wij ons aan Jezus toevertrouwen; Jezus die ook Israël te hulp schoot toen Hij zag dat het volk afgetobd neerlag.
Diezelfde opdracht is er nu ook voor ons. Zijn Woord hebben wij al gekregen in de lezingen van vandaag. Hij is er ook met de gaven van zijn leven. Wij maken onze uitverkiezing waar door ons te laten geven wat wij nodig hebben.

inleiding dr. Sylvester Lamberigts
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM (1946-2023),
dat zijn nagedachtenis ons tot zegen zij.

 


25 juni 2023
Twaalfde zondag door het jaar

Lezingen: Jer. 20,10-13; Ps. 69; Rom. 5,12-15; Mat. 10,26-33 (A-jaar)

 

Inleiding

De liturgie van deze zondag zou je een ‘Handboekje voor missionarissen’ kunnen noemen. De profeet Jeremia maakt zijn ervaring van uitsluiting uit de maatschappij wegens zijn roeping tot thema van zijn gebed, een openhartig gesprek met Jahweh. In de evangelielezing krijgen de apostelen de nodige consignes van Jezus mee alvorens zij op pad gaan voor hun missionaire taak.

Jeremia 20,10-13
Jeremia wordt geboren 650 voor Christus te Anatot, een dorpje op loopafstand ten noorden van Jeruzalem, in een familie van priesters. Dat betekent dat hij tot de gevestigde orde behoort. Het is dus uitzonderlijk dat hij optreedt als profeet, tegen wil en dank, gedurende veertig jaren. Profeten zijn immers de grote critici van het establishment. Een Engelse publicatie rangschikt Jeremia onder de professional troublemakers. Zijn prediking is te plaatsen rond 587 voor Christus, toen Jeruzalem veroverd werd door Nebukadnezar (Nabuchodonosor) 694-562, heerser van Babylonië. Hierop volgt een veertigjarige ballingschap van Israël in Babylonië. De stad Babel ligt ongeveer 70 kilometer ten zuiden van Bagdad. Tijdens deze periode, een soort ‘grote retraite’ van Israël, worden hun mondelinge tradities, ook die van profeet Jeremia, schriftelijk vastgelegd in het Oude Testament.
Jeremia’s verkondiging had vooral een negatieve klank. Hij wijst op wantoestanden en dreigend onheil. Het Nederlandse woord ‘jeremiade’ betekent ‘weeklacht’. ‘Jeremiëren’ staat niet voor niets voor ‘klagen’. Denk ook aan de prachtige ‘Lamentaties’ van de ‘Donkere Metten’ in de Goede Week.
Jeremia verwijst zelf in onze eerste Schriftlezing naar zijn scheldnaam ‘Ontzetting overal’ (In de Nieuwe Bijbelvertaling van 2004 en 2021: ‘Overal paniek’.)
Traditioneel wordt een profeet beschouwd als een ‘toekomstvoorspeller’, als een soort ‘bovennatuurlijke koffiedikkijker’. Tegenwoordig kijken we iets anders naar een profeet. Het Griekse woord dat van het woord ‘profeet’ de grondslag is, bestaat uit het voorzetsel pro dat ‘in de plaats van’ kan betekenen (denk aan ‘pro-vicaris, pro-prefect’) en het werkwoord phêmi ‘spreken’, ‘zeggen’. Een profeet treedt op als ‘een spreker namens God’, ‘Gods woordvoerder’. ‘Want nooit is een profetie voortgekomen uit menselijk initiatief: mensen die namens God spraken werden daartoe altijd gedreven door de heilige Geest’ (2 Petr. 1, 21). Hij is in staat Gods visie op de maatschappij te vertolken. Een profeet kan, als het ware op grond van zijn diepe spiritualiteit met de ogen van God naar de actualiteit van zijn dagen kijken. Dát levert aan Jeremia hoofdzakelijk het materiaal voor zijn verkondiging.
Ten dienste van zijn verkondiging in die actualiteit doet hij soms een beroep op het verleden en soms gebruikt hij de toekomst. De profeet zal om zijn preek voor de actualiteit van zijn dagen kracht bij te zetten waarschuwend wijzen naar wat in het verleden gebeurd is. ‘Pas op, toen is het fout gegaan, bega nu niet weer dezelfde stommiteit.’ De profeet kan echter ook in dienst van zijn prediking en ondergeschikt daaraan, naar de toekomst wijzen. ‘Denk erom, als we zo dóórgaan, loopt het gegarandeerd verkeerd af’.
Voorts is er nog het verschijnsel van de profetie als voorspelling van iets dat al gebeurd is, vaticinium ex eventu (‘voorspelling uit de gebeurtenis’). De profeet is dan zó zeker van zijn toekomstvisie dat hij die als reeds gebeurd voorstelt. De soms langere tijd die verloopt tussen de mondelinge profetie en de schriftelijke fixatie daarvan kan dit verklaren. Het Boek Daniël bevat zulke profetieën ex eventu (‘uit de gebeurtenis’).
In het gebed van Jeremia (onze eerste Schriftlezing) vat hij zijn ellendige ervaringen samen. Hij is zich bewust van het complot dat zijn vijanden smeden. Jeremia reageert daarop met een vast geloofsvertrouwen: ‘De Heer is bij mij, als een machtige strijder’ (v. 11). Jeremia is zó zeker daarvan dat hij op het eind van deze gebedspauze reeds Gods overwinning op zijn belagers verkondigt alsof die al gebeurd is, ex eventu (‘uit de gebeurtenis’). ‘Zingt een lied, een loflied voor de Heer, want Hij hééft het leven van de arme uit de macht van de boosdoeners gered’ (v. 13).

Romeinen 5,12-15
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 10,26-33
Bijbelvertalingen zetten meer dan eens boven dit hoofdstuk: ‘Zendingsverhaal’. De lezing stamt uit een ouder gereconstrueerd hypothetisch document waaruit Matteüs en ook Lucas (zie Luc. 12,2-9) putten. Die reconstructie is bekend onder de Duitse naam Quelle, afgekort Q, dat ‘Bron’ betekent. Algemeen gaat men er van uit dat dit een verzameling van losstaande woorden van Jezus is (de zogeheten logia), dus geen doorlopend verhaal. Meer specifiek zou Quelle instructies voor de leerlingen van Jezus bevatten. Het is een soort ‘Handleiding voor missionarissen’.

De liturgische afbakening van onze evangelielezing is vrij willekeurig. We mogen de strekking van de context, van de voorafgaande en volgende verzen, bij de uitleg hiervan gebruiken. Het valt op dat bij Matteüs het portret van Jezus en dat van de uitgezonden leerlingen overeenkomen, parallel lopen. Dit vinden we bevestigd in de verzen 24-25 die onmiddellijk aan onze evangelielezing voorafgaan. ‘Een leerling staat niet boven zijn leermeester en een slaaf niet boven zijn heer. Een leerling moet er genoegen mee nemen te worden als zijn leermeester en de slaaf als zijn heer. Als ze de heer des huizes al Beëlzebul (‘Baas van de vliegen’!!) genoemd hebben, waarvoor zullen ze dan zijn huisgenoten wel niet uitmaken?’ Anderzijds gold Jezus ook positief als een profeet. ‘Wie is die man? wilde men weten. Uit de menigte werd geantwoord: ‘Dat is Jezus, de profeet uit Nazaret in Galilea’ (Mat. 21,10v).
Een serie Jezuswoorden volgt hierop, ingeleid door de aansporing ‘Wees niet bang’ in drie varianten, althans in de Griekse brontekst (v. 26; v. 28; v. 31). Zij dienen om de apostelen tot een volledig Godsvertrouwen aan te sporen bij de uitvoering van hun zending. Zij hoeven niet bang te zijn voor hun vijanden, want de boodschap van het evangelie kan niet ‘bedekt’ of ‘geheim’ blijven. Hetgeen Jezus in het duister zegt, dient in het volle licht uitgesproken te worden. ‘En wat jullie in het oor gefluisterd wordt, schreeuw dat van de daken’ (v. 27). Ook moeten zij niet vrezen voor hen die hun lichamen kunnen doden, maar hun zielen geen kwaad kunnen doen. De apostelen dienen eerder Gód te vrezen die in staat is ziel en lichaam te vernietigen.
Jezus wijst bovendien op de alomvattende zorg van God zelfs voor onbelangrijke verschijnselen in de natuur. Gods zorg wordt geïllustreerd door middel van twee beelden. Neem bij voorbeeld twee mussen, die goedkoop verkocht worden als voedsel van de armen. Er valt niet één van hen neer, als jullie Vader het niet wil. Zelfs alle haren op je hoofd zijn geteld. Hoeveel te meer geldt die zorg van God voor de apostelen.
Na die drievoudige oproep om niet bang te zijn sluit de perikoop af met een oproep tot een loyale belijdenis van Jezus voor de mensen. Degene die Jezus verloochent bij de mensen, krijgt lik op stuk. Jezus zal hem verloochenen bij Zijn Vader in de hemel. Deze combinatie van aards gedrag met een oordeel in de hemel is typisch voor Matteüs. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak ‘Maar als je anderen niet vergeeft, zal jullie Vader jullie je misstappen evenmin vergeven’ (Mat. 6,15).

 

Preekvoorbeeld 

‘Weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam kunnen doden maar niet de ziel; vreest veeleer Hem die én ziel én lichaam in het verderf kan storten in de hel.’ De woorden van het evangelie klinken net als die van Jeremia niet bepaald als ‘blijde boodschap’. Wat bedoelt Jezus toch? Wat wil Hij ons ‘in Gods Naam’ toch zeggen?

Het evangeliefragment, dat wij hoorden, is net als dat van vorige week een stuk uit de ‘zendingsrede’ van Jezus. Jezus vermoedt, weet, dat de tegenkrachten van Tempel en Farizeeën groot zijn, en dat men Hem uit de weg wil ruimen. En toch gelooft Hij in zijn ‘blijde boodschap’ en bereidt Hij zijn leerlingen voor op de opdracht die hen te wachten staat, als Hij niet meer in hun midden is. Hij gelooft dat het Koninkrijk waar we in het Onze Vader om bidden, er is en komt. Hij zendt ze nu op weg om die blijde boodschap te verkondigen en waar te maken. Door zieken en kwalen te genezen, door mensen, die bezeten zijn van allerlei kwellende gedachten de handen op te leggen... Door de Gods Naam uit te leven: ‘Jahweh’: Ik ben er, wie ik ook ben, ik ben er voor jou!

Jezus zendt zijn leerlingen uit met die opdracht en waarschuwt ze, dat dit geen gemakkelijke opdracht is. Tot driemaal toe wordt het in het evangelie van vandaag gezegd: weest niet bang, weest niet bevreesd!
Weest niet bang voor de mensen, weest niet bang voor hen die uiteindelijk alleen je lichaam, je buitenkant kapot kunnen maken, maar niet je ziel.
Jezus weet, dat mensen, ook wij dus, soms gevaarlijk zijn, elkaar of kostbare dingen van elkaar kapot maken. Soms kunnen mensen het niet uitstaan dat iemand gelooft in krachten die sterker zijn dan die waar deze wereld voor staat.
Stel, je bent scholier op een middelbare school, of je werkt in een bedrijf, en je gelooft. Je gelooft, dat er meer is dan appjes en verhalen over je successen. Je ziet dat klasgenoten elkaar pijn doen, je wilt het opnemen voor degene wiens tas ze door de modder trekken... Je neemt het op voor een collega, die stelselmatig genegeerd of gepest wordt… Dan merk je dat mensen niet altijd veilig zijn.

Jeremia in de eerste lezing had dat ook gemerkt. Hij had de leiders van zijn tijd verweten dat ze te veel bouwden op militaire macht, dat ze vriendjes zochten bij de machtigen van deze aarde, dat ze vertrouwden op mooie tempels, op paleizen en vergaten dat God een God is die het opneemt voor de arme, die een verkreukelde mens uit de kreuk haalt.
‘Daar heb je hem weer!’, werd tegen Jeremia gezegd, ‘met zijn gezeur.’ Zelfs door zijn vrienden. Daar heb je hem weer ‘Ontzetting overal’. Dat wil zo veel zeggen als: Daar heb je hem weer, die sfeerverpester, die paniekzaaier. Mensen, en dat zijn wij zelf, zijn soms gevaarlijk, eng.
Soms, zegt Jeremia, ben je enkel aangewezen op je geloof, op je innerlijke kracht…of de herinnering aan kracht, aan dat geloof. Dat er uiteindelijk een grotere kracht is, een bron, een God, die je kent, je doorgrondt, het voor je opneemt.
In die lijn van Jeremia staat Jezus ook. Hij bemoedigt zijn leerlingen en ons met een mooi beeld. Kijk, zegt hij, naar die mussen. Het eten van de armen. Voor een stuiver kun je er een hele zwik kopen. Niets waard, die beestjes. Maar ik zeg jullie: zelfs als zo’n beestje van het dak valt, of door de poes wordt opgegeten, God weet daarvan. Hij is daar bij… Zo’n musje is ook zíjn musje.
In onze vertaling staat: En toch zal buiten de wil van de Vader niet één mus op de grond vallen. Dat kun je makkelijk verkeerd verstaan. De Vader, die bepaalt of zo’n musje valt. God, die als marionettenspeler ons mensen, de hele schepping bespeelt. Beter kun je vertalen: Er valt geen musje of Hij weet daarvan... In Hem zijn we geborgen…
En als God zich al over een mus ontfermt, dan toch zeker ook over jullie? ‘Weet dat Hij ieder haar op je hoofd heeft geteld.’ Zo mogen we dat zien en beleven, zo is de Barmhartige God.
Hij heeft al de haren op ons hoofd geteld. Dat beeld van Jezus doet denken aan een moeder, die de haren van haar dochter of zoon uitkamt. Hoofdluis!!! Het was er weer op school.
De dochter of de zoon zit daar op een krukje, de moeder er achter. Ze pakt een pluk haren, speurt ze af, gaat met de kam door die haren heen. Keer op keer, engelengeduld.
Zo is de Vader in de hemel, vertelt Jezus....voor de gelovige. Je mag je ‘de zijne’ weten, die je kent, doorgrondt, die je omgeeft met zijn warmte.

Gelovige ervaringen zijn intieme ervaringen. Ze hebben iets kwetsbaars, iets teers, iets dat makkelijk kapot te maken is in deze wereld. Maar hoe kostbaar en krachtig kunnen ze zijn.
‘Wat Ik u zeg in het duister, spreekt dat uit in het licht. Wat Ik u in het oor hebt gefluisterd, verkondig dat van dat daken.’ Dat God zo is, dat wat je in de stilte is overkomen, of waar je naar verlangt, dat mogen de mensen best weten, dat we dat uitstralen!

inleiding dr. Jan Holman SVD
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer

 


Homiletische hulplijnen 102
Voor eigen parochie

‘Preken’ komt in een aantal spreekwoorden en zegswijzen voor: ‘Als de vos de passie preekt, boer pas op je kippen’. Die prekende vos bevindt zich in internationaal gezelschap: ‘As de foks dominy is, mei de boer syn goezzen wol neigean’, ‘Wenn der Fuchs die Passion predigt, so hüte Eure Gänse, so nimm die Hühner in acht’. ‘Wenn der Fuchs die Gänse beten lehrt, so friszt er sie zum Lehrgeld’. ‘Wenn der Wolf psalmodirt, gelüstet ihn der Gänse’. ‘When the fox preaches, look after your geese’. ‘Quand le renard prêche aux poules, prenez garde à vous’. Preken is volgens dit spreekwoord een schijnheilig bedrijf. De betekenis: vertrouw een huichelaar niet.
Anders is het met de zegswijze ‘preken voor eigen parochie’. Dat is niet hypocriet maar overbodig, die eigen parochie is toch al overtuigd. In het Engels: ‘preaching to the choir’. Frans: ‘Prêcher un converti’. De betekenis: open deuren intrappen.

Als predikant moet je je parochie kennen, haar iedere zondag opnieuw met een captatio benevolentiae winnen, haar door de weeks respecteren en liefhebben. Maar wel met besef van de grondbetekenis van haar etymologie. Het Griekse paroikia betekent: oponthoud in den vreemde, bijwoner, vreemdeling te gast zijn. Het is samengesteld uit het Griekse para en oikos: niet ín het huis, maar ernaast, naburig. Een parochie is een buurt, een parochiekerk een buur(t)kerk.
‘Preken voor eigen parochie’ is dus letterlijk gesproken juist niet dat preken met een kerkelijke naar-binnen-gekeerdheid, maar in de publieke ruimte: een contextueel maatschappelijk discours!

De kerkhistoricus André Roes schreef een sympathiek boekje: Maria. Pleidooi voor een barmhartige en vreugdevolle Kerk. Het wees mij erop dat je niet alleen je eigen parochie moet kennen, maar dat je je ook bewust moet zijn van de beelden van de Kerk die door je hoofd spelen, je ideaalbeelden en je gêne, je eigen partijschappen en wie je binnenkerkelijk als de tegenpartij bestempelt. Want zo gepolariseerd zijn we – in Nederland – wel, althans mijn generatie.
Roes is niet onnozel, maar verlangt naar de Una Sancta die boven het gekrakeel en gedoe uitstijgt en houdt daarbij Maria voor ogen. Zij belichaamt een moederlijke nabijheid die in de kerk soms ver te zoeken is, want er zijn te weinig priesters, de parochies zijn te groot en het werk is te veel. Maar dat is allemaal van bovenuit de Kerk gedacht. Onderaan de Kerk wordt gemeenschap gesticht, al was het maar in het verlangen naar gemeenschap, aandacht, eenvoud, nabijheid, gebed, stilte, eerbied, vreugde, vrede, geduld – mariale deugden. Een geloofsgemeenschap staat nooit op zichzelf, zodra het woord ‘gemeenschap’ klinkt, moet je vragen: ja, met wie? En met wie nog meer?

Roes citeert graag en veel, in het bijzonder paus Franciscus. Een mooie quote over schandalen en sensatiezucht: ‘Een omvallende boom maakt meer kabaal dan een gestaag groeiend bos.’ Dat gestaag groeiend bos is de Kerk hemelsbreed en wereldwijd. Of met het door paus Franciscus meest gebruikte beeld: zij is het heilige gelovige volk van God. Het sentire cum Ecclesia (Ignatius van Loyola) is voor hem het deel uitmaken van het volk van God dat door de geschiedenis trekt in vreugde en in pijn. Dat volk van God is onfeilbaar in het geloof, maar daar maakt paus Franciscus wel eens een onderscheid: ‘Het gaat dus niet om een sentire met betrekking tot de theologen. Het is zoals met Maria: als je wil weten wie ze is, vraag het dan aan de theologen, als je wil weten hoe ze liefheeft, dan moet je het vragen aan het volk.’
Pierre Trouillez laat in zijn studie over de Franse Revolutie zien hoe de Franse katholieke kerk – die zelf ook debet was aan het ontstaan van de revolutie – slachtoffer werd van een ongekende staatsterreur, vervolging en onteigening. De kerk overleefde de terreur, werd ‘ontledigd’ van haar macht, rijkdom, en… leefde weer op. Zij bleek onder het ‘gewone’ gelovige volk een enorme veerkracht te bezitten. Mariale liederen en gebeden, heilige plaatsen en huisrituelen spelen daarbij een belangrijke rol, zoals bijvoorbeeld ook een bevrijdingstheoloog als Leonardo Boff onderkende.

In de preek komen wij te spreken óver de Kerk en ondertussen richten wij ons tót de Kerk in de gestalte van deze parochie op deze zaterdag of zondag. Behalve dat we de mensen kennen, komt het erop aan dat we ons realiseren wat wij bewust of onbewust aan kerkelijke ballast met ons mee dragen, Werkelijke of onwerkelijke idealen, menselijke of onmenselijke. Met frisse moede of met oude hekel, met defaitisme of met hoop, dat is met mildheid en geduld. André Roes stelt zijn lezers daarbij Maria voor ogen en doet dat overtuigend. Wel had ik de merkwaardige ervaring dat ik het boekje ‘s morgens goed kon lezen, maar dat het me ‘s avonds allemaal te veel op elkaar ging lijken.
Maar ‘s morgens weet ik het weer: ik maak deel uit van het in het geloof onfeilbare volk van God, dat leeft op kracht van theologie én volksdevotie, twee vormen van God talk en doing God, die elkaar in onze postmoderne sprakeloosheid veel meer nodig hebben dan ik vroeger voor mogelijk hield.

André Roes, Maria: pleidooi voor een barmhartige en vreugdevolle Kerk, Antwerpen 2020

drs. Klaas Touwen