- Versie
- Downloaden 128
- Bestandsgrootte 587.82 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 14 april 2023
- Laatst geüpdatet 14 april 2023
2023-95- aflevering 2
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN
Nummer 2 – 95ste jaargang 2023 – maart/april
5 maart 2023 Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. J.H.M. Lammers;
preekvoorbeeld ds. A. Alblas
12 maart 2023 Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. R.H. Reeling Brouwer
preekvoorbeeld ds. R.B. Nijendijk-Cnossen
19 maart 2023 Vierde zondag van de Veertigdagentijd 1
inleiding drs. M.G.J. van der Post;
preekvoorbeeld drs. K. Touwen
26 maart 2023 Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding drs. A.P. Knop;
preekvoorbeeld A. Jansen OFM
2 april 2023 Palm- of Passiezondag
inleiding H.M.J. Janssen OFM;
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
Boeteviering B. Van Laer OFM
6 april 2023 Witte Donderdag
inleiding W.H.J. van Stiphout;
preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman
7 april 2023 Goede Vrijdag
inleiding G. van Buul OFM;
preekvoorbeeld H. Brouwers
8 april 2023 Paaswake
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld I. D’hert
9 april 2023 Paaszondag
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen;
preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
10 april 2023 Paasmaandag
inleiding dr. J.H.A. Brinkhof;
preekvoorbeeld T. Brouwer OP
16 april 2023 Tweede zondag van Pasen
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde;
preekvoorbeeld dr. J. te Velde OSB
23 april 2023 Derde zondag van Pasen
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken;
preekvoorbeeld dr. J. Hulshof SM
30 april 2023 Vierde zondag van Pasen
inleiding dr. W.M. Reedijk;
preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N.G. de Korte
Homiletische hulplijnen 101 drs. K. Touwen
5 maart 2023
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 12,1-4a; Ps. 33; 2 Tim. 1,8b-10; Mat. 17,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Genesis 12,1-4a
Het boek Genesis kreeg hoogstwaarschijnlijk zijn uiteindelijke vorm tijdens of vlak na de Babylonische ballingschap. De verhalen over de aartsvaders, gebaseerd op oudere tradities, werden door de ballingen uit Juda herlezen tegen de achtergrond van hun toenmalige situatie: ze hadden geen eigen land meer, de tempel in Jeruzalem was verwoest en aan het davidische koningschap was een einde gekomen. Als staat waren ze nietig en zwak gebleken en als volk hadden ze gefaald door ontrouw aan het verbond met God. Hun hoop was gericht op terugkeer naar hun land, het herstel van de natie en de hernieuwing van het verbond met God. De verhalen over Abraham, Isaak en Jakob kregen een vorm waardoor ze deze hoop konden voeden.
De verhoopte terugkeer naar het land en het verlangen van herstel als een groot volk binnen een nieuw verbond met God worden op de eerste plaats belichaamd door Abraham zoals we lezen in de eerste verzen van Genesis 12. Het is opvallend dat de persoon van Abraham pas tijdens de ballingschap opduikt in de geschreven tradities van Israël, bij Deutero-Jesaja (41,8; 51,2) en bij Ezechiël (33,24). Gods oproep aan Abram (hij zal pas Abraham gaan heten in 17,5) om zijn land, zijn geboorteplaats en het huis van zijn vader te verlaten (12,1) herinnert allereerst aan het gedwongen vertrek uit Juda, aan het begin van de ballingschap. Maar de woorden zijn ook aan het eind van de ballingschap weer actueel omdat veel Judeeërs twijfelen of ze wel terug moeten gaan; ze hebben intussen een leven opgebouwd in Babel en vragen zich af of ze het nog op kunnen brengen om in een land waarvan ze intussen vervreemd zijn en in ongewisse omstandigheden, nogmaals een nieuwe start te maken.
Misschien is het wel daarom dat direct op de oproep om ‘te gaan’ een belofte volgt: ‘Ik zal een groot volk van u maken. Ik zal u zegenen en uw naam groot maken, zodat u een zegen zult zijn’ (12,2 Willibrordvertaling 1995). Het eerste deel van de belofte stelt een omkeer in het vooruitzicht: van een verslagen, machteloos en klein volk naar een volk dat groot zal zijn, in omvang en in aanzien. De woorden die erop volgen roepen het gebed voor de koning in herinnering zoals dat met name voorkomt in koningspsalm 72: ‘Moge zijn naam voor eeuwig voortduren, moge zijn naam voortgezet worden (in zijn nakomelingen) zo lang de zon er is, moge men zich gezegend weten om hem, moge alle volken hem gelukkig prijzen’ (72,17). In de belofte van 12,2 ontvangt Abram dus de zegen die voor koningen is weggelegd en zien we mogelijk de eerste stappen op weg naar een volk dat zelf de drager van het koningschap zal zijn (vgl. Ex. 19,5v: ‘Als u naar mijn woord luistert en mijn verbond onderhoudt, dan zult u van alle volken mijn bijzondere eigendom zijn, want aan mij behoort de aarde. U zult mijn priesterlijk koninkrijk en mijn heilig volk zijn’). Zoals de voorspoed en het geluk van de koning in Psalm 72,17 afstraalt op zijn volk, zo zal Abram een zegen zijn voor zijn volk dat zich gezegend zal weten door hem. En zoals andere volken de gezegende status van de koning erkennen, zo zullen alle families van de aarde die Abrams gezegend-zijn bevestigen deel hebben aan die zegen (12,3).
Erkennen ze Abrams gezegende status niet, dan delen ze niet in die zegen wat neerkomt op een vloek. Vaak is die vervloeking benadrukt, maar de woorden die God tot Abram spreekt in 12,3 zijn vooral te verstaan als een toezegging waarmee God zich als beschermer verbindt aan de toekomst van zijn volk, een volk dat zichzelf juist als door God vervloekt zag na de nederlaag tegen de Babyloniërs waarbij land en tempel verwoest werden. Dit volk wordt aangemoedigd om in de voetsporen van Abram, uitgerust met een zegenrijke belofte op weg te gaan, net zoals God het hem gezegd had (12,4), langs dezelfde route die via Haran zal voeren naar het land van belofte. Onderweg zal Abram nog vaak model staan voor het volk, wanneer hij twijfelt aan Gods belofte van bescherming en van een groot nakomelingschap. En ook de belofte van een land wordt niet direct vervuld. De belofte die God echter keer op keer waar zal maken is die van zijn trouw als verbondgenoot die barmhartig is zelfs als het volk opnieuw dat verbond zal vergeten.
2 Timoteüs 1,8b-10
Zie A.B. Merz, ‘2 Timoteüs. Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91
Matteüs 17,1-9
Ook in de evangelielezing wordt aan een ervaring, hier die van vroege volgelingen van Jezus, verhalend uitdrukking gegeven waarbij een belangrijk personage uit de geschiedenis van Israël wordt gebruikt als referentie. Het gaat in dit geval om Mozes, die als een model wordt gebruikt om duidelijk te maken wie Jezus is. Daarvoor kan de evangelist terugvallen op een van zijn belangrijkste bronnen, Marcus, maar Matteüs versterkt waar mogelijk de verwijzingen naar Mozes. Zo wordt op de eerst plaats Jezus gepresenteerd als een nieuwe Mozes. Centraal in de vertelling staat de unieke relatie van Mozes met God die zijn Tora, ‘van aangezicht tot aangezicht’ sprekend, aan hem openbaart op de Sinai.
De vermelding van de ‘zes dagen’ in 17,1 wijst niet zozeer terug naar een gebeurtenis die eerder verhaald is in Matteüs, maar naar Exodus 24,15v waarin verteld wordt dat Mozes zes dagen op de berg verblijft die gehuld is in een wolk waarin Gods sjechina rust, waarna God Mozes op de zevende dag roept vanuit de wolk. Mogelijk verwijst het feit dat Jezus drie leerlingen met zich meeneemt die met name worden genoemd naar Exodus 24,1.9 waarin ook Mozes de berg bestijgt met drie bij name genoemde uitverkorenen. Alleen zij mogen getuige zijn van de openbaring van God. Op de berg verandert Jezus van gedaante. Daarbij legt Matteüs alle nadruk op het feit dat Jezus straalt; zijn gezicht straalt als de zon en zijn kleding is wit als licht. Het stralende gezicht roept opnieuw Mozes in herinnering die de Sinai afdaalde met de tweede set stenen tafelen en met een stralend gezicht ‘omdat hij met God gesproken had’ (Ex. 34,29).
De omschrijving dat zijn gezicht straalt als de zon omdat hij met God spreekt, treffen we aan in latere joodse tradities zoals Sifre Numeri 140 (op Num. 27,20): ‘Het gezicht van Mozes was als het licht van de zon’. Het motief wordt ook toegepast op ‘rechtvaardigen’, degenen die Gods wegen trouw zijn gebleven (Mat. 13,43), zoals ook in Apokalyps 1,16 (de Mensenzoon) en in 4 Ezra 7,97 (de getrouwen van de Allerhoogste). Het element van de stralend witte kleding wordt aangetroffen in apocalyptische beschrijvingen van God (1 Henoch 14,20 en Dan. 7,9) en – wederom – van de rechtvaardigen (1 Henoch 62,15v; Apok. 3,4v). Het is opmerkelijk dat dit stralen dat duidt op intimiteit met God, optreedt voordat in 17,5 een lichtende wolk de aanwezigen zal overschaduwen en een stem zal spreken. Dit duidt erop dat Jezus hier aan het begin van het visioen aan zijn leerlingen wordt getoond als een Mozesfiguur. Diezelfde Mozes verschijnt nu ook, samen met Elia – ook iemand aan wie God zich openbaarde, zij het dat Elia daarbij zijn gezicht bedekte (1 Kon. 19,13) – en zij spreken met Jezus (17,3).
Het voorstel van Petrus om drie tenten te maken (17,4), blijft in Matteüs een beetje in de lucht hangen (in Marcus wordt Petrus’ idee beschouwd als een gebrek aan begrip en ingegeven door angst; Mar. 9,6), want voordat Jezus zou kunnen antwoorden, vindt er een nieuwe veelzeggende gebeurtenis plaats. Dat de tenten zouden verwijzen naar het feest van Soekot omdat het eschatologische connotaties heeft, is niet erg overtuigend.
Mogelijk verwijst het woord ‘tent’ naar de tent van samenkomst waarvoor God gedetailleerde aanwijzingen geeft nadat hij Mozes tot zich geroepen heeft vanuit de wolk die de Sinai overschaduwt (Ex. 25–30, hernomen in 35,4–40,38) en die zal dienen als woonplaats voor God tijdens de tocht naar het beloofde land. De tenten verwijzen dus misschien naar de tempel in Jeruzalem, de plek waar volgens de joodse traditie God zijn woning op aarde heeft. Uit het volgende vers blijkt dat ze niet (meer) nodig zijn als plaats om God te ontmoeten en met hem te spreken: een lichtende wolk overschaduwt allen terwijl Petrus nog spreekt. Dat de wolk ‘lichtend’ is duidt op de aanwezigheid van God (vgl. Ex. 40,35) wiens stem vervolgens dan ook klinkt (17,5).
De eerste woorden zijn identiek aan die van de hemelse stem bij Jezus’ doop: ‘Dit is mijn zoon, de geliefde, in wie ik mijn welbehagen heb gevonden’ (3,17). God presenteert Jezus als zijn zoon (als hier sprake is van een verwijzing naar Ps. 2,7 zou je kunnen zeggen dat Jezus hier geïnstalleerd wordt als koning; vgl. 16,28) én – met woorden die verwijzen naar Jesaja 42,1– als zijn lijdende dienstknecht. Vervolgens klinken nieuwe woorden: ‘Luistert naar hem’, opnieuw een verwijzing naar Mozes die in Deuteronomium 18,15.18 aan het volk bekendmaakt dat God uit hen een profeet zoals hijzelf zal doen opstaan naar wie men moet luisteren en bij wie God zijn woorden in de mond zal leggen. Het feit dat Jezus allereerst getypeerd wordt als ‘zoon’ en als ‘lijdende dienstknecht’ en pas daarna als een nieuwe Mozes, maakt duidelijk dat hij meer is dan laatstgenoemde. Hij is niet alleen zoals Mozes een èbed jhwh, een dienstknecht van de Eeuwige (zie bv. Ex. 14,31; Num. 12,7v; Deut. 34,5), maar zal een lijdende dienstknecht van God zijn.
De woorden ‘Luister naar hem’ (17,5) zijn daarom niet slechts bedoeld om Jezus te typeren als nieuwe Mozes, maar grijpen terug naar de episode die direct aan de huidige voorafgaat, waarin Petrus zich verzette tegen Jezus’ eerste aankondiging van zijn lijden en sterven. Dat deze woorden de aanwezige leerlingen zeer bang maken zodat ze ‘op hun gezicht vallen’ (17,6), is dus niet alleen een gangbare reactie op een goddelijke openbaring (zie bv. Ezech. 1,28; Dan. 8,17v; 10,9), maar ook op de oproep naar Jezus te luisteren, juist wanneer deze een moeilijke boodschap te melden heeft. Tegen deze achtergrond krijgen de eerste woorden die Jezus tot de leerlingen spreekt en waar ze dus naar moeten luisteren, ‘Wees niet bang’, een grote zeggingskracht.
Wanneer de leerlingen hun ogen weer hebben opgeslagen is van het visioen dat ze aanschouwd hebben niets meer te zien, ‘behalve hem, Jezus, alleen’ (17,8). Met hem gaat de weg verder, met deze nieuwe Mozes die een lijdende dienstknecht zal zijn. Het visioen van een verheerlijkte Jezus en de eerste woorden die de aardse Jezus erna tot hen heeft gesproken mogen ze meenemen als hoopvolle bemoediging, al moeten ze die wel voor zichzelf houden en er pas over spreken met anderen wanneer hij opgericht zal zijn uit de doden (17,9).
Preekvoorbeeld
In deze woeste wereld zijn christenen op weg naar Pasen. Wereldwijd wordt in de kerk gevast. We zijn een tijdje meer naar binnen gericht om ons vervolgens weer beter naar buiten te keren. Spiritualiteit is een broedplaats van solidariteit. De liturgie en de preek bieden hiervoor een stevig kader.
Het Evangelie neemt ons mee een ‘hoge berg’ op. Elke stap vergroot de afstand tot het gewone bestaan, tot wat je achter liet en waar je weer in terugkeert. De alledaagse wereld is niet buiten beeld, maar wordt ‘van bovenaf’ wel anders bekeken.
Het speelt ‘na zes dagen’. In de onschuldig ogende mededeling over tijd hoor je de hartslag van de tijd. Je komt in het ritme van de schepping. Na zes dagen is het de zevende dag: de rustdag van God, gegeven aan mensen voor (her-)oriëntatie. Even weg uit de wereld, om je weg daarin opnieuw te vinden.
Dat is een stevige geloofsoefening. Drie van de twaalf kernleden van het team rond de Meester worden meegevraagd bij dit avontuur. Als getuigen en als vertegenwoordigers. Precies zoals Mozes. Die beklom ook met drie getuigen de berg om met God te denken over de weg door de woestijn naar de nieuwe wereld.
De drie bij Jezus volgen hem de ijle berglucht in. Al zal niemand verwachten daar op de top van de berg ‘iemand’ te zien, ze hebben wel de hoop iets meer hemelse nabijheid te ervaren, dichter bij God te zijn.
De ‘berg’ is meer dan een locatie, het is een innerlijke houding, die van het hogerop zoeken. Om boven de dingen van alledag uit te kijken is wat afstand nodig, te vinden in stilte, tijd, wandeling, meditatie, muziek, gebed. Je moet het leven ietwat loslaten om het anders te kunnen oppakken.
Deze ervaring doet denken aan het verhaal van de vader van alle gelovigen, Abraham. Zijn weg met God begint met loslaten. Van zijn vertrouwde orde, de ingesleten gewoontes, de vastgeroeste verhoudingen. Weg uit Haran, op weg gaan. God mag weten waar naar toe.
Als tijdens de ballingschap dit oude Abrahamverhaal wordt opgehaald, komt er een motief bij, dat van ‘het land van belofte’. In die tijd is het nodig om mensen op gang te brengen, in die situatie voor de uittocht uit Babel, een vernieuwde reis naar het beloofde land. Als je dat latere element ervan af pelt, blijft een oer-motief over van ‘volg mij maar’.
Precies zoals de wolk het volk veertig jaar door de woestijn gidst. Er is vertrouwen en volharding nodig om die weg te gaan. Achteraf was het zo slecht nog niet. Het werd een tijd van (hemelse) nabijheid, van zien van de wonderen om je heen. Dat sluit mooi aan bij de wijsheid: ‘in het heden leven’, met het verleden als dragende kracht en de toekomst als perspectief. Het is de levenshouding met de reis als doel. Veelbelovend is die weg van vertrouwen. Zo bén je er echt. Dat is een zegen voor met wie je samen optrekt.
Deze levenshouding van Abraham wordt door Mozes uitgetest. Het gaat met vallen en opstaan. Na een grote mislukking moet Mozes er opnieuw voor ‘de berg op’. Om te kijken of ergens al de wereld daagt waar mensen waardig leven mogen. Daarover gaat het op de berg. Mozes ziet méér dan voor ogen is. Hij kijkt over de horizon van de tijd. Als hij van de berg afdaalt spat het er van af: zijn aangezicht straalt.
Wie vergeten was dat we begonnen met die hoge berg uit het evangelie, doet een wezenlijke ontdekking: die van de éénheid van de Schrift. Wat er op de berg rond Jezus gebeurt kon je aan zien komen. De Meester is zo vol van de hemel, dat zijn gezicht straalt als Gods aangezicht. Zijn kleren worden helder licht. De Mens die God liefheeft wordt transparant tot op de kern: licht, één en al licht.
Met die ervaring zouden we het kunnen doen, maar het verhaal is nog niet afgelopen. Er komen twee ‘ervaringsdeskundigen’ bij. Al heb je ze nooit gezien, je herkent ze direct. Uit hun verhalen over nabijheid: alle drie waren ze ‘hoog op de berg’ en hebben iets van God ervaren. Iets wat zij stralend meebrachten bij het afdalen van de berg naar het gewone leven. Mozes met de bevrijdende 10 woorden, Elia met de vlammende toepassing ervan, Jezus de vervuller en invuller ervan voor de hele wereld. Hoeveel hemelkracht wil je hebben!
De drie getuigen knielen neer. Niet om zich te onderwerpen, maar volkomen onder de indruk van het gebeuren. Dit overweldigt. Ze zitten daar op de berg het Geheim op de hielen. Al is het in nevelen gehuld, ze zien de ‘hemel op aarde’. Tijdens die bergervaring. Wie het aandurft om even alles achter zich en onder zich te laten, is vrij voor de hemelwereld, die zó dichtbij kan zijn.
Zo’n ervaring wil je vasthouden. De drie vrienden van de Meester willen voor elk van de drie een tent bouwen, een tabernakel, een gastvrij huis voor God-bij-de-mensen. Een plaats om te blijven. Wél een tent, om weer op te breken en mee te nemen als de reis verder gaat. Maar dat hoeft niet.
Een Stem klinkt, als bij Mozes uit het vuur van het brandend braambos. Spreekt over Jezus, zegt hetzelfde als bij de doop. Hij is het! Hij is een tabernakel in eigen persoon, een meereizende metgezel voor je in de geest van God.
Om je hogerop te helpen en ook als onafscheidelijke bondgenoot als je weer afdaalt de woeste wereld in. In de diepste duisternis blijft zijn aangezicht stralen, als hij op Golgota mensen met elkaar verbindt, verzoening schenkt en de deur van het paradijs opent. Nog in zijn gebroken ogen ligt die glans van de berg, tot die wordt als morgenrood op Pasen.
inleiding dr. Hans Lammers
preekvoorbeeld ds. Ad Alblas
12 maart 2023
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 17,3-7; Ps. 95; Rom. 5,1-2.5-8; Joh. 4,5-(-15.19b-26.39a.40-)-42 (A-jaar)
Inleiding
Exodus 17,3-7
Zowel in de Exodus- als in de Evangelielezing klinkt de roep om water. Het is maar al te begrijpelijk dat er in de woestijn behoefte is aan het tevoorschijn halen van ondergrondse waterstromen. Tegelijk staat er, dat de rots waaruit Mozes met zijn staf het water slaat zich bevindt aan de Horeb, de berg van het Verbond. Daarmee is een verband gegeven tussen het water en de Tora als onderwijzing. Het volk gaat echter bij Meriba een rib (twist) aan met JHWH, het beproeft degene die de Bevrijder zou zijn. ‘Is JHWH in ons midden of niet?’ (v. 7), dat is de kritische vraag, of eerder nog: hoe is JHWH in ons midden? Is deze God de directe bevrediging van onze behoeften, of de schenker van de onderwijzing die het geduld leert en in het geduld de hoop? Mozes raakt tussen deze beide antwoorden op de vraag helemaal klem, hij dreigt als een afvallige gestenigd te worden (v. 4). Freud meende zelfs, dat de hele latere Tora een compensatie moet zijn geweest voor het schuldbesef van een moord op Mozes. Zijn bewijs daarvoor was zwak, maar hij toonde zich wel een kenner van het mensenhart.
Johannes 4,5-42
Het evangelie kent ook een spanning, die verwant is aan die uit de Exodusperikoop. Het is niet zozeer dat een Jood hier een Samaritaan aanspreekt (Joh. 4,9), of de rabbi een vrouw (v. 27), want dat blijken eerder symptomen van een groter contrast. Jezus verschijnt eerst als de vragende, de dorstende (vv. 6-7). Maar dat is (aldus Barth) vooral de aanzet tot de omkering waarin de vrouw aan hem om levend water had gevraagd wanneer ze had beseft dat hij een direct geschenk van God belichaamt (v. 10). Zij ontdekt dat hij is: een schenker van water dat opwelt tot in de komende eeuw (v. 14; vgl. Jes. 35,5-7), een bruisende geest die in beweging brengt en vernieuwing brengt, bij deze God aanwezig (v. 24), en ten slotte de Messias die dit bekend maakt, waarvan hij met een zinspeling op de Godsnaam kan zeggen: ‘ik, die met je spreek, ben dat’ (v. 26). Of, in de mond van niet-Joden, met een titel die anderszins voor keizers gold: ‘bevrijder van de wereld’ (v. 42). In dit alles horen we ‘JHWH in ons midden’, en dan wel op de wijze waarop JHWH zelf dat wil zijn, en daarbij het initiatief houdt.
In contrast hiermee beweegt zich de reactie van de Samaritaanse vrouw op een ander niveau. Driemaal klinkt een gelijkluidende hervatting van haar gesprek met Jezus (Y. Bekker): ‘de vrouw zei tot hem: ‘Heer, …’’
De eerste maal (v. 11) draait het om ‘de bron’ (afgewisseld met ‘de put’). Het water is hier verbonden met de traditie, speciaal die van het noordelijke Israël. Aartsvader Jakob heeft deze bron gegeven, in een landstreek, bestemd voor de Jozefstammen (Gen. 48,22 over de bergrug Sjèkhem, Sichem). Ook de ontmoeting bij de bron, uitgerekend op het zesde uur (v. 6), herinnert aan Jakobs beroemde ontmoeting met Rachel, al vond die elders plaats (Gen. 29,7). De verwijdering, ja de breuk die in vorige generaties ontstaan is tussen de Samaritaanse ‘bastaarden’ en Juda, maakt het de vrouw lastig om zich door deze Judeeër, die zich nu bij haar meldt, te laten helpen boven haar eigen traditie uit te stijgen. Zij kan niet zomaar weer een Rachel zijn, als dochter van geheel Israël. Er is immers de Samaritaanse Tora als een eigen bron naast de Tora te Jeruzalem. En hij, deze Jood, kan toch niet méér zijn dan Jakob? (v. 12).
De tweede, parallelle hervatting van het gesprek draait om het motief van de man(nen) van de vrouw, dat Jezus heeft aangevoerd (v. 15). Ze heeft meerdere mannen gehad, maar ze heeft er feitelijk geen. Dit sluit aan bij het profetische motief van de dochters van Israël, die vreemde, andere baälim (meesters) achterna zijn gelopen. Je kunt dat zwaar aanzetten, zoals vaak gedaan is, en haar dan tot groot zondares en afgodendienares maken. Maar zo zwaar zet Jezus het bepaald niet aan. Wat de vrouw zei, is betrouwbaar (v. 18): ze was zoekende, maar ze heeft niet gevonden.
De derde parallelle hervatting brengt het motief van de plaats van aanbidding in het geding (v. 19). Wat is ‘de plaats, die JHWH verkoos om zijn Naam er te laten wonen?’ (Deut. 12,5)? Het noorden zei: de berg Gerizim, het zuiden: de berg Sion. Vanaf Sichar (v. 5) is de oude plaats van het heiligdom nog te zien, maar de plaats waar haar ‘vaderen aanbaden’ (v. 20) is door de Hasmonese priester-koning Jochanan Hyrkanos verwoest. Jezus bekent zich wel confessioneel tot de Judese lezing van de Tora, die de bevrijding welke de Tora bedoelt beter bewaart (v. 22), maar tegelijk komt hij zojuist uit Jeruzalem gereisd (v. 3), waar hij gesproken heeft van het ‘afbreken van deze tempel’ (Joh. 2,19), te voltrekken in zijn lichaam. Over de plaats waar de Naam woont, leert Jezus daarmee even meerledig als Psalm 95: aan de ene kant is er de oproep ‘komt binnen, laten we neerbuigen en knielen, de knieën buigen voor JHWH, onze maker’ (vv. 6-7a), aan de andere kant is er de profetische stem: denk aan Meriba, de plaats waar JHWH een twist aanging met zijn volk, en denk aan zijn in goddelijke woede uitgesproken eed: ‘nooit gaan ze in tot mijn rustplaats’ (vv. 7b-11). Opnieuw: er is de traditie die de tegenwoordigheid Gods voor zichzelf claimt, én er is die bijzondere wijze van aanwezigheid van ‘JHWH in ons midden’ als het lichaam van de Messias, die zich niet laat vereenzelvigen met een plaats van samenkomst, maar, tradities overstijgende, in geestkracht en trouw voorwaarts wijst naar het leven van de komende eeuw.
Terwijl Jezus met de vrouw spreekt, kopen de leerlingen voedsel in de stad in (v. 8). Omgekeerd spreekt Jezus met de leerlingen, terwijl de vrouw aan haar stadsgenoten kond doet van haar gesprek (vv. 31-38). De afstand van hen tot de geestkracht van Jezus is zeker niet minder dan die van de vrouw daartoe. Wat ze vooral niet begrijpen is dat het niet hun taak is om te zaaien, omdat anderen – namelijk de profeten, en Jezus met name – die moeite (v. 38, vgl. v. 6) al hebben genomen. Wat zij alleen nog hoeven te doen, is de vruchten plukken van de oogst die Jezus, boven de bestaande tradities uit, heeft bewerkt (vv. 37-38).
Romeinen 5,1-2.5-8
Wanneer dit alles is gehoord en verstaan, klinkt de epistellezing als een dankgebed van de hoorder, van de goede verstaander. In het geheel van de hoofdstukken Romeinen 1-8 treedt het vijfde hoofdstuk structureel op als een keerpunt (Ruijs). De woede van God over de ongerechtigheid van Jood en heiden liggen achter dit punt (Rom. 1–4), en het nieuwe leven in genade, vrijheid en geestkracht ligt ervóór (Rom. 6–8). In deze wending klinkt de bekentenis, dat we vrede bij God door Jezus Christus, de Heer, hebben gevonden (v. 1), een toegang (niet tot het heiligdom, maar tot) de genade waar elke aanbidding op doelt hebben gekregen (v. 2), de bruisende alles-overstromende Geest in ons hart hebben ervaren (v. 6b), en door het geduld en door beproeving heen de hoop op het komende leven hebben ontvangen (v. 6a).
‘Is JHWH in ons midden, of niet?’ Ja, hij is het, en wel op de wijze van de Christus ‘die’ – niet als een held die zich opoffert, maar als geschenk van Gods liefde (v. 7) – ‘voor ons gestorven is toen wij nog zondaars waren’ (v. 8). Het woestijnvolk Israël, de respectabele vrouw uit de Samaritanen met haar stadsgenoten en de leerlingen van Jezus kunnen zich dit alles gezegd laten zijn, en het zelf op de toon van een belijdenis vol verwondering in de mond nemen.
Gebruikte literatuur
Karl Barth, Erklärung des Johannes-Evangeliums (Kapitel 1-8). Vorlesung 1925/1926, Karl Barth-Gesamtausgabe Abt. II, Theologischer Verlag Zürich, 1976, 235-253
Ype Bekker, Zoon van God, Messias, Mensenzoon. De structuur van het Evangelie naar Johannes, Kampen, Kok, 1997, 112-115
Sigmund Freud, Der Mann Moses und die monotheistische Religion (1939), Abhandlung II, S. Freud Studienausgabe Band IX, Frankfurt/M, S. Fischer Verlag, 1974, 468-502
R.C.M. Ruijs, De structuur van de brief aan de Romeinen, Nijmegen, Dekker & vd Vegt, 1964, 169-183
S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Preekvoorbeeld
Water-nood
De wereld heeft water-nood. Nee, niet watersnood, vloedgolven die Nederland konden overspoelen, maar water-nood: schrijnend tekort aan fris, helder, gezond water. Niet alleen Afrika of Zuid-Europa, ook Nederland kampte afgelopen zomer met water-nood. De hoge zandgronden zagen bruin als woestijnen, polders en laagland werden groen gehouden door water terug te pompen in plaats van weg te malen.
Israël wist van water-nood. Het beloofde land ligt hoog en droog. De aartsvaders waren om te overleven aangewezen op diepe putten die reikten tot ondergrondse waterstromen, zoals de put van Jakob.
Hoog was de nood tijdens de woestijnreis. ‘Is dit een God die redt, dat wij omkomen van de dorst?’ klinkt de klacht. Op aanwijzing van de heer slaat Mozes op de rots en levend water uit zo’n verborgen bron bruist op. Simpel opgelost lijkt het, maar dan verkijk je je: Die rots ligt volgens het verhaal bij de Horeb. Dat is dagreizen lopen en ze zijn al kapot van de dorst! Hier steekt het verhaal dieper. De Horeb is de berg van het Verbond. Blijkbaar is het verbond dat de heer met zijn volk sluit de bron van leven. De heer geeft leven en het vergt van ons inspanning om de weg van het verbond te gaan.
Ook de Samaritaanse vrouw heeft water-nood, hoge nood aangezien ze op het heetst van de dag water gaat halen. Jezus deelt in de nood: ‘Geef me wat te drinken’ en tegelijkertijd steekt hij af naar dieper water. ‘Het gaat om het leven dat God geeft, leven in volheid en vrede, dát is het levende water en dat vind je hier bij mij.’
De vrouw gaat in verweer: ‘Is onze put niet goed genoeg, nota bene de put van Jakob!’ Ze heeft dus weet van dat oude verbond. Daarmee staat die Samaritaanse vrouw opeens symbool voor het volk Israël. Deze vrouw, op zoek naar leven in volheid, zocht overal haar heil, dacht steeds dat déze minnaar het ware geluk zou brengen, maar ze kwam bedrogen uit, en nu staat ze hier uitgeput, dorstig en verdwaald in een vreemde relatie.
De profeten beschreven Israël op dezelfde manier, als Gods beminde vrouw, die steeds weer afdwaalde naar andere goden, ‘nieuwe lovers’, maar onheil werd haar deel. Zag ze dat niet, verlangde ze dan niet naar het levende water van Gods verbond, dat ze steeds weer aan een vreemde vent bleef hangen?
Als het bij die put gaat om Gods verbond, zijn Geest, zijn leven gevende aanwezigheid, dan is het heil wel ‘uit de joden – uit de Jakobsbron’, maar mensen van heinde en verre zijn welkom. Ieder die zich laaft aan deze bron deelt in een ‘eeuwig’ leven. En deze man bij de put is de Messias die opnieuw toegang geeft tot Gods verbond. In de epistellezing jubelt Paulus dat we door hem vervuld zijn van Gods liefde tot in eeuwigheid.
Hier wordt de vrouw een apostel. Zij laat zich inlijven bij het gilde der waterputters voor het eeuwige leven. Als een stortvloed overspoelt ze haar stadsgenoten met het goede nieuws, en de Samaritanen belijden: ‘Ja, déze is de redder van de wereld’. Redder was een eretitel die keizers graag voor zichzelf muntten, maar koning, keizer en admiraal blijken valse redders. In deze man, die ons om water vraagt en zo het gesprek aangaat, blijkt God zelf op ons toe te komen en ons opnieuw zijn liefde aan te bieden als bron van leven.
De wereld heeft water-nood. Letterlijk, maar ook op dieper niveau: Wij liepen andere goden achterna. Ze heten niet meer Baäl, of Moloch, of Mammon, maar ze zijn nog steeds dezelfde. We geloofden in economische groei en vrije markt als brengers van wereldheil; ook wij willen ‘groot’ zijn in alles waarin een klein land groot kan zijn (zuivel, vlees, voedselindustrie, technologie, sport) en we voeren buitenlanders op als bedreiging en buitenlandse samenwerking als verraad aan eigen belang; ook wij aanbidden de beurskoersen en economische prognoses en alle nieuwsberichten klagen steen en been bij dreigende recessie. We stoken de wereld op en zijn moeizaam tot delen met andere werelddelen te bewegen. En nu staan we op het heetst van de dag in de brandende zon.
Ook wij gelovigen, wij met onze goede bedoelingen, liepen mee, ‘andere minnaars achterna’, blind achter de banken, de industrie, onze carrière, enz. enz.
Maar in deze veertigdagentijd zit Jezus weer bij de bron, ziet de verschroeide aarde en zegt: ‘Ik geef je levend water uit het oude verbond, in mij borrelt ook voor jou en onze wereld leven op, als je de weg gaat waarop ik je voorga. Die weg is niet makkelijk, die weg vraagt uithoudingsvermogen en inventiviteit, die weg brengt minachting, klappen en lijden met zich mee, maar díe weg voert naar het leven.’
Gelukkig zijn er mensen en instellingen die heel concreet daaraan werken, vaak uit de kring van ‘waterputters voor het eeuwige leven’ maar ook andere mensen vol goede wil.
Hou op met het gemopper als bij Meriba, hou op met het achterna lopen van valse beloften, keer je om, bekeer je, tot een leven uit Gods verbond, want dat geeft leven.
Jezus zit bij de put en spreekt ons aan.
inleiding prof. dr. Rinse Reeling Brouwer
preekvoorbeeld ds. Rinske Nijendijk-Cnossen
19 maart 2023
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 1 Sam. 16,1b.6-7.10-13a; Ps. 23; Ef. 5,8-14; Joh. 9,1(.6-9.13-17.34-38)-41 (A-jaar)
Inleiding
De vierde zondag van de Veertigdagentijd, ook wel zondag Laetare genoemd, markeert de helft van de voorbereidingstijd op Pasen. Het thema dat de drie lezingen aanreiken is het zien van de dingen waar het werkelijk om gaat. Het gewone gebruik van de ogen is daarvoor niet toereikend; we zien dan wel wat er is, zoals bijvoorbeeld de Farizeeën in de evangelielezing, maar niet wat er werkelijk toe doet. Daarvoor moeten we een andere manier van kijken oefenen.
Met Pasen gaat het erom dat wij christenen kunnen geloven in de verrijzenis van Jezus Christus. Het graf is leeg, en meer bewijs is er niet. Volgens de hogepriesters, zoals we in het paasevangelie van dit jaar kunnen lezen (Mat. 28,13), was het dode lichaam ’s nachts heimelijk door zijn leerlingen weggehaald. Zo kun je er ook tegen aankijken, maar wij kunnen daar geen genoegen mee nemen.
1 Samuël 16,1b.6-7.10-13a
Het boek 1 Samuël is onderdeel van het zogenaamde deuteronomistische geschiedwerk, de serie teksten, lopend van Deuteronomium tot en met de boeken Koningen, die in samenhang met elkaar geschreven en geredigeerd zijn kort voor en tijdens de Babylonische ballingschap. Het centrale thema is de vraag hoe God trouw kan blijven aan een volk dat elke keer laat zien dat het ontrouw is aan het verbond met zijn God. Deze vraag werd natuurlijk op scherp gezet door de verwoesting van Jeruzalem en de Tempel en het einde van de zelfstandigheid van Israël/Juda als natie onder een eigen koning. Heeft God nu zijn volk losgelaten en is er geen toekomst meer voor Israël? Was het al een fatale vergissing om het samenleven in een verband van gelijkwaardige stammen los te laten en te kiezen voor een koning? Dit laatste was geen onbelangrijk discussiepunt. Het volk Israël was ontstaan terzijde van de piramidale, monarchale staatsvormen van de omringende naties – Egypte, de verschillende Kanaänitische stadsstaten. In Israël was niemand koning, alleen God zelf! Op een zeker moment in zijn geschiedenis koos het toch voor de monarchie. Daar was zeker niet iedereen het mee eens. De discussie tussen de profeet Samuël en de oudsten van Israël in 1 Samuël 8 laat dat zien. De profeet betoogt daar dat het koningschap onherroepelijk leidt tot een situatie van ongelijkheid en uitbuiting van het volk door de elite. De tekst in Deuteronomium 17,14-20 laat een andere partij in die discussie aan het woord, en die stelt dat het zeker mogelijk is om een monarchie te hebben en tegelijk trouw te blijven aan het verbond met God.
Binnen deze discussie moeten we het verhaal over de zalving van David plaatsen. Toen het volk eenmaal de voorkeur had uitgesproken voor een koning, ging God daarin mee en was Samuël de trouwe uitvoerder van diens wil. Saul, de eerste koning, had gefaald, hij had zich niet gehouden aan wat God hem geboden had (vgl. 1 Sam. 15). Bij het verhaal over de keuze van de nieuwe koning David, die overigens pas veel later daadwerkelijk dat ambt op zich neemt, valt één ding bijzonder op: het gaat bij de nieuwe koning niet om uiterlijkheden. In Juda is de familie van Isaï niet belangrijk of machtig, en binnen die familie is David de jongste en minst belangrijke van alle zonen. Samuël denkt aanvankelijk dat hij een van de oudste zonen moet zalven, maar God leert hem niet te letten op het uiterlijk, maar te kijken naar het hart. Als Samuël David ziet, weet hij dat die het moet zijn: zijn innerlijk weerspiegelt zich in zijn voorkomen: eenvoudig, met sprekende ogen en ontvankelijk voor de geest van God, die hij door de zalving ontvangt. Zo moet een goede koning zijn, zegt het verhaal.
Efeziërs 5,8-14
Van de brief aan de Efeziërs wordt vrij algemeen aangenomen dat hij niet door Paulus zelf geschreven is, maar door een van zijn leerlingen. Het is ook geen brief in de strikte zin van het woord, eerder een lange overweging, en is waarschijnlijk ook niet alleen aan de gemeente van Efeze gericht, maar aan de gemeenschappen in het algemeen in het gebied rondom. Al deze voorbehouden nemen niet weg dat we de brief aan de Efeziërs kunnen lezen in het verlengde van het gedachtegoed dat Paulus ontvouwt in zijn zeven ‘authentieke’ brieven.
Aan het einde van de eerste eeuw, wanneer we onze tekst moeten dateren, verkeerde het Romeinse Rijk in een stabiele fase, die nog enkele eeuwen zou voortduren. De christelijke gemeenschappen waren veelal klein, maar wijd verspreid, aanwezig in vele steden en langzamerhand steeds beter georganiseerd. Hun relatie met de omringende cultuur was ongemakkelijk. Hun hoge morele standaarden, hun afwijzen van de keizercultus en hun streven naar het doorbreken van algemeen aanvaarde structuren van ongelijkheid tussen man en vrouw, vrije en slaaf, wekten argwaan en leidden van tijd tot tijd tot onderdrukking en vervolging (bijvoorbeeld in de jaren negentig van de eerste eeuw onder keizer Domitianus). Als reactie daarop ontstond er binnen christelijke gemeenschappen een tendens van aanpassing aan culturele patronen, zoals het aanvaarden van zekere vormen van hiërarchie en ongelijkheid.
In de brief aan de Efeziërs wordt die het meest concreet in het gedeelte vanaf 5,22, waar gesproken wordt over familierelaties. De man wordt er omschreven als het hoofd van de vrouw, en ook de relaties tussen ouders (= vader) en kinderen en heer en slaaf worden volgens Romeins model getekend. Maar ook in de al in eerdere hoofdstukken ontvouwde theologie zien we, vergeleken met de authentieke teksten van Paulus, een ontwikkeling in de richting van een meer hiërarchische manier van denken, waarin Christus in de hemelsferen een plaats heeft aan Gods rechterhand (1,20) en het hoofd is van de Kerk (1,22 en vele volgende plaatsen).
Centraal in de brief staat echter de beslissende genade die God de wereld geschonken heeft in Christus. God wil de gehele mensheid verlossen, en door Christus is dat bewerkstelligd. We zijn bevrijd, nieuwe mensen! Er is dus iets wezenlijks in beweging gebracht, iets dat ons in staat stelt ons te ontworstelen aan de drukkende aanwezigheid van de omringende cultuur.
Het gedeelte waaruit de lezing genomen is, geeft blijk van een helder besef dat Gods genadewerk niet automatisch leidt tot een leven in volledige en onbelemmerde vrijheid – precies ook wat de ervaring van alledag van de gemeenschappen was. Er was niet alleen sprake van druk van buitenaf, maar ook van een gemakkelijk afglijden naar gedrag dat misschien wel algemeen was: ‘We leven in een slechte tijd’ (5,16), naar christelijke maatstaven niet aanvaardbaar. Vandaar dat er vanaf 4,17 tot 5,20 zo concreet gesproken wordt over afkeurenswaardig gedrag. In het citaat uit een hymne in 5,14 worden de gelovigen ook ondubbelzinnig aangesproken als half slapenden, halve doden: ‘Ontwaak, sta op, en Christus zal over u lichten’.
Het beeld van het licht in contrast met de duisternis, dat de tekst van de lezing verbindt met de andere twee teksten van de vierde zondag van de Veertigdagentijd, wordt in de brief aan de Efeziërs alleen hier gebruikt. Het is een krachtige metafoor, die helder maakt dat leven in het licht van Christus kan helpen de dingen anders te zien, beter onderscheid te maken tussen wat christenen wel en niet kunnen of moeten doen. Geloof heeft onvermijdelijk directe consequenties voor gedrag en handelen.
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 9,1(.6-9.13-17.34-38)-41
Het evangelie van Johannes is in grote lijnen als volgt in te delen:
- De proloog, die loopt tot 1,18
- Het Boek van de tekenen, van 1,19 tot 11,44
- Overgangshoofdstuk 11,45–12,50
- Het Boek van de verheerlijking, de hoofdstukken 13–19
- De verrijzenis en het eerste slot, hoofdstuk 20
- Het tweede slot, hoofdstuk 21
In het Boek van de tekenen toont Jezus wie God is en hoe hij mensen nabij is. Het eerste teken is het veranderen van water in wijn op de bruiloft in Kana en het zevende en laatste de opwekking uit de dood van Lazarus. De genezing van de blindgeborene is het op een na laatste. Bij alle tekenen wordt nadrukkelijk gezegd dat er mensen tot geloof komen. Maar in toenemende mate voegt de evangelist het commentaar toe dat er ook mensen zijn die de tekenen niet begrijpen of zelfs afwijzen. De tekenen van Jezus roepen om verschillende redenen polemiek op. Zij drukken een verwantschap van Jezus met God uit die in orthodoxe ogen niet acceptabel is. Op allerlei plekken in het Boek van de tekenen vinden discussies plaats tussen Jezus en de religieuze autoriteiten, door Johannes soms Farizeeën genoemd en op andere plaatsen kortweg (en niet erg zuiver) ‘de joden’. In ons verhaal gebruikt hij beide termen. Gezien het karakter van de discussies is het belangrijk om eraan vast te houden dat het niet de joden in z’n algemeenheid, maar de religieuze autoriteiten zijn die Jezus ter verantwoording roepen, omdat hij bijvoorbeeld de regels van de sabbat overtreedt of zich op in hun ogen op godlasterlijke wijze identificeert met God. Het is uiteindelijk de hoogste religieuze autoriteit, het Sanhedrin, dat overlegt hoe ze hem ter dood zullen laten brengen (11,53).
Het verhaal van de genezing van de blindgeborene laat enerzijds helder zien op welk soort tegenstand de historische Jezus tijdens zijn leven stootte: het werd van de kant van de religieuze autoriteiten niet getolereerd dat hij zo vrijmoedig omging met wetten, regels en beperkingen. Iemand die zomaar op sabbat een genezing verrichtte die net zo goed had kunnen wachten tot de volgende dag, die moest wel een zondaar zijn en was een gevaar voor de morele staat van het volk. Ook een ander discussiepunt treedt nadrukkelijk op de voorgrond: of wie ziek is (in dit geval blind) dat te wijten heeft aan eigen zondigheid of die van voorouders of niet. Jezus wijst dat idee van ziekte als teken van zondigheid categorisch af. Polemiek over dezelfde punten vinden we ook in de synoptische evangeliën.
In dit verhaal wordt op een mooie manier de dynamiek in beeld gebracht van hoe de direct betrokkene, de omstanders, familieleden en de religieuze autoriteiten reageren op het optreden van Jezus en op elkaar. Er is sprake van verwondering, van enthousiasme, maar ook van twijfel, van huiver om te veel met Jezus geïdentificeerd te worden, en ook, bij de genezen man, van een beslissing om te gaan staan voor wat hem overtuigt en af te wijzen wat men hem probeert op te leggen. De autoriteiten zijn aanvankelijk sceptisch en onderling verdeeld, maar ten slotte geheel en al afwijzend. Daarbij zetten ze al hun gezag in om de ongehoorzame man te straffen. In al z’n concreetheid toont het verhaal hiermee aspecten van Jezus' optreden met een hoge historische geloofwaardigheid.
Anderzijds is het verhaal ook een weerspiegeling van de situatie waarin de gemeente van Johannes zich bevond toen ze het evangelie schreef, aan het einde van de eerste eeuw. Die heeft zich herkend in de lotgevallen van de blindgeborene. Na de dramatische nederlaag van het Joodse volk in de oorlog met de Romeinen, die eindigde met de verwoesting van Jeruzalem en de Tempel en de reorganisatie van het joodse religieuze leven, nu zonder Tempel en in diaspora, onder leiding van de Farizeeën, werden de tegenstellingen tussen de orthodoxe joden en de christelijk geworden joden steeds scherper. Ze resulteerden in de uitstoting uit de synagoge van de heterodoxe groepen, waaronder de christenen. Het vasthouden aan de belijdenis dat Jezus niet alleen een genezer (v. 11) of een profeet (v. 17) was, geen zondaar, maar een man van God (v. 33) en zelfs de messias (v. 22) en Mensenzoon (v. 38), leidde voor de groep van joodse volgelingen van Jezus van de gemeenschap waartoe Johannes behoorde tot een definitieve breuk met hun broeders en zusters die zich lieten leiden door de Farizeeën. Het is tamelijk waarschijnlijk dat de zinnetjes in de verzen 22 en 34 over uit de synagoge geworpen worden (‘iedereen die Jezus als de messias zou erkennen’), de ervaring van de johanneïsche gemeente beschrijft.
Voor Johannes en zijn gemeente is de afwijzende houding van de Farizeeën een teken van blindheid, van niet zien waar het werkelijk om gaat. Zij maken zich druk om de zondigheid van een zieke, over de zondigheid van genezen op sabbat, en zien niet de intrinsieke goedheid, de hand van God zelf in de gebeurtenissen, die zich toch voor hun eigen ogen afspelen. De evangelist nodigt de luisteraars en lezers nadrukkelijk uit zich te identificeren met de blindgeborene en zich te onderscheiden van wie beweren alles juist te zien, maar in hun onwankelbare zekerheden blind zijn en vast blijven zitten in zondigheid (v. 41).
Het conflict tussen de gemeenschap van Johannes en het orthodoxe jodendom van de laatste decennia van de eerste eeuw laat heftige sporen na in het evangelie. Het leidt tot uitspraken – vaak in de mond van Jezus gelegd – die van ons een zorgvuldige afweging vragen. Nooit mogen we uit het oog verliezen dat de gemeente van Johannes bij het schrijven van het evangelie in benarde omstandigheden verkeerde: uit de bredere joodse gemeenschap gestoten en gemarginaliseerd, in conflict met verwanten en vroegere vrienden, afgesneden van haar eigen joodse wortels. Dit heeft de beeldvorming verhard en geleid tot algemeniseringen die geen recht doen aan wat er zich historisch heeft afgespeeld tijdens het leven van Jezus. Het ongenuanceerde gebruik van de term ‘de joden’ is daar een sprekend voorbeeld van.
Preekvoorbeeld
Zouden de leerlingen het ten slotte geleerd hebben? Ik vraag het me af, want de obsessie van zonde en straf kleeft het christendom nog steeds aan, wat de leerlingen van Jezus over de blindgeboorne vragen: ‘Heeft hij zelf gezondigd of zijn ouders?’
Stel je dat even voor: ‘heeft hijzelf gezondigd?’ Hoe moet ik me dat voorstellen, een prenatale zonde, reeds wellustig in de baarmoeder gepleegd, zodat hij als blindgeboorne ter wereld kwam?
Jezus zegt: ‘Hij niet en zijn ouders ook niet. Maar Gods werk moet door hem zichtbaar worden.’
Jezus moet dat nog heel vaak zeggen, Hij moet dat telkens weer zeggen, want het wil er bij alle bijgelovigen van vroeger en nu niet in dat hun schema’s niet deugen. Zij menen Gods werk te kunnen aflezen aan wat gebeurd is, zoals de kaarten nu eenmaal geschud zijn, de situatie waarmee je geconfronteerd wordt.
Jezus daarentegen leest Gods werk af aan wat gebeuren moet: genezing en inzicht, bevrijding en autonomie, zicht in de ogen en innerlijke verlichting.
Nog een keer. Op die afschuwelijke vraag naar wiens zonde de oorzaak van de blindheid is: wie heeft het gedaan?, zegt Jezus: ‘Hij niet en zijn ouders ook niet. Maar Gods werk moet door hem zichtbaar worden.’
Gods werk ís niet gebeurd, niet in die blindheid, ziekte, pandemie. Gods werk móet gebeuren in genezing, bevrijding, inzicht.
Het hele verloop van het evangelieverhaal is daarop gericht. De constructieve krachten in onze samenleving zijn daarop gericht, dat Gods werk wordt gedaan: dat Hij dat doet en dat jij daaraan meewerkt. Genezing, bevrijding, inzicht gaan van Hem uit en het is jou gegeven daarvan getuige te zijn, dat mee te maken, dat mede mogelijk te maken.
Geloof dient er niet toe om de wereld te verklaren, alsof geloof je van extra informatie voorziet, een aparte set alternative facts. Nee, geloof dient ertoe om de wereld te veranderen, te vernieuwen, te verzoenen, betrouwbaar te maken, te herscheppen. En dat doe jij niet, jij bent de Messias niet, die last drukt niet op jouw schouder. Nee, dat doet God. Het is zijn Messias die hier spreekt en geneest en bevrijdt, het is Gods werk en hij heeft jou in dienst genomen zodat zijn werk ook door jou zichtbaar wordt.
Dat is geen last maar een voorrecht, dat is geen verplichting maar een vreugde, daar ga je niet diep onder gebogen, daar ga je rechtop van lopen!
Geloven is niet een mythos aannemen dat ons vertelt hoe en waarom, we in deze situatie zijn terechtgekomen, met als sleutelwoord ‘zonde’.
Geloven is een ethos omarmen, dat ons een perspectief biedt op wat ons hier en nu te doen staat, met als sleutelwoord ‘hoop’.
Wat Jezus zegt: ‘Gods werk moet zichtbaar wórden’.
Zichtbaar, daarvan vertelt de eerste lezing: ‘de mens kijkt naar het uiterlijk, maar de heer kijkt naar het hart.’
Dat is een zin die we graag tot ons nemen, voedsel voor ons hart, troost voor onze ziel, balsem op de wonde, zo menen we…
Wij betrekken die tekst liefst op onszelf en denken daarbij: de anderen hebben geen idee wat er allemaal aan edels in mij leeft, wat ons beweegt, zij beoordelen mij verkeerd, maar de Heer kijkt naar het hart, mijn hart, hij ziet mij aan naar wie ik werkelijk ben.
Die gedachte wil ik u niet afnemen, maar sta mij toe er een paar kanttekeningen bij te plaatsen.
Het eerste wat mij opvalt is dat wij geneigd zijn ons eigen hart en wat daar leeft zo positief te duiden. Ja, wij hebben zo onze gedachten bij wat er aan arglistigheden in andermans hart en andervrouws hart omgaat, maar we zijn van nature geneigd om ons eigen hartje als puur en zuiver te beschouwen. Onze eigen beweegredenen, die zijn zo gek nog niet, jammer dat anderen dat niet zien, dat je zo dikwijls verkeerd beoordeeld wordt, ondergewaardeerd, miskend.
Ik ben er niet zo zeker van dat als de Heer jouw hart aanziet, jij er – geheel in tegenstelling tot de anderen – zo gunstig van af zou komen. Of laat ik het bij mezelf houden, dat ik er dan zo gunstig van af zou komen.
Er is volgens mij geen reden om aan te nemen dat anderen minder vaak het goede voor hebben dan jij zelf, dat het hart van een ander een rovershol is, maar dat van jou vol edele bedoelingen. Dat de Heer het hart aanziet, en jij je daarin verheugt, het kon wel eens zijn dat je je ten onrechte rijk rekent, tenminste als ik met enige zelfkennis in mijn eigen hart rondkijk en zie wat daar allemaal leeft, niet pluis!
Tweede kanttekening: het gaat niet over jou. Wat de tekst juist wil zeggen is dat wij ons allemaal verkijken, jijzelf incluis, dat wij het geen van allen zien, maar dat de Heer het hart aanziet, niet dat van jou, maar van zijn Messias, zijn Gezalfde, zijn Christus.
Dat zijn de woorden. David wordt tot koning gezalfd, hij is de Gezalfde, in het Hebreeuws de Messias, in het Grieks de Christus.
De Heer heeft hém verkoren. Dat hij het was, niemand had aan hem gedacht. Die zeven broers staan op een rij, en met een mooie verteltechniek vestigt het profetenboek de aandacht van de een op de ander, tot blijkt dat ze het geen van zevenen zijn.
Is er een vergissing in het spel? Dat mooie volle getal blijkt niet uit te komen, o nee, er is er nog eentje, het nakomertje, de achtste, neem ons niet kwalijk, die hadden we over het hoofd gezien. Dan de ontknoping: híj is de Gezalfde, de Messias, de Christus.
Het gaat niet over jou, het gaat over de Messias, jij bent de Messias niet, je bent niet eens in staat hem te herkennen, zelfs als hij pal voor je staat, kijk je over hem heen, want ‘De mens kijkt naar het uiterlijk, maar de Heer kijkt naar het hart.’
Er is er nog een die het ziet. De leerlingen kijken naar de uiterlijke dingen, de mensen die bijna dagelijks over die blinde bedelaar struikelden, maar hem nooit echt hebben aangezien, herkennen hem niet. Is hij het nou of is hij het niet? Nee, hij lijkt op hem. Er zijn enkele farizeeën die het overduidelijk niet kunnen zien en niet willen zien.
Het is zoals de filosoof Johan Cruijff treffend onder woorden bracht: ‘Je snap het pas, als je het begrijp’. Dat gold van voetbal: ‘Je gaat het pas zien als je het door hebt.’ Het geldt ook van deze blindgeborene.
Hem zijn de ogen geopend, hij is de enige die het ziet, maar dan ook zo dat hij ziet met wat ik maar even noem ‘een innerlijk oog’, met inzicht – dat is de taal van de mystiek. Maar je mag het ook zo zeggen, met de taal van coaching en management, hij is de enige met visie. De anderen zitten zo gevangen in hun eigen systeem dat ze het niet zien, niet willen, maar ook echt niet kunnen, want dan zou hun hele systeem op de helling moeten en dat kan natuurlijk niet. Vandaar dat ze de enige die het ziet buiten sluiten, uitwerpen.
Daar in het laatste bedrijf van dit evangelieverhaal ontmoeten ze elkaar. De ziende en de Messias, twee outcasts. Dat is kennelijk de plaats waar inzicht en visie je naartoe leiden, naar buiten, je bent uitgeleid. Niet in het centrum van de macht maar in de marge van de samenleving zul jij van dienst zijn. Dat is de plaats van de kerk, daar gedijt zij het best, dat is haar natuurlijke habitat, marginaal, samen met andere marginalen.
Ja, en daarvan, van het herkennen van het messiaanse leven, hebben we geleerd: ‘De mens kijkt naar het uiterlijk, maar de Heer kijkt naar het hart.’
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
26 maart 2023
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ezech. 37,12-14; Ps. 130; Rom. 8,8-11; Joh. 11,1(3-7.17.20-27.33b-)-45 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 37, 12-14
De tekst van Ezechiël 37 over het dal van de dorre beenderen die weer vlees kregen en adem in de nieuwe longen biedt een sterk beeld van leven dat zelfs na de dood weer opnieuw kan beginnen. Het is een gegeven dat we in de Hebreeuwse Bijbel maar weinig vernemen over een leven na de dood, laat staan over de opstanding van het lichaam. Soms zijn er doorkijkjes achter de sluier van de dood die iets weergeven van hoe de Bijbelschrijvers zich dat leven na de dood voorstelden. Zo lezen we in Jesaja 14,9-11 over het dodenrijk dat de koning van Babylon zal ontvangen. Alle leiders en vorsten van de aarde die eerder gevallen waren verwelkomen hem met de mededeling dat hij nu een van hen is en net zo zwak als zij zijn. Alle pracht en praal van de koning neemt hij mee in het dodenrijk, waar het niets meer voorstelt: hij mag slapen op een bed van wormen onder een deken van maden. Deze tekst (en de andere teksten waarin het dodenrijk enkel wordt genoemd) is een poëtische tekst die je kunt vergelijken met het memento mori van middeleeuwse grafteksten: in de dood is iedereen gelijk.
Verwijst de profetie van Ezechiël naar het geloof in een ‘persoonlijke opstanding’? Zoals gezegd vinden we voor een dergelijk geloof in een leven na de dood in de Hebreeuwse Bijbel maar sporadisch aanwijzingen. De duidelijkste tekst in dit geval is die van Daniël 12,2, die minstens 3 eeuwen later geschreven is. Ezechiël geeft in zijn profetie in metaforische taal de boodschap aan de mensen in ballingschap dat er een moment zal aanbreken dat het volk weer opnieuw zal leven, dat Israël hersteld zal worden en weer mag wonen in het land dat de Heer hen gegeven heeft. Deze tekst doet denken aan de woorden van de profeet Hosea in hoofdstuk 6 waar hij het volgende zegt over een terugkeer naar God: ‘Hij redt ons na twee dagen van de dood, de derde dag doet Hij ons opstaan: in zijn nabijheid zullen we leven.’ Opstanding, leven na dood, een nieuw begin... Het is beeldende taal om uit te drukken dat herstel van het volk mogelijk is na ellende, dat de mensen een nieuwe kans krijgen als ze zich weer naar God richten en gaan leven zoals Hij dat heeft voorgeschreven. Het gaat om herstel van een situatie van onheil in dit leven. De Hebreeuwse Bijbel doet verder geen uitspraken over wat er na de dood gebeurt. De focus ligt op het leven hier en nu en dat moet ten volle geleefd worden, in heilige oprechtheid en rechtvaardigheid.
Hoewel de profetie van de dorre beenderen metaforisch moet worden opgevat als het herstel van het volk na de ballingschap, is het heel goed mogelijk dat het beeld van de doden die uit de graven opstaan en weer levende en ademende mensen worden heeft doorgewerkt in latere tijden. Ook teksten als die van Psalm 30,4 (‘Heer, U trok me uit het dodenrijk omhoog, ik daalde af in het graf, maar U hield mij in leven’) en 139,8 (‘Klom ik op naar de hemel: U vind ik daar, lag ik neer in het dodenrijk: U bent daar’) bevatten de kiem van de idee dat met de dood niet alles is afgelopen. Over ‘het dodenrijk’ wordt, zoals gezegd, in de Hebreeuwse Bijbel niet veel verteld en het lijkt eerder om een soort van berustend zijn-niet-zijn te gaan. De twee Psalmteksten echter wijzen op een geloof dat er geen definitieve breuk is tussen leven en dood. God is immers ook aanwezig in het dodenrijk. Het mag dan misschien een plaats zijn waar geen echt leven is (het gaat om de dood), toch is het niet geheel verstoken van leven. De Heer die aanwezig is in het rijk van de dood, geeft aan dat er een brug kan bestaan tussen leven en dood en dat betekent dat er de mogelijkheid is dat dood opnieuw leven kan worden.
Romeinen 8,8-11
De idee van een leven dat niet eindigt bij de dood vinden we terug in de tekst van Paulus in Romeinen 8 waar hij schrijft over de tegenstelling tussen lichaam en geest. Het lichaam (‘vlees’ in het Grieks) zal sterven, zoals elk vlees uiteindelijk, maar de geest zal leven door rechtvaardigheid. Een gelovige moet niet ‘in het vlees’ zijn, maar ‘in de geest’, waarna Paulus aanvult dat het om de geest van God gaat die in het lichaam van een christen moet wonen. Het lichaam zal sterven door de zonde, maar de geest zal leven als in het lichaam de geest van Jezus (die door God uit de dood is opgewekt) woont. De geest van God en de geest van Jezus worden door Paulus door elkaar gebruikt, maar het is duidelijk dat de apostel het lichaam ziet als een woonplaats voor de Heilige Geest. Het is deze Geest die Jezus als eerste mens uit de dood heeft opgewekt, die ook de mens waarin de geest woont zal opwekken. De verzen die eraan voorafgaan en erop volgen geven aan hoe Paulus dit ziet: de gelovige moet de geest volgen en niet de werking van het lichaam. Het volgen van het vlees leidt tot zonde en de geest zal ten onder gaan samen met het lichaam. Het volgen van Christus echter zal de geest bevrijden uit het lichaam en dus van de dood. Het is zoals Paulus schrijft in vers 6: ‘Het einddoel van het lichaam is de dood, maar het einddoel van de geest is leven en vrede’. Als Christus in ons woont, woont de heilige Geest van God in ons en bereiken we ons doel: het leven nadat ons vlees is gestorven.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Johannes 11,1-45
Een moeilijke, maar mooie boodschap van Paulus en een niet mis te verstane opvatting over leven na de lichamelijke dood. In eerste instantie lijkt het logisch om na deze tekst en die van de dorre beenderen van Ezechiël in het leesrooster het verhaal aan te treffen van Jezus die Lazarus uit de dood doet opstaan. Dood wordt levend, de dood heeft niet het laatste woord, God is heerser over leven en zelfs over de dood. Lazarus die gestorven was, werd door Jezus opnieuw in het bestaan geroepen. Een heel sterke getuigenis van de macht van Jezus dat de dood geen macht heeft in het rijk van God. Door dit verhaal echter naast de boodschap van Paulus te plaatsen komt de vraag naar boven of het bij de opstanding gaat om de opwekking van het lichaam of van de geest van een mens. Voor Paulus is het duidelijk en moet alle vlees uiteindelijk sterven. Jezus echter roept Lazarus na vier dagen in het graf weer naar buiten, waarna hij volledig als lichamelijk mens weer levend werd. Het bewijs hiervan is dat Lazarus samen met Jezus aanlag aan de eettafel (Joh. 12,2, zie ook Luc. 24,41v), omdat geesten niet eten (zie Richt. 13,16). De opwekking van Lazarus vindt een paar dagen voor het Pesachfeest plaats en dus voor de kruisiging en opstanding van Jezus zelf. Zijn lege graf verwijst eveneens naar de lichamelijke opstanding, de vijf wonden bewijzen dat Jezus ‘in het vlees’ was opgestaan. Lazarus is uit de dood opgewekt en liep daarna gewoon weer rond, maar niets is verder geweten over wat er daarna met hem gebeurde. De leiders van Jeruzalem wilden hem doden om zo het wonder van Jezus teniet te doen.
Het christelijke geloof in de opstanding van het lichaam, de graven die opengaan op de dag waarop Jezus terugkomt en de dorre beenderen van generaties en generaties die weer vlees zullen krijgen, is niet in de lijn van Paulus, zoals we hebben gezien. Wel is duidelijk dat de Heer, die Lazarus uit de dood heeft opgewekt en Jezus heeft doen verrijzen, de God is van het leven. De dood heeft voor een christen geen absolute betekenis als we kiezen voor het leven.
Preekvoorbeeld
Het is vandaag een lange lezing met een zeer sterke dynamiek, namelijk het verhaal van de opwekking van Lazarus. Dit verhaal heeft in zekere zin iets paradoxaals. Het is heel duidelijk dat Johannes het vertelt tegen de achtergrond van Jezus’ verrijzenis. Jezus zegt trouwens uitdrukkelijk tegen Marta: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven.’ Maar wat Jezus nu doet is geen verrijzenis zoals we over Jezus’ verrijzenis spreken. Als we de verhalen van Jezus’ verrijzenis lezen, dan is het duidelijk dat Jezus niet alleen gestorven is, maar ook definitief behoort tot de andere zijde van dit aards bestaan. Hij komt niet terug om zijn aardse leven weer verder te zetten. Lazarus daarentegen wordt teruggeroepen om zijn aardse leven verder te zetten en alsnog te beëindigen. Een zeer groot verschil. Toch verbindt Johannes beide verhalen met elkaar.
Er zijn de gelijkenissen: de droefheid, de pijn omwille van het breken van de levensbanden en vriendschapsbanden. Maar er is een heel bijzondere gelijkenis, namelijk Jezus die Lazarus krachtig bij zijn naam roept: ‘Lazarus, kom naar buiten’. Datzelfde nu gebeurt bij Maria Magdalena in het verrijzenisverhaal. Maria komt in de vroege morgen bij het graf en vindt het lichaam van Jezus er niet meer. Als ze een tuinman ziet, herkent ze zelfs Jezus niet. Maar dan roept Jezus haar plots bij haar naam ‘Maria’. En dan pas komt de blijde herkenning, dan pas staat zij op uit haar droefheid en geslagenheid, dan pas komt zij uit de donkere grot van haar wanhoop en verlatenheid. Eigenlijk gaat dat verhaal over de verrijzenis van Maria. Dat is de kracht nu van Jezus. Hij kan iemand zo bij zijn/haar naam roepen dat die opstaat uit het ‘niets’, uit het vernietigende niets van de wanhoop en verlatenheid, uit het vernietigende niets van de dood zelf, omdat Jezus kan spreken met de kracht van Gods stem. Daarom kan Hij iemand bij de naam roepen die deze had al in het begin van de schepping. Hij spreekt iemand aan tot in de diepste of eerste identiteit die hij of zij heeft als schepsel Gods, als schepsel van de God van het leven. Die identiteit gaat nooit verloren. Dat is dan ook de betekenis van de uitdrukking waarmee Jezus zichzelf aanduidt: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven.’ Hij kan vanuit de diepte van God zelf iemand roepen en hem of haar zo verbinden met de naam die Hij van God zelf als schepsel gekregen heeft.
Persoon
We kunnen dit gebeuren ook op een andere manier benaderen. Het geloof in de verrijzenis van de mens als persoon, dit woord in zijn diepste en rijkste betekenis, was heel nieuw voor de meeste joden. Zij spreken over een soort schaduw- of schimmenbestaan na de dood. In elk gevel geen ‘persoon’. De kern van Jezus ‘persoon-zijn’ is dat Hij Gods Woord is. ‘In het begin was het Woord en het Woord was bij God.’ Die kern kan uiteraard niet voorbijgaan. En juist omdat Hij Gods Woord is al vanaf het begin kan Hij met het gezag van God zelf iemand roepen bij diens diepste naam, die deze heeft ontvangen vanaf het ‘begin’, daar waar hij persoon is in de diepste betekenis van het woord.
Ik denk hier aan het fresco van Michelangelo in de Sixtijnse kapel: de schepping van Adam. Door Gods bijna-aanraking wordt hij ‘wakker’ en richt hij zich op. Schepping is al verrijzenis. Deze schepping, dit ‘wakker’ worden zet zich verder tegenover Gods Woord. Als ons dat aanspreekt worden we wakker tot in onze diepste kern, die onverwoestbaar is als schepsel Gods. Ze doet ons wakker worden, ook al in deze tijd waarin we leven.
inleiding drs. Arjan Knop
preekvoorbeeld André Jansen OFM
2 april 2023
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Mat. 21,1-11; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mat. 26,14(27,11-54)-27,66 (A-jaar)
Inleiding
Op Palmzondag, het begin van de Goede Week, klinkt het verhaal van de intocht in Jeruzalem (21,1-17) en wordt de Pèsach-haggada volgens Matteüs (26,1–27,66) voorgelezen.
Wij gedenken de laatste dagen van Jezus in Jeruzalem. Vanaf 16,21 gaat Jezus met zijn leerlingen doelbewust op naar Jeruzalem om Pèsach – bevrijding uit Egypte – te vieren. Maar deze Pèsach zal voor Hem ook de overgang door de dood heen, van dood naar leven betekenen. Jezus maakt dit aan zijn leerlingen zeer duidelijk: Hij zal ter dood gebracht worden èn op de derde dag worden opgewekt (door God, 16,21). De terechtstelling door Pilatus en de opwekking door de Getrouwe horen bij elkaar: Hij werd voor ons gekruisigd, Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus en is begraven. Hij is verrezen op de derde dag, volgens de Schriften (Geloofsbelijdenis).
Omdat het vierend gedenken van de dood en de opstanding van Jezus bij elkaar horen, ligt het voor mij voor de hand om niet alleen het lijdensverhaal te lezen, maar om ook het verhaal van de opstanding te laten klinken (28,1-15). Alleen zo vormt Palmzondag een echte ouverture op de Viering van de Goede Week.
Filippenzen 2,6-11
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Matteüs 26,14–27,66
De evangelist Matteüs schildert Jezus als een nieuwe Mozes, een profeet die lernt in het leerhuis op de berg (5-7). Mozes ontvangt van jhwh dé Naam: Ik zal met jou zijn… (Ex. 3,14).
In Jezus komt JHWH op bijzondere wijze aan het licht. Jezus die zijn volk zal bevrijden krijgt als ‘bij-naam’ Immanuël: God met ons (1,21.23). Deze naam (opdracht) heeft Hij waargemaakt: En houd dit voor ogen: Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld (28,20; vgl. 17,17; 18,20; 26,29). Zijn trouw aan God en aan de mensen blijkt ook tijdens zijn laatste dagen in Jeruzalem.
I Intocht in Jeruzalem (Mat. 21,1-17)
Het verhaal van de intocht in Jeruzalem staat bol van toespelingen op het doorbreken van het messiaanse koninkrijk. Jezus en zijn leerlingen naderen Jeruzalem vanuit Betfage (= vijgenhuis, Zach. 3,10) op de Olijfberg, dus vanuit het oosten. Volgens Ezechiël (34,1-7) zal de uitstraling/heerlijkheid van Israëls God vanuit het oosten op Loofhuttenfeest voor altijd bezit nemen van Jeruzalem en de tempel. Volgens Zacharia (14,4) zal jhwh zich op de Olijfberg aan de volkeren openbaren. Niet als een koning te paard, maar als een messiaanse koning wil Jezus op een ezelin Jeruzalem binnentrekken (Zach. 9,9v).
Daarom geeft Jezus aan twee van zijn leerlingen met profetische blik en met gezag de opdracht om een gebonden ezelin te halen (Gen. 49,10v). Omdat de Heer ze nodig heeft geschiedt het ook. In deze intocht van Jezus worden de profetische woorden van Zacharia (9,9) opnieuw werkelijkheid:
Kijk, je koning is in aantocht, Hij is zachtmoedig en rijdt op een ezelin en op een veulen, het jong van een lastdier. Nota bene: in Zacharia 9,9 is sprake van een parallellisme en spreekt daarom van een ezelin én een veulen in plaats van een ezelin, het jong van een ezelin.
De leerlingen en vele andere mensen brengen aan Jezus koninklijke eer door hun mantels op de ezelin en op de weg te leggen (2 Kon. 9,13). Door hun mantels af te leggen, geven zij aan dat zij hun bescherming zoeken bij deze vredeskoning op een ezel. Misschien zijn de takken die zij op de weg leggen een verwijzing naar het Loofhuttenfeest, waarop Israël Gods bescherming tijdens de tocht door de woestijn gedenkt (Deut. 16,13vv).
Met Jezus (=jhwh bevrijdt) opgaande naar Jeruzalem roepen de mensen jhwh aan met de woorden uit de Hallel-psalm 118, die gezongen wordt tijdens de drie pelgrimsfeesten: hosanna, Heer, help toch, kom ons bevrijden! (2 Sam. 14,4; 2 Kon. 6,26). De pelgrims worden door de priesters gezegend met de Naam van de Heer (Num. 6,22-27; Ps. 67).
In deze Jezus, de door jhwh, gezegende, breekt het messiaanse rijk van gerechtigheid en vrede door. Daarom trekt deze profeet, Jezus van Nazaret in Galilea, Jeruzalem en het tempelgebouw binnen. Hij houdt er een grote opruiming en maakt van het huis van God weer een huis van gebed, en geneest er blinden en kreupelen. Sommige hogepriesters en schriftgeleerden winden zich op over Jezus’ bevrijdend optreden, maar kinderen zingen Hem toe met Psalm 118: Hosanna, de zoon van David! Deze kinderen hebben het bij het rechte eind (Ps. 8,3), aan deze hogepriesters en schriftgeleerden heeft Jezus geen boodschap, Hij verlaat de stad en overnacht in Betanië (= armenhuis).
II Jezus’ laatste dagen in Jeruzalem (Mat. 26,1–28,20)
II,1: Profetenlezing: Jesaja 50,4-11
De Profetenlezing is het derde lied van de ebed (dienstknecht) van JHWH. De ebed is niet een bepaald ambt zoals koning of priester. In de Bijbel worden verschillende mensen ebed genoemd. De ebed is iemand die in een bijzondere verhouding tot JHWH staat, trouwe dienstbaarheid betoont en een speciale bescherming van JHWH geniet.
De dienstknecht (50,10) die hier als leerling wordt geschilderd (50,4), belijdt zijn vertrouwen in mijn Heer JHWH (50,4.5.7.9.10). De Heer JHWH heeft zijn ebed een tong van leerlingen gegeven en wekt morgen aan morgen (Ps. 5,4) zijn oor om te luisteren zoals een leerling luistert naar zijn leraar. Dankzij dit horen naar Gods stem (Deut. 6,4) kan hij de vermoeiden (de wanhopige ballingen) bijstaan (Jes. 48,17). De Heer JHWH heeft zijn oor geopend en hij is niet weerspannig geweest zoals het volk dit zo vaak is (Deut. 9,23v), maar heeft echt geluisterd. Hij is niet Gods Woord uit de weg gegaan, ook niet toen Gods blijde boodschap (49,9) bij zijn tegenstanders niet in goede aarde viel. Zijn tegenstanders hebben hem op de rug geslagen en zo als dwaas aan de kaak gesteld (Spr. 10,13). Zij hebben hem vernederd door zijn baard – het sieraad van de man – uit te rukken (2 Sam. 10,4; Jes. 7,20) en door hem in het gezicht te spuwen (Deut. 25,9).
Toch wendt de dienstknecht zijn aangezicht niet af van zijn tegenstanders. Hij blijft trouw aan zijn opdracht om zijn broeders en zusters Gods woord van bevrijding uit Babel en van een nieuwe toekomst in Sion te verkondigen. De Heer JHWH staat zijn dienstknecht bij. JHWH is trouw aan zijn Naam (Ex. 3,14). Hij verschaft zijn leerling recht, daar is de dienstknecht vast van overtuigd. Daarom zal hij niet bedrogen uitkomen en kan hij onverzettelijk – is mijn gezicht zo onbewogen als een rots – aan zijn profetische opdracht vasthouden (50,7-8). Ja, de Heer JHWH staat zijn dienstknecht bij. Niet hij, maar zijn tegenstanders zullen vergaan (50,7). JHWH staat hem bij en daarom kan hij de vermoeiden bijstaan, ondanks tegenstand (Ps. 116). Omdat de leerling een en al oor is voor JHWH aan Wie hij zich volledig toevertrouwt, deelt hij in de krachten van Gods woord dat in eeuwigheid standhoudt (50,9; Jes. 40,8).
De dienstknecht doet een indringend beroep op zijn tegenstanders om naar hem te luisteren. Door te vertrouwen op de Naam van JHWH en op Hem alleen te steunen, zullen zij weer licht zien en zullen zij niet verdwalen in de duisternis (50,10-11).
II,2: De Pèsachhaggada volgens Matteüs (Mat. 26,1–28,20.)
In het derde lied van de dienstknecht van JHWH (Jes. 50,4-11) hebben de ballingen in Babel zich herkend. Bij het beschrijven van Jezus’ laatste gang heeft Matteüs zich door dit profetisch woord laten inspireren. Het lied vormt een goede sleutel om het lijdens- en opstandingsverhaal volgens Matteüs nieuw te verstaan.
Om te voorkomen dat aan anti-joodse gevoelens voeding wordt gegeven, is het goed om er ter inleiding op te wijzen, dat niet het Joodse volk, maar sommige joodse leiders tegen Jezus hebben samengespannen, dat er sprake is van een schijnproces en dat de heiden Pilatus Jezus heeft laten kruisigen (vgl. Tacitus, Annales 15,44 en de Geloofsbelijdenis). De meeste Joden hebben hier part nog deel aan. De vrouwen die Jezus trouw zijn gebleven en de Farizeeër Jozef van Arimatea die Jezus in zijn eigen graf begraaft, zijn ook Joden. De Joodse mannelijke leerlingen die Jezus verraden (Judas), verloochend (Petrus) of in de steek gelaten hebben (de andere tien), worden – op Judas na – door de opgewekte Jezus opnieuw geroepen.
Na Matteüs 27,46: Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?, kan de verzamelde gemeenschap Psalm 22 in zijn geheel bidden of zingen. Na alle verlatenheid klinkt vanaf vers 20 ook weer hoop en een nieuwe toekomst. Om duidelijk aan het licht te brengen dat Jezus als een Jood gestorven is, zou na Maar Jezus schreeuwde opnieuw luidkeels (27,50) het Sjema gebeden kunnen worden: Hoor, Israël! De Eeuwige is onze God, de barmhartige is een! (Deut. 6,4).
Na Matteüs 28,20 kan, na een stilte, als een soort acclamatie van de gemeente Filippenzen 2,6-11 (een christelijke herdichting van Ps. 22), gelezen of gezongen worden.
Daar ligt de stad Jeruzalem, haar koning trekt er binnen.
Een koning op een ezelin, kan die de mensen winnen?
‘Wie is die man, wat brengt hij ons, wat durf ik te geloven?’
Gezegend die in Gods naam komt, hosanna in den hoge.
De scheppingstuin, de zon komt op, de dode is verdwenen.
Wie durft dit teken te verstaan? Maria blijft nog wenen,
maar ziet de tuinman, hoort haar naam, draait om, herkent dan Jezus.
‘Hou mij niet vast, meld overal: hij leeft, hij is verrezen!
(Andries Govaart, lied 184)
Literatuur
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013
A. Govaart, De weg die je goeddoet. Verzamelde liederen, Middelburg 2022
K. Joosse, Om Hem te gedenken. De viering van de Goede Week, Baarn 2000
A. Mello, Mattheüs, De Schriftgeleerde, Kampen 2002
J. Smit, Het verhaal van Matteüs, Zoetermeer/Averbode 2007
H. Welzen, Tasten naar het geheim, Berne 2016, 66-69
W. Weren, Dood en dan?, Zoetermeer 2010
Preekvoorbeeld (bedoeld voor bij de palmwijding)
Wat bezielt ons toch om een koning op een ezel toe te zwaaien met palmen? Is dat niet een beetje potsierlijk?
Wat bezielt ons toch om een koning op een ezel toe te zwaaien, als wij ons zo dadelijk terugvinden in het verhaal van de veroordeling van deze koning, van zijn lijden en zijn dood? Voor wij er erg in hebben, roepen wij dadelijk hard mee ‘kruisig Hem’. Gaan wij op deze manier, Hem achterna, niet onze ondergang tegemoet?
Wat zien wij toch in zo'n koning die op een ezel zijn ondergang tegemoet rijdt? Wat zien wij in Hem, in hemelsnaam?
Dit is het hem precies! Er valt enkel in hemelsnaam iets in deze koning te zien, want in de wereld heeft Hij helemaal geen naam. Ja even, nu, als mensen rond Hem samendrommen en Hem lof toezwaaien met palmen. Het is niet zo moeilijk in een dergelijke mensenzee mee te lopen. Wanneer je niet echt wil, word je wel door de mensenmassa meegedragen.
Maar dit zal allemaal voor even zijn. Straks, in het Lijdensverhaal, zal Hij alleen zijn. Weg alle gejuich, wanneer Hij in ’s werelds naam wordt veroordeeld en sterven moet.
Toch, in de hemel is zijn naam in ere. En daarom kunnen wij Hem volgen, in hemelsnaam dan maar. Daarom is Hem volgen voor ons ook geen weg die naar onze ondergang leidt, maar een die naar opstanding leidt, naar Pasen.
Maar hoe volgen wij Hem dan op zijn weg? Hoe volgen wij Hem zo, dat onze weg achter Hem aan geen weg naar de ondergang wordt?
Wanneer wij allen die net als Hij geen naam hebben in deze wereld laten meelopen; als wij plaats voor hen maken en zij met ons mogen mee oplopen.Eigenlijk kan er niet met palmtakken worden gezwaaid, als er geen vluchtelingen mogen meedoen, statushouders, en de dropouts van onze samenleving, dak-en thuislozen, verslaafden. Gods vreemde vogels, bij wie wij ons soms zo onveilig voelen, dat steeds meer mensen vinden dat zij er niet zouden mogen zijn, bij ons, in ons land. Grenzen dicht dus maar.
Wij kunnen onze palmtakken net zo goed meteen weer weggooien, wanneer al deze mensen er in ons hart en onze gedachten vandaag niet bij zijn; wanneer wij hen niet bij de hand nemen in ons voornemen om hun naam niet te grabbel te gooien in borrelpraat of rechts gebeuzel, waarin zij de schuld krijgen van alles. Pas als deze naamlozen er bij mogen zijn vandaag, wordt ons meetrekken met de koning op zijn ezel een tocht die tot opstanding leidt.
Want dan staan wij op uit de neergaande beweging, waarin mensen die moeilijk in ons midden passen gemeden, geminacht en uit ons blikveld gebannen worden. Dan maken wij een begin met op te staan tot leven met elkaar en komt Pasen naderbij.
Dan wordt het meezingen met de kinderen van Jeruzalem niet alleen iets uiterlijks, maar krijgt het inhoud, wordt het binnenkant. Dan wordt het zinvol onze palmtakken ergens in ons huis een plekje te geven. Die mogen ons er dan telkens aan herinneren dat wij de koning hebben toegezwaaid, die zich geen wereldse naam heeft laten geven, maar die wij in hemelsnaam hoog houden, omdat Hij in Gods hemel in ere is. In Gods hemel, waar met Hem ook allen in ere zijn die in de wereld geen naam mogen hebben.
Moge die herinnering ons ten goede komen.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM
Boeteviering op weg naar Pasen
Openingswoord (voorganger)
Welkom aan jullie allen in de boeteviering tijdens deze Goede Week op weg naar Pasen: het feest van Jezus’ verrijzenis maar ook van ons nieuw leven.
Het is heilzaam dat wij ons deze dagen door het lijden van de Heer laten raken. Hij gaf zijn leven als uiterste teken van liefde voor ons. Het is slechts op het ogenblik dat wij ons geborgen weten in Zijn liefde, dat wij durven kijken naar onze eigen gebrokenheid en kwetsbaarheid. Het is bevrijdend als we hier eerlijk durven bekennen dat wij zwakke, zondige mensen zijn. Dan kunnen we de nood voelen aan vergeving en barmhartigheid. Dan kunnen we iets ervaren van nieuw leven, een voorsmaak van Pasen: verrijzenis.
Psalm 103
Hoe is Uw naam, waar zijt Gij te vinden,
Eeuwige God, wij willen U zien.
Geef ons vandaag een teken van liefde.
Eeuwige God, wij willen U zien.
Geef ons vandaag een teken van liefde.
Want wat de hemel is voor de aarde,
Dat is uw liefde voor hen die geloven.
Geef ons vandaag een teken van liefde.
Gij de vergeving van alle zonden,
Recht en gerechtigheid voor deze wereld.
Gij de vergeving van alle zonden,
Geef ons vandaag een teken van liefde.
Gij kent ons toch, Gij zult niet vergeten,
Dat wij uw mensen zijn, Gij onze God.
Hoe is uw naam, waar zijt Gij te vinden,
Eeuwige God, wij willen U zien,
Geef ons vandaag een teken van liefde.
(GvL Psalm 103 iii)
Wij lezen uit de tweede brief van Paulus aan de Korintiërs (5,14-20) (lector)
De liefde van Christus laat ons geen rust,
sinds wij hebben ingezien dat één mens gestorven is voor allen
en dat dus alle mensen gestorven zijn.
En Hij is voor allen gestorven,
opdat zij die leven niet meer voor zichzelf zouden leven,
maar voor Hem die voor hen is gestorven en verrezen.
Daarom beoordelen wij voortaan niemand meer naar menselijke maatstaven. En al hebben wij Christus ooit op zulke wijze beoordeeld,
dan nu toch niet meer.
Zo is dus iemand die in Christus is, een nieuwe schepping:
het oude is voorbij, het nieuwe is er al.
En dit alles komt van God,
die ons door Christus met zich heeft verzoend
en ons de dienst van de verzoening heeft toevertrouwd.
Wij smeken u in Christus’ naam: laat u met God verzoenen!
Voorganger
‘Laat u met God verzoenen’. Het klinkt mooi. Maar soms zitten wij hopeloos vast en raken er niet uit. We voelen ons verlamd en kennen nog zo weinig vreugde. Op dit moment zitten we hier samen in deze ruimte, bewust van dezelfde nood aan bevrijding. Het kan ons helpen wanneer wij vandaag vanuit ons geloof durven opkijken naar het kruis, maar vooral naar de gekruisigde: Hij lijdt onder de bespotting, onder de brutale kruisiging. Zelfs dan bidt Hij nog: ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen’ (Luc. 23, 34).
In Jezus toont de Vader ons heel concreet Zijn barmhartige liefde:
Liefde die je optilt,
liefde die je geneest,
liefde die je herschept en doet verrijzen.
Hij geeft je moed en vreugde,
Hij sticht nieuwe verbondenheid en vrede:
alles wat je nodig hebt om opnieuw te kunnen verdertrekken
met een nieuw perspectief op voller leven.
Lector
Laten wij zingend bidden om tot inkeer te komen:
Wek mijn zachtheid weer,
Geef mij terug de ogen van een kind.
Dat ik zie wat is.
En mij toevertrouw.
En het licht niet haat.
(GvL 650)
Lector
Jezus zegt: Boven al bemin één God.
Hij is het die mij schept en leven geeft, mij draagt en liefheeft.
Hoe ervaar ik God in mijn leven?
Welke plaats geef ik Hem in mijn leven?
Maak ik tijd voor Hem in mijn dagdagelijks leven?
Hoe betuig ik Hem mijn dankbaarheid?
Wat betekent eucharistie voor mij?
En de communie?
Jezus zegt: Bemin uw naaste als uzelf.
Heb ik oog voor mijn naaste?
Laat ik me raken door leed van mensen of sluit ik me af in onverschilligheid?
Kan ik mensen vergeven?
In welke mate ben ik dienstbaar?
Kan ik ook financieel delen in de vele zorgen van onze wereld?
Kan ik tijd maken voor anderen of sluit ik me op in mijn eigen wereldje?
Ben ik vlug in mijn oordeel of veroordeling in plaats van te begrijpen en te verontschuldigen?
Laat ik me leiden door jaloersheid, onverdraagzaamheid of luiheid?
Wat komt er nu nog bovendrijven waar ik vergeving voor nodig heb?
...
Lector
Laten we zingend bidden om tot inkeer te komen:
Wek mijn zachtheid weer,
Geef mij weer de ogen van een kind.
Dat ik zie wat is
En mij toevertrouw
En het licht niet haat.
Voorganger
Bidden wij nu samen:
Vader, Uw Zoon heeft op het kruis gebeden om vergeving.
Schenk ook ons vandaag vergiffenis.
Herschep ons,
Maak ons nieuw.
Dat wij met uw Zoon verrijzen tot nieuw leven,
bewogen door uw Geest van verzoening.
En maak ons opnieuw tot uw volk van hoop in deze moeilijke wereld.
Lector
Als wij willen kunnen wij naar voor komen om het geschenk te ontvangen van God die door de priester ons zegt: ‘Ik vergeef je’ en ons de handen oplegt.
Je kan tot bij de priester komen en hem je wil tot bekering uitdrukken: je zondigheid willen afleggen en ook allen vergeven die jou verdriet hebben aangedaan. Hij zal je onder de handoplegging jouw zonden vergeven.
Ondertussen kan er zachte muziek worden gespeeld.
Nadien zingen wij samen:
De Heer heeft mij gezien en onverwacht
Ben ik opnieuw geboren en getogen.
Hij heeft mijn licht ontstoken in de nacht,
Gaf mij een levend hart en nieuwe ogen.
Zo komt Hij steeds met stille overmacht
En zo neemt Hij voor lief mijn onvermogen.
(GvL 421)
De voorganger tot slot
Laat ons nu samen als nieuwe mensen in vrede naar het feest van Pasen opgaan. De geest van Jezus moge ons inspireren om als verzoende mensen anderen te ontmoeten. Daartoe zegene jullie God onze Vader, de Zoon en de heilige Geest. Ga dan heen in vrede.
Bob Van Laer OFM
6 april 2023
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (A-jaar)
Inleiding
Exodus 12,1-8.11-14
De eerste lezing verhaalt over de voorbereiding op de uittocht uit Egypte. Negen plagen zijn er al over Egypte geweest om de farao te dwingen Israël uit Egypte te laten vertrekken. Maar steeds bleef de farao halsstarrig weigeren. Nu staan we aan de vooravond van de tiende en zwaarste plaag, die in hoofdstuk 11 is aangekondigd.
In vers 1 worden Mozes en Aaron samen door God toegesproken, zoals ze eerder hun gezamenlijke opdracht kregen en er naar handelden (Ex. 4,14vv; 6,13.26v; 7,8vv en 11,10). Mozes ontvangt de opdracht of het woord van God en Aaron, de redenaar, brengt het woord over aan de Israëlieten. Dat gebeurt in het land Egypte, waar de Israëlieten (nog) onderdrukt worden.
In vers 2 volgt – onverwachts – Gods woord, vooruitlopend op wat er staat te gebeuren, over de betekenis van deze maand, waarin de uittocht zal plaatsvinden. Deze maand (vroeger abib, later nisan) moet voor Israël het hoofd van de maanden zijn. Het gewone jaar begint weliswaar in het najaar onveranderd met Nieuwjaar. Maar bij het tellen van de maanden moet men voortaan deze maand in het voorjaar als eerste en belangrijkste tellen. Bij het verder tellen of noemen van de andere maanden is deze eerste maand het referentiepunt, waardoor men altijd herinnerd wordt aan de uittocht, het wonder van de bevrijding uit Egypte.
In vers 3 krijgen Mozes en Aaron de opdracht tot de hele gemeenschap van Israël (in het Hebreeuws staat er niet: ‘volk’) te spreken, hoe het zich moet voorbereiden op de uittocht. Zeer nauwkeurig wordt deze opdracht met een strakke regie ingevuld. Iedereen neemt of verschaft zich op de tiende dag een lam, een klein viervoetig dier, voor iedereen betaalbaar en voor iedereen gelijk. Eén lam per vaderhuis, per familie. Eén per huis waarin de familie bij elkaar woont.
Vers 4 preciseert wat te doen als een huis te weinig familieleden kent voor één lam. Dan neemt men het samen met de buurman. Daarbij houdt men rekening met het aantal familieleden en wat ze gebruikelijk nuttigen. Volwassenen meer dan kinderen. Dat is uitgangspunt bij de verrekening van het lam. Met vooral aandacht dat men niet te veel of te lang eet. Opmerkelijk is de overgang, aan het einde van vers 4, van de derde persoon naar de tweede persoon meervoud. Israël wordt nu direct aangesproken: ‘… zullen jullie rekenen’.
Vers 5 geeft nadere instructies over de kwaliteit van het lam: een jong van een schaap of van een geit, zonder gebreken, van het mannelijke geslacht en één jaar oud.
Vers 6 gaat verder en stelt, dat men het lam moet bewaren tot de 14de nisan. Dan pas moet heel de vergaderde gemeenschap van Israël het lam slachten in de namiddag, wanneer de dag van de 14de overgaat in de 15de. Wanneer de 14de, de tijd van onderdrukking, overgaat in de 15de, de tijd van de bevrijding uit Egypte.
Zowel hier als eerder in vers 3 valt op, dat er gesproken wordt over ‘heel de gemeenschap’. Israël wordt opgeroepen om steeds meer een gemeenschap te vormen.
Vers 7, nu verder gaand in de derde persoon meervoud terug verwijzend naar iedereen van de gehele gemeenschap van Israël, geeft de eerste reden van het slachten van het lam: slachten om het bloed te nemen en daarmee de deurposten te markeren waarin men (de Israëlische familie) eet. Deurposten en bovendorpel staan symbool voor het huis waarin men woont en in- en uitgaat. Daardoor is het huis herkenbaar voor de Heer om eraan voorbij te gaan (pasach).
Vers 8 noemt de tweede reden: men zal van het lam, zonder bloed, het vlees eten. Het vlees moet slechts gebraden zijn. En men zal het eten met ongezuurd brood (matzes), waarmee al vast vooruitgewezen wordt op de instructies bij het parallelle feest van de ongezuurde broden (2,14-20). Ook zal men het met bittere kruiden eten. Het ongezuurde brood duidt op de haast om te vertrekken. De kruiden herinneren aan de bittere onderdrukking in Egypte. De verzen 9-10 vullen aan dat men het vlees niet rauw of gekookt mag eten, maar met kop en al gebraden. Ook mag er niets overblijven. Blijft er wat over, dan moet het verbrand worden.
Vers 11 beschrijft de manier waarop Israël het lam zal eten: de lendenen omgord, schoenen aan, een staf in de hand en men zal het met haast eten. Dit geeft aan dat men klaar moet zijn om te gaan. Haastig eten: niet gehaast, maar meer een gemoedsstemming dat men de wil heeft om snel te vertrekken omdat er iets groots en bijzonders staat te gebeuren: het gaat om het pascha, het ‘voorbijgaan’ van de heer, wederom met een dubbele reden.
Eerst spreekt God, vers 12, in de eerste persoon direct tot zijn volk, en Hij geeft eveneens zeer nauwkeurig aan wat er staat te gebeuren. Hij zal zelf door Egypte gaan en alle eerstgeborenen van de Egyptenaren, van de mensen en de dieren, slaan. En Hij zal daarmee ook gericht uitoefenen over de goden van de Egyptenaren. Hij zal laten zien dat ze krachteloos zijn en het volk niet kunnen helpen. Het is tevens een oproep aan Israël om niet meer achter de goden van Egypte aan te gaan. En nog eens benadrukt Hij: Ja, Ikzelf zal het doen.
Ten tweede volgt in vers 13 de keerzijde van Gods handelen. Het bloed, vers 7, zal een teken zijn aan de huizen van de Israëlieten, waardoor Hij eraan voorbij zal gaan en het huis niet zal verderven wanneer Hij door Egypte gaat. Het zal ook een teken zijn voor de Israëlieten, dat ze zich tot Hem (de Heer) bekennen en tot Hem behoren. Met deze bevrijding is de slavernij voor Israël voorbij.
Vers 14 sluit aan bij vers 2: deze dag – in deze belangrijke maand – moet heel Israël tot herinnering zijn én vieren voor de Heer, voor altijd. Beide verzen omkaderen zowel de voorbereiding op de uittocht uit Egypte als het belang om deze bevrijding voor altijd te gedenken en te vieren.
1 Korintiërs 11,23-26
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 13,1-15
Met hoofdstuk 13 begint in het evangelie van Johannes een nieuw deel, gericht op Jezus’ dood in Jeruzalem. De hoofdstukken 13–17 bevatten een aantal zogenaamde afscheidsredes van Jezus. Onze tekst is een deel van de proloog op de rede in Joh. 13,31–14,31.
Johannes probeert hier, ruim een halve eeuw na de terechtstelling van Jezus, voor de jonge christengemeente, en dus ook voor ons, hedendaagse gelovigen, een licht te werpen op de persoon van Jezus en op de betekenis van zijn lijden, sterven en verrijzenis.
De verzen 1-3 zijn een inleiding, beter een dubbele inleiding. Vers 1, als een algemene inleiding, geeft een globale tijdsaanduiding, dat hetgeen volgt kort voor het paasfeest speelt. Jezus weet, is zich ten volle bewust, dat zijn uur gekomen is, zijn uur om uit deze wereld terug te keren naar zijn Vader. Johannes vult aan, dat Jezus, die de zijnen, zijn getrouwen, steeds had liefgehad, nu het bewijs van deze liefde tot het uiterste zal geven.
In vers 2-3 worden we naar een zaal geleid, waar Jezus een maaltijd hield met de zijnen. Met een tussenzin wordt al iets over die aanstaande dood vermeld; namelijk dat Judas, de zoon van Simon Iskariot al bezeten was van zijn voornemen, hem ingegeven door de duivel, dat hij Jezus zou overleveren. Ook daarvan was Jezus zich bewust.
Zo begint deze meer specifieke inleiding op de voetwassing, met steeds te benadrukken, dat Jezus zich geheel bewust was van zijn aanstaand lijden en het daarom ook vrijwillig op zich had genomen. Zie voor de verzen 1-3 ook Johannes 6,64.70v.
Tegen die achtergrond en met die kennis onderbreekt Jezus de maaltijd (vv. 4-5), legt zijn bovenkleed af en omgordt zich met een doek, zoals slaven dat doen om hun taak te vervullen. Taalkundig is het niet duidelijk of de maaltijd hier is begonnen, is geëindigd of dat het halverwege de maaltijd is, dat Jezus opstaat. De tekst roept hier Johannes 10,17v in herinnering, waar Jezus zegt dat hij geheel naar de wens van de Vader zijn leven zelf aflegt, geheel vrijwillig dus, en het ook weer zelf opneemt. Daarna giet Jezus, als een slaaf, water in een wasbekken en begint de voeten van de apostelen te wassen en ze af te drogen met de eerder genoemde linnen doek. Het voeten wassen was toentertijd een werk dat de minste achting genoot. Na deze korte beschrijving van het wassen volgt in de verzen 6-11 Jezus’ woordenwisseling met Petrus. De reactie van Petrus komt in eerste instantie alleszins begrijpelijk voor. Uit respect voor Jezus zou eerder het omgekeerde moeten gebeuren. Maar blijkbaar is dat niet de juiste voorstelling van zaken. Wat is het misverstand tussen Jezus en Petrus? Zoals vaker, ook andere evangelisten laten dat zien, denkt Petrus bij Jezus als Messias aan een krachtige en meer politieke leidsman, die Israël voor altijd zal bevrijden van de overheersers. Jezus stelt, dat Petrus het niet begrijpt maar het pas later, na de gebeurtenissen van het aanstaande paasfeest (kruisdood en verrijzenis), zal begrijpen. De reactie van Petrus bevestigt, dat hij niet begrijpt wat Jezus wil aantonen. Dan reageert Jezus weer stellig, hard zelfs, vers 8b: Als gij u niet door Mij laat wassen, kunt gij mijn deelgenoot niet zijn. Dit woord van Jezus bevat de sleutel tot dit gesprek met Petrus. De leerlingen zijn gekozen door Jezus en aanvaarden daarmee zijn persoon en optreden. Het gaat niet zozeer om het concrete voeten wassen, maar om de betekenis ervan als een zelfvernedering van Jezus, de Messias; een verwijzing naar de volledige vernedering door de dood aan het kruis.
Petrus reageert zeer menselijk. Maar Jezus verduidelijkt: ‘… niet deelhebben aan mij’, wat inhoudt: ‘geen deelgenoot kunnen zijn van de toekomstige heerlijkheid van Christus’. Vers 10 licht het toe. Je kunt wel volledig openstaan voor Gods woord en volgeling van Jezus willen zijn (volledig gewassen zijn of gebaad hebben) maar dat ‘openstaan voor’ houdt ook in, dat men aanvaardt dat men als volgeling van Jezus volledig dienstbaar moet zijn, tot het uiterste toe.
Jezus sluit deze discussie met Petrus af, door te stellen, dat de leerlingen rein zijn, openstaan voor Gods Woord. Maar niet allen. Met dit laatste woord verwijst hij terug naar de tussenzin in vers 2b en komt Jezus’ einde weer in het vizier. En nogmaals (v. 11), voegt de evangelist toe, dat Jezus wist dat hij verraden zou worden.
Vervolgens trekt Jezus zijn bovenkleed weer aan (v. 12), en keren we terug naar de tafel van het avondmaal. Nu gaat Jezus het gebeuren uitleggen, ‘leren’, en vraagt hij de leerlingen met een retorische vraag, of ze begrijpen wat hij heeft gedaan. Het gesprek met Petrus was er een voorbeeld van dat de leerlingen het niet begrepen.
In vers 13 bevestigt hij dat de leerlingen hem terecht de Meester (Leraar) en de Heer noemen. Maar dat houdt ook in (v. 14), dat als Jezus, als de Heer en de Meester – let op de omkering van deze aanspreektitels; alsof Johannes ons voor het goede verstaan erop attent wil maken, dat door Jezus de rollen worden omgekeerd! – de leerlingen de voeten wast, zij dat ook verschuldigd zijn elkaar te doen, als ze echt volgeling willen zijn. Jezus heeft ze een voorbeeld gegeven opdat ze doen, wat hij heeft gedaan. Dit voorbeeld is niet zomaar een (vrijblijvend) voorbeeld, maar moet verstaan worden als een zichtbaar richtsnoer dat men zich eigen moet maken.
Zo is deze voetwassing, zoals die vaak in de Kerk wordt verricht op Witte Donderdag, niet slechts een symbool van nederige dienstbaarheid maar vooral een verwijzing naar of een voorafbeelding van het lijden en de kruisdood van Jezus. En voor ons, christenen, een uitnodiging om er aan deel te nemen en in dezelfde geest te handelen, wil je deelgenoot zijn van de toekomstige heerlijkheid van Christus. In die dienstbaarheid moet je tot het uiterste durven gaan.
Preekvoorbeeld
Brood van het leven
Twee keer hoorden wij zojuist de beschrijving van een Paasmaal. De eerste keer uit het boek Exodus, ter voorbereiding van de uittocht uit het slavenhuis Egypte, de tweede keer uit de eerste brief van de apostel Paulus aan de Korintiërs over de Paasmaaltijd die Jezus met zijn leerlingen hield, voorafgaand aan zijn lijden en dood. Ook Jezus’ dood is een uittocht uit slavernij, een doortocht door de woestijn met als uitzicht Gods beloofde land, wordt daarmee gezegd. De instructie aan het Joodse volk om de Paasmaaltijd te vieren, gaat voor christenen over in die om de maaltijd van Jezus te vieren. Deze neemt de betekenis van het Joodse Paasmaal in zich op, herinnert eraan en gaat verder.
Vervolgens lezen we dan als hoogtepunt het verhaal over Jezus, weliswaar bij die maaltijd, maar het verhaal gaat niet over de maaltijd zelf. Het lijkt te gaan over wat er aan de maaltijd voorafgaat, maar het gaat over wat er tijdens de maaltijd ten diepste gebeurt. Dat lam dat volgens de instructies aan Mozes en Aäron geslacht en gegeten moet worden en waarvan het bloed over de deurposten moet worden uitgestreken, dat is hier Jezus. Het brood dat gebroken wordt en de wijn die gedronken wordt, zijn zijn lichaam en zijn bloed. Dat laatste heeft hij zelf gezegd volgens de overlevering die Paulus weergeeft.
Met dit laatste zijn we bekend. Het is het hart van de eucharistie: in het brood dat wij eten en de wijn die wij drinken, komt Jezus zelf naar ons toe en is onder ons aanwezig. Inderdaad, zegt Jezus in het Johannesevangelie, maar ook de wijze waarop hij aanwezig komt, is van belang: als brood dat zich laat eten, als wijn die zich laat drinken, als een lam dat geslacht wordt en als een slaaf die de voeten wast en precies daarin heer is. Het is een opdracht. ‘Als ik, de heer en leraar, jullie voeten heb gewassen, dan behoren jullie ook elkaar de voeten te wassen’ (Joh. 13,14).
Wie deel wil krijgen aan Jezus’ heerschappij, die moet niet verwachten dat er voor hem of haar geknield wordt. Hij of zij moet zelf neerknielen aan de voeten van anderen en het nederige schoonmaak- en onderhoudswerk van het leven doen. Vermoeide voeten wassen, opgelopen kwetsuren verbinden, vermeende onwaardigheid omhelzen, niet terugschrikken van pijn en bloed. ‘Ik heb jullie een voorbeeld gegeven, opdat jullie zouden doen zoals Ik aan jullie heb gedaan’ (v. 15). Het rijmt op het ‘Blijf dit doen om mij te gedenken’ (1 Kor. 11,24) dat Paulus uit de overlevering citeert en dat in elke eucharistieviering herhaald wordt. Jezus is aanwezig, en door en in hem is God aanwezig waar mensen doen zoals hij hier voordoet. Ubi caritas et amor, Deus ibi est, waar vriendschap is en liefde, daar is God.
Maar wat doet hij nu precies voor? Hij wordt gave, helemaal en zonder reserve. ‘Zozeer heeft God de wereld liefgehad’, zegt Jezus aan het begin van het Johannesevangelie tegen Nicodemus, ‘dat hij zijn eniggeboren zoon heeft gegeven, opdat al wie in hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben’ (Joh. 3,16). God keert zich niet van de wereld af als het mis dreigt te gaan, maar keert zich naar de wereld toe, identificeert zich volledig met haar door zijn zoon, zijn eigen vlees en bloed in de wereld te investeren. Juist als het misloopt blijft hij, komt hij zelfs des te nadrukkelijker present in en uit liefde. ‘Geen grotere liefde kan iemand hebben dan dat Hij zijn leven geeft voor zijn vrienden’, zegt hij. Zijn vrienden, zegt Jezus, dat zijn degenen die liefhebben volgens zijn maat en op hun beurt bereid zijn zichzelf uit liefde helemaal te geven (vgl. Joh. 15,13).
In de bereidheid aan de liefde voor het leven te sterven, verkrijgen wij het ware, het volle, het eeuwige leven, verkondigt het Johannesevangelie. Zoals Jezus in zijn bereidheid uit liefde voor de wereld te sterven, getuigt van het ware, het volle, het eeuwige leven dat Hij van God zijn Vader ontvangt en belichaamt. ‘Dit is het eeuwige leven’, zegt Jezus als hij bidt tot God zijn Vader aan het einde van de maaltijd die begint met de voetwassing, ‘dat zij u kennen, de enige ware God, en hem die u hebt gezonden, Jezus Christus’ (Joh. 17,3). Wie in Jezus’ liefde tot het uiterste de God herkent uit wie alle leven voortkomt, ontvangt daarmee een verbondenheid met het leven die door geen dood nog ongedaan kan worden gemaakt.
Het rooms-katholieke Missaal vat dit samen in de prefatie, het eerste gedeelte van het eucharistisch gebed zoals dat met Pasen wordt gebeden: ‘Onze dood is Hij gestorven, voorgoed heeft Hij de dood ontwapend en gedood. Hij is opgestaan en alles heeft Hij nieuw gemaakt’. In de Paaswake zullen wij de apostel Paulus horen verkondigen dat Jezus Christus, ‘eenmaal uit de doden opgewekt, niet meer sterft; de dood heeft geen macht meer over hem’, want ‘het leven dat hij leeft, heeft alleen met God van doen. Zo moet u ook uzelf beschouwen: als dood voor de zonde en levend voor God in Christus Jezus’ (Rom. 6,10-11) en alsof de oude mens met hem gekruisigd is (v. 6).
Vandaag verkondigt Jezus dat wij kunnen leven zoals hij, ons geen zorgen meer makend over ons eigen lot en bereid pure gave te worden. Vandaag verkondigt Jezus dat dit niet de weg van de ondergang is, maar de weg ten leven. Zelfs als het tegenovergestelde het geval lijkt. Sterker, vandaag verkondigt Jezus dat alleen wie merkbaar door het lijden en de dood getekend zijn en zich daar niet voor schamen, degenen die in de beeldtaal van de eerste lezing de beide deurposten en de bovenbalk van de deur van haar of zijn huizen met bloed bestreken hebben, niet ten onder gaan met de bestaande wereld waarin mensen lijden wordt opgelegd en de dood wordt aangedaan.
Vandaag kiest Jezus willens en wetens voor de kant waar de klappen vallen, de kant van de niet geachten en niet gezienen, omdat dit in zijn God, die ook onze God is, de kant is van de weg van het leven. Wie de kant van God wil kiezen, moet aan hun kant gaan staan en hen liefhebben en dienen. Zij of hij wordt zo zelf een plaats waar God aanwezig is, in het spoor van Jezus.
‘Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald’, heeft Jezus eerder in het Johannesevangelie gezegd. ‘Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid’ (Joh. 6,51). Wie van dit brood eet wordt zelf levend brood. Niet uit de hemel neergedaald, maar voortaan vanuit de hemel gevoed en zo gemaakt tot burgers van het nieuwe Jeruzalem.
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman
7 april 2023
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13-53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1–19,42 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,13-53,12
Het vierde lied van de Lijdende Dienaar Gods
Het lied wordt ingeleid door een oproep van de Heer om weg te trekken uit de ballingschap. En evenals bij de uittocht van de Hebreeuwse slaven uit Egypte zal God zelf zowel voor- als achterhoede zijn voor het volk op zijn weg terug naar Jeruzalem.
Op poëtische wijze laat de auteur drie figuren optreden in dit lied: God zelf die als koning zijn volk zal voorgaan vanuit de diaspora van de ballingschap terug naar Sion en die verklaart dat Hij zijn misvormde dienaar zal verheffen tot schrik en verbazing van de volken. De centrale figuur is die misvormde dienaar Gods die lijden en verwerping ondergaat maar juist daarom verheven zal worden. De derde figuur is een collectieve groep die spreekt in de eerste persoon meervoud (wij, ons, onze) en die erkent de dienaar gemarginaliseerd en niet erkend te hebben ondanks zijn plaatsvervangend lijden ten bate van de wij-groep.
Het is niet eenvoudig die dienaar te identificeren. De zeventiende-eeuwse joodse meester Rabbi Menasjè ben Jisrael geeft het begin van dit lied als volgt weer: ‘Ja, mijn dienaar (Israël) zal slagen…’ Die toevoeging tussen haakjes is van rabbi Menasjè, die dus vanaf de eerste regels van het lied de lijdende dienaar identificeert met het volk Israël. De christelijke traditie heeft hier vaak de persoon van Jezus in gezien die, evenals de dienaar in dit lied, door God getroffen werd om aan het kruis ten onder te gaan. Toch schuilt hier een addertje onder het gras, want wie op dergelijke wijze moet lijden heeft, volgens een traditionele vergeldingstheorie, zeker gezondigd tegen de Heer. Dat geldt op veel plaatsen in de Hebreeuwse bijbel misschien wel met betrekking tot het volk Israël, ten aanzien van Jezus wordt dat door de christelijke traditie echter met stelligheid ontkend. Maar dan breekt in het lied een nieuwe overtuiging door. Deze dienaar, en dat wordt in de christelijke traditie eveneens van Jezus gezegd, lijdt omwille van de collectieve schuld en de zonden van het volk. Op deze wijze kan er van vergelding geen sprake meer zijn.
Van belang is om attent te zijn op de woorden van het volk, dat erkent zich vaak door eigenbelang te hebben laten leiden, ieder voor zich op zoek naar een uitkomst uit zijn benarde situatie. Hebben we hier te doen met ballingen die, zeker wel met reden, zo bezorgd zijn om hun eigen toestand, terwijl ze geen oog hebben voor hen die vóór hen, al eerder uit Sion zijn weggerukt? In elk geval worden hen nu de ogen geopend en komen zij tot de overtuiging dat God, evenals in het verleden in Egypte, zijn volk zal herstellen en terug zal leiden naar het land van zijn belofte.
Als zij het lijden van de dienaar als representatieve schuldcompensatie voor zichzelf en het hele volk erkennen, opent zich voor hen een toekomst in Jeruzalem. Het lot van dienaar en Sion zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, ook al ligt de oplossing van het probleem misschien nog in een verre toekomst. De spanning in dit lied is ook reeds aanwezig in de voorgaande liederen van de Dienaar Gods. Deze spanning blijft bestaan en kan zelfs toenemen zoals in het vervolg van het boek te lezen is.
Johannes 18,1–19,42 Johannes Passie
Het passieverhaal van Johannes in de hoofdstukken 18 en 19 vormt samen met hoofdstuk 20 het ‘Boek van de Verheerlijking’, en daarom zouden ze alle drie samen moeten worden gelezen, in plaats van, zoals in onze perikoop, af te breken aan het eind van hoofdstuk 19.
Ongetwijfeld heeft de evangelist kennis gehad van de passievertellingen van de synoptische evangelies. Evenals de andere evangelisten kleurt Johannes zijn vertelling voor een groot deel in met elementen uit de oude geschriften van Israël, met een bijzondere aandacht voor Psalm 22. Toch toont het verhaal van Johannes een versie die soms haaks op die van de andere evangelisten staat. Van het verwijt aan het Joodse volk in Jeruzalem met zijn ‘Heden ‘hosanna’ en morgen ‘kruisig hem’, zoals dat in de synoptische evangelies naar voren komt, is bij Johannes niet zo veel te merken. De menigte die bij Matteüs (27,25) ten overstaan van Pilatus roept ‘Laat zijn bloed ons en onze kinderen maar worden aangerekend’ is bij Johannes geheel afwezig. Geen duisternis op het uur van het sterven van Jezus. Ook de Farizeeën die volgens 18,3 nog medeverantwoordelijk waren voor de arrestatie van Jezus, verdwijnen in het lijdensverhaal van Johannes geheel van het toneel. Wie overblijven zijn de leden van de leidinggevende priesterkaste die zelfs de Romeinse autoriteiten, in de persoon van Pilatus, naar hun hand lijken te zetten.
Interessant is dat het johanneïsche lijdensverhaal begint en eindigt in een tuin, de eerste aan de overkant van het Kidrondal, en de tweede in de nabijheid van de plaats van de kruisiging. Moeten we hier denken aan de tuin van Genesis waar de eerste mensen bekoord worden door de macht van het kwaad, maar waar ten slotte het paradijs weer zichtbaar wordt? Naar die tuin in het Kidrondal leidt Judas de soldaten en dienaren van de priesters en Farizeeën, maar in tegenstelling tot de synoptici doet hij verder niets, geeft dus ook geen verraderskus.
Van een Joods proces en veroordeling van Jezus door het Sanhedrin is na de gevangenneming van Jezus bij Johannes geen sprake. Wel heeft de evangelist al eerder geschreven over een vergadering van de Hoge Raad en zijn besluit om Jezus ter dood te brengen. Het gaat daar (11,45-53) echter niet om een rechtszitting, omdat de aangeklaagde niet aanwezigheid is en niet verhoord wordt. Typisch in het passieverhaal is dat Hij eerst gebracht wordt naar de voormalig hogepriester Annas, een man die om politieke redenen door de Romeinen uit zijn ambt was gezet. Blijkbaar bleef hij achter de schermen nog steeds aan de touwtjes trekken, wat misschien niet zo moeilijk was aangezien zijn plaats nu ingenomen werd door zijn schoonzoon Kajafas. Het optreden van deze twee laat duidelijk zien dat de kaarten reeds geschud waren en dat de beslissing om alles op alles te zetten om Jezus te veroordelen al bij voorbaat vast stond. Daarom wordt Jezus naar Pilatus gebracht met als argument dat zij niet het recht hebben iemand ter dood te veroordelen. Dat is echter maar de halve waarheid. De Joodse traditie, later schriftelijk vastgelegd, kent het Sanhedrin de bevoegdheid toe in bepaalde gevallen een doodvonnis uit te voeren. Het Sanhedrin was echter niet bijeen geweest om Jezus te ondervragen en over hem te oordelen en zo was de priesterelite genoodzaakt zich tot Pilatus te wenden met het voorwendsel dat hij de Romeinse wetten overtreden zou hebben en dus door een Romeinse instantie geoordeeld en veroordeeld moest worden. Pilatus ziet dat niet zitten en de priesters verliezen bijna het spel door te verklaren dat Jezus zichzelf Zoon van God had genoemd. In Romeinse ogen was dat misschien niet eens zo’n probleem. Menselijke goden of mensen die god werden was in de Romeinse samenleving niet zo’n vreemd fenomeen. Als dat volgens Joodse overtuiging werkelijk een overtreding was, zou Jezus toch zeker de Joodse straf door steniging moeten ondergaan, zoals Lucas in Handelingen vertelt in het geval van Stefanus. Voor Pilatus rechtvaardigt deze beschuldiging geen enkel motief tot veroordeling. De priesters herstellen hun fout en gooien het over een andere boeg. Bijna klagen ze de eigenste Pilatus aan: ‘Als u die man vrij laat, bent u geen vriend van de keizer, want ieder die zichzelf als koning uitroept, pleegt verzet tegen de keizer’. Pilatus probeert nog tevergeefs onder die ‘verantwoordelijkheid’ uit komen, maar levert Jezus ten slotte over om gekruisigd te worden.
De gang naar Golgota is bij Johannes ‘eenvoudiger’ dan bij de synoptici. Jezus draagt zelf zijn kruis net zoals Isaäk het hout droeg voor zijn eigen binding. De christelijke traditie ziet in Isaäk dan ook een voorafbeelding van Jezus. De persoon van Simon van Cyrene komt bij Johannes niet voor, noch de wenende ‘dochters van Jeruzalem’ die bij Lucas vermeld worden.
Op de Schedelplaats rept Johannes niet over de spot door voorbijgangers, het volk of de medegekruisigden. Terwijl volgens de synoptici de vrouwelijke volgelingen van Jezus vanaf een aftstand toekeken, vertelt Johannes dat minstens drie vrouwen vlak bij het kruis stonden waarvan één ‘de moeder van Jezus’ was. Opgemerkt moet worden dat de evangelist wel de namen van de andere vrouwen vermeldt maar niet die van Jezus’ moeder. Een gerechtvaardigde vraag zou kunnen zijn of Johannes de naam van Jezus’ moeder niet kende. Ook in het verhaal van de bruiloft te Kana vermeldt hij haar naam niet. Hetzelfde geldt voor een andere aanwezige. Evenals tijdens het laatste avondmaal, wordt hier een anonieme ‘geliefde leerling’ vermeld. Speculaties over de identiteit van deze leerling komen met verschillende suggesties: Johannes de apostel, Tiago Menor, de broer van de Heer en zelfs Maria Magdalena, ondanks het feit dat zij al bij naam genoemd wordt tussen de aanwezigen onder het kruis. De christelijke traditie, en op heel bijzondere wijze de beeldende kunst, hebben de ‘naamloze’ moeder van Jezus en de ‘anonieme’ leerling geïdentificeerd als Maria en de apostel Johannes. Desondanks wordt die anonimiteit vaak symbolisch geïnterpreteerd, met de moeder als de verpersoonlijking van de messiaanse gemeente, het ware Israël, en de geliefde leerling als de waarachtige gelovige. Deze leerling heeft de plicht om die messiaanse gemeente ter harte te nemen. Geheel vreemd is zo’n symbolische aanduiding niet, ook niet in de johanneïsche traditie. De tweede brief van Johannes, bijvoorbeeld, die in dezelfde traditie staat als het vierde evangelie, is gericht aan een onbekende ‘uitverkoren vrouw en haar kinderen’ en geschreven door een anonieme ‘oudste’. Volgens de symboolopvatting zou het in het evangelie dus niet gaan om een emotionele of misschien zelfs romantische opname van een vrouw, een weduwe, die haar enige zoon had verloren en die van nu af door een intieme vriend van de gestorvene in zijn huis verzorgd zou worden. De evangelist gebruikt hier niet het woord oikia (huis) om aan te duiden waar de moeder werd opgenomen maar ta idia, dat zoiets betekent als ‘al het zijne’. Hier is het de leerling die de moeder tot het zijne aanneemt, in zekere zin een totale omkeer van hetgeen de evangelist schrijft in de proloog van zijn boek: ‘Hij kwam in het zijne, maar de zijnen hebben Hem niet ontvangen’ (1,11).
Preekvoorbeeld
Het lijdensverhaal van Johannes maakt me stil en bedachtzaam. Het is nergens theatraal of sentimenteel, maar het beschrijft wel de pijn en de vernederingen die Jezus te verduren krijgt. Je ziet en hoort de gebeurtenissen, alsof je bij een sterfbed zit van een dierbaar familielid of een goede vriend. Er voltrekt zich voor je ogen iets verschrikkelijks. Je bent er zelf volstrekt machteloos bij. Je slaagt er niet in, om er zin en betekenis aan te geven. Je kunt je pogingen daartoe beter staken! Blijf liever dicht bij die ander. Zet de televisie niet uit als de slachtoffers van een wreed bombardement in beeld komen. Laat de jonge vrouw uitpraten die haar kind verloren heeft. Zo ongeveer laat ik elk jaar het verhaal van Johannes toe. Ik voel de pijn en ik blijf luisteren, want in weerwil van de gruwelijke gebeurtenissen gaat er een merkwaardige troost van het verhaal uit.
Die troost is gelegen in de vertelling zelf. Johannes overdenkt de dramatische gebeurtenissen die tot Jezus’ dood leidden op een afstand van vele decennia. Het machteloze slachtoffer van boze overheden en verblinde mensen gedraagt zich soeverein. Van de weinige woorden die hij spreekt gaat gezag uit. Je gaat de hand van God vermoeden achter alle verschrikkelijke gebeurtenissen. Die overtuiging is geen snelle pleister op de wonde, geen overmoedige troost van een luisteraar op de vlucht; het is geen toegevoegd dogma en ook geen begeleidend commentaar. Jezus wordt veroordeeld, hij wordt gegeseld en gekruisigd. Niets blijf hem bespaard. Maar in het verhaal is hij het die aan de soldaten vraagt: ‘Wie zoeken jullie?’ En als hij zegt ‘Ik ben het’, deinzen ze terug en vallen ze om. Vanaf het begin is het duidelijk wie hier de regie heeft. Dat blijkt opnieuw als hij zwijgend voor Pilatus staat.
De troostende kracht van het verhaal is gelegen in de manier waarop Johannes zich Jezus herinnert en hoe hij over hem vertelt. Ik herken dat gevoel van getroost te worden wel van die keren dat ik een stervende bezocht. Alleen degene die in bed ligt, die zwaar geschonden is, die pijn heeft en aan den lijve ervaart dat zijn geest niet lang meer door de materie gedragen wordt, alleen hij of zij kan met een enkele blik of een opmerking een sfeer scheppen van overgave en dankbaarheid. Dat is het wat Johannes ons in zijn beschrijving geeft.
De leerlingen die na Jezus’ dood verward en teleurgesteld hun toevlucht in Emmaüs zochten, discussieerden over de schrift. Ze zochten in de oude verhalen naar een tekst die hen kon verzoenen met wat er gebeurd was. Het kan de tekst van Jesaja geweest zijn, over de knecht van God, die geschonden en mishandeld was, maar niet in Gods ongenade was gevallen. Heeft zich aan hun heer hetzelfde lot voltrokken als wat het volk eerder overkomen was?
Het lijden van Jezus heeft in de geschiedenis menig luisteraar boos gemaakt. Hoe kunnen ze deze pijn een onschuldige mens aandoen? Jezus was er toch alleen maar geweest voor zieken, voor verdwaalden en voor onreinen? Keer op keer had hij erop gewezen, dat God gediend wil worden in rechtvaardigheid en barmhartigheid. Waarom dan dit droevig einde? De vastenpredikaties uit mijn kinderjaren waren gloedvolle betogen die de hele kerk klein kregen en iedereen een gevoel van schuld bezorgden. Het waren onze zonden, het was onze schuld waarom Jezus zo lijden moest. Zij gebruikten Jezus’ lijden om ons klein te maken. Eerder had men dat in de Middeleeuwen gedaan om Joden te vervolgen.
Het verhaal van Johannes neemt ons mee op de weg van het lijden. Het verliest zich niet in de schuldvraag en roept bij de lezer geen haat op of boosheid. Eerder berusting en gaandeweg de hoop dat de Eeuwige erbij is.
Jezus lijkt op het paaslam. Hij is net zo onschuldig; hij wordt het offer aan God. Dat bewijst niet dat God wreed is, dat Hij een autoritaire vader is, of dat Hij bloed nodig heeft om vergevingsgezind te zijn. Wie zijn wij om God te doorgronden of zelfs zijn overpeinzingen maar te vermoeden?! Johannes vertelt het verhaal zo, dat we Gods nabijheid voelen in de pijn van Jezus.
Dat wil ik meenemen in mijn leven. Als ik zelf pijn heb. Als ik bij een zieke zit.
De luisteraar kan de pijn niet helen, maar hij kan luisteren en de hoop bewaren in zijn hart.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld Harrie Brouwers
8 april 2023
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)–2,2; Ps. 104 (Ps. 33) ; Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps. 16; Ex. 14,15–15,1; Ex. 15,1-6.17-18; Jes. 54,5-14; Ps. 30; Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6; Bar. 3,9-15.32–4,4; Ps. 19; Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42–43 (Ps. 51); Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mat. 28,1-10 (A-jaar)
Inleiding
In de Paaswake horen we opnieuw de eeuwenoude verhalen van schepping, bevrijding en verrijzenis. Het is een nacht van waken, gedenken en opnieuw beleven. Zoals in het scheppingsverhaal het licht als eerste door de Eeuwige wordt geschapen – het licht als tegenwicht tegen de duisternis, chaos en dood – zo begint de viering van Paaszaterdag met de wijding van het vuur, waaraan de paaskaars wordt ontstoken. Onder het zingen van lumen Christi wordt de paaskaars de kerk binnen gedragen.
In de Paaswake, waarin de opstanding van Christus wordt gevierd, vormt naast licht, water – het water van de dood op weg naar het nieuwe leven – een belangrijk symbool. Van oudsher werd in deze nacht het doopsel toegediend aan hen die wilden toetreden tot de christelijke gemeenschap. Ook onze eigen ‘opstanding’ vieren wij door de hernieuwing van de doopbelofte.
Genesis 1,1(26-31a)–2,2
Het begin- en het slotvers van dit scheppingsverhaal vormen een eenheid: ‘In een begin [het lidwoord ontbreekt in het Hebreeuws] schiep God de hemel en de aarde’ (1,1) en aan het einde ‘dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde in hun geschapen zijn’ (2,4a). Met het scheppen wordt de tijd geschapen, maar God zelf blijft buiten de tijd: ‘Gods Geest zweefde over de wateren’ (1,2).
Voordat God met scheppen begint, is de aarde woest en leeg, overal heerst duisternis. Gods eerste scheppingsdaad is dan ook de schepping van het licht. Zonder licht is geen enkel bestaan mogelijk, licht is levensvoorwaarde. Gods spreken heeft scheppende kracht. Door te spreken roept God het licht in het bestaan dat de chaos, de duisternis verdrijft, zodat er ordening komt.
De schepping van het licht eindigt met de woorden: ‘En God zag dat het licht goed was (1,4). Als het refrein van een gedicht komt dit vers elke scheppingsdag terug, de laatste keer aan het einde van de zesde dag: ‘God zag alles wat Hij gemaakt had. En zie, het was zeer goed’ (1,31). Gezien de plaats van dit vers – het volgt niet meteen op de schepping van de mens – slaan deze woorden op het geheel van de schepping inclusief de mens.
Hetzelfde geldt voor de scheiding van het water boven en beneden en de scheiding van het water van de zee en het droge land. Dan pas kan er leven worden gewekt, planten en bomen.
De schepping verloopt in een logische volgorde: na de hemel – hier niet de woonplaats van God en de engelen, maar een scheiding tussen de wateren boven (sjamajim) en beneden (majim) – de aarde en de zeeën schept God het jonge zaaddragende groen en vruchtdragende bomen, de lichten aan de hemel, de dieren in het water en de vogels in de lucht, de dieren op het land, met op de zesde dag de schepping van de mens: ‘God schiep de mens naar zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen’.
Op de zevende dag rustte God uit (eigenlijk is de eerste betekenis van sjabat ‘ophouden, stoppen’: God stopte met scheppen; vergelijk de sabbat).
De schepping verwijst naar God, en ook mensen kunnen naar God verwijzen, maar God zelf, zo blijkt uit het scheppingsverhaal, staat buiten het geschapene, is niet te vatten. Als beeld en gelijkenis van God is iedere mens geroepen God present te stellen in deze wereld.
Exodus 14,15–15,1
Israël zucht onder het juk van de farao in Egypte en de Eeuwige heeft zijn ellende gezien en zijn geweeklaag gehoord (3,7). Daarom krijgt Mozes opdracht om het volk uit Egypte te leiden. Maar farao wil zijn goedkope werkkrachten niet zomaar laten gaan. Hij blijft halsstarrig, ook als de Eeuwige hem met de ene na de andere plaag belaagt. In 12,1-28 vindt de instelling van het Pascha plaats. Pas de tiende plaag (12,29-42) – de dood van alle eerstgeboren kinderen, te beginnen met de zoon van farao zelf, en de dood van alle eerstgeboren vee – brengt een verandering teweeg. Niet alleen laat farao het volk Israël vertrekken, hij staat ook het nodige goud en zilver af. Voordat het verhaal nu verder gaat in 13,17 over de uittocht op weg naar Sinai, zijn er nog enkele passages met bepalingen over de viering van het Pascha en de toewijding van alle eerstgeborenen aan de Eeuwige.
De uittocht verloopt niet volgens de kortste weg maar via de Schelf- of Rietzee (een moerasachtig merengebied waar later het Suezkanaal werd aangelegd). Intussen is farao van zijn besluit teruggekomen en achtervolgt hij de Israëlieten (14,5). Herhaaldelijk komen zijn indrukwekkende strijdmacht, de paarden en wagenmenners ter sprake. Geen wonder dat het volk bang is en mort: ‘Waren er in Egypte geen graven dat je ons naar de woestijn hebt gebracht om te sterven?’ (14,11). Maar Mozes blijft vertrouwen: ‘Vrees niet en blijf volhouden: dan zult u zien hoe de Heer u vandaag nog zal redden. Want vandaag ziet u de Egyptenaren nog, daarna zult u ze niet meer zien, nooit meer!’ (14,13).
Van buiten af gezien maakt een groep slaven dat het volk Israël voorstelt, geen enkele kans, maar de Eeuwige die altijd kiest voor de onderdrukten, staat aan hun kant. ‘De Heer ging voor hen uit: overdag in een wolkkolom, ’s nachts in een vuurzuil om hun licht te zijn.’ (13,21). Met behulp van een sterke oostenwind, Mozes die zijn staf uitstrekt over de zee die terugweek en droog land werd en vooral de wolkkolom (de Heer) die zich plaatst tussen het volk van Israël en de Egyptenaren, zo gaat Israel de bevrijding tegemoet. ‘Zo redde de Heer op deze dag Israël uit de greep van Egypte; Israël zag de Egyptenaren dood op de kust liggen. Toen Israël het machtige optreden van de Heer tegen Egypte gezien had…’ (14,30v) Opvallend is de nadruk op het ‘zien’, dit alles om duidelijk te maken hoe de Eeuwige zichtbaar met zijn volk meetrekt en bron van bevrijding en heil is.
De midrasj vertelt dat de engelen in de hemel beginnen te zingen op het ogenblik dat de Egyptenaren verdrinken en het volk Israël wordt gered. Maar op dat ogenblik onderbreekt God ze met het menselijkste, edelmoedigste en vurigste vermaan dat denkbaar is: ‘Hoe kunnen jullie Mij verheerlijken met zang, terwijl mijn schepselen verdrinken?’
De uittocht uit Egypte is voor Israël tot op de dag van vandaag het heilsgebeuren bij uitstek dat bij het vieren van Pesach herdacht wordt. Ieder jaar weer wordt dit verhaal over onderdrukking en bevrijding verteld wanneer het jongste kind in het gezin vraagt: ‘Waarom is deze avond zo geheel anders dan alle andere avonden?’
Voor de vraag of het splijten van de zee natuurlijk of bovennatuurlijk is, verwijs ik graag naar Jonathan Sacks, Exodus. Boek van bevrijding, 109-113.
Romeinen 6,3-11
In Romeinen 5,12-21 trekt Paulus de vergelijking tussen Adam, de ene mens door wie de zonde in de wereld is gekomen, en Christus, de drager van genade en vergeving. Het hoofdstuk eindigt met de woorden: ‘… Maar waar de zonde heeft gewoekerd, werd de genade mateloos. Zoals de zonde haar heerschappij heeft uitgeoefend door de dood, zo zal de genade heersen door de gerechtigheid en leiden tot eeuwig leven, dankzij Jezus Christus onze Heer’ (5,20v).
Daarop aansluitend stelt Paulus de retorische vraag: ‘Volgt hieruit dat wij moeten blijven zondigen om de genade te laten toenemen?’ en het even zo voor de hand liggende antwoord: ‘Natuurlijk niet!’, zo gaat Paulus verder: ‘Hoe zouden wij nog in zonde leven, wij die dood zijn voor de zonde?’ (6,1v).
Romeinen 6,3-11 werkt de laatste kwestie (‘wij die dood zijn voor de zonde’) nader uit door het sterven en de opstanding van Jezus in relatie te brengen met de doop van de christenen. Zo vreemd is het niet dat Paulus (een kant van) de doop associeert met sterven; dopen ging in zijn tijd immers gepaard met volledige onderdompeling in het water, dus met ‘sterven’. Maar juist omdat de doop geschiedt in de naam van Christus, is hij symbool voor sterven én opstanding. Paulus vertelt hier geen volledig nieuwe inzichten aan zijn lezers in Rome, zoals blijkt uit het herhaald appelleren aan hun kennis (6,3.6.9). Maar zijn streven is de gemeente de diepe betekenis van de doop in Christus daadwerkelijk te laten ervaren. Wanneer Paulus spreekt over een als het ware vergroeid zijn met de dood van Christus en daarom ook met zijn opstanding (6,5), bedoelt hij het beeld van bijvoorbeeld wortels van verschillende planten die zo vergroeid zijn met en in en door elkaar dat je ze niet meer kunt scheiden, zonder dat ze dood zouden gaan. Vanzelfsprekend weet ook Paulus dat wij met de doop weliswaar de zonden van het verleden hebben afgezworen, maar dat wij in de tijd tussen nu en de uiteindelijke toekomst van bevrijding en opstanding steeds gevaar lopen, opnieuw tot zonde te vervallen. Maar naar zijn mening hebben wij nu al deel aan die toekomst door onze doop in Christus. Daarom moeten wij onszelf beschouwen als ‘dood voor de zonde en levend voor God in Christus Jezus’ (6,11).
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 28,1-10
Deze perikoop die in het teken van de verrijzenis van Jezus staat, behoort tot het grotere geheel van Matteüs 27,55–28,20. Vrouwen die Jezus al vanuit Galilea zijn gevolgd, zijn getuige van zijn dood en van zijn begrafenis die Jozef van Arimatea op zich nam.
Daags na de kruisiging van Jezus gaan de hogepriesters en Farizeeën naar Pilatus om bewaking van het graf tot de derde dag te vragen. Als reden geven zij op dat ‘die misdadiger tijdens zijn leven gezegd heeft: ‘Na drie dagen zal ik tot leven gewekt worden’, een formulering die overigens nergens zo in het evangelie van Matteüs voorkomt. Ze zijn bang dat de leerlingen het lichaam van Jezus stelen en dan zeggen: ‘Hij is opgewekt uit de doden.’. Pilatus gaat overstag en staat de bewaking toe (27,62-66). Degenen die Jezus een misdadiger noemen, blijken in het verdere verloop van het verhaal zelf bedriegers te zijn (28,11-15).
Bij het aanbreken van de eerste dag van de week, dat is op zondag, gaan Maria van Magdala en de andere Maria naar het graf van Jezus. In wat nu volgt, ligt grote nadruk op de zintuigen. Voor hun ogen en die van de wachters daalt er een engel van de Heer neer; dit alles gaat gepaard met een zware aardbeving (vgl. 27,51). De engel rolt de steen voor het graf weg en gaat erop zitten... de bewaking van het graf blijkt nutteloos en onmogelijk tegenover Gods plan met Jezus.
Terwijl de wachters beven van angst en lijkbleek worden, zegt de engel tegen de vrouwen dat zíj niet bang hoeven te zijn: ‘Ik weet dat u Jezus zoekt die gekruisigd is. Hij is niet hier: hij is tot leven gewekt, zoals hij gezegd heeft. Kom, kijk naar de plaats waar hij gelegen heeft. Ga snel tegen zijn leerlingen zeggen: ‘Hij is uit de doden opgewekt, en zie, hij gaat voor u uit naar Galilea; daar zult u hem zien.’ Dit had ik u te zeggen’ (28,5-7). Deze aankondiging is het hart van de christelijke boodschap (vgl. 1 Kor. 15,3v).
Wanneer de beide vrouwen snel weglopen om de leerlingen op gezag van de engel te vertellen dat Jezus opgewekt is uit de doden, staat Jezus opeens voor hen: ‘Gegroet!’. Ze herkennen Hem onmiddellijk, grijpen Hem bij de voeten vast en vallen voor Hem op de knieën (vergelijk het verhaal van Tomas in Johannes 20,24-29). Ook Jezus stelt hen gerust (‘wees niet bang’). Hij herhaalt de opdracht van de engel aan de vrouwen, spreekt echter niet over leerlingen, maar over ‘mijn broeders’, een belangrijk verschil. De moeder, zusters en broeders van Jezus zijn immers zij die de wil van de Vader in de hemelen doen (12,50). De broeders krijgen de opdracht om naar Galilea te gaan, daar zullen ze hem zien.
In Galilea is het allemaal begonnen. Daar heeft Jezus voor het eerst de blijde boodschap verkondigd, onderricht en zieken genezen. Daar is de vonk overgeslagen op de leerlingen. Daar heeft hij ook zijn eerste redevoering op de berg gehouden (5,1; vgl. 28,16). De ontmoeting in Galilea betekent continuïteit, de boodschap van Jezus gaat verder en de lezer wordt uitgenodigd om het evangelie opnieuw te gaan lezen en in praktijk te brengen, terug te gaan naar zijn eigen ‘Galilea’.
In Galilea wacht Jezus zijn broeders op met de formidabele boodschap: ‘Ik ben met u (vgl. 1,23), alle dagen, tot aan de voleinding van de wereld’ (28,20).
Twee verhaallijnen spelen hier naast en door elkaar, met elk een eigen visie over het lege graf. Enerzijds gaat het om de visie van de hogepriesters en hun medestanders, anderzijds om die van de vrouwen. De eersten verketteren Jezus, maar blijken zelf bedriegers te zijn die anderen tot bedrog aanzetten; hun visie ten aanzien van het lege graf is door mensen verzonnen (Mat. 28,11-15). De vrouwen daarentegen zijn Jezus trouw gebleven tot het einde toe. Hun visie dat Jezus uit de doden is opgestaan, steunt op goddelijke openbaring. Zíj weten de leerlingen in beweging te brengen en zijn in feite model voor de leerlingen (het aantal werkwoorden van beweging in deze tekst is opmerkelijk). Zij knielen als zij Jezus ontmoeten, later doen de leerlingen dat eveneens (28,17).
Preekvoorbeeld
Wat een prachtige ouverture waarmee de Bijbel van start gaat. Van doodsheid en duisternis over de woeste wateren gaat het meteen naar God die het woord neemt. ‘Er moet licht zijn.’ Gods scheppen is het uit elkaar halen van duisternis en licht. Hij zag dat het licht goed was. Deze scheppende woorden gaan als een refrein door, zes dagen lang, tot de wereld er is in goede orde. Een orde die het vertrouwen uitdrukt in een wenkende toekomst. Dit blijkt uit de rust die God zichzelf gunt. Tevreden kan hij terugblikken op zijn scheppingswerk.
Deze vredige sfeer botst tegen de chaos waarin onze wereld vandaag ondergedompeld lijkt. Onze hoog geprezen westerse samenleving is aan het wankelen. De democratie staat onder druk. Extreme meningen en standpunten nemen steeds meer de overhand. Opeenvolgende crisissen slaan mensen lam. Onveiligheid overheerst het algemeen gevoel. In de paaswake lezen we telkens weer het scheppingsverhaal en dat hebben we vandaag meer dan ooit nodig. Er heerst duisternis alom. Niet alleen in de wereld buiten, waar het politieke en economische leven het noorden kwijt lijken te zijn. Er heerst ook in onze binnenwereld vertwijfeling. Ja, zelfs ontreddering. Hoe moet het met de meest kwetsbaren onder ons? De mensen wier overleven steeds meer bedreigd is. Het gevoel van wanhoop is reëel. We dreigen onze levensvreugde kwijt te spelen. In deze paaswake laten we kleine lichtjes branden. Er moet licht zijn. Omdat we niet toegeven aan de wanhoop. Hoe bedreigd dit geloof ook is, we willen evenmin blind zijn voor de tegenstemmen die een dam opwerpen tegen het doemdenken.
De Duits-Amerikaans joodse filosofe en politiek denker Hannah Arendt (1906-1975) is daar een voorbeeld van. Ze heeft beide wereldoorlogen van de vorige eeuw meegemaakt en ofschoon ze de realiteit van de Sjoa ten volle onder ogen ziet, blijft ze geloven in de mogelijkheid van de mens om een nieuw begin te maken. Haar aanwezigheid op het proces van Adolf Eichmann waar de dood van duizenden joodse mensen door de beschuldigde als een fait divers wordt afgedaan kan dat vertrouwen niet breken. Daarom neemt het begrip ‘nataliteit’ in haar filosofie een centrale plaats in: alle mensen zijn nieuwkomers. Iedere mens die geboren wordt betekent de mogelijkheid van een nieuw begin.
Exodus
Een nieuw begin. ‘Ik heb de ellende van mijn volk gezien, ik ken zijn lijden. Gij, Mozes moet mijn volk bevrijden uit Egypte.’ Geen bevrijdende kracht van God zonder medewerking van mensen. Het verhaal van de uittocht uit Egypte heeft alle eeuwen door een mobiliserende kracht gehad. Het laatste woord is niet aan de dood. Niet aan de macht. Niet aan het geld. In deze paaswake laten we deze boodschap tot ons doordringen. Het is waar dat wij geen impact hebben op de beslissingen die de wereldleiders treffen. Maar wij kunnen op de plek waar we staan een andere waarheid ontdekken. We kunnen ons spiegelen aan de vroege Jezusbeweging. In het publieke leven van het Romeinse imperium had zij nauwelijks iets te betekenen. Er is het bekende beeld van de gekruisigde ezel die aanschouwd wordt door een klein mannetje dat zijn armen in een gebaar van aanbidding naar deze figuur uitstrekt. Met daarop het opschrift ‘Alexamenos aanbidt zijn god’. Het is een beeld dat aangeeft hoe de beschaafde Romeinen dachten over die christelijke beweging. Als een beweging van ongeletterde, achtergestelde mannen en vrouwen die er de meest bizarre denkbeelden op na hielden, die nauwelijks enige aandacht verdient.
In deze paaswake beluisteren we het verhaal van de uittocht uit Egypte. Exodus draait de historische realiteit om. Exodus is de ontkenning dat de geschiedenis gedragen wordt door de groten der aarde. Er is een andere geschiedenis, die we vandaag laten doorklinken. De geschiedenis van een messiaanse tijd die uitziet naar een herschepping van de duisternis tot licht. Een nieuw begin. Dat is het verhaal dat we in deze nacht in alle bescheidenheid vieren. Licht breekt door het donker heen.
Verrijzenis
Zijn er dan werkelijk tekenen van hoop? Is er opstanding mogelijk uit de dreigende dood? Het zijn wellicht kleine lichtjes zoals we ze ook in deze paaswake laten schijnen, maar ze zijn er. Ze symboliseren de verantwoordelijkheid die we samen dragen om onze planeet leefbaar te houden. Het zijn tekens van een nieuwe levensstijl. Daarin krijgt spaarzaamheid een nieuwe betekenis. Mensen maken inderdaad nieuwe keuzes. De tijd van het mateloos consumeren is voorbij. De zorg voor de aarde strekt zich uit over de hele wereld. De aandacht voor het natuurlijk milieu wordt gedragen door allerlei bewegingen.
Het zijn zoveel stille krachten die het gedicht van Henriëtte Roland Holst handen en voeten geven: ‘De zachte krachten zullen zeker winnen in ’t eind’. Naast haar politieke inzet was deze overtuiging voor Henriëtte Roland Holst tevens het motief van haar inzet voor de vrouwenbeweging. Haar aandacht ging vooral uit naar onderdrukte en achtergestelde vrouwen. Arbeidersvrouwen hadden volgens haar meer belang bij de klassenstrijd dan bij de seksestrijd van het ‘burgerlijk feminisme’. Bovenal was ze de overtuiging toegedaan dat macht en onderdrukking, geweld en oorlog niet het laatste woord kunnen hebben.
‘De zachte krachten zullen zeker winnen in ’t eind’. Daarin ligt het bewustzijn van kwetsbaarheid maar tevens van een ontembare hoop. Daarin vinden mensen en bewegingen elkaar en ervaren ze een samenhorigheid die toekomst opent. Het is de overtuiging die mensen op de been brengt en een nieuw gemeenschapsgevoel doet groeien. Dank zij zoveel zachte krachten.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Ignace D’hert
9 april 2023
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Paaszondag is de derde dag van het Paastriduüm. Vrijdag, Goede Vrijdag genaamd, staat in het teken van Jezus’ gewelddadige dood aan het kruis; zaterdag, Stille Zaterdag, staat in het teken van zijn nederdaling ter helle; en zondag, Paaszondag, behelst zijn opstanding uit de doden.
Naast en gelijktijdig aan het Paastriduüm wordt de Paaswake gevierd in de nacht van Stille Zaterdag op Paaszondag. De lezingen in de Paaswake staan allemaal in het teken van de overgang van donker naar licht, van onderdrukking naar bevrijding, van dood naar leven. Op Paaszondag focussen de lezingen op het nieuwe, verheerlijkte leven van de Paasopstanding.
Handelingen 10,34a.37-43
De eerste lezing is een passage uit de toespraak van Petrus bij de Romeinse honderdman Cornelius. Hoofdstuk 10 beschrijft de overgang van de verkondiging van de opgestane Heer aan nu ook de niet-Joden.
Niet-Joden betrekken in de blijde boodschap van Jezus is niet vanzelfsprekend. Petrus heeft er de nodige moeite mee. Maar hemelse visioenen die Petrus en Cornelius gelijktijdig hebben, brengen hen tezamen, waarop Petrus in het kort het verhaal over Jezus samenvat: het doopsel van Johannes, de kruisdood in Jeruzalem en de opstanding op de derde dag. Het is de opgestane Heer zelf die de opdracht heeft gegeven hiervan te getuigen aan heel het volk.
Na deze samenvatting, waaruit de eerste lezing bestaat, daalt de Geest neer over allen, dus ook de aanwezige Romeinen, Cornelius en de zijnen, zoals in het begin, op Pinksteren, ook over de leerlingen, zoals verhaald in Handelingen 2. Petrus trekt hieruit de conclusie dat deze met Geest begiftigden het doopsel niet geweigerd kan worden. En zo worden de eerste niet-Joden gedoopt en opgenomen in het opstandingsverhaal van Jezus.
Kolossenzen 3,1-4 of 1 Korintiërs 5,6b-8
Voor de tweede lezing is er een keuze uit twee korte passages uit twee verschillende paulijnse brieven. In beide passages gaat het niet alleen om de opstanding van Jezus Christus, maar tevens om onze betrokkenheid in die opstanding.
In de Kolossenzenbrief belijdt Paulus niet alleen dat Christus ten leven is gewekt en thans zetelt aan Gods rechterhand, maar dat zijn geadresseerden eveneens ten leven zijn gewekt in Christus. Ons leven is daardoor het leven van Christus geworden, nu nog verborgen in God, maar wanneer hij verschijnt, wanneer de Messias in heerlijkheid komt, eveneens in zichtbare heerlijkheid.
Deze tweede lezing legt daarmee niet alleen een band tussen de opstanding van Christus en onze aanstaande opstanding, maar ook met het toekomstperspectief van de wederkomst in heerlijkheid.
De andere tweede lezing is een passage uit de eerste Korintiërsbrief. In deze passage gebruikt Paulus beelden van de paasmaaltijd om te beschrijven wat Christus voor ons betekent. Het oude zuurdeeg wordt weggedaan en het paaslam geslacht. Dat paaslam is Christus. Wij die in Christus zijn, moeten daarom ook ons oude zuurdeeg wegdoen en ons voeden met het zuivere brood van reinheid en waarheid.
Deze lezing past in het bredere perspectief van het Paastriduüm door het gebruik van het werkwoord slachten. Jezus, het paaslam, wordt geslacht aan het kruis op Goede Vrijdag. Maar dan klinkt in de gezangen van de Romeinse liturgie niet het woord slachten, maar juist de woorden heil, leven en opstanding. Zo luidt de intredezang van de vooravondviering van Goede Vrijdag: wij moeten echter roemen op het kruis van onze Heer Jezus Christus, in wie ons heil, leven en opstanding is. En bij de kruisverering wordt er gezongen: vol eerbied, Christus, aanbidden wij uw kruis en wij zingen de lof van uw heilige opstanding. Het woord slachten kan pas klinken in de opstanding. Zo zingt de communiezang op Paaszondag, naar de tekst van de tweede lezing: Christus, ons paaslam, is geslacht, alleluia, laten we dan feest vieren met het zuivere brood van reinheid en waarheid, alleluia.
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Johannes 20,1-9
De evangelielezing is het eerste deel van de gebeurtenissen op paaszondag zoals verhaald in Johannes 20,1-29. Het eerste deel, de verzen 1-10, gaat over de chaos veroorzaakt door het bericht van Maria Magdalena over het feit dat het graf leeg zou zijn, en het door elkaar heen lopen van Petrus en de geliefde leerling naar het lege graf.
In het verhaal wordt beetje bij beetje voor de lezer onthuld wat er met het graf aan de hand is. Maria Magdalena komt bij het graf, als eerste, en ziet dat de steen is weggerold (v. 1). Meer is nog niet te zien. Zij concludeert daaruit dat de Heer uit het graf is weggenomen (v. 2). Eigenlijk klopt dat, maar zover is Maria Magdalena nog niet – en de twee leerlingen aan wie ze het meldt, evenmin. Vers 2 klinkt veeleer als een onbegrijpelijke lijkroof.
Dan gaan Petrus en de geliefde leerling op pad. Maar ze trekken niet samen op. De vriend van Jezus loopt veel sneller (v. 3), misschien wel omdat hij Jezus’ vriend is. Hij bukt voorover en kijkt het graf in (v. 4). En zo wordt al iets meer zichtbaar van het graf van Jezus. Hij ziet de zwachtels liggen (v. 5). We horen hem echter nog geen conclusies daaraan verbinden.
Dan komt ook Petrus aan. Hij treedt wel het graf binnen (v. 6). Hij is immers een soort haantje-de-eerste, dus ook nu mag hij als eerste de nieuwe werkelijkheid betreden. En nu wordt er nog meer zichtbaar van het graf. Hij ziet immers niet alleen de zwachtels (v. 6), maar ook de zweetdoek (v. 7). Al dat lijklinnen ligt keurig opgevouwen op twee stapeltjes. Mocht in de woorden van Maria Magdalena lijkroof doorklinken, dan is nu wel zichtbaar dat dat niet het geval is: dieven ruimen de boel niet netjes op.
Daarna gaat ook de andere leerling naar binnen het graf in (v. 8). Er wordt nu niet nog meer zichtbaar van het graf; alles is al te zien. Maar er wordt wél meer zichtbaar van de geliefde leerling. Van hem wordt namelijk verteld: hij zag en geloofde. We horen dat niet over Petrus, wel in de vervolgscene in de verzen 11-18 ten aanzien van Maria Magdalena (maar met andere woorden uitgedrukt dan het werkwoord geloven) en in de verzen 19-29 ten aanzien van de apostel Tomas als enige van de apostelen (verwoord met het werkwoord geloven).
In het Johannesevangelie hebben we twee verschillende uitdrukkingen voor de geliefde leerling. De uitdrukking die in Johannes 20,1-10 gebezigd wordt, komt alleen nog voor in Johannes 11 in de verzen 3 en 36, om Lazarus mee aan te duiden. Hij heeft als dode in een rotsgraf gelegen, zoals Jezus als dode in een rotsgraf is neergelegd op het einde van hoofdstuk 19. Maar Jezus heeft hem geroepen tot leven – en Lazarus heeft geluisterd naar Jezus’ stem en de dood van het graf verlaten (vv. 43-44). Het kwartje lijkt gevallen: hij zag en geloofde verhaalt vers 8 van de evangelietekst.
Voordat de evangelist in vers 10 vertelt dat beide leerlingen weer terugkeren naar huis, onderbreekt hij in vers 9 zijn verhaal en legt aan zijn lezer uit wat er nu eigenlijk aan de hand is: tja, ze hadden nog niet begrepen wat er geschreven stond, dat hij namelijk uit de doden moest opstaan. Het Griekse woord gar, gewoonlijk met want vertaald, legt niet uit waarom de geliefde leerling zag en geloofde, maar waarom dit hele gedoe van lopen naar het lege graf plaatsvond. Het Griekse woord gar kan daarom beter vertaald worden als een emfatische interjectie – en ik zou dan kiezen voor tja. In de Schriften staat geschreven over de opstanding van de Messias, zoals ook Paulus zal schrijven 1 Korintiërs 15,3v en zoals opgenomen in de Geloofsbelijdenis. Je hebt de Schriften – dus waarom naar een leeg graf lopen? Omdat ze wat geschreven staat, nog niet begrepen hadden. In vers 9 legt de evangelist zijn lezer dus uit dat, indien je wat geschreven staat, wél begrepen hebt, je niet meer naar dat lege graf hoeft. Daar is uiteindelijk toch niets te zien. Of, in de woorden van de synoptische evangeliën van de Paaswake: ‘Hij is niet hier’ (Mat. 28,6; en ook Mar. 16,6; Luc. 24,6).
Zie: K. Touwen, ‘Petrus in het evangelie van Johannes’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 34-43
Preekvoorbeeld
Heb jij weet van het donker in je leven? Ben jij hier omdat je zoekt naar licht? Naar manieren om op te staan tot nieuw leven? Naar nieuw geboren liefde?
Kijk hoe we hier zitten en samen zingen over verlangen en het licht van Pasen!
Het Paasverhaal begint als Maria van Magdala in het donker naar het graf gaat. Donker betekent dood, ze gelooft er niet meer in, haar idealen zijn dood, want haar Jezus is dood. In het schemerdonker van Paasmorgen ziet ze dat het graf open is, de donkere ingang schrikt haar af, ze rent weg in paniek, want ze denkt aan lijkroof. Ze zoekt steun bij Petrus en bij de geliefde leerling.
In diezelfde schemer rennen Petrus en Johannes, in een vreemde wedloop naar het graf. Johannes, de geliefde, komt als eerste aan, kijkt in het graf, ziet de zwachtels, maar gaat niet naar binnen.
Petrus, die graag de eerste had willen zijn, gaat wel naar binnen. Hij ziet de zwachtels en de zweetdoek keurig op twee stapeltjes, dus is het geen lijkroof, want dieven ruimen de boel niet netjes op. Toch begrijpt hij het niet.
Dan gaat de geliefde leerling naar binnen: ‘Hij zag en geloofde’.
Bij hem valt het kwartje wel. Hij herinnert zich dat Lazarus, die andere geliefde leerling uit de dood was opgewekt en dat is nu ook gebeurd. De zwachtels en doeken zijn voor hem geen bewijsstukken van leegte, maar tekens van leven.
En dan staat er die merkwaardige zin: ‘Tja, ze hadden nog niet begrepen uit de Schrift dat hij uit de doden moest opstaan.’ Hun schemer is nog niet weg!
Ook wij zitten vaak in dat schemergebied tussen leven en dood, zoekend naar licht, maar wij hebben wél de verhalen uit de Schrift. Voor ons hoeft het graf niet het einde te zijn.
Medegelovigen, hoe ervaart u zelf dit feest van Pasen?
Als een feest van nieuw leven? Als jood vierde Jezus ook dit feest van bevrijding uit de slavernij, hij zelf wordt door zijn dood en opstanding teken dat God zelfs leven schenkt door de dood heen. Daarom is er ook voor jou nieuw leven mogelijk. Ook voor mensen gevangen in oorlogsgeweld. Ook voor mensen die beschadigd zijn door trauma’s vanwege misbruik of geweld.
Je weet natuurlijk dat zulke duisternis en pijn niet zomaar weggaan. We weten dat het tijd vraagt voordat het licht van Gods liefde binnen kan.
Daarom hoort dat schemerduister voor mij bij Pasen, want er is nog zoveel onverwerkt verdriet, er zijn nog zoveel mensen, die maar weinig lichtpuntjes in hun leven kunnen ontdekken. Maar juist daar in dat schemerduister bij een graf, daar begint Pasen! Schoorvoetend. Velen hier weten uit ervaring dat rouwen tijd kost en dat het tijd kost om te zien dat Gods liefde sterker is dan de dood. We kunnen daarin steun vinden bij elkaar als kerkgemeenschap rond de Schrift.
In de eerste Schriftlezing hoorden we hoe Petrus uit kracht van de Geest vertelt en getuigt van Jezus’ opstanding. Zo kunnen wij elkaar helpen in moeilijke periodes door met elkaar te vieren dat er weer nieuwe levenskansen zijn, dat we niet gevangen hoeven te blijven in verdriet, dat we elkaar kunnen steunen.
Ik zie dat gebeuren in een inloophuis. Daar ontmoeten mensen elkaar bij een bakje koffie. Het is enkele dagen in de week open met hulp van vrijwilligers. Mensen die een beetje tussen de wal en het schip vallen voelen zich daar thuis. Ze worden zelf vrijwilliger. En iedereen is bereid om te oefenen in gastvrijheid.
Waar vriendschap groeit en vrede, daar voelen ze dat nieuw leven mogelijk is.
Medegelovigen, herken je dat? Kun je Pasen voelen in je leven?
Als je weet dat je nog maar kort te leven hebt, kan Pasen betekenen dat je niet bang hoeft te zijn. Dat je net als Jezus mag geloven dat God ons zal opvangen na de dood. Dat je mag bidden: ‘Op elk van ons houdt Gij uw oog gericht, en niemand valt, of hij valt in Uw handen’.
Ik hoop dat we ons gedragen voelen door ons gezamenlijk vertrouwen op God, ons vertrouwen dat God er voor jou is, wat er ook gebeurt.
Die ervaring is er niet altijd, maar soms ervaar je een engel of een kracht.
Die Paas-momenten, dat je Gods levenskracht ervaart zijn kostbaar. Die momenten, daardoor kunnen we volhouden. Volhouden om op te staan…
Opstaan tegen onrecht en discriminatie, opkomen voor recht op leven en voedsel voor iedereen, opstaan uit je verdriet, dankbaar zijn voor het goede in het leven.
Zo mogen we opstaan en leven. Zalig Pasen!
inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
10 april 2023
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (A-jaar)
Inleiding
Wat we met Pasen vieren is moeilijk te vatten en druist in tegen alle logica. De lezingen van deze tweede paasdag benaderen vanuit hun eigen perspectief het ongelooflijke, dat een dode tot leven wordt gewekt. De lezing uit Handelingen is een deel van de Pinkstertoespraak van Petrus. Hij neemt de Schriften als basis om zijn gehoor te overtuigen dat Jezus de Messias is op wie de dood geen vat krijgt en waarover David al sprak. Hij doet dat met citaten uit onder andere Psalm 16, de antwoordpsalm van vandaag. De evangelielezing tracht fake news en complotdenken te ontmaskeren: het graf is niet leeg omdat de leerlingen het lichaam van Jezus hebben gestolen, maar omdat Jezus is opgestaan uit de dood.
Handelingen 2,14.22-32 – Van Pasen naar Pinksteren
Petrus houdt na de wonderlijke Pinkstergebeurtenissen van geraas van wind, vurige tongen en het spreken in vreemde talen een indrukwekkende betoog en spreekt alle toehoorders aan: Joden, inwoners van Jeruzalem, Israëlieten, broeders en zusters (Hand. 2,4.22.29). Het is zijn weerwoord op de suggestie dat de leerlingen onder invloed zijn, dronken van de wijn (2,13). Petrus toont zich een begenadigd spreker met kennis van zaken, goed thuis in Schrift en de Joodse traditie. Hij legt de Schriften zó uit dat voor heel het huis van Israël duidelijk moet zijn dat Jezus door God tot Heer en Messias is aangesteld (2,36). Zo combineert hij in zijn toespraak verschillende schriftcitaten en beantwoordt hij een aantal vragen die hij zelf opwerpt. Het zullen bekende discussiepunten zijn geweest in de Joodse kringen waarin de leerlingen verkeerden.
Ze concentreren zich rond het thema van de Messiasverwachting. Hoe is het bijvoorbeeld te verklaren dat David bidt in Psalm 110,1: ‘De Heer heeft tot mijn heer gezegd….’. Als de eerste keer ‘Heer’ (Hebreeuws: JHWH) God is, wie is dan die tweede heer (Hebreeuws: adonai)? Petrus geeft het antwoord: dat is Jezus Messias (Hand. 2,34-36). Zo ook het citaat dat de kern van de lezing van vandaag is, uit Psalm 16. David, als bidder van deze psalm, zegt dat de Heer hem niet aan de dood zal overleveren en dat ‘uw heilige’ het bederf niet zal zien. Nu, zegt Petrus, David is zelf wel dood en begraven, dus het gaat niet over de historische David, maar in de psalm sprak David over de toekomst, over de opstanding van de Messias. Ook wordt de eed die God gezworen heeft dat er een nazaat van David op zijn troon zal zitten op Jezus toegepast. Al rond de geboorte van Jezus, zoals Lucas in zijn evangelie beschrijft, mag duidelijk zijn dat Jezus uit het huis David stamt (o.a. Luc. 1,27.69; 2,4).
Petrus noemt David overigens zowel ‘aartsvader’ als ‘profeet’ (Hand. 2,29v). Daarmee typeert hij David niet, zoals gebruikelijk, als koning of psalmist, maar plaatst hij hem midden in de hele traditie van God met zijn volk. Voorop staat niet de voortzetting van het koningshuis van David, maar de redding die God zijn volk heeft beloofd en die met de opstanding van de Messias uit de dood gestand wordt gedaan (2,31).
Psalm 16
Petrus kiest dus voor een messiaanse interpretatie van Psalm 16, een interpretatie die zowel aansluit bij de verwachtingen van zijn joodse toehoorders in Jeruzalem, als bij het geloven van de leerlingen en de eerste christenen. De psalm zelf verwoordt dat kiezen voor de ene Heer de weg ten leven is. Het aanhangen van vreemde machten en goden brengt niets dan ongeluk. Er spreekt een groot godsvertrouwen uit de psalm, als een pleidooi om je onvoorwaardelijk aan de Heer over te geven, want dat is kiezen voor het leven. Maar niet alleen dat: het geeft ook vreugde en zekerheid om je veilig te weten bij de Heer, want, zo bidt de psalmist, hij maakt zich ook geen zorgen over zijn lichaam, of over de dood. Bij de Heer is hij geborgen, die levert hem niet over aan de dood (Ps. 16,10).
Deze laatste verzen uit de psalm ondersteunen stevig de verkondiging van Petrus: de ‘weeën van de dood’ (Hand. 2,24; de uitdrukking is verwant aan Ps. 18,5v) hebben immers op Jezus geen vat gekregen, want God heeft hem doen opstaan uit die dood. Het zijn weeën die nieuw leven voortbrengen.
Matteüs 28,8-15 – Ze zullen Mij zien
In het evangelie van Matteüs gaat Jezus’ dood aan het kruis gepaard met de nodige opvallende natuurverschijnselen en verwarring. De evangelist schetst hoe er duisternis over het land viel, drie uur lang. Bij de woorden van Jezus: Eli, Eli, lema sabachtani? (Ps. 22,2) blijken sommige toeschouwers Jezus verkeerd te verstaan en dringen aan op wachten tot Elia Hem komt redden. Als Jezus sterft scheurt het voorhangsel van de tempel, beeft de aarde en gaan de graven open, zodat de doden na Jezus’ verrijzenis in Jeruzalem gezien worden. Degenen die bij Jezus de wacht houden erkennen: ‘Hij was de Zoon van God’ (Mat. 27,54).
Hoe anders is de reactie van hogepriesters en Farizeeën. Jezus is begraven, een steen wordt voor het graf gerold, maar dat is hun niet genoeg: zij herinneren zich dat Jezus heeft gezegd dat Hij na drie dagen tot leven zou worden gewekt (zie 16,21). Weer blijkt Pilatus hun bondgenoot te zijn, want om te verhinderen dat de leerlingen Jezus uit het graf halen en vervolgens zouden beweren dat Hij verrezen is, wordt er door hem een wacht beschikbaar gesteld. De steen voor het graf wordt verzegeld tot aan de derde dag en het graf wordt beveiligd (27,62-65). Het mag niet baten. Opnieuw is er een aardbeving, een engel rolt de steen voor het graf vandaan en de wachters beven van angst en zijn letterlijk doodsbang (28,4). Maria van Magdala en een andere Maria, die het graf komen bezoeken, krijgen van de engel de boodschap om de leerlingen te vertellen dat Jezus tot leven is gewekt en dat Hij hun voorgaat naar Galilea.
Hier begint de evangelielezing van vandaag. De vrouwen gaan geschokt, zowel bevreesd als verheugd, op pad om de leerlingen te vertellen wat er gebeurd is. Nu komt Jezus zelf hun tegemoet, en ze vallen voor Hem neer om Hem eer te bewijzen, precies zoals de magiërs uit het oosten deden (2,11). Hij geeft hun dezelfde boodschap als de engel mee, nu voor zijn broeders: ‘Ga naar Galilea, daar zullen ze Mij zien.’ Bijzonder detail is dat, net als bij Marcus en Johannes, het vrouwen zijn die Jezus als eerste zien.
Maar wat nu met de wachters? Hun taak was het om te zorgen dat de leerlingen niet met een leeg graf zouden willen aantonen dat Jezus verrezen was. Maar ondanks de steen voor het graf en de verzegeling en daarbij nog wachters, is het graf nu toch leeg. De plot van het verhaal zit aan het slot. De wachters wenden zich tot de hogepriesters om te vertellen wat er echt is gebeurd. In zekere zin verkondigen zij de opstanding aan de hogepriesters. Samen met de oudsten besluiten de hogepriesters vervolgens om deze soldaten van Pilatus om te kopen en ze te laten rondvertellen dat de leerlingen het lichaam gestolen hebben terwijl zij sliepen. Kennelijk is dat in de ogen van de hogepriesters nog altijd beter dan te aanvaarden dat Jezus tot leven gewekt is. Het suggereert ernstig plichtsverzuim van de wachters. Maar ze komen ermee weg, want de hogepriesters zullen Pilatus wel bepraten. Als slot voegt Matteüs nog toe dat dit verhaal rondgaat onder de Joden tot op de dag van vandaag.
De leerlingen hebben duidelijk meer vertrouwen in de woorden van de vrouwen, dan in dit verhaal dat rondgaat. De afsluitende verzen van het evangelie laten zien dat ze inderdaad naar Galilea gaan en daar Jezus ontmoeten, die hun de opdracht geeft alle volkeren tot leerling te maken (28,16-20). Petrus, in de eerste lezing, laat zien dat hij er werk van maakt.
Preekvoorbeeld
In zijn eerste preek voor het volk, broeders en zusters, op de dag van Pinksteren, brengt Petrus naar voren hoe in het hele Christusgebeuren God zelf aan het werk is. We kunnen rustig zeggen: God zelf, dat wil zeggen de God van Israël, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, doet van zich spreken. Al predikend volgt Petrus Hem op de voet. De Heilige Geest brengt alles in herinnering.
In vijf stappen laat hij Gods activiteit zien, telkens weer in een ander aspect van Jezus’ leven.
Eerst noemt hij Jezus’ zending onder de mensen en zegt hiervan: deze was van Godswege bekrachtigd, m.a.w. die zending had volkomen Gods fiat, de Vader stond er voor 100% achter (achter de Bergrede, achter de parabels van het Koninkrijk, achter het apocalyptisch spreken op het einde van Jezus prediking).
Dan, ten tweede herinnert Petrus aan de wondertekenen, die Jezus had verricht, machtige daden (denken we aan de wonderbare broodvermenigvuldiging, aan de vrouw die aan bloedvloeiing leed en werd genezen). Hij zegt hiervan: God heeft deze wondertekenen door Jezus onder u verricht. In hen zijn Gods machtige daden aan te treffen. Zij zijn een manifestatie van het goede, dat de Vader onder ons mensen heeft willen verrichten. In Jezus is de Heer waarlijk ‘God-met-ons’.
Als derde punt noemt Petrus dan dat de Vader voorkennis heeft gehad, ja zelfs, het was zijn raadsbesluit geweest, dat zijn Zoon – de goedheid en de liefde Gods zelve onder ons mensen verschenen – werd uitgeleverd, ja, dat deze in gehoorzame overgave, als een lam dat geslacht werd, door zijn eigen volksgenoten werd overgeleverd aan goddelozen en aan het kruis genageld en gedood. Petrus spreekt zijn volksgenoten aan in hun eenheid en solidariteit als Gods volk: ‘heel het huis van Israël’ noemt hij. Er is solidariteit in het goede, maar hier was solidariteit in het kwade. Petrus vervolgt: jullie hebben hem, Gods geliefde Zoon, de zoon die de eigenaar (God) van de wijngaard ná de knechten (dat wil zeggen na de profeten) naar de opstandige werkers in de wijngaard had gezonden om hen tot inkeer te brengen, Hem hebben jullie gedood. Petrus zegt ‘júllie hebben’, maar hij had net zo goed ‘wij’ kunnen zeggen, zichzelf bij ‘heel het volk’ insluitend – immers zelf had hij ook zijn meester in de steek gelaten en verraden, toen het er op aan kwam. Pas bij het hanengekraai in de vroege ochtend werd hij wakker geschud en begreep hij wat voor betreurenswaardigs hij had verricht. Bittere tranen van spijt kwamen bij hem op. Tot eendere tranen, tot eenzelfde spijt hoopt hij het toeluisterende volk ook te brengen. Op het einde van zijn Pinksterrede blijkt dat Petrus hierin is geslaagd. Want, zo staat er, de mensen waren diep getroffen (letterlijk staat er in het Grieks: ‘hun hart werd doorboord!’). Ze vroegen: ‘wat moeten we doen? Wat wordt er van ons verwacht?’, in de zin van: hoe kunnen we goedmaken wat Gods geliefde Zoon door ons is aangedaan? Het antwoord zal zijn: laat het reinigende doopwater over je heen komen, laat je dopen in de naam van Christus: dat zal vergeving brengen, de vergeving zoals Petrus die zelf had ondervonden, toen Jezus zich omdraaide en hem aankeek. Jezus’ blik had hem tot berouw gebracht. Drieduizend van de toehoorders hebben zich toen geopend voor de doop. Het is alsof ze allen de klacht hadden gehoord, zoals deze enkele dagen geleden nog op Goede Vrijdag klonk: ‘Mijn volk, mijn volk, wat heb ik u misdaan of waarmee heb ik u bedroefd? Antwoordt mij.’ Deze diepdoordringende, berouwopwekkende klacht van de kant van God werd beantwoord, toen velen het doopbad zijn ingegaan.
Dan het vierde punt, weer God zelf als eerste acteur. De gestorven Zoon wordt ten leven gewekt; de strikken van de dood worden ontbonden. Letterlijk staat er: God heeft Hem opgewekt door de weeën van de dood te ontbinden. De Vader laat het niet bij Jezus’ levenloos-neerliggen-in-het-graf. Hij maakt dat zijn Zoon als zaad wordt, dat, verborgen in de schoot van de aarde tot leven komt en rijke vrucht gaat dragen. De afgesloten graftombe in een tuin, vlak bij de plaats waar de kruisiging had plaatsgevonden, wordt als een baarmoeder, die door de weeën van de dood tot ontsluiting komt. De eerstgeborene uit de doden komt tevoorschijn: de dood brengt leven voort! Petrus zal zeggen: ‘God heeft Hem doen verrijzen en wij allen zijn daarvan getuigen!’
Ten slotte wordt nog voor een vijfde keer een handelen Gods genoemd. Het staat buiten de tekst die we zojuist beluisterden, op het einde van Petrus’ preek. De naar buiten getredene, de nieuw levende, zal opstijgen ten hemel en zich neerzetten naast God zelf, de Levende bij uitstek, aan diens rechterhand. Eenmaal bij de Vader teruggekeerd, schenkt deze Hem, zo staat er dan, de beloofde Heilige Geest. Deze wordt door Jezus over de zijnen uitgestort en zal steeds weer uitgestort worden over ieder die zich gelovig voor hem opent. De Geest brengt in herinnering, verlicht het verstand en doet ons hart vuriger kloppen uit verlangen naar de verrezene.
De eersten bij wie het hart al meteen na Jezus’ uit-het-graf-treden, vuriger is gaan kloppen, waren de vrouwen uit de Evangelielezing van deze Paasmaandag. Zij haastten zich naar de apostelen en opeens komt Jezus hen tegemoet en zegt: ‘Weest gegroet’. Gewoner kan het niet: de ene mens groet de ander. Alles ging door, zoals het steeds was geweest, alsof er geen dood tussen had gezeten! ‘Weest gegroet’, zo was indertijd al Jezus opdracht geweest: als jullie een huis binnentreden: brengt de bewoners uw vredesgroet. Wanneer het die waard is, komt uw vrede over dat huis neer. Zo niet, dan valt die op u terug. Voor de vrouwen in de tuin op Paasmorgen is het niet anders. Jezus zegt: ‘weest gegroet!’. Zijn vrede komt over hen neer. Grote blijdschap vervult hen! Hun liefde en verlangen vinden rust in de naar hen toekomende liefde van de Heer!
Zo zal het telkens opnieuw gebeuren voor ieder die, in liefdevolle verwachting, uitziet naar zijn komst. Ons zo dikwijls verdorde hart zal openbloeien, zoals de woestijn ging bloeien toen God, naar het woord van de profeet Hosea, tot Israël sprak: Ik zal je naar mij toe lokken en voeren in de woestijn en spreken tot je hart.
In vijf fasen voltrok zich Gods verlossende activiteit in Jezus, door Petrus gepredikt. Maar stond God dan niet ook aan het begin van Jezus leven? Daar zwijgt de apostel over! Hij begint pas bij wat er gebeurde na diens 30ste levensjaar!
Gods heilshandelen stond wel degelijk ook aan het begin van Jezus leven. De gelovige en theologische overdenking van de vroegste Kerk hieromtrent krijgt zijn neerslag in de eerste hoofdstukken van de Evangelies van Matteüs, Lucas en Johannes. Te denken valt dat Maria, Jezus’ moeder, zij, die alles bewaarde in haar hart, haar hart geopend heeft en gesproken: hoe de engel haar verschenen was, hoe het kind gevormd werd in haar schoot, geboren werd in Betlehem , hoe het opgroeide in gezin van Nazaret en toenam in wijsheid bij God en de mensen. Dit was een fase nog vóór de vijf door Petrus genoemde fases: een voorfase nog vóór de eerste fase, laten we zeggen: fase min één.
Een tweede voorfase, fase min twee, heeft de Kerk kunnen onderscheiden, mediterend over de ontvangenis van Maria zelf, hoe God haar, met het oog op het Godskind, dat uit haar geboren zou worden, vrijwaarde van de zondesmet, die het mensengeslacht, vanaf het allereerste begin al, beroerde. ‘Onbevlekt ontvangen’ zal zij heten, l’ Immacolée Conception, zoals door de Heilige Bernadette in Lourdes vernomen.
Vijf fasen en twee eraan voorafgaand vormen samen 7. Het zijn de zeven fasen van het werk van herschepping en verlossing in correspondentie met de zeven dagen van het ontstaan van Gods schepping in het oerbegin.
Beide, schepping en herschepping komen voort uit de éne diepte van Gods raadsbesluiten, door Johannes verwoord aan het begin van zijn Evangelie: in het begin was het Woord en het Woord was bij God, en het Woord was God... niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren God, die in de schoot van de Vader is, Hij heeft Hem doen kennen.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer OP
16 april 2023
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,42-47; Ps. 118; 1 Petr. 1,3-9; Joh. 20,19-31 (A-jaar)
Inleiding
Johannes 20,19-31
Eerst zien, dan geloven, zegt het spreekwoord. ‘We hebben de Heer gezien’, getuigen Maria Magdalena (20,18) en de andere leerlingen (20,25). Zien en aangesproken worden, dat is wat bij hen, net als bij Tomas, tot geloof leidt. Want als hij de wonden van de Gekruisigde ziet, en door hem uitgenodigd wordt om te geloven, kan ook Tomas tot geloof komen. Maar wie de getuigenis van de eerste christenen hoort, zal ook zonder het zien van de Verrezene tot geloof moeten komen. Zalig wie niet zien, en toch geloven.
Zien, geloven en getuigen
Het is heel menselijk te denken dat mensen geloven op basis van wat ze met eigen ogen hebben gezien. Maar is het wel zo? Een grote menigte was aanwezig bij het teken van de vijf broden en twee vissen. Ze zagen wat er gebeurde, en ze kwamen tot de overtuiging dat Jezus de profeet is die naar de wereld zou komen (Joh. 6,14). Maar over diezelfde mensen zegt Jezus dat ze met alles dat ze hebben gezien toch niet tot geloof zijn gekomen (Joh. 6,36). Er is méér nodig dan zien, en gelukkig zij die niet gezien hebben en toch geloven. Het vergt een groot vertrouwen in God. Vergelijk met Abraham, die vertrouwt op een goddelijke belofte van een talrijk nageslacht, tegen alle waarschijnlijkheid in.
Voor Johannes zijn God en Jezus zo nauw verbonden dat vertrouwen op Jezus en geloven in God hand in hand gaan. Niemand heeft God ooit gezien, verklaart de evangelist in Johannes 1,18, maar de enige Zoon heeft hem doen kennen. Wie Jezus ziet, ziet de Vader (14,9). Jezus getuigt levenslang over zijn Vader, in woord en teken. Als Jezus zelf vermoord wordt op het kruis, valt dit levende getuigenis weg. Het getuigen moet doorgaan via de andere kinderen van God, die uit God geboren zijn (Joh. 1,12v).
Dominus et deus
Tomas staat bekend als de ongelovige, omdat hij eerst wil zien en dan pas geloven. Maar men zou hem minstens even terecht de onbevreesde kunnen noemen. Tomas is aanvankelijk niet bij de leerlingen die zich verbergen uit schrik voor de joden, en als hij met eigen ogen ziet dat de kruisiging niet het laatste woord heeft, komt hij tot een geloofsbelijdenis die alle angst voor mogelijke consequenties van zich afwerpt.
‘Mijn Heer en mijn God’ zegt Tomas, als de Verrezene hem uitnodigt om de wonden te zien en te betasten. Het is de meest verregaande geloofsbelijdenis die het Johannesevangelie rijk is. Het gaat nog verder dan het getuigenis van Johannes de Doper dat Jezus Gods Zoon en het lam Gods is (1,34.36). Tomas spreekt Jezus aan met de eretitels die de Romeinse keizers zich graag lieten welgevallen. Hiermee wijst hij de keizerlijke aspiraties af en erkent Jezus’ weg, compleet met leven, lijden, dood én opstanding als het meest gezaghebbende en leven biedende pad in het Romeinse rijk. Niet de ‘pax Romana’ maar de ‘pax Christi’ heeft het laatste woord. Niet de vrede van de overheersers die alle verzet met geweld neerslaan, maar de vrede van de Verrezen Gekruisigde komt tegemoet aan de vraag om te mogen ervaren dat dwars doorheen het lijden en de dood er toch toekomst is. Voor de toehoorders van het evangelie is dat een grote uitdaging. Intussen heeft Rome immers met man en macht elk messiaans verlangen proberen uit te roeien, en is Jeruzalem, als economisch en religieus centrum met de grond gelijk gemaakt. En dan zeggen dat niet de keizer, maar een dodelijk mishandelde jood Heer is, en God? Het daagt de toehoorders uit om zelf ook positie te kiezen: vertrouwt men op mensen, op mannen met macht? Of op een God, wiens trouw tot in eeuwigheid duurt, de overwinning geeft aan wie vertrouwt, leven in plaats van dood (Ps. 118,8v.14.19)?
Een bijzonder gevaarlijke uitspraak is dat, ook al binnen het verhaal over Jezus en zijn leerlingen, die leefden in een samenleving waar men liever één man opoffert uit schrik dat anders het hele volk ten onder gaat (11,50). Het is niet voor niets dat de leerlingen zich opsluiten uit schrik voor de joden, zelfs nadat ze de Verrezene hebben ontmoet.
Vrees voor de joden
Met ‘de joden’ verwijst de auteur van Johannes behalve naar de joden in het algemeen vooral naar een kleinere gezaghebbende groep van leidende figuren, die nauwlettend nieuwe bewegingen in het oog houden: van Johannes de Doper (1,19) tot de Jezusbeweging. Ze verwachten van Jezus een bewijs dat hij gemachtigd is om profetisch alle verkopers en geldwisselaars de tempel uit te drijven (2,18), eisen een strikte opvolging van de regels uit de Tora: geen bed dragen op sabbat (5,10). Wie op sabbat geneest, vervolgen ze en zoeken ze te doden als het in hun ogen een aanmatiging is waarmee men zichzelf de gelijke van God acht (5,16vv; vergelijk 8,59; 10,31vv, 19,7). Het zijn de joden die Jezus bij Pilatus brengen omdat zij niet gemachtigd zijn iemand ter dood te veroordelen, en die diens voorstel afwijzen om Jezus vrij te laten (18,31.40).
Deze leidende groep joden focust niet enkel op Jezus, maar ook op zijn volgelingen: wie Jezus als Messias belijdt, wordt verworpen uit de gemeenschap (9,22). Als vele joden in Jezus geloven omwille van de opwekking van Lazarus, zoeken hun oversten ook Lazarus te doden (12,10v). Het is uit vrees voor die groep joden dat ook Jozef van Arimatea in het verborgene een leerling is van Jezus (19,38).
Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de leerlingen zich na de moord op Jezus achter slot en grendel verbergen, ook al hebben ze van Maria Magdalena een getuigenis gehoord over de Verrezene, en al hebben ze hem met eigen ogen gezien. De deuren blijven gesloten. Van achter die gesloten deuren kunnen ze hun zending echter niet vervullen. Dat vraagt om de durf om vanuit de blijdschap om de ontmoeting met de Verrezene, zijn weg verder te zetten. Zoals volgens het scheppingsverhaal de mens een levend wezen werd door het inblazen van de Geest, zijn zij door de gave van de Geest (20,22) herschapen, krijgen zij deel aan een leven ondanks de dood, worden zij gezonden om van Jezus te getuigen (zie 15,26). Misschien heb je dan nood aan iemand als Tomas, die niet gelooft als je het lijden niet ook in het getuigenis van leven zichtbaar houdt, maar ook durft doordenken over wat dit ten einde toe betekent.
Handelingen 2,42-47 – Een nieuwe gemeenschap
De auteur van Lucas-Handelingen beschrijft het ontstaan van de nieuwe gemeenschap na de dood en verrijzenis van Jezus, waar mensen op basis van het getuigenis van de leerlingen tot geloof komen. Het ideaalportret van dat eerste samenleven (Hand. 2,42-47) strookt niet met wat we uit het vervolg van Handelingen en uit andere bijbelse geschriften weten over de discussies rond de heiden-christenen, over de spanningen tussen rijk en arm. Het geeft wel de opdracht aan van wie tot geloof komen op getuigenis van Jezus’ leerlingen om samen gemeenschap te blijven vormen waar ieder mens kind van God is, en er dus geen tekort is, wel eensgezindheid, vreugde, samen bidden en vieren in lofprijzing.
Preekvoorbeeld
Op de achtste dag na Pasen, de tweede zondag die de eerste christenen vierden, waren de leerlingen van Jezus bijeen. Het geloof in de verrijzenis van de Heer moest nog meer concreet worden in hun leven. Vooral één van hen, de apostel Tomas, kon die boodschap van Pasen niet geloven. Hij was er ook niet bij geweest op Paasmorgen. Maar nu is hij erbij en mag hij de levende Heer zien en aanraken, waardoor ook hij kan geloven. Laten wij vandaag bidden om dat geloof, dat ook wij onder de moeilijke omstandigheden van het leven, toch vertrouwen op de kracht van de verrezen Heer. Broeders en zusters, erkennen we in stilte onze zonden…
De afgelopen week, met Pasen en in de dagen daarna, bereikten ons heel wat tv- en internetbeelden van de gebieden waar mensen lijden. Even dringt het tot ons door, de pijn, de doodsangst, het verdriet van zovele mensen, ook in deze Paasweek. Wij vierden Pasen, we zongen alleluia, maar de schaduw van de wereld waarin het miserere niet ophield, die schaduw week toch geen moment. Pasen vieren, feest van opstanding en leven, in een wereld van vernietiging en dood. Hoe kun je geloven in Gods kracht, als je alleen maar menselijke zwakheid ziet? Hoe kun je geloven in de overwinning van de liefde, als je zoveel haat en boosheid en onverschilligheid ziet? Of is geloven een kwestie van je ogen sluiten voor de werkelijkheid? Geloven in dromen, in een illusie, een roze bril op?
De leerlingen waren op Paasmorgen bij elkaar, angstig, achter gesloten deuren. De manier waarop Jezus gestorven was, de pijnlijke marteling van zijn kruis, had diepe indruk gemaakt. Ze waren bang dat zij nu aan de beurt waren en van hun vertrouwen, hun enthousiasme, hun vurigheid, was niet veel over. En toen, zo vertelt het evangelie, was er iets dat hun gesloten samenzijn doorbrak. Plotseling was Jezus zelf in hun midden en hij groette hen met zijn vrede: Sjalom, vrede zij met jullie. Ze waren natuurlijk verbijsterd, maar er gebeurde iets met hen, ze ervoeren een onverwachte vrede, want voor hun ogen veranderd het perspectief opeens totaal. Niet meer de lijdende, niet meer die verschrikkelijk beschadigde mens, maar een stralende, nieuwe gestalte. Opeens drong tot hen door dat hij niet verloren, maar gewonnen had. We kunnen, denk ik, deze vertelling over Jezus’ verschijning op twee manieren opvatten: enerzijds letterlijk, namelijk dat de verrezen Jezus op een nieuwe manier bij zijn leerlingen aanwezig is, niet meer het oude gestorven lichaam, maar een nieuw bestaan dat niet tegengehouden wordt door dichte deuren. Hij is er werkelijk, met zijn liefde, zijn vrede en zijn vergeving. Anderzijds is er een meer symbolische, geestelijke uitleg. Die dichte deuren slaan dan op onze geest, waarmee we ons afsluiten voor zijn aanwezigheid. We hebben zoveel moeilijkheden, er is zoveel in ons dat zich verzet tegen geloven in de verrijzenis: niet alleen het lijden en het kwaad in onze wereld, maar ook onze eigen kleinheid en ons egoïsme.
Daarom is het ook zo belangrijk dat in deze lezing Jezus naar zijn wonden verwijst, de verwondingen in zijn handen en voeten en in zijn zijde. Als later Tomas komt, die er eerst niet bij was, spreekt hij daar ook over als het belangrijkste herkenningsteken. Als ik niet in zijn handen de tekenen van zijn nagelen zie, en in zijn voeten, en de wond in zijn zijde, als ik dat niet zie en voel, dan kan ik niet geloven. Het gaat hierbij niet om willekeurige herkenningstekenen. Het gaat erom dat Pasen niet zonder Goede Vrijdag kan, dat Christus’ verrijzenis, bij zijn lijden hoort, als Gods opwekking van deze mens die gehoorzaamheid leerde in het lijden en trouw was tot op de dood aan het kruis. Pasen wordt een oppervlakkig triomfalisme als wij de lange weg van pijn en eenzaamheid, van bloed en tranen vergeten, die Jezus gegaan is. Tomas was dat alles nog niet vergeten. Ik wil geloven in zijn verrijzenis, zegt hij, maar niet zonder de tekenen die vertellen van zijn inzet en zijn overgave en zijn liefde.
Wij worden uitgenodigd te geloven, juist ook in het gezicht van het lijden. Het lijden van de getroffenen in de gebieden van oorlog en honger. Maar ook ons eigen lijden. Wie mijn leerling wil zijn, moet zijn kruis opnemen en mij achterna gaan, heeft Jezus ooit gezegd. Is er in ons eigen leven een handicap die een zware last vormt? Is er verdriet omdat de dingen in huwelijk en gezin soms zo anders gaan dan je had gehoopt? Is er een nieuwe taak, een nieuwe opdracht die op je wacht waarvan je niet weet of je daarvoor de moed en de kracht zult hebben? Heb je van de dokter onrustbarende berichten gehoord? Moet je opnieuw een behandeling ondergaan? Hoe moeilijk het ook kan zijn, sommige vormen van lijden kunnen je helpen om dichter bij God te komen, om iets te leren van wat Christus ons voor heeft geleefd op zijn lijdensweg. Jullie zullen juichen, zegt de apostel Petrus, ook al heb je nu nog te lijden onder allerlei beproevingen. Die kunnen soms ook helpen om je geloof sterker te maken of om de waarde ervan duidelijker te zien.
Zijn we niet allemaal leerlingen in zijn school van liefde en toewijding en moed en vrede en vreugde? En wat is het dan goed en ontroerend dat we merken er niet alleen voor te staan: dat er gelukkig mensen om ons heen zijn die een stukje meegaan en die steun en warmte geven. De eerste lezing vertelt zo ontroerend over hoe de eerste christenen hun bezit met elkaar deelden en eensgezind waren. Zo wordt Pasen immers concreet: in de liefde van zorgzame medemensen mogen we de levende Heer dicht bij ons weten. Ook in de vluchtelingenkampen, in de hongergebieden en bij de oorlogsslachtoffers is Hij aanwezig. Juist waar mensen onder moeilijke omstandigheden elkaar tot steun zijn, voelen velen de hand van God; Hij heeft ons in de verrezen Heer immers beloofd altijd bij ons te zijn, alle dagen, tot aan het einde der tijden. Waar mensen in hoop en vertrouwen bidden, waar mensen zich in liefde voor elkaar inzetten, daar komt de kracht van zijn verrijzenis ons te hulp.
De Paaskaars die vandaag in ons midden brandt en die vorige week in de Paasnacht aan het nieuwe vuur ontstoken werd, vertelt het verhaal van Pasen, zijn lichtende aanwezigheid, dat hoopvolle teken. Maar de priester stak er in de Paasnacht ook de vijf nagels in, de tekenen van de heilige en glorievolle wonden van Christus. Zijn overwinning ging niet buiten zijn lijden om, in liefde aanvaarde hij de weg, die de Vader hem wees. Zo zal het ook bij ons zijn: als wij de moeilijkheden en de pijn en de zorg op ons nemen in liefde en hoop en vertrouwen, dan zal ook voor ons het Paaslicht blijven stralen.
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld dr. Johan te Velde OSB
23 april 2023
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,14 en 22-33; Ps. 16; 1 Petr. 1,17-21; Luc. 24,13-35 (A-jaar)
Inleiding
Op de zondagen van Pasen wordt er in de liturgie gelezen uit het boek Handelingen. De eerste lezing in deze periode van het jaar is dan niet meteen bedoeld als een ‘opmaat’ voor de lezing uit het Evangelie. De gekozen teksten uit de Handelingen in deze periode van het jaar willen vooral een beeld geven van het leven na Pasen in de vroegchristelijke gemeente. Een thematisch verband tussen beide lezingen is daarom ook van minder belang. Het geloof in de opstanding en de verkondiging van dat geloof zou je niettemin kunnen zien als een duidelijk verbindende schakel tussen de lezingen. De keuze voor de psalm van deze dag is meer dan passend gezien het cruciale citaat in de eerste lezing.
Handelingen 2,14-40 – Petrus getuigt
De eerste lezing vormt een gedeelte uit de preek van Petrus (2,14-40) in aansluiting op het verhaal van Pinksteren (Hand. 2,1-13). In het middendeel van deze preek citeert Petrus een gedeelte uit Psalm 16 om daarmee duidelijk te maken dat reeds David voorzien heeft wat er met Jezus als de Messias zou gebeuren. Psalm 16 wordt in het Nieuwe Testament uitsluitend aangehaald in het boek Handelingen. Behalve tweemaal in Petrus’ toespraak op de dag van Pinksteren komt een citaat uit deze Psalm alleen nog voor in Paulus’ toespraak in de synagoge van Antiochië in Pisidië (Hand. 13,16-41).
Psalm 16
In de slotverzen van de psalm wordt onder woorden gebracht hoe iemand die ten einde toe op God vertrouwt door Hem in alle omstandigheden wordt vastgehouden, uiteindelijk zelfs tot in de dood. David profeteerde in deze psalm echter niet over zichzelf (dat maakt Petrus duidelijk door expliciet te verwijzen naar het graf van David) maar over een nakomeling van hem als een Zoon van David.
De verwijzing naar deze psalm is een fraai voorbeeld van de manier hoe er in de jonge kerk met de Bijbel omgegaan werd. Men las de Schrift eerst en vooral met het oog op de interpretatie en de duiding van de gebeurtenissen zoals die plaatsvonden hadden. Zo vond men in deze psalm een treffende verwoording van Jezus’ lot na zijn dood aan het kruis. In de dood kon Hij niet blijven.
Bij de verwijzing naar de Schriften en naar Mozes en de Profeten zoals die voorkomt in het Emmaüsverhaal (Luc. 24,27) kan vanzelfsprekend ook aan deze psalm gedacht worden.
Lucas 24,13-35 – Geliefd
Onderweg naar Emmaüs en In het voetspoor van de Emmaüsgangers: het zijn de titels van twee Nederlandstalige boeken die enkele jaren geleden kort na elkaar verschenen en die een aanwijzing vormen voor de populariteit van dit bijbelverhaal. In 2009 verscheen de korte film Road to Emmaus. Het verhaal over de Emmaüsgangers spreekt altijd veel mensen bijzonder aan. Het gaan van een weg vormt een sterke metafoor voor het leven zelf (denk aan: ‘levensweg’). Het zal wel geen toeval zijn dat uitgerekend Lucas ons dit verhaal overgeleverd heeft en ook nog wel als enige (Sondergut). Mogelijk vinden we nog wel in het toegevoegde slot van het Marcusevangelie een zinspeling op het verhaal terug (16,12v). Bij Lucas sluit het verhaal bijna naadloos aan bij het grote reisverhaal van Jezus naar Jeruzalem (9,51–19,28).
Ook de vele uiteenlopende emoties die we hier tegenkomen – van teleurstelling en ontgoocheling tot grote blijdschap en euforie – zullen wel een rol spelen bij de populariteit van het verhaal. Er zit veel beleving in het verhaal. We leven in een tijd en een cultuur waarin de ervaring of de beleving van het geloof vaak méér aanspreekt dan het hebben van geloofskennis of het leven met geloofszekerheden. Geloven is voor velen toch een zoektocht – gaandeweg. De wervende kracht van het Evangelie zit ‘m niet in stellige uitspraken of in het uitdragen van rotsvaste zekerheden of dogma's maar in het laten zien van de moeite die het soms kost om tot geloof te komen (vgl. de gesloten ogen in 24,16 met de geopende ogen in 24,31). Dus gaat het over de moeite om te kunnen geloven en over onze eigen twijfel en kwetsbaarheid. Het kan bijna niet anders of een verhaal als dit is minstens ook bedoeld als een ‘instapmogelijkheid’ voor de hoorders en de lezers van toen en thans. Voor mensen uit heden en verleden die ook wel eens twijfelen en zich afvragen of we met het geloof nu eigenlijk wel vaste grond onder de voeten hebben of niet... Zoals bij de spanning tussen geloof en ongeloof (vgl. Mar. 9,24).
Identiteit
Want waar twee of drie mensen in mijn naam samen zijn, ben ik in hun midden (Mat. 18,20). Het lijkt erop dat Lucas woorden als deze van Jezus heeft willen illustreren met het verhaal over de twee leerlingen onderweg naar Emmaüs. Als verteller heeft de evangelist er voor gekozen om de identiteit van degene die zich als derde bij hen voegt vrijwel meteen te onthullen (24,15 ‘… kwam Jezus zelf naar hen toe en liep met hen mee’) en niet pas aan het einde van het verhaal. Dat zou wel eens een heel weloverwogen keuze kunnen zijn. De lezer of de hoorder van het verhaal weet nu meteen om wie het hier gaat, maar dat geldt natuurlijk níet voor de beide verhaalfiguren. Voor hen blijft die identiteit tot het laatst verborgen. Zij herkennen hem pas na aankomst in Emmaüs bij de maaltijd aan tafel (24,30: het nemen van het brood, de zegenbede uitspreken, het brood breken en het uitdelen: het zijn dezelfde handelingen als in 22,19 en in 9,16).
Wat Jezus doet in dit verhaal terwijl hij voor de verhaalfiguren nog incognito is, zou men kunnen typeren als een vorm van goddelijke pedagogiek. Dat is een pedagogiek die de mens serieus neemt in zijn of haar levenslange zoektocht en die een mens vooraf geen norm oplegt. In het pastoraat en bij de geestelijke begeleiding hoort het natuurlijk ook zo te gaan. Jezus nodigt de Emmaüsgangers vrijwel direct uit om hun verhaal te vertellen. Hij vraagt: Waar loopt u toch over te praten? En even later: Wat dan? Hij stelt hen daarmee in staat om hun hart te luchten en om alles te vertellen wat zij maar kwijt willen. Zij mogen in hun eigen woorden vertellen wat hen zo bezig houdt – inclusief de vooroordelen (24,22a). Zo worden mensen serieus genomen. De menselijke maat vormt bij Jezus het uitgangspunt, óók op geloofsgebied en óók wanneer geloven niet zo vanzelfsprekend is maar juist heel veel moeite kost.
Eenheid
De Emmaüsgangers spreken over Jezus uit Nazaret met de woorden: …een machtig profeet in woord en daad in de ogen van God en van het hele volk (24,19). Kleopas en de andere leerling hebben in het leven van Jezus herkend dat het bij Hem niet enkel ging om mooie woorden, maar dat er even aansprekende daden op moesten volgen (vgl. Jes. 55,11). In het Hebreeuws, taal van Mozes en de profeten, betekent dabar zowel woord als daad. Je kunt het één wel van het ander onderscheiden maar niet scheiden. Uitgerekend deze Jezus, man van woord én daad, werd uit de weg geruimd. Alsof het ging het om het genadeloze einde van een geweldige droom. En toch. Déze Jezus, voor hun ogen nu nog niet herkenbaar want incognito, blijft ook bij deze verschijning wie Hij altijd al was: een man van woord én daad. Allereerst ontsloot Hij voor hen de Schriften, het Woord van God, waardoor hun hart ging branden. Dat is de verkondiging van het Woord. En direct in aansluiting daarop brak Hij voor hen het brood en reikte hij hen het aan waardoor zij Hem herkenden als de Opgestane Heer (disclosure-ervaring). Dat is de viering van het Sacrament. Woord én gebaar bijeen gehouden!
Preekvoorbeeld
Een van de twee leerlingen die op weg zijn naar Emmaüs, heette Kléopas. De naam van de ander weten we niet. Lucas vond misschien dat iedereen die het verhaal las of hoorde, die andere leerling kon zijn. Lucas was er immers van overtuigd dat het verhaal van de twee, die alles vinden op het moment dat ze alles kwijt zijn, een verhaal is alle tijden en van elke gelovige. Ook de hoorders en lezers van nu kunnen er zo instappen.
‘En wij hadden nog wel zo gehoopt dat…’ Dat hebben we vaker gehoord. Iemand, net met pensioen, krijgt te horen dat hij ongeneeslijk ziek is. ‘En we hadden nog wel zo gehoopt dat hij eindelijk van zijn leven kon gaan genieten.’ Drieëndertig jaar na de val van de muur is er nu, niet zo heel ver weg, weer een vreselijke oorlog. ‘En we hadden nog zo gehoopt dat…’ Net als andere oudere katholieken was ik enthousiast over het Tweede Vaticaans Concilie. We stonden aan het begin van een nieuwe lente. Maar nog geen twintig jaar later hadden we het over winterse tijden in de kerk. Veel katholieken herkennen zich in de leerlingen van Emmaüs: We hadden nog wel zo gehoopt dat… maar we zijn weer bij af. Terug naar huis.
Maar op weg naar huis zijn de leerlingen niet alleen. Een ‘schijnbaar toevallige wandelaar’, zoals Willem Jan Otten hem noemt, loopt met hen op en ze praten over hun dromen en teleurstellingen. Jezus, de Messias, was hun man, de succesvolle en populaire leider die Israël groot zou maken en de bezetter verjagen. Maar nu is hij dood, vermoord, einde verhaal. Maar niet volgens de onbekende medewandelaar: ‘Weten jullie dan niet dat Mozes en de profeten het over een heel andere Messias hadden, een Messias die moest lijden om zijn glorie binnen te gaan? Jullie denken dat de Messias overal te vinden is, behalve op plekken van lijden, ontluistering en dood, maar God laat zijn Messias niet in de steek. De psalm zegt dat God hem niet zal overlaten aan de dood en hem het verderf niet zal laten zien.’
Het lijkt er op dat de twee leerlingen de figuur van hun Messias hebben opgetuigd met hun eigen dromen en idealen. Langzaam begint er een vuur te branden in hun binnenste. Ze nodigen de onbekende wandelaar uit in hun huis en hij breekt het brood met hen. En dan komt de climax van het verhaal: Zij herkennen hem aan het breken van het brood. Als je die woorden hoort, is je eerste reactie: Hoe kan het dat die twee leerlingen de ‘schijnbaar toevallig wandelaar’ nu pas herkennen? Ze hebben immers al uitvoerig met hem gepraat. Ze hebben zijn gezicht gezien en zijn stem gehoord en als er iets is waar je iemand meteen aan herkent, dan is dat iemands gezicht en iemands stem. Maar de twee hebben de onbekende wandelaar onderweg niet herkend. Ze herkennen hem pas nu hij het brood breekt.
Degene die het brood breekt is dus anders dan de Jezus die ze daarvoor hebben gekend. Toch herkennen ze hem. Het is dus toch Jezus. Hij is tegelijk anders en dezelfde. Hij is dezelfde, want het breken van het brood herinnert aan de avond voor zijn lijden, het herinnert aan zijn dood. Toch is hij anders. De Gekruisigde leeft om niet meer te sterven. Hij leeft waar het brood gebroken wordt. Daarom kan Hij verdwijnen op het moment dat ze Hem herkennen. Hij is voortaan overal waar een gemeenschap samenkomt om het brood te breken, ook bij ons vanmorgen. Daar is zijn lichaam, in de wereld en voor de wereld. We moeten dus niet zeggen dat Jezus verdween op het moment dat zijn leerlingen hem herkenden. Er staat alleen dat Hij uit hun ogen verdween. De Jezus die met hen over de wegen van Galilea trok is inderdaad uit hun ogen verdwenen. Maar de Verrezen Heer is bij hen, Hij is de Levende.
Dus maken ze onmiddellijk rechtsomkeert, terug naar Jeruzalem. Dat het al avond is, doet er niet toe. Ze gaan terug naar de plaats van vervolging, lijden en mislukking. Ze kijken met nieuwe ogen naar het kruis. De plaats van ondergang is nu de plaats waar het lichaam gebroken werd dat leven geeft aan de wereld. Het hout van de schande is nu de boom des levens. Ze kijken met nieuwe ogen naar het graf, niet langer het huis van de dood, maar het startpunt van het nieuwe leven. Hun dromen zijn uiteengespat. Maar Gods koninkrijk blijkt geen zeepbel.
We gaan nu de eucharistie vieren. Moge de ‘schijnbaar toevallige wandelaar’ ook onze ogen openen, zodat we Hem herkennen aan het breken van het brood en weten dat de liefde van God sterker is dan de dood.
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof SM
30 april 2023
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,14a en 36-41; Ps. 23; 1 Petr. 2,20b-25; Joh. 10,1-10 (A-jaar)
Inleiding
De vierde zondag van Pasen wordt ook wel de zondag van ‘De Goede Herder’ genoemd. De antwoordpsalm, Psalm 23 (De Heer is mijn herder), sluit daar fraai op aan. Als de goede herder (Joh. 10,11) komen we Jezus Christus ook vaak in de kunst tegen. Een verwijzing naar zijn herderschap vinden we eveneens in het laatste hoofdstuk van Johannes wanneer de verrezen Christus Petrus driemaal opdraagt ‘mijn schapen’ te weiden en te hoeden. Jezus heeft nadrukkelijk geen koning willen zijn (Joh. 6,15) die zich laat bedienen, maar herder die zich in dienst stelt van zijn kudde. Toch speelde men in het oude Midden-Oosten (en in het OT) de koning niet uit tegen de herder. Koningen lieten zich graag ‘herder van volkeren’ noemen, en hun scepter zou zijn afgeleid van de herdersstaf (W. Jost). In het A-jaar worden van Johannes’ tiende hoofdstuk de eerste 10 verzen gelezen; in het B-jaar de verzen 11-18. Op deze zondag in het A-jaar horen we wel van een herder die zijn schapen kent, en omgekeerd, maar dat Jezus zich expliciet de goede herder noemt, gebeurt pas in vers 11. Dus strikt genomen klopt de aanduiding ‘Goede-Herderzondag’ alleen voor het B-jaar. In de eerste tien verzen komt nog een ander krachtig beeld voor, namelijk dat van de deur. ‘Ik ben de deur (van de schaapskooi)’, zegt Jezus tweemaal, dus met nadruk (v. 1 en 7). We komen hier op terug.
Handelingen 2,14a en 36-41Uit een verdorven geslacht gered
De eerste lezing is anders dan gebruikelijk niet uit het Oude Testament maar uit het Nieuwe Testament genomen. Het is het moment dat Petrus en de twaalf de heilige Geest ontvangen hebben en de straat opgaan om de opgestane Heer te verkondigen. Het te lezen fragment is het slot van Petrus’ preek waarin hij de toehoorders oproept zich te bekeren en zich te laten dopen in de naam van Christus. Hij moedigt hen aan zich los te maken uit een ‘verdorven geslacht’. Petrus maakt duidelijk dat het nu de tijd is te breken met het oude bestaan. Zij moeten zich aansluiten bij een nieuwe gemeenschap die enerzijds vrijmoedig naar buiten treedt maar anderzijds wel rekent met een vijandige wereld. De verrijzenis van Christus en de gave van de heilige Geest beloven dus niet als vanzelf de verlossing van alle kwaad. Nog sterker, ook in de schaapskooi zal men nog veel te stellen met het kwaad hebben, zoals ook in de rest van het Nieuwe Testament zal blijken.
Johannes 10, 1-10 De onveilige schaapskooi
Het is een goede zaak geweest dat het driejarig leesrooster dit indrukwekkende gedeelte over Jezus als de enige herder in twee gedeelten laat lezen. Zo krijgen we niet alleen de kans om ons tweemaal te richten op het prachtige beeld van de herder, maar ook de gelegenheid om de verschillende accenten te proeven in beide stukken. De verschillen kunnen grofweg als volgt geduid worden. In de eerste tien verzen wordt de kerk/gemeente van binnenuit bedreigd, namelijk door dieven en rovers die zich onder de schapen bevinden. De verzen 11 tot en met 18 tekenen de dreiging van buitenaf, waar ‘de wolf’ het op de kudde heeft voorzien. De herder bewijst zich buiten de schaapskooi doordat hij zijn leven inzet voor de schapen. Zijn offerbereidheid maakt hem tot de goede herder.
Door de complexe compositie van het Johannesevangelie is de onderlinge relatie tussen de hoofdstukken een van de grote discussiepunten. Zo ook rijst de vraag wat de relatie is tussen dit hoofdstuk en het voorafgaande dat ging over de genezing van een blindgeborene. Johannes schildert steeds in scherpe contrasten. Vooral in Johannes spreekt Jezus onomwonden over zichzelf in termen die weerstand en zelfs haat oproepen bij een groep die als ‘de joden’ wordt aangeduid. Die aversie lijkt wederzijds. Onbegrip voor zijn persoon en missie legt Jezus uit als ongeloof. Jezus maakt ook al vroeg in dit evangelie duidelijk dat men hem wil doden, wat niemand nog begrijpt (vgl. 7,19.25-36) Dat inzicht breekt pas geleidelijk door. Blindheid in geestelijke zin (niet erkennen wie Jezus werkelijk is) is het thema van hoofdstuk 9 (over de genezing van een blindgeborene), en dat verklaart volgens sommige exegeten de verbinding met hoofdstuk 10. De gemeenschap rondom Jezus leert nu dat haar bestaan even bedreigd is als dat van Jezus. Er zijn er die zich slinks toegang verschaffen tot de schaapskooi. Ze doen zich voor als herders maar zijn dieven en rovers, omdat ze niet het welzijn van de schapen voor ogen hebben maar dat wat henzelf ten goede komt. De deur die de schaapskooi afsluit, garandeert niet hun veiligheid. De deur staat symbool voor de enige rechtmatige toegang. Bij Johannes is Jezus de Christus de deur die niet alleen de exclusieve toegang tot de geloofsgemeenschap is, maar ook de ene toegang tot God de Vader (vgl. 14,6). Hij brengt eeuwig leven, niemand anders.
De vele dieven en rovers
Met een plek in de schaapskooi blijkt de veiligheid van de schapen dus niet gegarandeerd. Anderen eigenen zich de schapen toe om ze te ‘doden’. Het laat zich raden om in de context van Johannes te denken dat de auteur in de eerste plaats zinspeelt op wie elders door hem als ‘de joden’ of ‘de Farizeeën en de hogepriesters’ worden aangeduid. In de exegese blijft dit een onduidelijk punt wie toch degenen waren die vóór Jezus zich in de schaapskooi drongen. Over welke schaapskooi hebben we het dan? In de vroege kerk zijn ook al snel anderen als dieven en rovers aangewezen. In de eerste plaats onder christenen zelf, omdat het tenslotte gaat om mensen die al in de schaapskooi zitten. Augustinus wees naar ketters zoals de arianen, die Jezus als mens zagen maar niet als Gods Zoon (Verhandeling 45,5). Hij rekende tot de valse herders ook de heidense filosofen met hun eigen scholen, die hun aanhangers veel beloven maar geen eeuwig leven geven, zoals Jezus doet. Ook na Augustinus zal Johannes 10 vaker aangehaald worden tegen mensen of instanties met wie de kerk in strijd is verwikkeld. Op het Concilie van Trente (zestiende eeuw) waren het de reformatoren en de landsvorsten, die voor zich het recht opeisten kerkelijke ambten toe te wijzen. Dat recht was ‘noch het volk noch de wereldlijke macht of magistratuur gegeven’, decreteerde Trente. Wie zich daar niet aan hield, was ‘een dief en rover’! (Denzinger nr. 1769).
Augustinus wijst de gedachte van de hand dat met de dieven en rovers die vóór hem kwamen (v. 8) Jezus de oudtestamentische getuigen en profeten zou hebben bedoeld. Die profeten waren juist met Jezus in hun hart als zijn herauten onder het volk van Israël uitgegaan (Verhandeling 45,8). Zij waren ‘met hem’ reeds door de deur in de schaapskooi gekomen. Jezus was van vóór alle tijden. Dit past bij wat Jezus zelf zei toen hij zichzelf al van ‘vóór Abraham’ noemde (Joh. 8,48-59), zoals ook Paulus Jezus’ presentie herkende in de wonderlijke rots die met het volk Israël door de woestijn trok en het volk permanent van water voorzag. Die rots was Christus, aldus Paulus (1 Kor. 10,4).
In dit evangelie worden de schapen als eerste gewaarschuwd voor slechte pastores. Alleen wie als schaap door de deur naar binnen komt, hoort in de schaapskooi thuis. Schapen luisteren alleen naar de stem van de herder die ze herkennen en gehoorzamen. De te verkondigen boodschap dwingt dus in de eerste plaats de verkondigers tot gewetensonderzoek. Zij zullen bij zichzelf te rade moeten of zij met de schapen mee door de enige, echte, deur de schaapskooi ingaan of hun eigen ingang nemen. Die laatste optie wijst Johannes af, want naar een andere herder dan Christus zal niet worden geluisterd.
Literatuur
Augustinus, Brood om van te leven, Verhandelingen 24-54 over het Johannesevangelie, Damon, Budel 2017
Wilhelm Jost, Poimen, Das Bild vom Hirten in der biblischen Überlieferung und seine christologische Bedeutung, Giessen, 1939
Preekvoorbeeld
Steeds weer, broeders en zusters, horen wij in de wereld van vandaag, openlijk of meer verborgen, de boodschap dat je je leven vooral zelf moet maken. Op alle mogelijke manieren zit die visie op het bestaan in de lucht van onze cultuur. Mensen moeten jong, vitaal en snel zijn. Zelfstandigheid, mondigheid en authenticiteit zijn dominante idealen geworden. Eigenlijk vormt dat een heel onbarmhartige boodschap. Want heel veel mensen zijn helemaal niet jong, mooi en vitaal. Bij enig nadenken beseffen wij dat het hachelijk avontuur van ons leven ook niet in ons dooie eentje gemaakt kan worden. Wij mensen zijn principieel sociale wezens. Ieder kind heeft een groot verlangen naar geborgenheid. Naar een lieve vader en moeder die kunnen luisteren en veiligheid bieden. Ook volwassenen blijven verlangen naar veiligheid en geborgenheid. Wij komen pas tot werkelijk geluk als wij door anderen gekend worden en voor elkaar instaan.
Wij mogen ook weten dat God ons kent en voor ons instaat. Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U, schreef Augustinus, een van de grote theologen van de vroege Kerk. Het leven dat de moeite waard is, wordt ontvangen uit de handen van mensen en uit de hand van God. Uiteindelijk blijven wij mensen alleen overeind als anderen voor ons instaan, zoals herders doen voor hun schapen. Vandaag op de vierde zondag van Pasen vieren wij de zondag van de goede Herder.
Velen van ons hebben bij herders een romantisch beeld. Wij denken dan bijna spontaan aan herders die met hun schapen liefelijk dwalen op de hei van Drenthe. Maar herder- zijn in Bijbelse tijden was een hard en gevaarlijk beroep. Er waren rovers actief maar ook wilde dieren die de schapen wilden doden. Niet alleen in onze dagen zijn wolven een geducht gevaar voor de schapen.
Opvallend in het evangelie van vandaag is echter dat de schapen niet alleen bedreigd worden van buitenaf maar ook van binnenuit. Ten tijde van het aardse leven van Jezus werden schapen beschermd door een schaapskooi. Met een deur en een deurwachter. In het evangelie blijkt de schaapskooi echter onveilig te zijn. Er zijn dieven en rovers die zich onder de schapen bevinden. Wij weten dat het leven van Jezus niet onbedreigd was. In Jeruzalem zal Hij worden gearresteerd , gemarteld en gedood. Het evangelie van vandaag maakt duidelijk dat ook het leven van de volgelingen van Jezus bedreigd is. Dieven en rovers in de schaapskooi doen zich voor als herders. Zij zijn bezig met hun eigen belang en hebben niet het welzijn van de schapen voor ogen.
In het evangelie van vandaag wordt over Jezus gesproken met twee metaforen. Hij is zowel de deur van de schaapstal als de enige goede herder. Alleen als wij dicht bij Hem blijven zijn wij veilig. Via Christus kunnen wij God bereiken en ontvangen wij leven in volheid, eeuwig leven. Hoe groots is eigenlijk de uitspraak dat wij door Hem gekend zijn. In de Bijbelse zin van het woord is kennen niet alleen een verstandelijke zaak. Kennen is ook bekennen, is liefhebben. Christus als goede Herder kent ons bij onze naam en heeft ieder van ons lief.
Welke oproep heeft het evangelie van deze dag voor ons ? Wij lezen immers de Schrift als een spiegel voor onszelf. Onze geloofsgemeenschap behoort een veilige schaapskooi te zijn waar dieven en rovers geen kans krijgen. Een gastvrije en hartelijke gemeenschap waar wij herderlijk met elkaar omgaan en elkaar dienen en veiligheid bieden. Door onze zorg voor jongeren en ouderen, voor eenzame en kwetsbare mensen kunnen wij tonen te leven vanuit de Geest van de ene goede Herder. Zo kunnen wij onze roeping als gedoopte en gevormde katholieken concreet invulling geven.
Deze zondag van de Goede Herder is vanouds ook Roepingenzondag. Wij beseffen gelukkig meer dan vroeger dat allen geroepen zijn. Vanuit het doopsel wil Christus ons toevertrouwen aan elkaar en krijgen wij Gods Geest om in de wereld van alle dag ons christen-zijn te beleven. Maar zo kan ook een klimaat ontstaan waarbinnen bijzondere roepingen kunnen groeien. Voor de voortgang van het katholieke leven zijn herders en bidders nodig. Priesters en diakens, lekentheologen en religieuzen. In deze viering worden wij uitgenodigd om te bidden om mannen en vrouwen met een bijzondere taak binnen onze geloofsgemeenschap . Zij kunnen binnen onze schaapskooi anderen van dienst zijn door de uitleg van de Heilige Schrift en de bediening van de sacramenten.
Broeders en zusters, dat ieder van ons de roepstem van de Heer kan horen en verstaan. Laten wij elkaar, in navolging van de goede Herder, zorgzaam en dienstbaar nabij zijn.
Amen
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte
Homiletische hulplijnen 101
Basisbakboek
Wij hebben thuis een oud kookboek in de keuken staan, met basisrecepten. Het dateert van de jaren vijftig, uit de tijd dat groenten langer gekookt werden dan we nu smakelijk vinden, dus ik haal er altijd een paar minuten af. En ik gebruik minder zout. Maar in de basis deugt dat boek, het is een vraagbaak die vooraan op het plankje staat, naast de meer specifieke kookboeken: Italiaans, Grieks, Turks, Libanees, vegetarisch, veganistisch.
Annemarie Roding-Schilt en Theo Hettema schreven een Basisbakboek voor predikanten. Niet om preken te koken, maar te bakken, dat is de metafoor. Ze zijn lang bezig met het beslag, hebben een taartvorm gekozen, warmen de oven voor, ruimen ondertussen de keuken op. Hup, het bakblik de oven in. Dan af laten koelen, versieren en serveren.
Ik zat in de trein van Karlsruhe naar Arnhem en had me voorgenomen om niet het hele boek te lezen, ik had nog meer te doen. Alleen de interessante stukken, voldoende om me een beeld te vormen. Maar na een paar uur had ik het hele boek uit. Het is bewonderenswaardig goed geschreven. Nog afgezien van de inhoud, de schrijfstijl is soepel, vrolijk, geestig. Bondig ook en ter zake, evenwichtig.
Alleen het hoofdstukje 19 uit deel 4 ‘De lege taartschaal en de kruimels’ valt uit de toon. Dat gaat over ‘bidden’, bedoeld is de voorbede, maar het ontstijgt de anekdotiek niet van allerlei komische voorbeelden die duidelijk maken hoe de voorbede de voorganger uit de hand kan lopen, vooral uit de improviserende hand. Hier had een bureauredacteur de auteurs moeten vragen er een meer voldragen tekst van te maken. Maar toen was ik al door heel het boek heen gekropen.
Sterk vind ik het boek als de auteurs met het beslag in de weer zijn. Er gaan vier ingrediënten in. Raad eens welke.
Ja, de lezingen van komende zondag. Maar nu niet meteen naar dit tijdschrift of naar de commentaren grijpen. Er gaat een fundamentele vraag aan vooraf: wat staat hier op het spel? Wat helpt is een exegetische minddump of mindsweep. Je schrijft op een groot vel papier - niet op een beeldscherm, het moet fysieker – alles wat je triggert, wat je opvalt, wat vragen oproept, waarom staat het er zoals het er staat? Ook door je in te leven in de personages en nieuwsgierig te zijn naar waar ze vandaan komen en wat ze hierna gaan doen. Maar zonder te ordenen of terug te lezen, je moet blijven schrijven, kilometers maken, zonder te stoppen. Zodat je hand het doet en niet je beoordelende, zichzelf beperkende en blokkerende hoofd. Ja, heus bij deze fase hoort ambachtelijke exegese maar misschien ook wel dat je de tekst kalligrafeert, dat is: dat je je toewijdt aan een nutteloze omgang met de tekst.
Het tweede ingrediënt leert je van jezelf af te zien. Wat zou de hoorder eraan beleven? Niet de abstracte hoorder, maar nu toevallig net deze hoorder die je voor de geest komt en die je deze week in een fotolijstje zet. Volgende week weer iemand anders. Of je brengt de tekst deze week in tijdens de afwas of bij een vergaderopening. Je bent benieuwd naar wat anderen, die niet behept zijn met de witte vlekken van de geestelijkheid, in deze tekst lezen, wat ze zich erbij afvragen en waarbij ze zich achter de oren krabben. Let wel, die ander is net zo’n gekwalificeerde hoorder als jij, maar iemand die dingen in de tekst vanuit een andere discipline gewaar wordt dan waarin jij bent opgeleid, iemand met een andere biografie, iemand ook met andere verantwoordelijkheden. Het begrip ‘hoorder’ kan je hierbij in de weg zitten, want dat brengt toch ongemerkt een interactie met zich mee van: daar moet het Woord naartoe, terwijl het je er nu juist om gaat dat je bij je gesprekspartner iets ophaalt waarin hij of zij een subjectpositie inneemt.
Het derde ingrediënt zijn je eigen gedachtes en gevoelens. Bij het maken van een preek kun je zelf niet buiten schot blijven. Wat er in jou mee resoneert aan ontroering, vreugde, dankbaarheid of aan weerstand, verdriet en ergernis, doet ertoe. Alleen als dat allemaal meedoet wordt het een preek met een ziel, die authentiek is, waarin de persoonlijkheid van de predikant herkend wordt. Waar die authenticiteit ontbreekt, dus van een preek zonder bezieling, raakt niet alleen de predikant doodop, maar loopt ook de hoorder leeg.
Wat zou nu het vierde ingrediënt zijn? De ingrediënten die tot dusver in het beslag werden geklutst, kennen we uit de moderne communicatietheorieën van zender (ingrediënt 3), boodschap (ingrediënt 1) en ontvanger (ingrediënt 2). Zulke theorieën passen goed bij reclamebureaus en op marketingstrategieën, maar zijn te plat voor de bemiddeling van religie, kunst, liefde en humor. Niettemin hebben homiletieken van eind vorige eeuw zich met een cultuurfilosofische naïviteit veel te gemakkelijk van deze drieslag bediend. Een postmoderne argwaan echter, die zich wacht voor het geweld dat van het instrumentele denken uitgaat, vestigt de aandacht op wat niet in interne bemiddeling valt onder te brengen. Interne bemiddeling is alles wat de predikant in eigen beheer houdt, wat tot zijn systeem behoort, inderdaad: zender, boodschap en ontvanger. Maar in religie, kunst, liefde en humor doet zich ook een externe bemiddeling voor: een praxis die het roer overneemt, een storing die het systeem ontwricht, een belangeloosheid die ons ontregelt. Daar hebben deze auteurs oog voor. Hun vierde ingrediënt noemen zij ‘gezamenlijke belevingen’. Het is ‘het spel’ dat al onder het eerste ingrediënt werd vermeld: wat staat op het spel? Zij noemen hun vierde ingrediënt ‘een nog amper ontdekt geheim’. Zij wijzen vooral op hoe het heil gevierd wordt in liturgie en ritualiteit, maar ook op de gezamenlijke reis van het volk van God (de lotgevallen van de lokale geloofsgemeenschap) en op wat in de katholieke theologie sinds Augustinus ‘natuur en genade’ heet (en zij bij Abraham Maslow vandaan halen). Veel in dit hoofdstukje is nog rudimentair, maar het feit dat zij van een vierde ingrediënt weten en het structureel in dit cursusboek inbrengen, is een wezenlijke stap vooruit in de protestantse homiletiek.
Annemarie Roding-Schilt en Theo Hettema, Basisbakboek voor preken. Leer een preek bakken die naar meer smaakt!, Ekklesia 2022
drs. Klaas Touwen