2022-94- aflevering 5

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 141
  • Bestandsgrootte 500.08 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 1 oktober 2022
  • Laatst geüpdatet 1 oktober 2022

2022-94- aflevering 5

Nummer 5 – 94ste jaargang 2022 – september/oktober

TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING

UITGAVE VAN MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN

4 september 2022 Drieëntwintigste zondag door het jaar 
inleiding drs. J.G. Beckers
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM

11 september 2022 Vierentwintigste zondag door het jaar 
inleiding prof. dr. A.L.M.H. van Wieringen
preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen

18 september 2022 Vijfentwintigste zondag door het jaar 
inleiding dr. W.M. Reedijk
preekvoorbeeld D. De Rycke OFM

25 september 2022 Zesentwintigste zondag door het jaar 
inleiding H.M.J. Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post

2 oktober 2022 Zevenentwintigste zondag door het jaar 
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken
preekvoorbeeld A. van Boekel

4 oktober 2022 H. Franciscus van Assisi 
overweging G. van Buul OFM

9 oktober 2022 Achtentwintigste zondag door het jaar 
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld

16 oktober 2022 Negenentwintigste zondag door het jaar 
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde
preekvoorbeeld drs. C.C.J. Rademakers

23 oktober 2022 Dertigste zondag door het jaar
inleiding drs. M.J. Brinkhuis
preekvoorbeeld dr. S. Gradl

30 oktober 2022 Eenendertigste zondag door het jaar
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts
preekvoorbeeld J. Kortstee

Homiletische hulplijnen 98 drs. K. Touwen

4 september 2022
Drieëntwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Wijsh. 9,13-18b; Ps. 90; Filemon 9b-10.12-17; Luc. 14,25-33 (C-jaar)

 

Inleiding

De lezing uit het evangelie voor deze zondag roept klaarblijkelijk een aantal vragen op. Dat geldt voor de tekst zelf maar ook voor de keuze van de lezing uit het Oude Testament en de keuze voor de antwoordpsalm. Deze plaatsen de woorden uit het evangelie in een andere context dan de bedoeling lijkt. Daarom bespreken we eerst de tekst uit het evangelie en dan de teksten uit het Oude Testament. De lezing uit de brief aan Filemon neemt een heel eigen plaats in.

Lucas 14,25-33
Jezus formuleert harde eisen aan zijn toehoorders als zij zijn leerling willen worden en hem willen volgen. Wie dat wil, dient zijn vader, moeder, vrouw en kinderen, broers en zussen, ja zelfs zijn eigen leven te haten (vv. 26-27). Krasse woorden die blijven haken. Kan Jezus dat werkelijk bedoeld hebben, je eigen leven haten?
Hoe je het Griekse woord miseo ook vertaalt, met haten of verachten, het neemt de hardheid van de woorden niet weg. Het is dus zaak om nader stil te staan bij wat hier bedoeld wordt.
Haten kent een achterkant, die duidelijk wordt bij het woord verachten: achten. Dat is het achten van datgene wat kostbaar voor je is en van diegene die je het meest dierbaar is. Wat kostbaar is ga je verdedigen en diegene die je liefhebt probeer je verre te houden van al wat hem of haar bedreigt. Dat ga je haten. Die dreiging kan overal vandaan komen, ook van je vader of moeder, maar evenzeer vanuit jezelf. Vandaar die oproep tot haat, tot aan zelfhaat toe, want het meest kostbare moet verdedigd worden. Een houding die de Schrift bepaald niet vreemd is. Zo roept de psalmist, juist vanuit het zich gekend weten door God, op tot een volstrekte haat tegen mensen met bloed aan hun handen (Ps. 139,19-24). En brengt Jezus zijn messcherpe kritiek aan het adres van schriftgeleerden in stelling vanuit een diepe verontwaardiging, de ontwaarding van Degene, die hem het meest dierbaar is (Luc. 11,37-54).
Maar er wordt nog een barrière opgeworpen voor wie Jezus wil volgen en wel die van het kruis. Ieder dient dat op zich te nemen (v. 27). Het kruis is onvermijdelijk, daar is geen ontkomen aan. Jezus is immers op weg naar Jeruzalem, de stad die zijn profeten doodt, de stad waar hij zelf gekruisigd zal worden (Luc. 13,22 en 31-35; vgl. 21,5-38: de rede over de laatste dingen, in het bijzonder vv. 16-19!). Dit gegeven plaatst ons midden in een paradox: diegene haten die het dierbaarste van je bedreigt en tegelijk het kruis moeten opnemen, dat diezelfde bedreigers je opleggen. De twee korte gelijkenissen die nu volgen tonen ons een uitweg uit deze paradox.
De eerste gelijkenis wijst op de noodzaak van voldoende bezit als vertrekpunt om je weg te kunnen voltooien, de tweede gelijkenis wijst op de noodzaak van voldoende kracht en sterkte (vv. 28-30; v. 32) Vergelijk de gelijkenis van het zout, die onmiddellijk op onze perikoop volgt, vers 33. Wat beide verbindt is de noodzaak van inzicht. Kán ik het, heb ik genoeg in huis om Jezus’ weg als míjn weg te voltooien? Dat vraagt het vermogen om alles te kunnen loslaten wat je dierbaar is, om kenosis, ontlediging (v. 33). En dat is precies datgene, wat Jezus zelf doet, heel zijn weg doorheen het land, tot in Jeruzalem toe.

Wijsheid 9,13-18b
Met de keuze voor deze perikoop uit het boek Wijsheid proberen de samenstellers van het lectionarium hún antwoord te formuleren op die krasse woorden van Jezus. Wie kan Gods plan doorgronden, want twijfelachtig zijn onze berekeningen (vv. 13-14). Het vergankelijke lichaam is een last voor de ziel (v. 15). Zouden we het daarom moeten haten, ja moeten tuchtigen …!? Een opvatting, die nog steeds opgeld doet. De schrijver van Wijsheid vervolgt met de vaststelling dat de mens niet tot verstaan in staat is, als God hem geen inzicht geeft. En dat is juist wat Jezus hier in het evangelie voor deze dag doet, zijn leerlingen inzicht geven. En daarmee ons.

Psalm 90
De keuze voor deze verzen uit Psalm 90 als antwoordpsalm ondersteunen de lezing uit Wijsheid. Het leven breekt af als een droom, het is kortstondig als het gras (vv. 4-5). Daarom: ‘Leer ons onze dagen naar waarde te schatten en zo te komen tot wijsheid van hart’ (v. 12). Een sleutelvers, dat ons ook kan helpen bij het verstaan van het evangelie van vandaag, bij de noodzaak van het verkrijgen van inzicht.

Filemon 9b-10.12-17
De lezing uit de brief aan Filemon staat op zichzelf. Met deze korte passage krijgt de brief toch nog zijn eigen plek in het lectionarium. Paulus werkt Filemon stevig op het gemoed. Hij wil immers niets afdwingen (v. 14). Veinzen niets te willen afdwingen is iets, dat Paulus wel vaker doet en vaak met de nodige ironie. Ook hier loont het de moeite stil te staan bij een paar woorden. Zo bij de betekenis van de naam Onésimus. Het Griekse woord onésimus betekent: nuttig, voordelig.
Wat mag dan wel het voordeel zijn dat Filemon van Onésimus kan hebben? Die vraag brengt ons bij een ander woord dat veelbetekenend is, doulos: slaaf. Maar het gaat om de lijfeigene van een heer in meer betekenissen. Het is een benaming, die Paulus ook voor zichzelf gebruikt en die met regelmaat als kernthema in zijn brieven terugkeert: slaaf zijn van Christus (Fil. 1,1; Rom. 6,15-23; 1 Kor. 7,20-23; Ef. 6,5-9; 1 Tim. 6,1v). ‘Want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt’ (1 Kor. 12,12v). Vandaar dat Paulus zich nadrukkelijk met Onésimus identificeert en Filemon vraagt hem te ontvangen ‘zoals ge het mij zoudt doen’ (v. 17). Hij is immers een geliefde broeder in Christus.

Zie: Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘Filemon, een gevangenschapsbrief’ met een preekvoorbeeld van K. Touwen, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014, 20162, 98-102 en 103-106

 

Preekvoorbeeld

De sleutel tot het verstaan van het evangelie van vandaag is te vinden in de allereerste zin ervan: ‘Er trokken talloze mensen met Jezus mee’.
Ze trokken mee. Jezus is blijkbaar onderweg. Waar naartoe? Deze vraag beantwoordt het evangeliegedeelte van vanmorgen niet, maar we weten dat Jezus op weg is naar Jeruzalem. Hij is op weg naar de koningsstad. De stad waar, zo geloven de joden, en die tallozen die met Jezus meetrekken geloven het ook, de Messias ooit in heerlijkheid zal binnentrekken. En die tallozen die met Jezus mee trekken, trekken juist mee omdat zij er bij willen zijn als Jezus zich als Messias zal manifesteren; als duidelijk wordt dat deze mens Gods gezalfde is, die Gods rijk zal komen grondvesten op aarde, voorgoed.
Dat zal, als het gebeurt, gebeuren in Jeruzalem. En daar gebeurt het ook, alleen op een andere manier dan zij die met Jezus meetrekken hadden verwacht. Jezus zal nog wel feestelijk worden binnengehaald, maar daarna zal het heel anders gaan. Jezus zal geen einde maken aan de Romeinse bezetting; ook niet aan het lijden van de mensen of aan hun verdriet. Het Paradijs keert niet op aarde terug en de mensen zullen elkaar kwaad blijven doen en kwaad met kwaad blijven vergelden, en zo blijft het een wereld waarin het voor heel velen eigenlijk helemaal geen leven is.
Wat er gebeurt is dat Jezus wordt gemarteld, gedood. En je moet wel tot het allerlaatste, tot onder zijn kruis aan toe, bij Hem blijven, om te ontdekken waar het geheim van deze Messias in bestaat: dat Hij wie Hem dit alles aandoen kan vergeven en dat Hij ook in zijn sterven zijn vertrouwen in God niet opgeeft: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn geest.’ Jezus verbreekt de keten van ‘van kwaad tot erger’ en weet zich daarbij in Gods hand. Dat is de manier waarop Hij het Rijk Gods grondvest.
Als Jezus vandaag talloze mensen met zich ziet meetrekken, hoor je Hem denken: Het bestaat toch niet dat al deze mensen weten waar zij mee bezig zijn!? Zij denken dat zij zich bij een zegetocht hebben aangesloten. Daar krijg je altijd wel mensen voor op de been. Maar wat zal er veel van hen worden gevraagd! Als ik niet heel veel voor hen beteken, houden zij het nooit tot het einde toe vol. Dan wordt het geen zegetocht, maar een afgang.
Jezus besluit om hun dit dan ook maar duidelijk te zeggen. Hij zegt vierkant dat zij, als zij Hem willen volgen, in staat moeten zijn een kruisweg met Hem te gaan. Hij maakt hun duidelijk dat zij die kruisweg enkel zullen volhouden als de band die zij met Hem hebben sterker is dan alle andere banden die zij in hun leven hebben. Je moet tenslotte wel heel veel om iemand geven, wil je die iemand ook trouw kunnen blijven als er helemaal geen eer meer te behalen valt aan de trouw die je bewijst, aan de steun die je geeft.

Hierom geeft Jezus ook die twee voorbeelden van hoe belangrijk het kan zijn om je soms af te vragen, of je wel in staat bent om af te maken waar je aan bent begonnen. Zoals iemand die een toren bouwt eerst berekent of hij er wel genoeg geld voor heeft en een koning geen veldslag riskeert, als hij er zich niet van heeft verzekerd sterk genoeg te zijn. Jezus geeft deze voorbeelden, omdat Hij vindt dat je, als je Hem wilt volgen, bij jezelf moet overleggen of je dat wel kunt; of je wel iemand bent die van volhouden weet.
Het kan volgens Jezus bijna niet dat die tallozen die met Hem meegaan dit in zich hebben. Het kunnen er niet zoveel zijn die tot het uiterste zullen gaan waartoe Jezus zal gaan.
Jezus’ woorden van vandaag hebben een strenge toon. Ik kan me tenminste voorstellen dat menigeen dat vindt. Toch, door ze te beluisteren tegen de achtergrond van de openingswoorden van het evangelie van vandaag, kunnen wij misschien toch ook de barmhartigheid horen die er uit spreekt. Jezus wil die tallozen een afgang besparen en voorkomen dat zij een kruis opnemen waaraan zij zich vertillen of waaronder zij bezwijken.

Voor ons is het nu de vraag of Jezus op deze manier ook tegen ons zou spreken, als Hij ons met zich ziet meetrekken. Want dat doen wij toch door hier vanmorgen in zijn kerk te zijn. Misschien zegt u: Hij hoeft niet op deze manier tegen ons te spreken, want wij zijn hier niet met tallozen. Hij hoeft er bij ons niet bang voor te zijn dat wij niet weten wat wij aan het doen zijn wanneer wij vanmorgen met Jezus meetrekken naar Jeruzalem.
Laat dit nu eens waar zijn, dan nog is het goed om de gewetensvraag bij ons toe te laten die Jezus stelt aan wie met Hem meetrekken.
Realiseren wij ons wel dat ons komen naar hier ook een gaan naar Jeruzalem is? Wij gedenken hier toch Jezus’ lijden,  sterven en verijzenis. Wij zijn tot hiertoe een Messias gevolgd die een kruis gedragen heeft, erger nog, die daaraan ten onder is gegaan. En is dan de vraag niet op zijn plaats of deze Christus wel zoveel voor ons betekent, zulk een plaats in ons leven inneemt, dat wij met Hem zijn kruis willen en kunnen dragen?
Wanneer wij méér willen zijn dan mensen die bij Christus aankloppen en smeken om levensmoed en geloof en om kracht om te kunnen dragen, of om bevrijding van zorgen en verdriet, die ons soms reddeloos en radeloos kunnen maken; als wij ook mensen willen zijn die Christus iets willen bieden en met Hem mee willen trekken, Hem achterna, om aan Gods Rijk te bouwen en getuigenis af te leggen van zijn koningschap, dan is het belangrijk dit soort vragen niet uit de weg te gaan.
Wanneer wij getuigenis willen afleggen van zijn koningschap van barmhartigheid en vergeving en van nooit, ook in het uur van sterven niet, je geloof opgeven, dat je in Gods hand bent, die het werk van zijn handen niet laat varen, dan is het goed om je af te vragen of Jezus wel zo’n plaats in je leven inneemt, dat je het met Hem vol kunt houden, ook als het van je gevraagd wordt een kruisweg te volbrengen. Het is dan goed ons af te vragen of wij echt die mensen zijn aan wie Jezus wat heeft, als het er om gaat zijn getuigen in deze wereld te zijn.
Misschien ontdek je wel bij jezelf, dat je meer iemand bent die het meer van Jezus moet hebben dan Jezus van jou. Misschien ontdek je wel, dat jij veel meer van Hem verwacht dan dat jij jezelf aan Hem ter beschikking stelt. Dan is dat nog geen reden om te wanhopen. Jezus heeft zich nooit omgedraaid naar mensen die Hem hun nood klaagden om tegen hen te zeggen: heb je wel goed nagedacht over wat je vraagt? Of: weet je zeker dat je bij Mij moet zijn? Neen, Jezus wijst mensen die bij Hem hun heil zoeken niet af, zoals Hij ook niet de mensen die met Hem willen meetrekken en Hem willen volgen niet afwijst. Tegen hen zegt Hij alleen wel: denk goed na of je het kunt en of je weet waar je aan begint; of je tot het slag mensen hoort die ik gebruiken kan.
Ik kan me niet voorstellen dat deze vragen niet ook aan mij en aan u besteed zijn.

inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM


11 september 2022
Vierentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Ex. 32,7-11.13-14; Ps. 51; 1 Tim. 1,12-17; Luc. 15,1-(10)32 (C-jaar)

 

Inleiding 

Evangelielezing: Lucas 15,1-32
Hoofdstuk 15 van het Lucasevangelie bevat drie parabels, waarvan de laatste de meest bekende is als ‘de parabel van de verloren zoon’. Met deze aanduiding wordt echter voorgesorteerd op iets dat negatief is, terwijl de drie parabels juist de aandacht willen vestigen op iets dat positief is: de vreugde van het terugvinden.
In de eerste parabel over het teruggevonden schaap (vergelijk ook het laatste vers van de lofzang op de Tora in Psalm 119,176) in de verzen 3-7 is de vreugde zo allesoverheersend, dat die herder éérst van vreugde spreekt. ‘Deelt in mijn vreugde’, zegt hij (v. 6). Pas als hij gesproken heeft van vreugde en anderen opgeroepen heeft die vreugde met hem te delen, vertelt hij dat er een schaap verloren was. Maar dat is verleden tijd: het is gevonden.
Ook in de tweede parabel in de verzen 8-10 over de teruggevonden drachme neemt de vreugde de voornaamste plaats in. Als de vrouw aan het woord komt, spreekt zij eerst van vreugde, niet van verlies of van angst bij het zoeken. ‘Deelt in mijn vreugde’, zegt ook zij (v. 9). Pas nadat ze van vreugde gesproken heeft en anderen opgeroepen heeft met haar in die vreugde te delen, noemt ze nog even dat er een kapitaal muntstuk verloren was, maar nu teruggevonden is.

Zo is het ook in het grootste parabelverhaal in de verzen 11-32: de vader is op zoek, wordt door medelijden bewogen, snelt de zoon tegemoet, omhelst hem innig, en kust hem vanuit heel zijn hart.
De teruggevonden zoon komt pas daarna aan het woord, na het warme welkom van zijn vader, in vers 21. Hij probeert te zeggen dat hij eigenlijk een verloren zoon is. Maar de vader wil daar in zijn vreugde niets van weten. Hij laat zijn zoon als het ware niet eens uitspreken. De teruggevonden zoon heeft nog niet gezegd: ‘Ik ben niet meer waard uw zoon te heten’, of de vader springt in, laat een schitterend kleed halen en geeft opdracht tot een groot feest. Daarmee geeft hij juist het tegenovergestelde aan van wat de zoon gemeend had te moeten zeggen. De teruggevonden zoon is en blijft zijn zoon. De vreugde is zo allesoverheersend dat de achterliggende geschiedenis daarbij in het niets valt. De teruggevonden zoon wordt gevierd als een ware zoon van de vader.

De andere zoon, die de hoofdrol overneemt van zijn broer voor het tweede deel van de parabel in de verzen 25-32, kijkt op een heel andere manier. Hij wil niet delen in de vreugde. Daarom staat hij buiten: letterlijk, buiten de feestzaal, maar ook figuurlijk, buiten het zoonschap. In die buitenpositie richt hij zijn blik niet op het positieve, maar op het negatieve. Als zijn vader óók naar hem toekomt, mort hij in vers 30: ‘Die zoon van u …’ Alsof het niet zijn eígen broer betreft, zoals de knecht doet in vers 27 en de vader in vers 32.
Deze zoon kijkt zo negatief, dat hij niet eens de waarheid meer zegt. Hij spreekt van ‘uw vermogen’ (v. 30), maar aan het begin van het parabelverhaal hoorden we, dat beide zonen (dus ook de nu morrende zoon) het deel hebben gekregen dat hun toekomt (v. 12). Hij spreekt voorts van ‘slechte vrouwen’ (v. 30), maar de verzen 13-19 zeggen niets daarover. De jongste zoon jaagt zijn boeltje er wel doorheen, maar het is de oudste zoon die er zomaar een losbandig leven met hoeren bij fantaseert. Wie buiten staat, omdat er negatief gekeken wordt, kijkt blijkbaar nog negatiever dan het negatieve dat er zou kunnen zijn.
Deze negatieve situatie omraamt de parabels die Jezus vertelt. Jezus is namelijk in contact met tollenaars en andere zondaars en eet met hen. In Jezus’ woorden betekent dit dat hij omgaat niet met zondaars, maar met teruggevonden zonen. De Farizeeën en de Schriftgeleerden struikelen hierover, zoals vers 1 aangeeft. Zij zien zichzelf als de zonen die zogezegd nooit verloren hebben gelopen en kunnen in de teruggevonden zonen alleen maar verloren zonen zien.
In de parabel komt de vader naar buiten, zoals hij de jongste zoon gezocht heeft – en gevonden. Want door buiten te staan, dreigt nu de oudste zoon verloren te lopen en moet hij van verloren zoon teruggevonden zoon worden. Daarom legt de vader uit wat een positieve kijk op het leven inhoudt: niet naar de ander kijken als verloren, maar als teruggevonden; niet naar de ander kijken alsof hij dood is, maar levend geworden is.

Het parabelverhaal heeft een open eind. Er wordt niet verteld of die oudste zoon daadwerkelijk naar binnen gegaan is de feestzaal in. Jezus laat dat over aan zijn toehoorders. In het grote evangelieverhaal zijn dat de Farizeeën. Maar uiteindelijk zullen zij in het evangelie kiezen tegen Jezus en voor zijn terechtstelling. Ze zullen kiezen tegen het positieve en opteren voor een negatieve blik.
Maar over de hoofden van de Farizeeën heen spreekt Lucas met deze parabels van Jezus ook de lezer aan. Waar kiest de lezer voor? Een lezer die kiest voor de naamgeving ‘de parabel van de verloren zoon’ schuift eigenlijk op richting de houding van de oudste zoon – wat juist níet de bedoeling is.

Oudtestamentische lezing: Exodus 32,7-11.13-14
De eerste lezing bevat een gedeelte van het beroemde verhaal van het gouden kalf – eigenlijk een jonge potente stier als uitdrukking van macht en vruchtbaarheid. Ook dit verhaal is te lezen als een overgang van verloren naar teruggevonden.
Het boek Exodus bestaat uit vier delen, waarbij deel 1 en 3 en deel 2 en 4 parallel staan. In deel 2, in 14,12–31,18, wordt het plan van het heiligdom beschreven, terwijl in deel 4, de hoofdstukken 35–40, de bouw ervan beschrijven. De delen 1 en 3 staan eveneens parallel. Zoals deel 1 bestaat uit de drie onderdelen:

  1. onderdrukking (de hoofdstukken 1–2)
  2. bevrijding (de hoofdstukken 3–18)
  3. verbond met de twee tafelen der Wet (de hoofdstukken 19–24)

bestaat deel 3 uit de drie parallelle onderdelen:

  1. zonde (32,1-6)
  2. vergiffenis (32,7–33,6)
  3. verbond met de twee nieuwe tafelen der Wet (33,7–34,35).

In zowel de bevrijding als de vergeving speelt Mozes een hoofdrol. Door God geïnstalleerd om de bevrijding te bewerkstelligen (deel 1B), is het Mozes die van God de vergiffenis voor het volk verkrijgt (deel 3B). God bevrijdt het volk en laat het niet verloren gaan. Zo pleit Mozes voor het volk bij God, opdat het niet verloren gaat. Het is Mozes die als het ware God van blikrichting doet veranderen, opdat het volk van verloren volk teruggevonden volk kan worden.

1 Timoteüs 1,12-17
Zie A.B. Merz, ‘Pseudo-Paulus stelt voor altijd orde op zaken’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 69-79.

 

Preekvoorbeeld

Een vader had twee zonen, een oudste en een jongere. Een thuisblijver en een uitvlieger; een die braaf zijn plicht doet en een avonturier die de bloemetjes buiten zet – hoewel, misschien is dat laatste toch vooral de beeldvorming nadat het verhaal duizenden keren door moralisten is naverteld. Een verkwistend leven is dan in de vertaling opeens een losbandig leven geworden. Is dat niet typisch de fantasie van degene die er heimelijk jaloers op is, maar te bang is om zelf op pad te gaan?
Als je je oren te luisteren legt, kom je onder theologen en onder kerkgangers mensen tegen die begrip vragen voor de jongste zoon (die we meestal de ‘verloren zoon’ noemen), en mensen die begrip vragen voor de oudste zoon, die kwaad is vanwege het feestelijke welkom voor zijn broer die als een berooide landloper van zijn avontuur is thuisgekomen.

Dat is wel een sterke kant van het verhaal zoals Jezus het ooit heeft verteld, of in ieder geval: zoals Lucas het heeft opgeschreven. Je kunt je in elk van die twee jongens verplaatsen. Stel je de situatie van de jongste voor: zijn oudere broer zou zijn vader opvolgen, dus hij had een leven voor de boeg als tweede man in het bedrijf van zijn broer. Dit was misschien zijn enige kans om de wereld te zien, zijn geluk te beproeven. Het liep niet zoals hij had gehoopt, maar hij heeft het in ieder geval geprobeerd, en toen hij alles kwijt was en naar huis moest, kwam hij niet met smoesjes en eisen. Of hij zijn geld echt had verkwist aan hoeren en foute vrienden, dat zegt het verhaal niet: dat horen we alleen in de verbitterde woorden van zijn broer die hem nog helemaal niet heeft gesproken. Hij leefde verkwistend, zegt de tekst – dat kan in gedurfde zaken of in luxe zijn geweest, maar het is de brave thuisblijver die dan direct aan seks en drank en rock & roll denkt.
Je kunt ook meevoelen met die oudere broer. Die doet zijn plicht, dag in dag uit. Die houdt het bedrijf draaiende waaruit zijn jongere broer is weggelopen. Hij doet elke dag alles om zijn vader niet teleur te stellen. Hij heeft geen tijd voor avonturen en geen gelegenheid om het familiebezit uit te geven. Dat zijn broer terugkomt, is één ding. Dat er zo’n heisa van gemaakt wordt, een feest waarvoor alles uit de kast wordt gehaald – dát steekt hem. Alsof weglopen en dan met niks terugkomen meer beloning verdient dan al die jaren trouwe dagelijkse dienst.
We zouden vandaag bij handopsteken kunnen kiezen: wie voelt meer mee met de oudste zoon? En wie meer met de jongste? Hoe ligt de verhouding? En wat volgt daaruit? Niets. Het zegt vast iets over uzelf, wat u hebt meegemaakt met oudere zussen of jongere broers. Of u eerder een vrijbuiter bent of toch meer een angsthaas. Maar we komen zo niet bij de kern van de boodschap.

Daar kom je wél als je je inleeft in de vader. Die trouwens eigenlijk ook een moeder is: zoals hij op de uitkijk staat, zoals hij aan schone kleren en lekker eten denkt, zoals hij naar de boze grote broer toegaat om hem er toch weer bij te betrekken. Het gaat de vader niet om de een of de ander, het gaat hem om de verbinding, om allen samen, het geheel. Jezus heeft het in zijn gelijkenissen over de verloren schapen, munten en zonen over de vreugde van de hemel als het weer één wordt, als alles thuiskomt in de grote verbondenheid. Zolang je aan de kant van één van de zonen blijft staan, maak je deel uit van de verdeeldheid. De uitnodiging van Jezus is om de oversteek te maken, naar het perspectief van God die verdriet heeft om zijn gebroken mensengezin. Het gaat er niet om wie er gelijk had. Het gaat niet om oordeel maar om eenwording en heelwording. Dat verlangen van Gods hart werd door Jezus belichaamd. Wie dat vaderlijke en moederlijke verlangen deelt, al is het maar soms even, is op dat moment een woonplaats van God. Laten er veel van die momenten zijn!

inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen

18 september 2022
Vijfentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Am. 8,4-7; Ps. 113; 1 Tim. 2,1-8; Luc. 16,1(10)-13 (C-jaar)

 

Inleiding

In de lezingen wordt ons een zeldzame blik gegund in de hoofden van wie gedreven worden door materieel gewin. Amos veroordeelt hun praktijken omdat ze anderen tot de bedelstaf brengen en erger. Voor geld worden armen opgeofferd. Dit is van alle tijden, want eeuwen later lezen we bij Lucas de waarschuwing: je kunt niet de mammon (geld) dienen en God.

Amos 8,4-7 – Geen gesjoemel
Omdat Amos’ korte tekst zoveel bevat volgt voor de duidelijkheid eerst de tekst:

Jullie die de armen kwaad willen berokkenen en uit zijn op de ondergang van de machtelozen van dit land, luister! Jullie zeggen: ‘Wanneer is de dag van de nieuwemaan voorbij, zodat we weer koren kunnen verkopen? Wanneer de sabbat, zodat we weer graan kunnen verhandelen?’ Jullie maken de efa kleiner, jullie maken de sjekel zwaarder en jullie knoeien met de weegschaal. Jullie kopen de zwakken voor een handvol zilver, de armen voor een paar sandalen, en jullie zeggen: ‘Ook het kaf verkopen we als graan!’ Dit zweert de heer bij de trots van Jakobs volk: Nooit zal Ik een van jullie daden vergeten.
(NBV21)

Amos verstaat de kunst om ondanks zijn verontwaardiging geen karikatuur te maken van de uitbuiters. Amos laat juist zien dat zij zich keurig houden aan het vieren van de sabbat en de eerste dag van de maand, de nieuwemaan (Num. 10,10; 28,11.14). Dat zijn de dagen waarop handel uit den boze was, net als op zekere feestdagen (vgl. Jes. 58,19 en Jer. 17,19-27). Iedereen moest dan in vrijheid kunnen rusten en genieten van de gedeelde opbrengst (Ex. 20,8-11). Ook in gedachten mocht je op die dagen niet bij je kasboeken en je handelswaar zijn. Wie dat toch deed, maakte zich schuldig aan vrome schijn. Amos laakt degenen die zich lijken te conformeren met de regels van sabbat en nieuwemaan maar er innerlijk afstand van nemen omdat ze druk zijn met beramen van frauduleuze zaken zonder enige consideratie voor de armen. En ze denken daarmee voor God weg te komen.
Hoe glashelder de tekst ook is, in de middeleeuwen rees onder rabbijnen het vermoeden dat Amos het niet over sabbat of nieuwemaan-dagen in het algemeen had omdat hij nadrukkelijk over dé sabbat en dé nieuwemaan sprak. Het zou om een specifieke sabbat en maand gaan. Amos bedoelde met maand de oogstmaand, concludeert Rasji (1040-1105), omdat de eigenaars over verkoop spreken. Tot het eind van de oogst mochten de armen aren plukken en oplezen, en nemen van het zogenaamde armendeel dat hun rechtens toekwam. Daarna echter brak onherroepelijk het moment aan dat zij helemaal afhankelijk werden van wat de eigenaars uit eigen voorraad verkochten. Dat verklaart beter waarom de eigenaars niet kunnen wachten tot de oogst binnen is. Andere rabbijnen lazen vervolgens ‘de sabbat’ niet als een verwijzing naar de wekelijkse dag van de sabbat maar naar het jaar van de sabbat, het sabbatsjaar, dat eens in de zeven jaar aanbrak. In dat jaar werd niets ingezaaid en lagen de akkers braak. Dan was iedereen voor een lange periode afhankelijk van wat de boeren kwijt wilden. Een enkeling, zoals Abraham Ibn Ezra (1092-1167), vermoedt dat Amos sprak ten tijde van een hongersnood, omdat in zulke tijden voedselprijzen opgedreven worden. De rabbijnse uitleggingen verklaren nog beter waarom de overtreders denken hun slag te slaan.

Alsof het al niet erg genoeg is, vergroten de gefortuneerde bezitters hun winsten door met de maten en gewichten te knoeien. Met verkleinde maatbekers werd er minder graan afgemeten dan ervoor betaald werd. Grotere gewichten zorgden vervolgens dat de koper in het andere schaaltje meer munten moest leggen om de weegschaal in evenwicht te krijgen. Zo betaalde de koper ongeweten meer voor wat hij dacht te krijgen. Over al deze misstanden is de Tora glashelder: Het gaat om ‘een zuivere weegschaal, zuivere gewichten, een zuivere efa en een zuivere hin’ (Lev. 19,36; vgl. Deut. 25,13-16). Een efa is een inhoudsmaat voor droge etenswaren (40 liter), een hin is een inhoudsmaat voor vloeibare producten (7 liter). Gesjoemel met gewichten heet in Spreuken (11,1) een gruwel in Gods ogen. Het kan niet duidelijker gezegd zijn! Ronduit schandalig en misdadig is dat deze uitbuiters zelfs het kaf voor graan verkopen. Voedsel zonder enige voedingswaarde. Wat restte de allerarmste nog na het verpanden van zijn laatste goed (‘een paar schoenen’) dan zichzelf te verkopen?

1 Timoteüs 2,1-8
Zie A.B. Merz, ‘Pseudo-Paulus stelt voor altijd orde op zaken’ met een preekvoorbeeld van K. Touwen in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 69-79 en 80-83.

Lucas 16,1-13 – Een voorbeeldige rentmeester?
De gelijkenis, die alleen Lucas heeft overgeleverd, gaat over een corrupte rentmeester. Als het gesjoemel bij zijn baas aan het licht komt, moet hij met de billen bloot. Maar voor hij opening van zaken geeft, gaat hij eerst langs bij zijn schuldenaars. De rentmeester heeft zijn knopen geteld en weet dat hij veel te winnen heeft, als hij het op een akkoordje kan gooien met de debiteurs. Hij ontpopt zich nu ruimhartig door royaal schulden weg te strepen. Daarmee hoopt hij vrienden te maken die hem straks een wederdienst zullen bewijzen als hij brodeloos is. Ondertussen financiert hij zijn gulheid wel met het geld van zijn meester! Een vos verliest wel zijn haren maar niet zijn streken. Hoe kan Jezus uitgerekend zo iemand lof toezwaaien?

Geen lezer, ook niet de professionele exegeet, komt hier echt uit. Dat blijkt wel uit de literatuur en de commentaren op dit gedeelte. Enkele vragen blijven onoplosbaar: Als de rentmeester van alle schuldenaars van zijn heer de schulden verlaagt, dupeert hij dan niet zijn heer? Waarom wordt de rentmeester dan toch door zijn heer geprezen? Als zijn heer niet de meester in de parabel is maar Jezus zelf, hoe rijmt dit dan met zijn uitspraak dat je niet God én het geld kunt dienen?
Zelfs als degene die de rentmeester prijst de baas van de rentmeester is en niet Jezus, dan blijft staan dat volgens Lucas de parabel toch van Jezus komt. Jezus sluit zich dus bij de strekking van de gelijkenis aan. Jezus prijst ons de rentmeester aan.
Natuurlijk is vaak gedacht dat de baas toch niet de dupe werd, omdat de schulden van de debiteurs grotendeels belast waren met wat de rentmeester zichzelf toe-eigende. Wat na het wegstrepen van zijn aandeel restte, was de schuld die men aan de baas van de rentmeester verschuldigd was. In die gedachtegang werd de baas dus op geen enkele manier benadeeld. Kwam deze corruptie pas aan het licht toen de meester ontdekte dat al die tijd geen enkele schuld afgelost was, terwijl de mensen wel degelijk bleken te betalen (namelijk aan de rentmeester)?
De strekking van de parabel blijft met alle vragen en hypothetische oplossingen echter toch wel overeind in de context van het geheel van het evangelie van Lucas, die van alle evangeliën opvallend veel aandacht heeft voor de kwesties van armoe en rijkdom, maar ook de kracht proclameert van het kwijtschelden van schuld, van royaal zijn en vergeven.
De parabel krijgt een extra betekenis als we haar naast de voorafgaande parabel zetten van de verloren zoon (Luc. 15) die alles wat hij van zijn vader kreeg, verbrast heeft. Hij weet dat hij beter vol berouw en schuld bij zijn vader terug kan keren dan verder te leven als bedelaar. Als hij met lood in de schoenen zijn vader tegemoet gaat, ontdekt hij dat zijn vader niet denkt in termen van schuld en boete, maar in termen van dood en leven. Hij is uitzinnig van blijdschap omdat hij zijn zoon, die hij ‘dood’ waande, levend terugziet. Dit kolossale gegeven dat we kunnen zijn als deze vader, is de kern van het evangelie. De kracht van vergeving nodigt uit om zo royaal te zijn als de vader van de parabel (vgl. Mat. 18,21-35).
Al zien we in de rentmeester een groteske pendant van deze liefdevolle vader, beiden leren ons wat delging van schulden te weeg brengt!

Van geld naar vrienden
Wat rest mij met al mijn geld? Jezus heeft daarover verschillende malen gesproken. Een rijke die zich oprecht afvroeg wat hij doen moest om het eeuwige leven te verwerven, kreeg van hem te horen: ‘Doe afstand van al je geld, en volg mij’ (Luc. 18,18-27). Maar deze uitdaging zijn slechts weinigen aangegaan. Mogelijk vertelt Lucas daarom van die ondeugende rentmeester, omdat hij wist hoe hoog gegrepen Jezus’ navolging was. Daarom lezen we hier: ‘Maak je vrienden met de onrechtvaardige mammon!’ Zo illustreert zelfs de parabel van de gewiekste rentmeester waar de evangelische vreugde zich laat vinden.

 

Preekvoorbeeld

Zo slim als de rentmeester
Het was in Jezus’ tijd op sommige punten blijkbaar niet anders dan nu: mensen zijn slim als het erom gaat het eigen hachje te redden. Of om de eigen toekomst te verzekeren als deze op het spel staat. Dreigend ontslag zet ons op scherp. Hoe moet het verder? Wat de rentmeester uit de parabel doet is nog een schepje toevoegen aan het bedriegen van zijn heer. Maar daarover wil Jezus het in de eerste plaats niet hebben. Wel over de vraag: hoe slim zijn wij als christen? Hoe vindingrijk zijn de kinderen van het licht als het erop aan komt het goede dat ons van God uit is toevertrouwd ook ten goede te gebruiken? Hoe handig zijn we, niet om ons eigen hachje te redden, maar om de mens te redden die in onze wereld dreigt ten onder te gaan? Welke wegen zoeken we om ons eigen leven en ons samenleven te richten op zijn droom over ons, op het rijk Gods, om het bijbels te zeggen?
En hier zet Jezus een tweede stap: Hoe slim zijn mensen als het over geld gaat! Alsof dat hun leven kan vervullen of redden. Natuurlijk hebben wij geld nodig om te leven. En met een minimumloon, basisinkomen of nog minder moeten leven is geen zegen. Daarover zal Jezus ook wel niet twisten. Maar hij eindigt met te spreken over de geldduivel, de mammon die God verdringt in het leven van de mens. De duivel die het hele leven naar zijn hand zet. De economische winst waaraan al de rest opgeofferd wordt. Wie en wat de slachtoffers zijn van deze duivel brengt paus Franciscus uitvoerig ter sprake in zijn encyclieken Laudato sí en Fratelli tutti. Slachtoffer van deze geldgod zijn onze zuster moeder aarde en haar armen. En de twee staan niet los van elkaar. Waar mijnbouw, landbouw, industrie het milieu ongecontroleerd schenden, zijn ook de armsten en de arbeiders de eerste slachtoffers. Onze ongebreidelde groei-economie misbruikt de zwaksten of schakelt ze uit. En op termijn is de afgod van het onbeperkte winstbejag dodelijk voor de mens zelf en voor onze samenleving.

De coronacrisis heeft sommigen doen beseffen hoe eenzijdig ze waren gaan leven. Hoe eigen gezin, eigen gezondheid en sociale leven in de verdrukking gekomen waren door de overheersing van werk en carrière. Sommigen kozen voor een carrièreswitch of voor minder werktijd om andere talenten aan bod te laten komen, ook al gaat het gepaard met minder inkomen. Velen hebben die keuze niet of nauwelijks en blijven met een onzekere toekomst in een onbevredigende levenswijze gevangen.
Kan een crisis ook een kans zijn om nieuwe solidariteit te laten ontstaan? Zoals die rentmeester solidariteit zoekt bij de pachters. Zijn verkwistend leven is voorbij, maar daarom nog niet zijn leven zonder meer. De parabel geeft te denken.

De parabel geeft nog te denken op een ander punt.
Altijd al heeft in de kerken de stem van Amos geklonken: tempelbezoek, sabbat en andere godsdienstige praktijken die gepaard gaan met het bedriegen van de arme, weduwe en wees zijn een gruwel in Gods ogen. Zo’n godsdienstigheid kan beter verdwijnen. Schermen met het behoud van onze christelijke cultuur om de vreemdeling en de vluchteling elementaire gastvrijheid en mensenrechten te misgunnen, is een gruwel in Gods ogen. Sommige huidige vormen van nationalisme die zich op het christendom beroepen staan ver af van het evangelie en de gastvrijheid die een eremerk van de christen moet zijn: ‘Ik was vreemdeling en je hebt Mij ontvangen.’
Gelukkig zijn er ook veel goede krachten in onze samenleving, mensen die wegen maken om rechtvaardiger en vredevoller samen te leven. Toen de oorlog in Oekraïne uitbrak met een stroom vluchtelingen tot gevolg, was er een overvloed aan welwillendheid. Op allerlei plekken konden vluchtelingen terecht. Dit in grote tegenstelling tot grensbewakingsinvesteringen van Fort Europa als het gaat over vluchtelingen en asielzoekers uit andere landen. Overheden en burgers dragen hier een grote verantwoordelijkheid.
Misschien ben je zelf wel vindingrijk in het goede of solidair met anderen die het goede nastreven. Als je om je heen kijkt, dan zijn er plaatsen en kansen genoeg om die vindingrijkheid waarover Jezus het heeft in te vullen. Zonder dat daar winst of eigenbelang mee gemoeid zijn. Voor velen is gratis inzet een bron van geluk, van levenszin en vreugde. En in ons eigen leven en in ons samenleven zijn vrijwilligerswerk en gratuite dienstbaarheid een belangrijk tegengewicht tegen de overheersing van de geldduivel. In plaats van ons te ergeren over veel onrechtvaardige rentmeesters, over mensen en machten die enkel aan zichzelf lijken te denken of aan de eigen kleine groep, kunnen we meedoen en steun geven aan de goede voorbeelden en de goede initiatieven.
Het ons toevertrouwde goed is onze levenstijd en onze kracht om lief te hebben. Verkwisten we dit geschenk? Of zijn we slimme rentmeesters die aan God veelvoudig teruggeven wat aan God toekomt? Gebruiken we het ons gegeven goed, de ons gegeven tijd om anderen levenskansen en levensmogelijkheden te geven? Zijn we gul in ons geven en in onze inzet? Of vervalsen we de weegschaal in ons voordeel, verkopen we de arme voor een paar schoenen, verhandelen we zelfs het kaf van ons koren?
Laat je niet verlammen door het onrecht dat ons op wereldschaal toeschreeuwt, maar gebruik in je omgang met anderen, met de armen het meest, een goede, geschudde, overlopende maat. In plaats van bezeten te zijn door de mammon, doe er goed mee en hou zo anderen en God te vriend.

inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld Daniël De Rycke OFM


25 september 2022
Zesentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Am. 6,1a.4-7; Ps.146; 1 Tim. 6,11-16; Luc. 16,19-31 (C-jaar)

 

Inleiding

Dan zijn er de twaalf profeten:
            mogen hun beenderen in hun graf weer opbloeien.
            Want ze hebben Jakob moed gegeven
            en het volk door hoop en vertrouwen gered.
            (Sir. 49,10).

Amos, profeet van Gods gerechtigheid
Amos behoort tot de Twaalf Kleine Profeten en is de eerste (Schrift-)profeet van wie de woorden op schrift zijn gezet. Hij komt uit het Judese Tekoa, een vestingstad in de buurt van Betlehem (1,1; 2 Kron. 11,6). Hij is geen profeet van beroep, maar een grootkuddebezitter die ook vijgen kweekt (1,1; 7,14). In 760 vóór de gewone jaartelling haalt JHWH hem achter zijn beesten weg en geeft hem de opdracht om als profeet (Nabi: geroepen-roepende) naar Israël te gaan (7,15). Het koninkrijk van koning Salomo is dan al bijna twee eeuwen lang verdeeld in een Zuidrijk (Juda, met Jeruzalem als hoofdstad) en een Noordrijk (Israël met Samaria als hoofdstad). Wanneer de zuiderling Amos naar het Noordrijk trekt, is Jerobeam II koning van Israël (1,1; 2 Kon. 14,23-29). Vanwege de politieke rust en de lange en stabiele regering van Jerobeam II is het een periode van vrede en welvaart; de laatste vóór de ondergang van het Noordrijk in 722 (de val van Samaria).
Israël leeft in een tijd van hoogconjunctuur. Het gaat hen voor de wind. Er is internationaal verkeer, de handel breidt zich uit en er is een bloeiende veeteelt en wijnbouw. Men woont in mooie huizen, houdt er een tweede huis op na en kan volop feestvieren en van het leven genieten. Men is trots op het bereikte resultaat en verlangt naar steeds meer. Tijdens liturgische vieringen en op bedevaarten naar de tempelplaats Betel dankt men de Heilige voor zoveel goeds. Zij zijn er vast van overtuigd dat JHWH met hen is – de welvaart en rijkdom beschouwen zij als een zichtbaar teken van Gods tevredenheid met hen, en dat Hij hen op de dag van JHWH zal bevestigen in hun goed leventje en al hun vijanden zal straffen en vernietigen.

Deze hoogconjunctuur kent echter ook haar schaduwzijden. De welvaart en het winstbejag heffen het gevoel van compassie en van solidariteit met minder bedeelde volksgenoten op (5,10-12; 8,4-6), de schuldslavernij neemt toe (2,7v; 4,1; 8,4), er heerst klassenjustitie (2,7; 5,12) en rechtvaardige en eerlijke mensen hebben niets meer in te brengen (5,10.13).

Kortom: de welvaart komt niet aan allen ten goede, in tegendeel zelfs. De rijken verrijken zich ten koste van de armen die steeds armer worden. De sociale tegenstellingen worden steeds groter. Grootgrondbezitters tegenover bezitloze pachters. De luxe en overvloed van de rijken tegenover de armoede en ellende van de verarmden. Het machtsmisbruik van de leidende klassen tegenover de rechteloosheid van de maatschappelijk zwakkeren. Bovendien een zelfvoldaanheid op religieus gebied die zich uit in formalisme en ritualisme.

In deze situatie moet Amos als profeet optreden (3,8; 7,10-17) en Gods boodschap van recht en gerechtigheid verkondigen: Laat liever het recht stromen als water, en de gerechtigheid als een altijd voortvloeiende beek (5,24). Amos legt de vinger op de rotte plekken in de samenleving en prikt de schone schijn door. Hij probeert de verblindheid weg te nemen en de ogen te openen voor wat er werkelijk aan de hand is. Hij roept de Israëlieten op om zich tot JHWH te bekeren en weer te gaan leven overeenkomstig de liefdesband die er tussen JHWH en zijn volk Israël is (3,2). Hij doet dit niet primair omdat hij een maatschappijcriticus is, maar omdat JHWH gesproken heeft (3,8; 7,1-9; 9,1-3; 9,1-4) en hem de opdracht heeft gegeven om als profeet tegen Israël op te treden. Het hart van Amos’ boodschap – zijn credo – van waaruit alle woorden van Amos geïnterpreteerd kunnen worden, vinden wij in 3,1v:

Hoort dit woord dat JHWH gesproken heeft, tegen jullie, kinderen van Israël,
            tegen geheel het geslacht dat Ik heb doen optrekken uit het land Egypte.
            Het luidt:
            Alleen jullie heb Ik lief uit al de geslachten van de aarde.
            Dáárom zal Ik jullie ter verantwoording roepen
            voor al jullie ongerechtigheden!

Amos verkondigt hier de volgende boodschap:

1) JHWH is metterdaad met de Israëlieten bezig geweest. Hij heeft hen uit (de onderdrukking van) Egypte geleid en aan hen het land van belofte gegeven.
2) Van alle volken van de aarde heeft JHWH alleen de Israëlieten lief. Deze liefdesband is een gave en een opgave. JHWH's liefdevol handelen dient metterdaad liefdevol beantwoord te worden. Door dit liefdesverbond is hun verantwoordelijkheid groter; wanneer zij door hun gedragswijze niet aan dit verbond beantwoorden, laden zij een grotere schuld op zich dan andere volken en zal de straf zwaarder zijn.
3) De Israëlieten moeten ophouden met het alleen met de mond belijden dat JHWH hen bevrijd heeft en hen alleen liefheeft. Zij moeten er ook naar handelen in hun leven van alledag, zodat zij een zegen zijn voor elkaar en voor alle volken.
4) JHWH's liefdesverbond is geen automatische levensverzekering en geen waarborg dat hen niets kan gebeuren.
5) JHWH komt hen streng straffen omdat zij niet aan de liefdesverbintenis beantwoorden en er zelfs misbruik van maken, tenzij… zij zich omkeren.

Amos spreekt de Israëlieten aan op het feit dat zij het volk van God zijn en dat zij belijden dat JHWH hen liefheeft en uit de slavernij van Egypte heeft bevrijd (3,1-2; 2,10; 9,7). In krachtige bewoordingen probeert hij hen duidelijk te maken dat zij dit in hun leven van alledag, in hun handel en wandel en in de omgang met elkaar niet serieus nemen. Gedurende geheel zijn korte optreden wijst Amos op de wederkerigheid en het verplichtend karakter van de liefdesband die JHWH met zijn volk Israël heeft en laat hij zien welke consequenties en verantwoordelijkheid deze met zich meebrengt (3,2: Voorkeur en verantwoordelijkheid).
Israël beantwoordt aan dit verbond wanneer het JHWH alle eer brengt door recht en gerechtigheid te doen (5,24) en door zijn heilige Naam niet de ontwijden door onrecht te doen (2,7) en het recht in alsem te veranderen (5,7). Wanneer zij zich niet tot JHWH bekeren door het kwade te haten en het goede lief te hebben (5,15), zal JHWH hen streng straffen en is het einde van Israël nabij (8,2). Voor hen die zich bekeren is er echter redding (5,15; 9,8-10): JHWH zal zijn volk Israël herstellen in zijn vroegere staat en het zal voor altijd leven in een rijk van gerechtigheid en vrede waarin God met hen is, een paradijselijke toestand (9,11-15):

Ja, de dagen komen – spreekt JHWH 
dat de ploeger de maaier ontmoet en de druiventreder de zaaier,
dat de bergen druipen van de wijn en alle heuvels golven van koren (9,13).

Klaagzang en klacht over u,
            gij die de zwakken vertrapt,
            onschuldigen grijpt en mishandelt.
            Zo spreekt die gij noemt ‘onze God’:Ik
            kan uw psalmen niet luchten, spaar
            mij uw liedjes, uw fluiten.
            Doe stromen als een rivier onstuitbaar,
            – als levend water, – doe stromen ge-
            rechtigheid. Gij die uw plannen smeedt
            om de misdeelden te doden,
            gij die praat in uzelf:
            ik koop ze voor geld, de minsten,
            voor een paar schoenen de armen.
            Daarom wankelt de aarde.
            klaagzang en klacht over u, u.
              (Lied van Amos, Huub Oosterhuis, Verzameld Liedboek, 348v)

Profetenlezing: Amos 6,1-7
Na bovenstaande inleiding op de profeet Amos en zijn boodschap (die ook te gebruiken is bij de andere teksten van Amos in het Leesrooster: 7,12-15 op de 15e  zondag door het B-jaar; en 8,4-7 op de 25e zondag voor het C-jaar) kijken wij naar de perikoop van de 26ste zondag door het jaar.
Na de perikoop over de dag van JHWH en over het verband tussen liturgie en diaconie (bidden en het doen van gerechtigheid) en vóór de dreigwoorden tegen de trotse rijken (6,8-14) staan Amos’ woorden tegen de zorgeloze brassers (6,1-7). Een ‘vrouwelijke parallel’ vinden wij in Amos 4,1-3. Daar spreekt Amos de welgedane en egoïstische vrouwen van Samaria aan op hun verantwoordelijkheid als leidsters van het volk. Hij verwijt dit ‘vet Fries stamboekvee’ (Jullie koeien van Basan) dat zij in weelde baden ten koste van de armen, en onbekommerd met volle teugen genieten van het goede der aarde. Voor straf zullen zij als slachtvee worden weggesleept (= verbannen).

In onze perikoop spreekt Amos de mannen aan op hun verantwoordelijkheid. Amos stelt het vadsige, onbekommerde en zelfzuchtige leven van de hogere standen aan de kaak: Wee jullie, zorgelozen op de Sion, argelozen op de berg van Samaria, leiders van dit uitverkoren volk, tot wie de Israëlieten zich wenden! (6,1). Het zijn mooie leiders tot wie het volk Israël zich wendt. Zij leven er goed van, zij doen of er niets aan de hand is, of de dag van onheil veraf is (6,3). In plaats van het naderende onheil te voorkomen, geven zij zich onbezorgd over aan allerlei genietingen (6,4-6). De onaanvaardbaarheid van hun levenswijze zien zij niet in. Zij zijn zelfverzekerd en in hun overmoed menen zij op eigen mogelijkheden te kunnen vertrouwen (6,1-2). JHWH zal hen echter vanwege hun gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en hun decadente levenswijze straffen (6,4-6). De eersten in Israël zullen ook de eersten zijn die in ballingschap gaan; hun einde zal tragisch zijn, wanneer zij zich niet bekeren tot bekommernis om de ondergang van Jozef (6,1.7).

Epistellezing: 1 Timoteüs 6,11-16
Zie A.B. Merz, ‘Pseudo-Paulus stelt voor altijd orde op zaken’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 69-79.

Evangelielezing: Lucas 16,19-31
Vanaf het moment dat Jezus weet dat zijn tijd gekomen is dat Hij weggenomen gaat worden (= zijn lijden, dood, opstanding en ten hemelopneming), gaat Hij vastberaden op reis naar Jeruzalem (9,51) en onderstreept Hij de blijvende betekenis van Tora en Profeten voor het binnengaan in het koninkrijk van God (10,25-28; 16,17.29.31; 24,27.44). Ook in onze perikoop spelen Tora & Profeten een sleutelrol.

De parabel die Jezus vertelt speelt zich af tijdens het leven van een rijke man en van de arme Lazarus (16,19-21) én na hun dood in het dodenrijk (16,22-31). Evenals bij Amos heeft de rijke man geen naam (dus in de ogen van God geen aanzien; vgl. farao en de Hebreeuwse vroedvrouwen Pua en Sifra in Exodus 1), én de verarmde wel. Bij Amos: Jozef en hier Lazarus (= God helpt). Zij worden door God wel gezien (Ps. 146,6-10). Jezus zet zo de gewone gang van zaken op zijn kop (Deze wereld omgekeerd).

Tot en met vers 25 speelt deze omkeer van verhoudingen een rol: tijdens zijn leven heeft de rijke man het goed en de arme Lazarus het slecht (16,19-21). Lazarus sterft en de engelen dragen hem in de schoot van Abraham De rijke man sterft en wordt begraven (16,22). In het dodenrijk lijdt de rijke man pijn en wordt de arme Lazarus getroost. (16,23-25). Het is een troostrijke boodschap dat de ontrechten in de schoot van Abraham tot hun recht komen en de rijken in het dodenrijk gestraft worden.

Maar dit is niet de hele boodschap van het verhaal. Jezus doet een appel op mensen die belust zijn op geld (16,14-18) om zich tijdens hun aardse leven om te keren en toe te keren naar de verarmden. Lazarus ligt aan de poort van de rijke man. Een poort kan uitnodigend mensen binnenlaten en mensen de toegang versperren. Tijdens hun leven hebben de rijke feestvierder en de bedelaar Lazarus geen contact, maar het was wel mogelijk (16,1v). Het appel dat van de verarmde Lazarus uitgaat wordt door de rijke man niet beantwoord, hij laat hem links liggen. Tijdens het leven op aarde is de tweedeling tussen armen en rijken te overwinnen. In het dodenrijk niet meer; dan is er een onoverbrugbare kloof (16,23-26). Zelfs met een beroep op vader Abraham is grensverkeer niet meer mogelijk. Noch tussen de schoot van Abraham en het dodenrijk (16,23-26) noch tussen het dodenrijk en de aarde (16,27-31). Op aarde kunnen poorten naar elkaar opengaan en kunnen rijken de armen in gerechtigheid laten delen in hun rijkdom. In het dodenrijk zijn de poorten definitief gesloten en is de kloof onoverbrugbaar.

Tijdens zijn leven ziet de rijke man Lazarus niet staan, heeft hij geen medelijden met hem gehad. Nu hij in het dodenrijk gekweld wordt wil hij via Abraham Lazarus gebruiken om zijn dorst te lessen en zijn vijf broers te waarschuwen opdat zij zich omkeren en de poort voor de verarmden wel openen.
De onverbiddelijkheid van Abraham maakt duidelijk dat alleen op aarde communicatie tussen rijken en armen mogelijk en geboden is. De boodschap van Tora en Profeten is hierover zeer duidelijk, de kloof tussen rijk en arm is te overbruggen: Het recht moet stromen als water, de gerechtigheid als een nooit opgedroogde beek! (Am. 5,24; Ps. 146).

Van de overtuigingskracht van Mozes en de Profeten moeten wij het hebben: Maar Abraham zei: ‘Als ze niet naar Mozes en de Profeten luisteren, zullen ze zich ook niet laten overtuigen als er iemand uit de dood opstaat’ (16,31). Zij vormen een betrouwbaar kompas om tijdens ons leven op aarde God in de naaste en de vreemdeling te ontmoeten. Zij wijzen ons de weg om ons te laten naasten door de onderdrukten, de hongerigen, de vreemdelingen en de armen en zo goed als God voor hen te zijn (vgl. Ps. 146). Zo lezen wij in het Testament van Franciscus van Assisi:

De Heeft heeft mij, broeder Franciscus,
aldus het begin gegeven van een leven in boetvaardigheid:
toen ik in zonden leefde,
vond ik het erg bitter melaatsen te zien.
En de Heer zelf heeft mij tussen hen gebracht
en ik heb hun barmhartigheid bewezen.
En toen ik bij hen wegging,
was wat ik bitter vond
voor mij omgeslagen in zoetheid naar ziel en lichaam
en ben ik een tijdje bij hen gebleven.
(Testament 1-3)

‘Er was eens een rijke man die bij een rabbi kwam. ‘Wat eet je meestal?’, vroeg de rabbi. ‘Och, ik leef heel bescheiden’, zei de rijke man, ‘brood met zout en water, dat is genoeg voor mij. ’’Ben je nu helemaal gek geworden’, riep de rabbi uit. ‘Gebraden kalfsvlees moet je eten en wijn zul je drinken zoals alle rijke mensen!’ En hij liet de man niet gaan, voordat deze hem beloofd had zich daar voortaan aan te houden. Later vroegen anderen aan de rabbi waarom hij zo’n wonderlijk woord had gesproken. ‘Pas als hij kalfsvlees eet’, antwoordde hij, ‘zal hij weten dat de arme brood nodig heeft. Zolang hij brood eet, denkt hij dat de arme wel met stenen toe kan.’

Literatuur
Bijbel NBV21, inclusief deuterocanonieke boeken, Haarlem/Antwerpen 2021
De Bijbel Literair, Zoetermeer 2003, 263-278
De Bijbel Spiritueel, Zoetermeer 2004, 449-455
M. Dijkstra, ‘Het boek Amos, in: E. Eynikel/A.van Wieringen, Toen zond de Heer een profeet naar Israël I, Averbode/Baarn 1996
G.P. Freeman, ‘De overdaad van Gods barmhartigheid volgens Franciscus van Assisi, in: Bulletin voor Charismatische Theologie, 2001, nr. 47, 55-66
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013, 58-72
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 162-163
H. Janssen OFM, ‘Amos of Amasja’, in: Schrift-52 (Augustus 1977) 132-137
Idem, ‘Tsedaka, investeren in de verarmden’, in: Franciscaans Leven 1 (februari 1998) 12-18
B.J. Lietaert Peerbolte/Kl. Spronk, De Bijbel, Amsterdam 2021
H. Oosterhuis/ A. van Heusden, Het evangelie van Lukas, Vught 2007
H. Welzen, ‘De parabel over de rijke man en de arme Lazarus’, in: Schrift 183 (Juni 1999) 79-85
Idem, Lucas, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2011
J. Smit, Het verhaal van Lucas. Zoetermeer 2009

 

Preekvoorbeeld

Aan de andere kant van ons stadsdeel, waar de stad overgaat in het platteland, zijn in de afgelopen twintig jaar een heel aantal privéwijken gebouwd. Privéwijken zijn in Nederland goddank nog onbekend, maar op het Noord- en Zuid-Amerikaanse continent verschijnen ze steeds meer. Het zijn wijken met een groot hek of een grote muur eromheen. Door de bewaakte ingang worden alleen de bewoners toegelaten en hun bezoekers, die alleen naar binnen mogen als ze daar nadrukkelijk toestemming voor krijgen. Het is bijna overbodig te zeggen dat in deze privéwijken alleen mensen wonen met goede inkomens. Sommige van die wijken zijn heel groot en hebben winkelcentra, scholen, cafés en zelfs bioscopen en theaters. Dat zijn eigenlijk meer privésteden geworden.
De oudste privéwijk bij ons in de buurt lag, toen die gebouwd werd, nog in het vrije veld. Inmiddels is er echter aan de achterkant een arme wijk tegenaan gegroeid. Pal tegenover de metershoge muur staan huisjes met simpele golfplaten daken langs de onverharde straat. Tegen de muur is een kleine vuilnisbelt ontstaan.
Wat zullen de bewoners van de privéwijk van hun achterburen merken? Ze hoeven hen in elk geval niet te zien. Ondanks de fysieke nabijheid zijn de levens van deze armen en rijken volkomen gescheiden.

Over armen en rijken die leven in gescheiden werelden horen we ook al in de lezingen van vandaag. De rijke man en de arme Lazarus ontmoetten elkaar niet, ook al zat Lazarus bij de man voor de poort. De rijken van Samaria uit de eerste lezing lagen op hun ivoren bedden en namen niet de moeite om te zien naar degenen uit het volk die moesten lijden. Het is iets van alle tijden dat arm en rijk in verschillende werelden leven. En dat de rijken de zorgen en het lijden van de armen het liefst uit de weg gaan.

Als we om ons heen kijken, zien we het overal: armen en rijken leven in verschillende werelden. Als het je goed gaat, hoef je niet veel te merken en te zien van wie het minder goed gaat. Je hebt je eigen drukke bezigheden, ambities en ook sores. In onze wereld wordt er veel nadruk op gelegd dat iedereen voor zichzelf moet zorgen. We krijgen als het ware van bovenaf en van elkaar toestemming om iedereen die niet tot onze directe kring behoort buiten ons leven te laten. Ieder voor zich en God voor ons allen.
Als we goed om ons heen kijken zien we echter ook dat die werelden niet altijd gescheiden blijven. In de dagopvang voor dak- en thuislozen werken vrijwilligers uit alle maatschappelijke klassen. Als miljoenen Oekraïners hun land moeten ontvluchten maken mensen tot in West-Europa toe zolderkamers in hun eigen huis vrij om vluchtelingen op te vangen. Ook weet ik wel dat er door sommige mensen in die privéwijk aan de rand van mijn stadsdeel steun gegeven wordt aan een kinderopvang in de aangrenzende arme wijk. Gelukkig zijn er vele voorbeelden te geven van mensen die naar elkaar omzien hoewel ze dat misschien niet hoeven.

Ik wil even stilstaan bij die laatste zin die ik net uitsprak: ‘… er zijn mensen die omzien naar elkaar, hoewel ze dat misschien niet hoeven.’ Hoeven we niet naar elkaar om te zien? Kunnen we inderdaad onze eigen levens leiden met de mensen die we daarbij uitkiezen? Kunnen we zo ongehavend aan de eindstreep komen van een goed en welbesteed leven, vol interessante ervaringen en uitdagingen die we aangegaan zijn, met steeds heel veel lieve mensen om ons heen?

Wij zijn hier vandaag bij elkaar gekomen als christenen rondom het Woord, dat voor ons betekenis heeft en dat we willen horen om ons te helpen om ons leven een goede richting te geven. In de lezingen van vandaag horen we verontrustende antwoorden op de vragen die ik zonet stelde. Met de rijken van Samaria loopt het niet goed af en met de rijke man uit het evangelie evenmin. Het lijkt erop dat zowel de profeet Amos als Jezus hun toehoorders willen voorhouden dat het niet goed is voor een mens om zich af te sluiten voor andere mensen, mensen voor wie je misschien niet direct verantwoordelijkheid hebt, maar die je tegenkomt, die er zijn, die soms nota bene je buren zijn.
Het is trouwens interessant te kijken op welke manier het niet goed afloopt met de rijken van Samaria en de rijke buurman van Lazarus. De rijken van Samaria werden afgevoerd in ballingschap, een jaar of wat nadat de profeet Amos deze woorden sprak. Het ging al tijdens hun leven niet goed met hen. De rijke buurman sterft echter een rustige dood. Hij komt inderdaad ongehavend aan de eindstreep van een ogenschijnlijk goed en welbesteed leven. En toch zegt Jezus in zijn gelijkenis van hem dat het niet goed met hem afloopt. Na z’n dood welteverstaan.
Wat kunnen we zeggen over het leven na de dood? Niet veel concreets, maar wat we erover zeggen kan wel een raak spiegelbeeld zijn van ons leven voor de dood. De rijke man leefde er goed van, maar het was geen goed leven is het commentaar van Jezus. Er was eten in overvloed en de wijn vloeide rijkelijk, maar dat alles was er slechts voor de gasten, niet voor Lazarus en voor diens vele lotgenoten. Het was eigenlijk een leven van droogte en gebrek: gebrek aan solidariteit, aan verbondenheid, gebrek aan aandacht voor de mensen en misschien ook wel voor de dieren en de dingen om hem heen. Vroeg of laat openbaart zich dat gebrek als dorst en armoede.
De lezingen van vandaag zijn ongemakkelijk. Ze schudden wakker, roepen op en willen aansporen om onze ogen open te houden en onze oren te spitsen voor mensen die ons nodig hebben. Ze klinken streng, maar we weten dat God van ons houdt en het beste voor ons wil. Tegelijk wil hij het beste van ons, hij daagt ons uit dat we op ons best worden. Omzien naar anderen doen we, volgens Jezus en de profeten, uit noodzaak, vanwege de nood van anderen, maar ook uit innerlijke noodzaak. Zo worden we werkelijk mens, daar ligt het goede leven: in aandacht, in verbondenheid en solidariteit. 

inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post

2 oktober 2022
Zevenentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Hab. 1,2-3 en 2,2-4; Ps. 95; 2 Tim. 1,6-8.13-14; Luc. 17,5-10 (C-jaar)

 

Inleiding

Habakuk 1,2-3 en 2,2-4 – Standvastig
In het jaar 1975 verscheen van gereformeerd theoloog Harry Kuitert een boek met als titel Zonder geloof vaart niemand wel. Het bleef, om met Gerard Reve in De Avonden te spreken, ‘niet onopgemerkt’. De titel van het boek van Kuitert zou ontleend kunnen zijn aan de profeet Habakuk of de evangelist Lucas. Bij de eerste lezen we in 2,4b de bekende woorden ‘De rechtvaardige zal leven door zijn geloof’, een tekst die later een centrale rol speelt in Paulus' theologie van de rechtvaardiging door het geloof (Rom. 1,17; Gal. 3,11). Vandaag echter sluiten de woorden uit de titel van het boek goed aan bij de bede van de apostelen in Lucas 17,5 om meer geloof. Laten we echter niet vergeten dat het Griekse woord pistis hier én elders evenzeer correct vertaald kan worden met vertrouwen, zoals ook gebeurd is bij de Willibrordvertaling van 1995. Dat laat toch een andere indruk bij ons achter. ‘Versterk ons vertrouwen’, vragen de apostelen dan aan de Heer.
Het Hebreeuwse woord èmoena (verwant met het woordje ‘amen’) dat hier gebruikt wordt, werd in de Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta, weergegeven met pistis. De indruk kan daardoor ontstaan dat het nu allereerst gaat om een belijdenis of om het hooghouden van een overtuiging, meer of minder vrijblijvend. Maar er is hier minstens ook sprake van een zeker ethisch appel, het gaat om een manier van leven, een handelingspraktijk. Mede op grond van de directe context van de eerste lezing doen we er daarom goed aan om de connotatie van ‘standvastigheid’ of ‘vasthoudendheid’ mee te nemen bij de interpretatie van Habakuk 2,4b. De rechtvaardige is iemand die niet gaat zwalken maar die trouw blijft, voet bij stuk houdt en in de keuzes die hij maakt van geen wijken wil weten, hoezeer de feiten misschien ook een andere taal spreken. Hij laat zich niet verleiden tot onrechtvaardig of erger nog gewelddadig gedrag maar blijft vasthouden aan, hij blijft ‘amen’ zeggen tegen de waarden en normen van de Tora: recht en gerechtigheid.

Habakuk 2,4 maakt nu twee dingen duidelijk: dat degene die zich verheft of die zich opblaast geen toekomst heeft. En vervolgens is er van Godswege een woord van bemoediging voor de rechtvaardige, voor de mens die zich bewust afkeert van wat nu nog aan de orde van de dag is. Het vers als geheel laat zich daarom het beste lezen tegen de achtergrond van het voorafgaande in 1,2-4 en 1,12-17. Daar klaagt de profeet eerst hartstochtelijk over de situatie van onrecht in het Juda van zijn dagen onder de regering van koning Jojakim, een goddeloze en onrechtvaardige koning (zie Jer. 22,13-19). Er vallen dan ook woorden als geweld en verdrukking, twist en tweedracht. En vervolgens over het brute optreden van de Chaldeeën, de Babyloniërs, die even later met harde hand hun macht over Juda uitoefenen.
Waarmee tevens maar gezegd wil zijn dat we oog moeten hebben voor het samengestelde karakter van de eerste lezing! Het bemoedigend antwoord van God heeft niet alleen betrekking op de passage van de beginverzen in 1,2-3 maar óók op het geheel dat eraan voorafgaat, en wel met name op 1,12-17. We begrijpen de dubbele boodschap van 2,4 beter als we hier bij het overwegen acht op slaan.

Samengevat in één enkele opdracht
In de rabbijnse literatuur (bMakkot 23b-24a; Midrasj Tanchoema Sjofetiem, eind 9) komt het volgende verhaal voor.

Rabbi Simlai zei: 613 geboden werden Mosjè op Sinaj gezegd: 365 doe-niet-geboden, zoveel als de dagen van het zonnejaar; en 248 doe-geboden, naar het aantal organen van de mens.
Daarop kwam David en zette ze op elf, zoals er staat (Ps. 15): Eeuwige, wie mag verwijlen in Uw tent? enzovoort. Degene die dat waard is wordt in de Psalm als volgt gekenschetst: die in gaafheid gaat, gerechtigheid oefent, waarheid spreekt in zijn hart, zijn tong niet de vrije loop laat en dus niet over anderen roddelt, zijn naaste geen kwaad berokkent, geen smaad laadt op wie hem nastaat, de verwerpelijke (de Godloochenaar) veracht maar de Godvrezenden eert, wat hij in zijn nadeel heeft gezworen niet verandert; geen geld geeft tegen rente, geen steekpenningen aanneemt tegen de onschuldige.
Daarop kwam Jesaja en stelde ze op zes, zoals er staat (Jes. 33,15): Die in gerechtigheid gaat, die rechtschapen spreekt, winst door uitbuiting veracht, die liever zijn hand afschudt dan een steekpenning aan te nemen, die liever zijn oor sluit dan bloedschuld aan te horen (d.w.z. plannen die tot de dood van onschuldigen leiden) en liever zijn ogen dan het kwade te zien (waarmee men hem verleiden wil). En daarna staat er: hij zal in de hoogten wonen, zijn burcht hebben hoog in de rotsen; brood zal hem gegeven worden, water is hem trouw.
Daarop kwam Micha en stelde ze op drie. Zoals er staat (Mi. 6,8): Hij heeft je toch gezegd, o mens, wat goed is. Wat verlangt de Eeuwige anders van je dan recht te doen, chèsed (= zorg voor de medemens) lief te hebben en deemoedig te gaan met je God?
Daarop kwam Amos en stelde ze op twee, zoals er staat (Am. 5,4): Zo zegt de Eeuwige tot het huis van Israël: Zoek Mij en leef (in de Talmoedversie is het Jesjaja die in 56,1 het aantal alsnog op twee brengt: Behoed recht en gerechtigheid).
Daarop kwam Habakuk en stelde ze op één: Maar de rechtvaardige zal leven door zijn vertrouwen (Hab. 2,4).

2 Timoteüs 1,6-8.13-14
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.

Lucas 17,5-10
Bij Lucas spreekt Jezus een bemoedigend woord als antwoord op een spontane vraag van de apostelen. Het is niet helemaal duidelijk waarom de evangelist hier deze benaming gebruikt en niet spreekt over de leerlingen, zoals bijvoorbeeld wel aan het begin van dit hoofdstuk. Misschien mogen we de hier gestelde vraag in verband zien met de toekomstige zendingsopdracht die zij van de Heer ontvangen (apostellô, ‘uitzenden’) om echte geloofsverkondigers te worden. Hoe dan ook, de gestelde vraag komt niet helemaal onverwachts maar is te verstaan als een menselijke reactie op een als bovenmenselijk ervaren opdracht. Hoofdstuk 16 besluit met het sprekende verhaal van Lazarus en de rijke man. Jezus wil zijn toehoorders ervan doordringen dat ‘Mozes en de Profeten’ ons volop duidelijk maken wat God nu eigenlijk van ons verwacht in dit leven. Als we het leven op aarde eenmaal achter de rug hebben, is de kans voorgoed verkeken om wat dan ook nog ten goede te keren. We kunnen nu al weten wat we móeten weten, een zinnig excuus voor een verspild of nutteloos leven valt er niet te bedenken.
Een heldere boodschap, zeker, maar misschien werd die ook wel als zwaar of belastend ervaren! Die indruk krijgt je tenminste als je de daaropvolgende passage leest (17,1-4). Het is onvermijdelijk dat er mensen ten val komen, staat er nu. Maar wee degenen die daar debet aan zijn en er dus verantwoordelijkheid voor dragen. Zulke mensen krijgen van Jezus duidelijk de wind van voren. Er wordt heel wat gevraagd van hen die Jezus willen volgen. Zo moet je ook bereid zijn om je naaste keer op keer te vergeven als deze met een berouwvol hart naar je toekomt. Tot zevenmaal op één en dezelfde dag. Dat moet je dan maar kunnen opbrengen… En met zo'n ‘eisenpakket’ voor ogen kun je inderdaad vatbaar worden voor gevoelens van teleurstelling en ontmoediging. Is dit allemaal wel te volbrengen? Of, zoals het bij Lucas iets verderop geformuleerd staat: ‘Wie kan er dan nog gered worden?’ (18,26). En vanuit die wat wankele positie vragen de apostelen in 17,5 om méér vertrouwen (pistis), want ze krijgen nu toch het gevoel dat ze voor een onmogelijke taak gesteld worden.

Remedie
Het tweeledig antwoord van Jezus op de begrijpelijke vraag van de apostelen getuigt van psychologisch inzicht. De lat ligt écht niet zo hoog dat de moed je in de schoenen zinkt. Allereerst wordt er gezegd dat je niet in vertwijfeling hoeft te verzinken als je maar beseft dat een houding van geloof en vertrouwen de basis moet zijn van heel je handelen. Dat vertrouwen kan nog onvolmaakt zijn, nog niet uitgegroeid of tot wasdom gekomen. Het kan heel herkenbaar zijn. Als het maar wel de kans krijgt om zich verder te ontwikkelen, om zijn innerlijke groeikracht aan te wenden. Als er maar geen blokkades in de weg staan. Bij de evangelist Lucas met zijn grote gevoeligheid voor de verhouding tussen rijk en arm is een leven in pracht en praal zonder solidariteit met de minderbedeelden een groot obstakel. Denk nog eens terug aan Lazarus en de rijke man. Er kan veel bereikt worden als het vertrouwen maar de kans krijgt om uit te groeien. Dan zal het onmogelijke – een moerbeiboom, bekend om zijn sterke wortels, die zich spontaan naar zee verplant – nog werkelijkheid worden ook. Het koninkrijk van God en het geloof in zijn komst lijken op een zeer klein mosterdzaadje dat uitgroeit tot een imposante boom (13,18-19). Zo bezien heeft het antwoord van Jezus op de vraag van de leerlingen dus de bedoeling om hen een hart onder de riem te steken en om hen te sterken in hun vertrouwen.
Dat is het eerste deel van Jezus’ reactie. Maar er is meer. Aansluitend volgt in 17,7-9 een korte gelijkenis waar we misschien niet spontaan enthousiast over worden. De feodale verhoudingen kunnen ons beslist niet ontgaan: dat de slaven hun heer in alles dienen te gehoorzamen en ook niet op waardering hoeven te rekenen. Misschien verduistert deze omstandigheid het zicht op de boodschap van de gelijkenis. Of misschien had je verwacht dat Jezus ook hier zou pleiten voor het omkeren van de ongelijke verhoudingen (vergelijk eens 12,37 en 22,27). Maar dat is nu niet aan de orde. In 17,10 wordt met de toepassing van de gelijkenis duidelijk waarom dit voorbeeld met deze inkleding hier aangehaald wordt. Het gaat Jezus om het actief aanwenden van de mogelijkheden die mensen met zich meedragen, los van de positie die zij innemen. Niet iedereen is tot hetzelfde in staat. Als je doet wat je opgedragen werd (zoals de slaven in de gelijkenis), dan heb je volop beantwoord aan de verwachtingen, en kan de heer tevreden over je zijn. Met de meester in de gelijkenis heeft Jezus natuurlijk God op het oog. Wij staan in zijn dienst zoals de slaven in de gelijkenis in dienst staan van hun heer. Er wordt van niemand een bovenmenselijke prestatie verlangd, maar wel dat iedereen zich binnen de mate van het mogelijke inspant om mee te werken aan de komst van Gods Rijk. Doe maar wat er binnen je mogelijkheden ligt. Dan ben je werkelijk trouw en vasthoudend. De één kan net iets hoger springen dan de ander. Voor zo iemand mag die lat dan ook best wat hoger liggen… 

 

Preekvoorbeeld 

De eerste lezing van deze zondag komt uit het boek Habakuk. Habakuk is een van de kleine profeten. Hij komt slechts één keer in de drie jaar aan het woord in de zondagse liturgie, vandaag dus. Wie het boekje leest (het is een boekje van 4 pagina’s) kan denken dat het wat inhoud betreft een artikel is uit een hedendaags tijdschrift. De eerste lezing van vandaag is meteen al een klacht waarmee hij biddend naar God gaat. Habakuk, de schrijver zit met de vraag hoe het toch komt dat er zoveel onrecht en geweld is in de wereld. Met die klacht gaat hij naar God. Hij protesteert, roept God ter verantwoording. Hoe kan het toch dat onschuldige mensen zoveel kwaad kan treffen?
Wie deze eerste lezing toelaat in zijn hart, zal stil worden. Je kunt je afvragen wat is er veranderd in onze wereld de afgelopen 2600 jaar? Want zo lang is het geleden dat Habakuk deze woorden uitsprak en al die eeuwen door waren er opstanden, oorlogen en verzet. En zoals altijd zijn het de zwakken en rechtvaardigen die het slachtoffer worden. Tot op de dag van vandaag in de eenentwintigste eeuw. Wie zich dit realiseert zal zuchten en zich als gelovige met pijn en opstandigheid in gebed richten tot God. Verandert er dan nooit wat? Betekent ons geloof nog wat op dit punt? Kan God hierin niets betekenen?
Een collega maakte een tijd terug een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Te voet. Een afstand van enkele duizenden kilometers. Hij was met lopen een heel eind gevorderd en aangekomen in Syrië. Het was nog voor de grote oorlog daar begon, meer dan 10 jaar geleden. Op een dag loopt hij een pad door de woestijn. Het is heet en droog. Terwijl hij loopt merkt hij dat hij gevolgd wordt door wolven. Het geeft hem een onplezierig en ook wel angstig gevoel. Gaandeweg wordt hij vermoeid en zoekt een veilige rustplek. Hij meent die te vinden bij een groep grote gestapelde stenen. Daar kan hij zitten in de schaduw en uitrusten. De wolven komen intussen steeds dichterbij. Wanneer hij besluit om verder te lopen komen ze opnieuw achter hem aan. Hij wordt zo moe dat hij niet meer verder kan en de wolven komen dreigend op hem af. Hij probeert ze nog bij hem vandaan te jagen, maar dat lukt niet. Als hij dan ten slotte geen oplossing meer ziet en de wolven hem aanvallen, komt er plotseling een enorme woede en agressie bij hem naar boven. Hij schreeuwt en vecht terug. Zijn kracht komt uit het diepe van zijn lijf en ziel. Uiteindelijk laten de wolven hem gaan en kan hij weer verder. ’s Avonds komt hij veilig aan bij de etappeplaats.
Dit verhaal maakte op mij een grote indruk. Hoe kan het toch dat er onverwachts, ongepland zo’n enorme kracht in je naar boven kan komen; zo indrukwekkend dat zelfs de wolven hun prooi laten gaan? Juist op een moment dat het leven uit je lijkt weg te stromen, op het diepste crisismoment kan er een keerpunt komen, een omslagmoment dat de weg opent naar een nieuwe toekomst. Waar vandaan dan ook, mensen kunnen de ervaring krijgen: ik word gered, ik grijp of krijg een nieuwe kans.

In het evangelie van Lucas zijn de leerlingen op een punt gekomen dat ze bijna ontmoedigd raken door de uitnodiging van Jezus hem te volgen. Ze krijgen meer zicht op de impact die deze geloofskeuze op hun verdere leven zal hebben. Ze stellen zich eerlijk op en geven bij Jezus aan dat hun vertrouwen in de geloofsopdracht niet groot genoeg is. In al hun bescheidenheid vragen ze Jezus: Geef ons meer geloof. Dan staan we sterker en zullen we de uitdagingen beter aankunnen. Hun meester Jezus zien ze wonderen verrichten: mensen worden genezen, de lamme kan weer lopen, de blinde zien, de dove weer horen en praten. Hoe kunnen wij, zijn leerlingen, dit alles ooit voor elkaar krijgen? Jezus gaat niet direct op die vraag in. Hij belooft niet dat de leerlingen meer geloof zullen ontvangen. Of dat ze meer macht zullen krijgen. De reactie van Jezus is verbijsterend. Hij verwijst naar het kleine mosterdzaadje en zegt: als jullie het geloof hadden als een mosterdzaadje... Dat is zelfs genoeg om een moerbeiboom te verplaatsen. Als je een geloof had als een mosterdzaadje… je zou die enorme grote boom aankunnen. Het kan je de kracht geven om bij wijze van spreken agressieve wolven te verslaan. De groei naar vertrouwen is een hele weg en gaande de levensweg komen wij allerlei obstakels tegen. Het vertrouwen kan gekwetst worden. Maar ook weer herstellen en dieper wortelen. Het is ‘in de groei’. Van klein en kwetsbaar naar hopelijk sterk en stevig. We mogen ook falen en fouten maken: welk kind is niet honderden keren gevallen voordat het uiteindelijk geleerd heeft te lopen en stevig op zijn voeten te staan? Ik las een mooie beschouwende tekst over geloof en vertrouwen op de levensweg: 

Bemoediging

De leerlingen van Jezus vragen om meer geloof
Hun geloof is nog jong
Ze willen meer
Want geloof dat teer is en ontkiemt
Kan zo verdwijnen
Door de hitte
Door de wind
Door tegenslag
Maar….
Piepklein geloof is al voldoende
Voldoende om stand te houden
Voldoende om over de hobbels van je levensweg te komen
Jezus heeft het ons gezegd.

Het koninkrijk van God en het naderbij komen daarvan lijken op een zeer klein mosterdzaadje. Het zal lang duren voordat alles goed komt. En al komt onze droom nu nog niet uit, houd vol. Heb geduld. Zoals we vandaag lezen bij Habakuk: Schrijf het visioen op, zet het duidelijk op schrift, zodat iedereen het duidelijk kan lezen. Want het visioen wacht tot zijn tijd gekomen is, het getuigt ervan, het liegt niet. Ook al is het nog niet vervuld, wacht maar, het komt zeker, en het komt niet te laat.

inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld Arie van Boekel

 

4 oktober 2022
H. Franciscus van Assisi

Toen de heer zich in Egypte tot Mozes richtte, zei Hij: ‘Ik ben de heer. Alles wat Ik tegen je zeg, moet je overbrengen aan de farao, de koning van Egypte’ (Ex. 6,28v).
De heer richtte zich tot mij: ‘Voordat Ik je vormde in de moederschoot, had ik je al uitgekozen, voordat je de moederschoot verliet, had Ik je al aan mij gewijd, je een profeet voor alle volken gemaakt’ (Jer. 1,5).
Dit zijn de woorden die de heer richtte tot Hosea, de zoon van Beëri… (Hos. 1,1).
Zelf heb ik van de heer de overlevering ontvangen die ik u op mijn beurt heb doorgegeven… (1 Kor. 11,23).

Bij een oppervlakkige lezing van dergelijke teksten lijkt het of Mozes, de profeten uit het Eerste Testament, of apostelen zoals Paulus een soort rechtstreekse verbinding met God of de hemel hadden waardoor voor hen allerlei zaken overduidelijk werden en die zij dan ook met een zekere autoriteit aan anderen konden doorgeven.
Een eerste lezing van het Testament van Franciscus kan misschien ook een dergelijke indruk wekken waar hij schrijft:

De heer heeft mij, broeder Franciscus, op de volgende manier het begin gegeven van een boetvaardig leven: toen ik in zonde leefde, leek het mij te bitter om melaatsen te zien en de Heer heeft mij tussen hen gebracht en ik heb hun barmhartigheid bewezen. En toen ik bij hen wegging, was wat me bitter leek voor mij veranderd in zoetheid naar ziel en lichaam; en ik was er daarna nog een tijd vol van en heb de wereld verlaten. En de Heer heeft mij zo’n geloof in kerken gegeven dat ik eenvoudig bad en zei:‘ Wij aanbidden U, Heer Jezus Christus, vooral bij al uw kerken die er op de hele wereld zijn en wij zegenen U omdat Gij door uw Heilig kruis de wereld verlost hebt.’
Daarna gaf en geeft de Heer mij omwille van hun wijding zo’n groot geloof in priesters die zich gedragen volgens de gebruiken van de heilige kerk van Rome, dat ik tot hen mijn toevlucht wil nemen, zelfs als zij mij zouden vervolgen. Ook al had ik zo’n grote wijsheid als Salomo en zou ik arme priesters met hun aardse beslommeringen aantreffen, toch wil ik in de parochies waar zij verblijven, niet preken buiten hun wil om. En hen en alle andere priesters wil ik respecteren, beminnen en eerbiedigen als mijn heren.
En nadat de Heer mij enkele broeders had gegeven, toonde niemand wat ik moest doen, maar de Allerhoogste zelf heeft mij geopenbaard dat ik moest leven volgens het model van het Heilig Evangelie. En ik heb het met weinig woorden en eenvoudig laten opschrijven en de heer paus heeft het voor mij bevestigd.
De Heer heeft mij een groet geopenbaard; wij moeten zeggen: ‘De Heer geve je vrede.’
(Test. 1-8; 14-15; 23)

Met het refrein ‘De heer heeft mij geopenbaard’ of ‘De heer gaf mij’, drukt Franciscus iets uit van heel persoonlijke ervaringen. Dat wil echter nog niet zeggen dat het dan voor de lezers meteen duidelijk is. Sommigen zullen daar misschien wat sceptisch tegenover staan omdat volgens hen ‘openbaring’ voer voor theologen is. Franciscus was echter geen theoloog en pretendeerde ook niet een theologie van de openbaring door te geven. Voor hem vindt openbaring van de Allerhoogste plaats in concrete gebeurtenissen of situaties in zijn leven. In die zin lijkt hij dan ook sterk op de bijbelse profeten. De titel van het boek van Van Doornik Franciscus van Assisi, een profeet voor onze tijd is daarom zo vreemd nog niet.
Een van de oudste franciscaanse overleveringen vertelt van een discussie onder de broeders over de regel. In dat verhaal lezen we van een openbaring waar Christus verklaart dat niets van wat in de regel staat van Franciscus is, maar exclusief van hem, de heer, en dat daarom de regel in acht gehouden moet worden, ‘letterlijk, letterlijk, letterlijk en zonder glossen, zonder glossen, zonder glossen’ (Compilatio Assisiensis 17,12). Deze wonderlijke openbaring lijkt door Franciscus zelf tegen gesproken te worden in zijn brief aan een minister waarin hij schrijft dat de regel tot stand is gekomen door overleg tussen de broeders tijdens het Pinksterkapittel.
Een andere manier die laat zien hoe Franciscus de goddelijke openbaring verstaat is zijn manier van Schriftlezing. Hij zegt niet: ‘de heer heeft gezegd in het Evangelie’, maar: ‘de heer zegt in het Evangelie’. Het woord Gods is dus niet alleen iets uit een ver verleden, maar een openbaring die doorzet tot in de actuele tijd. En dat geldt niet alleen voor het Evangeliewoord, maar evenzeer voor allerlei andere ervaringen en gebeurtenissen in zijn leven.
Wanneer Franciscus in zijn Testament schrijft dat de heer hem geopenbaard heeft dat hij moest leven volgens het Evangelie, kijkt hij terug naar zijn zoektocht van hoe te leven. De opmerking ‘Niemand toonde mij wat ik moest doen, maar de Allerhoogste zelf heeft mij geopenbaard dat ik moest leven volgens het model van het Evangelie’ verraadt iets van hoe Franciscus dat roepingsproces interpreteert als een sturen van zijn leven door de heer, misschien zelfs ondanks het feit dat hij van de kant van de kerk, bisschop of priesters in Assisi, niet de oriëntatie of begeleiding ontving die hij wenste of nodig had in die moeizame bekeringsfase. Franciscus toont zich hier iemand die de tekenen des tijds wist te verstaan en die hij interpreteert als Gods werkzaamheid in hem.
Het is misschien tekenend voor Franciscus dat hij over heel markante ervaringen een absoluut zwijgen in acht neemt. Nergens schrijft hij over de oproep van Christus aan het kruis van San Damiano om de kerk te herstellen of over de bijzondere ervaring op La Verna toen hij de stigmata van Jezus ontving. In zijn Testament refereert hij aan zaken die hem bijzonder ter harte gingen: de zorg om de katholiciteit in een kerk die verscheurd werd door ketterijen en afsplitsingen, de komst van broeders en het werk dat zij verrichtten, hun zorg voor vrede.
Maar ook op andere wijzen had hij oog voor openbaringen van Godswege. Zijn Zonnelied is daar misschien het meest duidelijke voorbeeld van. Zon, maan en sterren, wind, water en vuur, de aarde die ons voedt, mensen die elkaar vergeven, die allen zijn broeders en zusters noemen is meer dan louter poëzie. Hier steekt een ervaring achter van de heer als Schepper en Vader van alles en allen.
En als hij ten slotte de dood zijn zuster noemt, als hij ‘niet zelf meer leeft, maar Christus leeft in hem’ (vgl. Gal. 2,20), als hij met de woorden van Job (Job 1,21) weer even naakt voor God staat als bij zijn geboorte, of bij het begin van zijn nieuwe leven, als hij eigenlijk niets of niemand meer is, dan bereikt de Godservaring van Franciscus zijn hoogtepunt. Daarom:

Allerhoogste, almachtige, goede Heer,
U zij lof en roem en eer en alle zegening.
Aan U alleen, Allerhoogste, komen die toe,
en geen mens is waardig U te noemen.
Wees geloofd mijn Heer met al uw schepselen,
in het bijzonder meneer broeder Zon,
die de dag brengt en ons door zichzelf verlicht.
En hij is mooi en stralend met grote glans.
Van U, Allerhoogste, toont hij het zinnebeeld.
Wees geloofd, mijn Heer, door zuster Maan en de Sterren,
in de hemel hebt U ze gevormd, helder en kostbaar en fraai.
Wees geloofd, mijn Heer, door broeder Wind,
en door lucht en wolk en helder weer en ieder weer,
waardoor U Uw schepselen in stand houdt.
Wees geloofd, mijn Heer, door zuster Water,
die zeer nuttig is en nederig en kostbaar en kuis.
Wees geloofd, mijn Heer, door broeder Vuur,
door wie U de nacht verlicht,
en hij is mooi en vrolijk en krachtig en sterk.
Wees geloofd, mijn Heer, door onze zuster moeder Aarde,
die ons onderhoudt en voor ons zorgt,
en allerlei vruchten voortbrengt met bonte bloemen en kruiden.
Looft en zegent mijn Heer,
en dankt en dient Hem met grote deemoed.
(Zonnelied)

Literatuur
Helene Nolthenius, Een man uit het dal van Spoleto. Franciscus tussen zijn tijdgenoten, Amsterdam 1988, 183

 Gerard van Buul OFM

 

9 oktober 2022
Achtentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: 2 Kon. 5,14-17; Ps. 98; 2 Tim. 2,8-13; Luc. 17,11-19 (C-jaar)

 

Inleiding

2 Koningen 5,14-17
Deze passage behoort tot het grotere geheel van 2 Koningen 5 dat als volgt is opgebouwd:

5,1-7               Naäman zoekt hulp in Israël
5,8-14             de genezing van Naäman
5,15-19a         de bekering van Naäman
5,19b-27         het bedrog van Elisa’s knecht Gechazi

Naäman, bevelhebber van het Aramese leger en in hoog aanzien bij de koning, lijdt aan een huidziekte. Een slavin, een jong meisje dat uit Israël was meegevoerd, had kennelijk medelijden met Naäman. Zij vertelde haar meesteres over de profeet Elisa in Samaria die hem vast zou kunnen genezen. Naäman vertelt op zijn beurt dit verhaal aan de koning, want hij moet zich naar vijandelijk gebied begeven. Deze geeft hem een brief mee voor de koning van Israël die in paniek raakt en kennelijk geen weet heeft van het bestaan van de profeet Elisa, dit in tegenstelling tot de jonge slavin.
Een keten van mensen is dus betrokken bij de genezing van Naäman. En dan hebben we nog niet zijn bedienden genoemd. Want Naäman ergert zich uitermate over de profeet. Die komt hem niet persoonlijk begroeten en laat hem via een bode weten dat hij zich zevenmaal (!) in de Jordaan moet baden om weer gezond en rein te worden. Dat bevalt Naäman totaal niet, hij heeft ook zijn trots. Hij maakt rechtsomkeer, maar zijn dienaren weten hem uiteindelijk over te halen om zich toch te gaan baden (5,1-13).

Hier begint onze lezing: ‘…zijn huid werd weer gezond, zo gaaf als de huid van een kind, en hij was weer rein.’
De genezing verloopt dus veel minder spectaculair dan Naäman had verwacht en wellicht brengt juist dat hem tot het inzicht dat er ‘in de hele wereld geen god is, behalve in Israël!’(5,15).
Naäman keert terug naar Elisa om hem te bedanken, maar deze wil geen geschenken aannemen en noemt zich dienstknecht van de Heer. Daarmee geeft Elisa duidelijk aan dat niet hijzelf maar de Heer, de God van Israël, Naäman genezen en gereinigd heeft. Hem moet Naäman dus danken. Dat doet hij op een speciale manier. Hij is ervan overtuigd dat de God van Israël gebonden is aan het land van Israël, vandaar dat hij Elisa vraagt om grond uit Israël te mogen meenemen naar Aram om Hem daar te dienen.
Naäman is dus niet alleen verlost van zijn huidziekte en rein geworden, maar er heeft tevens een soort geestelijke wedergeboorte plaatsgevonden: voortaan hoort hij bij de gemeenschap rond de Heer.                                                                                  

2 Timoteüs 2,8-13
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.

Lucas 17,11-19
Na de gelijkenissen in Lucas 15 en 16 en de oproep aan de leerlingen in Lucas 17,1-10 luidt het eerste vers van de evangelielezing een nieuwe passage in door de verandering van plaats. De leerlingen spelen geen rol in deze lezing. Opnieuw wordt de toehoorder/lezer erop attent gemaakt dat Jezus onderweg is naar Jeruzalem (9,51; 13,22.31-35). Het noemen van Jeruzalem plaatst alles wat volgt in het licht van de gebeurtenissen die daar rond Jezus zullen plaatsvinden.

Jezus trekt door het grensgebied van Samaria en Galilea. Eerder werden Jezus en de leerlingen niet erg gastvrij ontvangen in Samaria (9,52-56). Nu komen hem tien (!) mannen met een huidziekte – meestal vertaald als tien melaatsen – tegemoet, als hij een dorp wil aandoen. Of deze mannen nu uit Galilea komen of uit Samaria wordt hier niet vermeld, al horen we later dat minstens één van hen Samaritaan is.
Melaats zijn of een huidziekte hebben, betekende dat je onrein was: ‘De Heer zei tegen Mozes: Geef de Israëlieten opdracht om iedereen die aan een huid- of geslachtsziekte lijdt en iedereen die onrein is doordat hij met een lijk in aanraking is geweest, het kamp uit te sturen. Dit geldt voor zowel mannen als vrouwen. Stuur hen weg, want anders verontreinigen ze het kamp, waarin Ik te midden van het volk woon’ (Num. 5,1-3; vgl. Lev. 13,45v).

Vandaar dat de mannen op een veilige afstand van Jezus halt houden en hem toeroepen: ‘Meester, heb medelijden met ons!’.
De roep om medelijden betekent gewoonlijk bedelen om een aalmoes, maar gezien het aantal genezingen dat Jezus inmiddels heeft verricht, is het ook alleszins mogelijk dat zij om genezing vragen (4,37; 5,15; 7,17; 8,39). In elk geval heeft dit medelijden alles met de vraag om barmhartigheid te maken. De tien mannen doen niet vergeefs een beroep op Jezus, want Jezus ziet hen en handelt/spreekt (vgl. 10,31vv, de parabel van de barmhartige Samaritaan, waar de priester, de leviet en de Samaritaan ieder het slachtoffer zien, maar alleen de Samaritaan stopt om te helpen). Hij draagt de mannen op om zich aan de priesters te laten zien (Num. 14,1-3; vgl. 5,14). En dan staat er bijna terloops: ‘onderweg werden zij gereinigd’ (v. 14).

Later zal een van de mannen zien dat hij genezen is (iathe passivum divinum 17,15). Hij keert om en verheerlijkt God met luide stem; zijn zien erkent de barmhartigheid, de genade van God (vgl. Naäman in 2 Kon. 5,15; zie ook Luc. 4,27). Vervolgens valt hij, een Samaritaan nota bene, neer aan Jezus’ voeten om hem te danken, een houding die getuigt van grote eerbied, een houding die ook tegenover God wordt aangenomen (17,15v).
Frappant is dat Lucas hier het werkwoord eucharisteoo gebruikt. In de evangelies van Matteüs en Marcus komt dit werkwoord telkens tweemaal voor, in Johannes driemaal, steeds in de mond van Jezus. In Lucas komt het viermaal voor: eenmaal in onze lezing door de Samaritaan, tweemaal in de mond van Jezus (22,17.19) en eenmaal in de door Jezus vertelde parabel over de Farizeeër en de tollenaar, waar de Farizeeër het in de mond neemt (18,11). In Handelingen komt eucharisteoo tweemaal voor in de mond van Paulus. Met uitzondering van onze tekst, de parabel in Lucas 18,11 en Johannes 11,41 (de opwekking van Lazarus) komt eucharisteoo steeds voor in verband met een maaltijd.
In alle evangelies inclusief het boek Handelingen betreft eucharisteoo steeds een dankzegging gericht tot God/de Vader, alleen in onze lezing dankt de Samaritaan Jezus...! Zou dat tezamen met de bovengenoemde knieval kunnen betekenen dat alléén deze Samaritaan, een buitenstaander, ziet dat in Jezus God aanwezig is, dat God door Jezus werkt?
En al die negen anderen zien dit niet? Of reageren niet? Een voorproefje van zoals het in Jeruzalem zal gaan?

Ook al gaat het hier om een genezingsverhaal, de pointe ligt toch in het al dan niet gegeven antwoord van degenen die geraakt zijn door Gods barmhartigheid, genade.
Dat blijkt uit de drie vragen die Jezus achtereenvolgens stelt: ‘Zijn er niet tien gereinigd? Waar zijn de negen anderen? Wilde niemand anders terugkomen om God eer te bewijzen dan alleen deze vreemdeling?’ (17,17v).
Kennelijk hebben deze negen mannen niet Gods hand in hun genezing gezien zoals de Samaritaan. Zij zijn dan ook ‘slechts’ genezen. De Samaritaan daarentegen blijkt niet alleen genezen te zijn maar daarnaast ook gered. Hij ontving meer dan waar hij om vroeg. Want het evangelie eindigt met de woorden van Jezus tot hem: ‘Sta op en ga. Uw geloof heeft u gered’. (17,19; vgl. 7,50; 8,48; 18,42). Hier moet nog worden aangetekend dat Lucas voor ‘Sta op’ hetzelfde woord gebruikt als voor de verrijzenis van Jezus.
Het geloof van de Samaritaan blijkt niet zozeer uit zijn roep om medelijden, maar uit zijn verheerlijking en dankbaarheid voor de barmhartigheid, de genade van God.
De vraag aan ons is dan hoe wij antwoorden op wat we zien...

 

Preekvoorbeeld

De twee verhalen van vandaag spelen zich af in grensgebied, daar waar slachtoffers vallen. Zieke mensen en grensgangers hebben vandaag de hoofdrol. Zij zien wat echt van waarde is, zij ervaren dat God ons kan redden, zij tonen hun dankbaarheid. Wezenlijke zaken voor ons hier.

Als u ziek bent kunt u in ons land naar vele soorten genezers om gezond te worden.
Er zijn gewone artsen. Er zijn ook anderen: de alternatieven. Dat zijn soms gewone mensen uit de buurt, die in stilte gratis veel goeds doen. Maar er zijn ook zogenaamde wonderdokters die winst willen maken. Er zijn bronnen in bedevaartsplaatsen waar mensen genezing zoeken en er zijn krachtbronnen in jezelf. Al die bronnen en genezers tonen dat wij mensen blijven zoeken naar genezing, ook als die onmogelijk lijkt. Wat hebben wij christenen elkaar en anderen te bieden?
Is er genezende kracht in geloven? ‘Jezus, meester, ontferm u over ons’, wie durft dat eerlijk te vragen? We zingen het wel aan het begin van onze viering! We leggen hier in voorbeden en kaarsjes onze zorg aan God voor. We belijden voor de communie dat wijzelf en onze ziel gezond zullen worden. Maar is dit echt een plek om te genezen van ziekte en pijn en bij te komen van zorgen, die ons ziek maken?
Zijn we te helpen hier?

De schriftlezingen willen ons helpen, door te vertellen over melaatsen.
Mensen die aan lepra lijden, delen van hun lichaam zweren en teren weg. Ze zijn besmettelijk. Tegenwoordig kun je de lepra stoppen, als je tenminste genoeg geld hebt voor medicijnen. Melaatsen moesten vroeger apart wonen en op afstand blijven.
Genezing was bijna onmogelijk. Daardoor leven ze in grensgebied en zijn ze eenzaam. Eenzaamheid is iets dat ook wij kennen. Velen in onze wijken zijn eenzaam, soms doordat je oud bent, soms door je ziekte, soms wordt je gemeden omdat je een randfiguur bent of een dakloze.
Ook Jezus kent de eenzaamheid van de randfiguren, hij voelt zich thuis in grensgebied, hij is immers zelf uit Galilea, uit een klein dorp achteraf.

De melaatsen in beide verhalen beginnen met het doorbréken van hun eenzaamheid.
 Naäman, een Syrische generaal die lepra heeft, gaat op advies van zijn slavin voor genezing de grens over naar Elisa, een man van het volk dat hij overwonnen heeft. Elisa laat weten dat de generaal zich klein moet maken door zeven keer kopje onder te gaan in de Jordaan. Een vernederende handeling, maar zijn dienaren zeggen dat hij het toch maar moet doen. Wijsheid en geloof vind je hier bij een slavin en dienaren!
En hun advies helpt! Naäman geneest, zijn huid is weer als van een kind, hij is herboren en wil Elisa bedanken, maar de profeet verwijst naar God. Daarom neemt Naäman een vracht Joodse grond mee om goed te weten dat de God van Israël nu de grond van zijn bestaan is geworden. Hij is dankbaar niet alleen omdat hij genezen is, maar ook omdat hij nu grond heeft in zijn bestaan!

De tien melaatsen roepen om ontferming: Kyrie eleison! En Jezus ziet hen!
Hij beantwoordt hun roepen, ze hebben ineens weer hoop. Hij zegt dat ze moeten gaan om zich beter te melden, ze gaan en genezen onderweg!

Heeft u dat zelf wel eens ervaren? Dat je genezen werd gaandeweg, uit je isolement gehaald, dat er iemand is die je ziet staan? Dat alles weer in het reine komt?
Zo’n ervaring kan een fundament worden voor je geloof en je inzet, grond en houvast in je leven!
Dat gebeurde bij die ene melaatse van de tien, bij de buitenstaander, de Samaritaan.
Juist hij staat stil bij wat hem overkomen is, juist hij mag daardoor iets van God zien.
Hij keert terug om te bedanken en herkent Gods gelaat in die mens Jezus, die hem uitnodigt om op te staan en te verrijzen tot nieuw leven. Zo is hij niet alleen genezen maar ook beter! Opgestaan uit het diepe dal van zijn eenzaamheid.
Hoe zit dat bij ons? Vergeten wij soms om stil te staan bij wat ons is overkomen, zwijgen we over het verleden en gaan we gewoon door alsof er niets gebeurd is?
Als we niet wegdrukken wat ons is overkomen, als we klein genoeg worden om onszelf kwetsbaar op te stellen, als we dankbaarheid tonen voor het goede dat ons overkomt, dan kunnen we houvast en vaste grond bij God vinden.

Als christenen zijn we grensgangers in deze maatschappij, maar we hebben wel iets te bieden aan de samenleving en aan elkaar. We hebben de ruimte en woorden en liederen om te roepen om ontferming. We kunnen samen bidden voor de nood in de wereld en bidden om kracht en genezing en vrede. En we zijn zelf ook te helpen!
We kunnen elkaar helpen om moed te houden als je ziek bent. Een balans tussen de moed om te hopen op genezing en de moed om te aanvaarden wat je overkomt.
We zijn te helpen als we de moed hebben om te luisteren naar andere grensgangers, naar zieke en eenzame mensen. Genezing kunnen we niet afdwingen maar we kunnen wel nabij zijn en door aandacht elkaars eenzaamheid verlichten. Onderweg, gaandeweg kunnen we dan ervaren dat God met ons meegaat en de grond is van ons bestaan. Dan is er reden tot dankbaarheid.

inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld

 

16 oktober 2022
Negenentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Ex. 17,8-13; Ps. 121; 2 Tim. 3,14–4,2; Luc. 18,1-8 (C-jaar) 

 

Inleiding

De aanhouder wint, zegt het spreekwoord. Wie doorzet en niet opgeeft, haalt het, want volharding leidt tot het gewenste resultaat. Volhouden in de strijd tegen Amalek (Ex. 17) en blijven opkomen voor gerechtigheid (Luc. 18) is ook theologisch geladen. God waakt immers over het volk, opdat het geen kwaad overkomt (Ps. 121).

Exodus 17,8-13 – Strijden tegen Amalek
Het verhaal van de strijd van Israël tegen Amalek is sterk symbolisch geladen. Het speelt zich af in Refidiem, een plaats die door Mozes omgedoopt wordt tot Massa en Meriba (Beproeving en bekvechterij, Ex. 17,7). Het volk vraagt zich immers af wat het doel was van de uittocht: zijn zij opgegaan uit Egypte om nu te sterven van dorst? Zij keren zich tegen Mozes, die God ter hulp roept. Op die plaats waar God in vraag gesteld wordt maar God ook antwoordt op de nood, vallen nu de Amalekieten het volk aan (Ex. 17,8). Zal het vertrouwen in God voldoende hersteld zijn om de overwinning te behalen?
Mozes geeft Jozua opdracht om zijn mannen uit te kiezen voor de oorlog tegen Amalek. Jozua voert dit bevel stipt uit. Zelf zal Mozes op de heuvel staan, met zijn staf, waarmee hij in Refidim op Gods bevel water uit de rotsen sloeg, in de hand.
De volgende dag vindt de strijd plaats. Van de staf is dan geen sprake meer. Mozes strekt zijn hand uit. De opgeheven arm is eerder in Exodus, in het plagenverhaal, beeld van Gods verlossend (en straffend) handelen tegen Egypte (bijvoorbeeld Ex. 6,6; 8,2; 9,22; Ex. 10,12). Door dit armgebaar riep Mozes eerder drie dagen lang duisternis over Egypte af. De uitwerking van het handgebaar is echter in Refidim minder duurzaam. Zolang Mozes zijn handen hoog tot God geheven houdt, heeft Israël het voordeel. Als Mozes zijn hand laat rusten, wint echter Amalek, en Mozes’ handen worden zwaar. Zijn metgezellen Aäron en Chur doen hem zitten op een steen, en ondersteunen zijn handen tot aan zonsondergang. Hierop wint Jozua de strijd.

Iedere generatie opnieuw strijden en gedenken
In Exodus 17 is er een drievoudig volharden. Enerzijds is er de fysieke strijd tegen het leger van Amalek, met wisselende kansen, totdat Jozua het uiteindelijk verslaat. Anderzijds is er op de heuvel het symbolisch handgebaar van Mozes, dat op- en af gaat naargelang zijn vermoeidheid, totdat Mozes’ handen ondersteund worden door zijn metgezellen. Er blijkt echter ook nog een volgehouden strijd door de tijd heen te zijn: God zal door de generaties heen Amalek blijven bevechten (Ex. 17,16). Ook hier is blijkbaar wisselend succes: de herinnering aan Amalek moet telkens opnieuw uitgeroeid worden, en tegelijk moet ook heel de huidige strijd genoteerd worden ter herdenking (Ex. 17,14).
De idee om de herinnering aan Amalek weg te vegen, komt ook elders in de Bijbel voor: Deuteronomium 25 spoort aan om nooit te vergeten wat Amalek het volk heeft aangedaan, en ervoor te zorgen dat niets nog aan het volk van Amalek herinnert. Amalek staat in deze context symbool voor het kwaad tegen de zwaksten, dat telkens opnieuw uitgeroeid moet worden. Amalek heeft volgens Deuteronomium immers het volk niet zomaar aangevallen, maar zich expliciet gericht op de zwaksten in de achterhoede (Deut. 25,17-19). Die vijandige houding tegenover de meest kwetsbaren staat haaks op een samenleving waartoe de Tora telkens opnieuw oproept: waar recht gedaan wordt aan de zwaksten, de vreemdeling, de wees, de weduwe. Al wat maar enigszins doet denken aan onrecht tegen de zwakken, moet telkens opnieuw uitgeroeid worden. Een herinnering aan een strijd waar het met vallen en opstaan toch gelukt is, kan hierbij ondersteunend werken.

2 Timoteüs 3,14–4,2
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.

Lucas 18,1-8 – De rechter en de weduwe
In de Oud-Oosterse samenleving is de vrouw zonder echtgenoot (en zonen) sociaal erg kwetsbaar: geen man komt voor haar op en daarvan kan gemakkelijk misbruik gemaakt worden. Het is dan ook niet toevallig dat het in de beeldspraak van Lucas 18 een weduwe is, die bij de rechter komt aankloppen om recht.
Dat een rechter zonder ontzag voor God en mensen haar negeert, gaat in tegen de Tora, maar stemt overeen met het gedrag van de goddeloze zoals de Bijbel dit voorstelt. God zelf komt op voor het recht van de weduwe en de wees (Deut. 10,18). Telkens opnieuw spoort de Tora aan om rekening te houden met de positie van de weduwe. Wie haar haar recht ontzegt, wordt vervloekt (Deut. 27,19). Wie weduwen verdrukt, vreest God niet en heeft daarom geen plaats bij God (Mal. 3,5).
Bij Lucas 18 ligt de nadruk echter niet op het lot van de goddeloze rechter, maar op het gedrag van de weduwe, die door hem te blijven lastigvallen bekomt dat hij haar recht verschaft. Ze moest hem anders eens ‘onder zijn oog slaan’ (het Griekse werkwoord is een samentrekking van de Griekse termen voor ‘onder’ en ‘oog’). Wellicht is hiermee niet bedoeld dat de rechter bang is dat ze hem letterlijk een blauw oog zou kunnen slaan. Het staat vermoedelijk eerder symbool voor een vernederende handeling die hem tot het mikpunt van spot maakt (vergelijk met het openlijk in het gezicht spuwen door een weduwe als zij haar rechten niet krijgt in Deut. 25,9).
Het gedrag van de weduwe en de schrik voor wat nog mag komen, leidt ertoe dat de rechter haar recht verschaft, niet of zij in haar recht staat of dat hij als rechter voor haar rechten moet opkomen. Voor de weduwe is het effect uiteraard hetzelfde.

God, de rechter en de weduwe
De parabel uit Lucas 18 vergelijkt het gedrag van de weduwe met de biddende leerlingen en contrasteert hierbij de persoon van de rechter met God. Zoals de weduwe blijft aandringen, moeten ook de leerlingen altijd blijven bidden. Zoals de weduwe haar recht kan verkrijgen bij de rechter, is het bij God dat de biddende mens terecht kan. En als een onrechtvaardige rechter een volhardende weduwe al recht verschaft, hoeveel te meer dan God?
Waar de rechter helemaal niets geeft om God of mens, laat staan om de weduwe, is de positie van de leerlingen tegenover God immers heel anders. Zij zijn zijn uitverkorenen, zoals ook de weduwe in de Tora een bijzondere plaats inneemt.
Terwijl de rechter voor God noch mensen ontzag heeft, is het ‘er zijn voor de zwakken’ juist de kern van Gods identiteit. De godsnaam jhwh wordt aan Mozes verbonden met de toezegging ‘Ik zal met u zijn’ in een context waarin Mozes opgeroepen wordt om het volk te bevrijden (Ex. 3). God is degene die luistert als zij hun nood klagen (Ps. 106,44). God is degene die waakt over Israël en hen beschermt tegen alle kwaad (Ps. 121). Van de Rechtvaardige bij uitstek, die opkomt voor de zijnen, kan men toch zeker verwachten dat men verhoord wordt!

De leerlingen en de weduwe
Een laatste punt waarop God van de rechter verschilt is het tijdsperspectief. De rechter helpt de weduwe niet meteen aan haar recht, hij stelt het steeds uit. Jezus verzekert zijn leerlingen dat God dat met haast zal doen, recht verschaffen. Hiermee sluit Lucas terug aan bij de grotere thematiek van deze hoofdstukken, de komst van Gods rijk, dat binnenkort zal aanbreken en in het handelen van Jezus al aanwezig komt.
De parabel van de volhardende weduwe houdt de leerlingen het belang voor om altijd en volhardend te blijven bidden (Luc. 18,1). Jezus vraagt zich echter af, of de Mensenzoon dit geloof wel zal aantreffen (v. 8). Kan hij wel rekenen op het vaste vertrouwen op God bij zijn leerlingen en andere toehoorders?
Hiermee knoopt Lucas terug aan bij de vraag naar meer geloof in Lucas 17,5 en de gelijkenis van het mosterdzaadje. Tegelijkertijd bereidt hij ook de volgende parabel voor. Waar enerzijds Jezus’ volgelingen worden voorgesteld als mensen die bang zijn dat hun geloof niet volstaat, zijn er anderzijds immers ook leerlingen die ervan overtuigd zijn rechtvaardig te zijn, en die daarom op anderen neerkijken. Voor die leerlingen laat Lucas de parabel van de weduwe die volhardt in haar vraag om gerechtigheid volgen door het gebed van de tollenaar en de Farizeeër (Luc. 18,9-14).

 

Preekvoorbeeld

In het Onze Vader bidden we met Jezus woorden mee: ‘Verlos ons van het kwade’. Maar wat noem je kwaad, wat noem je goed? Het kwaad kent een veelheid van verschijningsvormen. Het kwade als ‘het afwijken van de oorspronkelijke geloofs- en leef opvattingen’ zoals die in heilige geschriften staan. Dit kwaad bestrijden, desnoods met geweld zoals door isis? Het kwaad present in Poetins oorlog tegen Oekraïne ondersteund door de patriarch Kyrill van de Orthodoxe kerk in Rusland?
De oorlogshandelingen zelf als het kwade, als we denken aan de onschuldige slachtoffers, al die vluchtelingen? Het kwaad dat zich volgens de filosofe Hannah Arendt als banaal manifesteert wanneer mensen niet kiezen tussen goed en kwaad en geen eigen verantwoordelijkheid durven nemen? Raakt dat niet ons eigen leven, bijvoorbeeld als we denken aan de wijze waarop vrijheid en vrijheid van meningsuiting wordt ingevuld? Wat is dan een manifestatie van het kwade, en hoe gaan we daar mee om? En wat heeft God daarmee van doen?

Bij onze vragen bieden twee bijbelverhalen een wegwijzer. Beide benadrukken om kost wat kost te blijven volhouden met bidden, zonder ophouden. Bidden in de zin van dat we ons bewust zijn van Gods nabijheid. Daarin gaat Mozes ons voor en biedt Jezus een wegwijzer.
Mozes bidt voor een goede afloop van de strijd van het volk van Israël tegen het volk van Amalek. Is dit enkel een invulling van Gott mit uns of het zegenen van wapens in de strijd tegen het kwade? Waar gaat het echt om?
Het kwade wordt hier getekend in de persoon van Amalek, die Israël op zijn tocht in de woestijn in de rug had aangevallen. De plek van de zwakken, mensen die moe zijn en uitgeput, ouderen, vrouwen met kinderen.
Amalek staat dan symbool voor: overal waar de zwakste in de samenleving wordt getroffen en het slachtoffer wordt, daar steekt Amalek weer de kop op. In de oorlogsbeelden van de Oekraïne pijnlijk actueel.
Die mentaliteit, dát kwaad mag geen kans krijgen, mag geen kans van leven hebben. De strijd tegen dat kwaad vraagt nog steeds om onze aandacht wereldwijd.
Nog steeds zien, horen en lezen we hoe de zwakken het slachtoffer worden van economische en militaire machten of natuurgeweld.
Nog steeds is er strijd tegen dat kwade nodig en blijft het bidden van Mozes bittere noodzaak. Maar ook in eigen land en omgeving is het kwade niet afwezig; denken we bijvoorbeeld aan de kloof tussen rijk en arm, de toename van het aantal daklozen en het aantal kinderen in Nederland die niet thuis wonen. Kinderen mishandeld, verwaarloosd of verlaten.
Want die situatie is juist het tegenovergestelde van wat God met zijn mensen voor heeft. Want in het verhaal van Gods omgaan met de mens valt juist op hoe God telkens weer partij kiest, juist voor de zwakken. Telkens wanneer mensen het risico lopen onderdrukt te worden door regelgeving of uitgebuit door de machtigen, dan mogen mensen weten dat God daartegen met mensen blijft meevechten.
En daar is volharding voor nodig. Volharding in het dragen van eigen verantwoordelijkheid, maar niet minder in vertrouwen op de aanwezigheid van de Aanwezige zelf.
Want wanneer dit uit het perspectief verdwijnt, wanneer de relatie met de Aanwezige wordt losgelaten, wanneer de mens losraakt van zijn oorsprong, dan komen misschien oerkrachten los. Niet meer te kanaliseren zoals de oorlog in Oekraïne pijnlijk duidelijk maakt.
Wanneer de handen van Mozes niet meer omhoog geheven zijn en moe worden krijgt het kwade zijn kansen. Maar wanneer het fundamentele Godsvertrouwen, in het voortdurend bidden gesymboliseerd, aanwezig blijft, dan zal het kwade geen toekomst hebben.

Die bemoediging vinden we ook in het evangelie. Daar is sprake van een vast Godsvertrouwen als we luisteren naar Jezus’ woorden in de ogen van de evangelist. In zijn tijd waren er ook veel vragen hoe het verder moest met de gemeenschap van Jezus’ volgelingen. Ook zij liepen aan tegen vele vormen van het kwade.
Naar het woord van Lucas wijst Jezus zijn leerlingen een weg met de gelijkenis van een rechter en een weduwe.
In de strijd tegen het kwade blijft ‘het biddend volhouden’ van belang. Dan leg je de band met de bron van je bestaan, want wanneer je los van God leeft, los van je diepste oorsprong, ga je vergeten wie je bent. En dat leidt dan vaak tot een onterecht handelen. Dan komen mensen niet meer tot hun recht, worden mensen als de weduwe slachtoffer van onrecht, en ontstaan er onmenselijke verhoudingen. Tegen dat onrecht blijft de weduwe drammend klagen tot de rechter toegeeft.
En dan horen we de woorden: ‘Als de rechter dan bereid is toe te geven, zou God dan geen recht doen aan zijn uitverkorenen, die dag en nacht om hulp roepen?’ Hier gaat het dan niet alleen om het onrecht dat de weduwe die voor haar recht opkomt wordt aangedaan, aan te klagen. Het gaat hier vooral om erop te wijzen wat God voor ogen staat, hoe hij met mensen omgaat.
Hoe Hij telkens weer zijn Naam waar wil maken dat hij partij kiest voor de ontrechten, daarover gaat het in zijn Rijk, Gods nieuwe wereld. Voor Jezus’ volgelingen is dit niet zonder consequenties. Het gaat om het welzijn van mensen in Gods Naam. Een wereld waar je er inderdaad mag zijn zoals je bent, iedere mens in zijn waarde. Als dat in gevaar komt dan is het terecht dat dit als het kwade wordt afgewezen.

Met zijn allen constateren we dat je inzetten voor de strijd tegen dit kwaad, tegen de Amalek in onze wereld niet met vandaag of morgen is opgelost.
Maar we mogen elkaar steeds opnieuw wijzen op de persoon van Jezus die met zijn leven heeft getuigd wat het zeggen wil partij te kiezen voor het goede. Jezus een van ons mensen die wij belijden als Gods lieve Zoon. Hij nodigt ons in het evangelie uit om ons te blijven verzetten tegen het onrecht en om daar zonder ophouden voor te bidden. Tegelijkertijd blijft er de uitdaging om niet weg te vluchten voor eigen verantwoordelijkheid als het kwade zich opdringt.

inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld drs. John Rademakers

23 oktober 2022
Dertigste zondag door het jaar

Lezingen: Sir. 35,12-14.16-18; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8.16-18; Luc. 18,9-14 (C-jaar)

 

Inleiding

Het gebed van de armen en kleinen vindt bij God goed gehoor. Hij laat zich kennen als een rechtvaardige en barmhartige God. Zowel in de eerste lezing uit Jezus Sirach als in de evangelieperikoop uit Lucas klinkt dit door. Jezus Sirach spreekt over het gebed van weduwe en wees dat gehoor vindt bij God; in Lucas geeft Jezus het beeld van de uiterst bescheiden biddende tollenaar die door zijn houding en gebed door God gerechtvaardigd wordt.

Jezus Sirach 35,12-14.16-18
In de verzen uit het wijsheidsboek van Jezus Sirach komt een beeld naar voren van een rechtvaardige God, blijkbaar anders dan in de maatschappij gebruikelijk was, die juist door zijn onpartijdigheid voor de armen een toevlucht is. Voor God is iedereen gelijk. De beeldspraak is die van aardse omkoopbare rechters. De armen vinden bij hen vaak geen gehoor. Bij God is het anders. Hij luistert naar de verdrukten en sociaal zwakkeren (in bijbelse woorden ‘de weduwen en wezen’). Tussen God en het oprechte gebed van de arme zit geen blokkade. Het gebed van de arme dringt door de wolken heen (Sir. 35,16).

2 Timoteüs 4,6-8.16-18
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.

Lucas 18,9-14
De parabel van de farizeeër en de tollenaar vinden we alleen in het Lucasevangelie. Hoewel de tollenaar geen arme is, wellicht zelfs een rijke, valt hij wel in de categorie van mensen aan de rand van de samenleving die in dit evangelie bijzondere aandacht krijgen. De parabel wordt voorafgegaan door de parabel van de onrechtvaardige rechter, die genoeg heeft van het aanhoudend klagen van een weduwe en naar haar luistert om van haar gezeur af te zijn. Hoeveel te meer zal de rechtvaardige God naar ons luisteren…, zegt Jezus. In Lucas 18,15vv volgt een passage waarin Jezus de kleine kinderen toelaat.
De figuren in deze korte parabel staan voor de uitersten in de toenmalige Joodse samenleving. De Farizeeën zien zichzelf als een groep die zich toelegt op een uiterst vroom en wetsgetrouw leven; de tollenaars daarentegen werden alom geminacht omdat ze heulen met de Romeinse bezetter, geld aftroggelen en ook nog eens met muntgeld omgaan waarop afbeeldingen staan die vrome Joden niet willen bezitten.

Al eerder spreekt Jezus over spanningen tussen deze twee groepen. Bij de roeping van Levi lezen we dat de Farizeeën klagen dat Jezus eet met tollenaars en zondaars (Luc. 5,30). Ook in de inleiding op de drie parabels over het verlorene in Lucas 15 worden ‘tollenaars en zondaars’ in één adem genoemd: Telkens kwamen alle tollenaars en zondaars naar Jezus luisteren. De Farizeeën en schriftgeleerden spraken daar schande over (Luc. 15,1v). Tegelijk moeten we ons hoeden om de parabel te zien als algemeen beeld van de Farizeeën en de tollenaars. Jezus noemt een Farizeeër en zegt niet dat alle Farizeeën zo bidden.
Van beide personen wordt hun gebedshouding en hun gebed beschreven. De Farizeeër bidt met opgeheven hoofd, maar de tollenaar bleef op een afstand staan (in de gebedsruimte) en durft zelfs niet naar God te kijken (hij heft zijn ogen niet op ten hemel). Mogelijk staat er ook dat de Farizeeër op zichzelf staat, maar de bijstelling ‘op zichzelf’ kan ook op het gebed zelf slaan: hij bad bij zichzelf. De zelfverzekerde houding wordt gecontrasteerd met een bescheiden houding.
Het gebed van de Farizeeër begint als een dankgebed, maar blijkt meer een lofzang op zijn eigen voortreffelijkheid. Hier spreekt een arrogant persoon, die vol is van zichzelf. De ironie wil dat het juist gaat om zijn vroomheid. Hij vast wekelijks twee keer in plaats van de jaarlijks voorgeschreven vastendag; hij geeft tienden over al zijn inkomsten en niet alleen over de opbrengsten van het land. Maar zijn houding vervreemdt hem van anderen: ‘Ik dank U dat ik niet ben als de rest van de mensen…’ (Luc. 18,11).
De tollenaar daarentegen is uiterst bescheiden. Hij kent zijn eigen zondigheid en bidt God slechts om genade. De bede is ook te vertalen als: ‘God verzoen U met mij, zondaar’ (Luc. 18,13). Hij bidt dus dat hij weer in de juiste relatie tot God komt. De bede doet denken aan de bekende boetepsalm Psalm 51: God, ontferm U over mij in uw barmhartigheid, delg mijn zondigheid in uw erbarmen (Ps. 51,3).
Jezus becommentarieert zijn gelijkenis door te concluderen dat de tollenaar gerechtvaardigd naar huis ging. Door zijn houding en zijn woorden heeft God hem dus weer in genade aangenomen. Er staat niets over de wijze hoe dit in zijn leven uitwerkt. Daarvoor kunnen we bij een ander verhaal terecht dat even later verteld wordt over de tollenaar Zacheüs (Luc. 19,1-10). Jezus sluit af met een algemene spreuk: Al wie zich verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden (Luc. 18,14, vgl. 1,52). Zich verheffen betekent hier dat iemand zich groter maakt in zijn verhouding tot God dan gepast is. Voor God zijn wij immers allemaal klein. Zich vernederen is hier zich rekenschap geven van de eigen kleinheid ten opzichte van God. Een geliefd thema bij Lucas. Jezus richt de parabel tot hen die overtuigd van eigen gerechtigheid anderen minachten.
Het is een thema dat paus Franciscus herhaaldelijk heeft behandeld als hij waarschuwt tegen een vroomheid die zich boven anderen verheven acht. Eigenlijk is het een vroomheid die ervan uit gaat, dat niet God redt, maar men zichzelf redt door vrome daden. Hij noemt het een nieuwe gedaante van de oude ketterij van het pelagianisme:

            Zij die beantwoorden aan deze pelagiaanse of semi-pelagiaanse mentaliteit ‘vertrouwen uiteindelijk’, ook al spreken ze over de genade van God in zoetsappige bewoordingen, ‘alleen maar op eigen kracht en voelen zich verheven boven de anderen, omdat zij zich aan bepaalde normen houden of omdat zij onwrikbaar trouw zijn aan een zekere katholieke stijl.’ Wanneer sommigen van hen zich tot de zwakken richten en zeggen dat alles mogelijk is met de genade van God, zijn ze eigenlijk gewoon de idee over aan het brengen dat men alles met de menselijke wil kan doen, als was dat iets puurs, volmaakts, almachtigs, waaraan de genade wordt toegevoegd. Men doet alsof men niet weet dat ‘niet iedereen alles kan’, en dat in dit leven de menselijke zwakheden niet volledig en voor eens en altijd door de genade worden genezen.
(Paus Franciscus, Gaudete et exsultate no. 49)

Literatuur
Jos de Heer, Lucas /Acta deel 3, 93-100
Nico Riemersma, Het Lucasevangelie onder de loep, 235-248

 

Preekvoorbeeld

Sommige bijbelse teksten zijn moeilijk omdat ze zo eenvoudig zijn. Ze zijn vreemd voor ons omdat ze zo bekend zijn. We hebben ze zó vaak gehoord dat we ze niet begrijpen.
De gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar is zo'n tekst. Voor ons lijkt alles helder en eenvoudig: de Farizeeër is de bad guy, de tollenaar is de good guy. De Farizeeër is arrogant, egoïstisch en hypocriet. De tollenaar is bescheiden, nederig en eerlijk. De tollenaar heeft onze sympathie. Voor de Farizeeër hebben we alleen nog minachting. De nederige tollenaar is een voorbeeld voor ons als christenen. Het is goed dat wij niet zo arrogant, egoïstisch en hypocriet zijn als de Farizeeër!
Het lijkt eenvoudig, maar zo eenvoudig is het niet. Want in de tijd van Jezus is alles anders. In zijn tijd is de Farizeeër de good guy, en de tollenaar is de bad guy. De Farizeeër is geacht en gerespecteerd. Farizeeën, dat zijn vrome mensen. Zij nemen hun geloof écht serieus. Geloven, dat is voor hen meer dan op de sabbat naar de synagoge gaan. Geloof, dat is iets van álle dagen. De Farizeeën willen dat hun geloof het hele leven bepaalt. En daarom bidden ze veel en vasten ze meer dan is voorgeschreven. Zij komen de bijbelse wetten en regels nauwkeurig na. Ze geven veel geld voor de tempel en de armen. Farizeeën, dat zijn vrome, toffe mensen, het cement van de samenleving.

De tollenaars daarentegen zijn veracht en gehaat. Zij werken samen met de Romeinse bezetters en halen voor hen de tol af. Vaak troggelen ze de mensen extra tol af. Het officiële tarief is, zeg maar, vijf denaar, de tollenaar vraagt zeven en houdt er twee voor zichzelf. En religieus gezien stellen ze echt niets voor. Reeds het feit dat ze met muntgeld omgaan, is een probleem. Want op die munten staat het beeld van de keizer die als god wordt vereerd. Een vrome Jood probeert beter om dat geld niet eens aan te raken!
Voor ons is de Farizeeër slecht, de tollenaar goed. Maar in de tijd van Jezus was dat andersom, En daarom was voor zijn toehoorders deze gelijkenis een provocatie. Dat is ongehoord! De tollenaar is de good guy en de Farizeeër is de bad guy? Echt?

Maar waarom is dat zo? Wat doet de tollenaar in Jezus’ ogen goed? En wat is voor Jezus de fout van de Farizeeër?
Beiden, de Farizeeër en de tollenaar, worden beschreven bij het gebed. De Farizeeër staat rechtop in de tempel, het hoofd opgeheven, de blik naar de hemel gericht. Deze houding straalt zelfverzekerdheid uit. Hij heeft God iets te bieden. Hij kan trots zijn op wat hij allemaal gedaan heeft. De tollenaar daarentegen durft niet in het centrum te staan, hij blijft ergens aan de zijkant, onopvallend op de achtergrond. En zijn hoofd is gebogen, hij kijkt naar beneden. Hij durft niet naar de hemel te kijken. Deze houding drukt nederigheid uit.

Ook de wijze van het gebed verschilt. Over de Farizeeër lezen we: ‘Hij bad bij zichzelf.’ Eigenlijk gaat het hem niet om God. Het gaat hem om zichzelf. Ook zijn gebed draait om hemzelf. Zijn gebed is eigenlijk geen gebed. Het is een lofzang op zijn eigen vroomheid. Een lofzang op hemzelf. Een lofzang dat hij beter is dan de anderen. Beter dan de mensen met een lage moraal. Beter ook dan de zondige tollenaar die daar in de hoek staat. Het gaat de Farizeeër niet om God, maar om hemzelf.
De tollenaar daarentegen heeft maar een heel kort gebed. ‘God, wees mij, zondaar, genadig.’ Hij bekent dat hij God nodig heeft. Dat is alles.
Het is raar: de Farizeeër kijkt naar de hemel, maar in werkelijkheid kijkt hij de hele tijd naar zichzelf. De tollenaar kijkt naar de grond, hij ziet zijn eigen voeten, maar in werkelijkheid kijkt hij naar God.
De gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar is geen gebruiksaanwijzing hoe je moet bidden. Het gaat om meer. Het gaat niet alleen om het gebed, het gaat om je hele leven. Het gaat om de vraag: waar kijk je heen? Kijk je naar jezelf of naar God?
In de goede dagen van je leven, kijk je dan naar jezelf? Ben je trots op wat je zelf gepresteerd hebt? Of kijk je naar God en ben je dankbaar voor alles wat je hebt ontvangen? In de slechte dagen van je leven, kijk je dan naar jezelf? Denk je dat je het allemaal zelf aankunt? Vertrouw je op jezelf of vertrouw je op God?
Het gaat in onze gelijkenis niet om twee verschillende gebedshoudingen, het gaat om twee verschillende levenshoudingen. Het gaat om twee verschillende manieren van leven. Vertrouw je op jezelf of vertrouw je op God? Wat is de grond van je leven? Waar kijk je heen?

Er zit nog iets anders in de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar. Deze gelijkenis bevat als het ware een hinderlaag. Je kunt het ook zo zeggen: deze gelijkenis is bij wijze van spreken een val, een muizenval. Denk aan zo’n traditionele muizenklem, gemaakt van hout en draad. Je legt er een stukje kaas of spek op, de muis wordt daarvan aangelokt en daarna slaat de beugel dicht en de muis is dood. Onze gelijkenis werkt op een vergelijkbare manier. De muis, dat zijn wij. En de val slaat niet óns dood, maar wel onze trots en onze zelfverzekerdheid.

Als we de gelijkenis horen, is onze spontane reactie: sympathie voor de tollenaar en minachting voor de Farizeeër. Wij als goede christenen weten dat je nederig moet zijn. Hoe kun je zo arrogant, egoïstisch en hypocriet zijn als deze Farizeeër! Wat is dat voor een stomme, slechte mens! Wat is het goed dat wij niet zo arrogant, egoïstisch en hypocriet zijn! Wij zouden nooit zijn zoals die Farizeeër daar!
Merk je iets? Besef je iets? De beugel van de muizenklem is dichtgeslagen. ‘God, dank u dat ik niet zo ben als die tollenaar daar’, zei de farizeeër. ‘God, dank u dat ik niet zo ben als die Farizeeër daar’, zeggen wij. En op dát moment zijn we zelf een Farizeeër geworden. We zijn in de val getrapt. Wij zijn net zo arrogant als hij. Wij kijken op hem neer zoals hij op de tollenaar neerkeek. Het wordt duidelijk: wij vandaag zijn ook niet beter dan die Farizeeër toen.

De arrogantie van de Farizeeër, de trots op jezelf, het neerkijken op anderen, dat zijn ook gevaren voor ons. We willen lijken op de bescheiden tollenaar, maar vaak lijken we meer dan we willen op de Farizeeër.
Deze gelijkenis is een waarschuwing aan ons om niet naar de mensen naast ons te kijken en ons beter dan hen te voelen. Beter, vromer, eerlijker, dichter bij God. Kijk niet naast je om je met een ander te vergelijken en je beter dan hem te voelen. De vragen waar het op aankomt, zijn andere: Vertrouw je op jezelf of vertrouw je op God? Wat is de grond van je leven? Of gewoon: Waar kijk je heen?

inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld dr. Stefan Gradl

30 oktober 2022
Eenendertigste zondag door het jaar

Lezingen: Wijsh. 11,23-12,2; Ps. 145; 2 Tess. 1,11-2,2; Luc. 19,1-10 (C-jaar)

 

Inleiding 

Wijsheid 11,23–12,2
In deze verzen reflecteert de auteur van het boek Wijsheid over Gods barmhartigheid. God is mild en gaat pedagogisch te werk. Hij is machtig genoeg om de goddelozen genadeloos af te straffen, maar Hij doet het niet. Hij straft slechts met mate, want hij houdt van zijn schepping en wil aan de zondaars de kans geven om zich te bekeren.

2 Tessalonicenzen 1,11–2,2
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63.

 Lucas 19,1-10
Jezus komt op zijn tocht in de grensstad Jericho. Er is veel volk op de been. Een zekere Zacheüs wil tot elke prijs zien wie Jezus is. Omdat hij klein van gestalte is loopt hij hard vooruit en klimt in een wilde vijgenboom op de weg waar Jezus langs zou komen. Deze Zacheüs, wiens naam ironisch genoeg ‘de zuivere’ of ‘de gerechtige’ betekent, is hoofdambtenaar bij het tolwezen en dus een rijk man. Dat ging meestal samen. In de ogen van de mensen waren de tollenaars notoire dieven en zondaars. Het waren de witteboordencriminelen van die tijd. Deze opportunisten hadden de douanierspost en de belastinginning van de Romeinse bezetters gepacht of afgekocht en konden zo naar hartenlust de reizigers en de belastingplichtigen taxeren en het geld, althans voor een deel, in hun eigen zakken laten verdwijnen. Als rijke is Zacheüs bovendien een ‘moeilijk’ geval (zie Luc. 6,24; 18,24), aangezien Jezus, vooral in het Lucasevangelie, voor de rijken slechts weeklachten overheeft.
De overeenkomsten met het verhaal van de genezing van de blinde bedelaar dat hier onmiddellijk aan voorafgaat (18,35-43) springen in het oog. Beiden willen beslist in contact komen met Jezus en moeten daarvoor door de menigte heen. De blinde doet dit door hard om medelijden te roepen, de kleine Zacheüs door in een vijgenboom te kruipen. Om christen te worden moet men zich uit de naamloze menigte durven losmaken en naar voren durven treden om Jezus te ontmoeten.
Wie Jezus wil zien, wordt altijd ook door hem gezien. Op een ontmoeting met Jezus wacht men nooit tevergeefs en nooit lang. Wie naar Jezus op zoek gaat, ervaart dat hij ook naar hem op zoek is. Het Schriftwoord over de blijde boodschap, die aan armen zal verkondigd worden, gaat dan dezelfde dag, ‘vandaag’ nog, in vervulling (Luc. 4,18-21). ‘Heden’ wordt hem dan een redder geboren (Luc. 2,11). ‘Vandaag’ nog zal hij dan van ongehoorde dingen getuige zijn (Luc. 5,26). Dan blijkt dat Jezus ‘vandaag’ nog in zijn huis te gast moet zijn. Kortom, wanneer mensen zich inspannen om Jezus te zien, gebeurt alles onverhoopt vlug en snel. Jezus spoedt zich als het ware naar de zondaars, want namens God is hij allereerst gekomen voor hen die verloren zijn.
Dat is nu typisch Jezus. Hij zoekt allereerst de arme sukkels, de randmensen en de zondaars op. Hij wil immers een wereld van universele broederschap onder de mensen. Om zo een wereld te krijgen, mag je geen vijanden hebben, moet je kunnen vergeven en moet je bekommernis allereerst uitgaan naar uitgestotenen en marginalen, zodat zij opnieuw thuis kunnen komen in de grote mensengemeenschap. Jezus preekt en verkondigt dat niet alleen, hij doet het ook. Vooral Lucas zet dit sterk in de verf. Niet voor niets heeft men Lucas de schilder van Jezus’ barmhartige mildheid genoemd. Dat heeft hem in Jezus het sterkst aangesproken. Voor Lucas is Jezus de menswording van Gods afdalende liefde en grenzeloze barmhartigheid, de belichaming van Gods nederige goedheid. Jezus is de tochtgenoot van zoekende, uitgestoten en lijdende mensen. Hij gaat aan tafel met tollenaars en zondaars. Hij neemt het op voor een vrouw van lichte zeden. Hij durft vreemdelingen en gehate Samaritanen tot voorbeeld te stellen. Lucas vermeldt uitdrukkelijk hoe Jezus op het kruis zelfs zijn beulen vergiffenis schenkt, hoe hij een moordenaar die samen met hem gekruisigd wordt, om één woord van berouw het paradijs belooft. Ook de vrouw, een andere achtergestelde uit die tijd, treedt nergens zozeer op de voorgrond als in het derde evangelie. Lucas is verder de enige van de evangelisten, die de blik van begrip en vergeving vermeldt, die Jezus over heeft voor Petrus, die hem nochtans verloochend heeft. Ook het woord van goedheid en mildheid dat Jezus tot zijn verrader Judas spreekt, wordt alleen door Lucas bewaard: ‘Vriend, waartoe zijt gij gekomen? Verraadt gij de Mensenzoon met een kus?’ Geen enkele evangelist is zo sterk getroffen door de mildheid, de barmhartigheid en de ingoede menselijkheid van Jezus als Lucas. Jezus, zoals hij in het derde evangelie getekend wordt, is dus helemaal niet die onbewogen heerser, die we kennen uit de Byzantijnse mozaïekkunst. Neen, de Jezus van Lucas is iemand met een warm kloppend en liefdevol hart, met ogen die kunnen wenen, met oren die kunnen luisteren vooral naar mensen in nood.
Een van deze mensen in nood is Zacheüs. In de ogen van het volk een zondaar, maar Jezus komt bij hem aan huis. Dat mensen hierover roddelen en morren, deert hem niet. Hem is het om deze mens te doen, om de kleine en rijke Zacheüs, door wie hij met blijdschap ontvangen wordt. En dan gebeurt het wonder, iets wat de morrende kwaadsprekers van vers 7 zeker niet voor mogelijk hebben gehouden. In Jezus, die bij hem binnenkomt, ontmoet Zacheüs God zelf. In de barmhartigheid die Jezus hem betoont, ervaart hij Gods barmhartigheid. Zacheüs die door de mensen wordt veracht, ervaart in zijn ontmoeting met Jezus dat God hem niet veracht, maar integendeel verkiest en liefheeft. God is eigenlijk ‘zot’ van barmhartigheid. Mateloos mild is Hij. Hij is een goede Vader die niets liever doet dan geven en vergeven. Zo is God, zo is ook Jezus, zijn Zoon. Zo zouden ook wij moeten zijn.
Wanneer Zacheüs, dank zij Jezus, Gods mateloze mildheid, Gods dwaze barmhartigheid, die nooit rekent of berekent, aan den lijve ondervindt, wordt hij een nieuwe mens. Zo nieuw, dat hij op zijn beurt dwaas en zot begint te doen van pure barmhartigheid, want hij geeft meer weg dan hij strikt genomen moet herstellen. Hij wordt plots heel royaal en kwistig, alsof het de meest vanzelfsprekende zaak van de wereld is. ‘Kijk, Heer’ zegt Zacheüs, ‘de helft van mijn bezittingen geef ik aan de armen, en als ik iemand iets heb afgeperst vergoed ik het viervoudig.’ Dat staat er letterlijk: ‘de helft van mijn bezittingen’ en ‘viervoudig’. Goddelijk is dat! En ‘zot’ tegelijk, tenminste toch in de ogen van mensen, die nog niet op dezelfde wijze Gods milde en dwaze barmhartigheid ervaren hebben of ‘aan wier huis nog geen redding ten deel gevallen is.’
Dat is het verhaal van Zacheüs, die dankzij Jezus zo getroffen wordt door Gods fijngevoelige en milde barmhartigheid, dat hij een nieuwe mens wordt, helemaal anders dan voorheen, door en door gelukkig en goddelijk barmhartig.

Eigenlijk heten we allemaal ‘Zacheüs’. Allemaal zijn we op zoek naar iemand die ons begrijpt en liefheeft, iemand die zin kan geven aan ons leven en een antwoord op onze levensvragen. Laten we niet bang zijn om desnoods ons gezicht, onze naam of onze standing te verliezen en vlug in de eerste de beste boom klimmen om Jezus te zien en door hem gezien te worden, want ‘vandaag’ nog wil hij in ons huis te gast zijn…

 

Preekvoorbeeld

‘De Mensenzoon is immers gekomen om te zoeken, en om te redden wat verloren was.’ Gelukkig kom je nog elke dag mensen tegen die verder gaan met die zoektocht van Jezus. Zij veroordelen niet, maar proberen te redden wat er nog te redden valt.
Ik zie in de krant een verhaal van een medewerker bij de reclassering, die zich het lot aantrekt van mensen die na een gevangenisstraf weer op straat staan. Er zijn mensen bij, die niet alleen hun goede naam kwijt zijn, maar ook hun relaties en hun werk. Van het een komt het ander. Zij zoeken het in de drugs of in de drank en krijgen steeds grotere problemen.
Het lijkt me een hele kunst om mensen in zo’n situatie op een goede manier aan te spreken. Hoe je er ook aan toe bent, je wilt toch gerespecteerd worden als mens. Je bent meer dan het stempel dat je door de maatschappij opgedrukt krijgt. Je bent meer dan je verslaving of je grote schuld waarin je terecht gekomen bent. Iedereen heeft iets goeds in zich. In de kern is iedere mens een kind van God.
In een voetbalstadion stonden 30.000 mensen op om met het zingen van het ‘You'll never walk alone’ en met een minuut indrukwekkende stilte een jonge voetballer te gedenken die na een kort en tragisch verlopen leven op een nare manier om het leven was gekomen. Er was iets mis met die jongen, maar moet je iemand met een smet veroordelen? Nee, zegt het evangelie. Je zult maar opgroeien in een onstabiele thuissituatie en ten prooi vallen aan ‘verkeerde mensen.’ Hij was volgens de trainer een jongen met een goed hart, een speelse hond, en had altijd ondanks alles een vrolijke uitstraling. Geliefd binnen het team. Zij hebben hem nooit laten vallen. Zij zijn hem altijd blijven opzoeken.
In het evangelie van Lucas wordt vaak verteld dat God door Jezus altijd op zoek is naar mensen die verloren rondlopen, mensen aan de rand van de samenleving en zondaars, die door anderen zijn afgeschreven. Jezus heeft een speciale antenne voor alles wat klein is. Hij houdt ervan om deze mensen weer een thuis te geven in de grote mensengemeenschap. Als geen ander schildert Lucas Jezus’ barmhartige mildheid. Dat blijkt ook uit het verhaal over Zacheüs, de tollenaar.
In de ogen van de mensen was Zacheüs een zondaar, een dief, een medewerker van de bezetter, die buiten de gemeenschap werd gezet, zoals ook wij vaak doen met iemand met wie iets aan de hand is. Hij was klein van gestalte. Misschien had hij wel een minderwaardigheidscomplex en probeerde hij dat te compenseren door in dienst te gaan bij de vreemde machthebbers.
Ondanks zijn macht en rijkdom voelde Zacheüs zich klein en achtergesteld. Ze duwden hem opzij als een klein kind en hij voelde zich, zo rijk als hij was, heel arm. Hij hoorde nergens bij. In die verlatenheid ontdooit er iets in hem. Was er dan niemand die op een andere manier naar hem wilde kijken? Je wordt zo vastgepind op je verleden dat de mensen je niet eens meer doorlaten en je alle zicht op de toekomst ontnemen. Eigenlijk blokkeren ze je bekering.
Op een gegeven ogenblik trekt Zacheüs zich nergens meer iets van aan. Het echte pure in hemzelf breekt zich naar buiten. Hij doet alles wat mogelijk is om Jezus te zien. En waar de mensen hem tegenhouden, klimt hij in een vijgenboom. Niets is hem te gek. Alle schone schijn is weg. Het heeft ook wel iets grappigs. Met al zijn geld en macht voelt hij zich niet te groot om zich als een klein kind te verschuilen tussen de bladeren van een boom. ‘Als gij niet wordt als kinderen!’ Hij moest eerst boven de mensen en boven zichzelf uitkomen om Jezus te kunnen zien.
Toen Jezus bij die plaats kwam, keek Hij omhoog en zei tot Hem: ‘Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet Ik in uw huis te gast zijn.’ De zoeker wordt eindelijk gezien! Waar andere mensen blind zijn, kijkt Jezus overal doorheen. Voor Hem is iedereen van oneindige waarde. Zacheüs weet niet hoe vlug hij naar beneden moet komen en ontvangt Hem vol blijdschap. In Jezus’ aanwezigheid verandert hij bijna letterlijk als een blad aan een boom. Zacheüs die door de mensen wordt veracht, ervaart in zijn ontmoeting met Jezus dat God hem niet veracht, maar hem opzoekt en liefheeft.
Hij is er helemaal van ondersteboven en hij weet niet hoe gauw hij alles weer goed moet maken. Hij is gered en wil dit delen met de mensen die hij tekort gedaan heeft, zelfs dubbel en dwars. Eind goed, al goed, zou je kunnen zeggen. Wie Gods mateloze mildheid heeft ervaren en Gods dwaze barmhartigheid, die nooit rekent of berekent, aan den lijve heeft ondervonden, wordt een nieuwe mens. Helemaal anders dan voorheen, door en door gelukkig en ook goddelijk mild en barmhartig voor anderen.
Jezus maakt kleine mensen groot. Ook al hebben ze nog zo veel uitgehaald, ook al zijn ze nog zo gehaat en verstoten, Jezus geeft hen de gelegenheid om weer uit te komen bij hun goede kern, bij de ziel van hun bestaan die God in al zijn wijsheid in hen heeft geschapen. God blijft houden van alles wat Hij heeft gemaakt.
Geven wij met God iemand een nieuwe kans, als hij kwaad heeft gedaan, of blijven we hem of haar maar achtervolgen? Het wordt tijd dat wij allemaal ontdooien, vooral als wij denken dat wij geen bekering nodig hebben. Vroeg of laat moeten we allemaal een keer de boom in. Ben je dan thuis, als God bij je aanklopt? Laten we ons niet gaan gedragen als de oudste broer van de verloren zoon, die het niet kan aanzien dat zijn vader zo goed is. Het is liefdevoller om met de Mensenzoon te gaan zoeken, en om te redden wat verloren is.

inleiding dr. Sylvester Lamberigts
preekvoorbeeld Jan Kortstee

 

Homiletische hulplijnen 98

Discipelschap

Een van de mogelijkheden om het evangelie te lezen, is via identificatie met Jezus’ leerlingen. Zoals Jezus met zijn discipelen omging, gaat hij ook met ons om. Wat hij van zijn leerlingen verwachtte, verwacht hij ook van ons. Hoe hij hen toerustte voor hun taak, zo rust hij ook ons toe. Deze leeswijze wordt vooral gevonden in evangelisch geïnspireerde delen van de kerk, bij scholen voor discipelschap en discipelschapstrainingen.
In de evangelies wordt verschillend van discipelschap gesproken. Het Marcusevangelie neemt de lezer mee in hun voetspoor. De discipelen kenmerken zich door onbegrip en verwondering, opdat de lezer zich met hen verwondert: ‘Wie is hij toch, dat zelfs de wind en het meer hem gehoorzamen?’ (Mar. 4,41) en aan hun onbegrip inzicht opdoet: ‘Zijn jullie dan zo hardleers? Jullie hebben ogen, maar zien niet?’ (8,17v).
In het Johannesevangelie worden de discipelen vooral als Jezus’ vrienden voorgesteld (Joh. 13–17), ook vrouwen delen in zijn vriendschap. Johannes kent naast de discipelen niet een apart gestelde categorie van apostelen. Alleen Jezus zelf is de apostel (‘gezondene’). Zoals de Vader hem gezonden heeft, zo zend hij de discipelen de wereld in om het evangelie te verkondigen (Joh. 17,18).
Dat onderscheid tussen discipelen (een grotere groep) en apostelen (twaalf) speelt wel in het Matteüs- en in het Lucasevangelie, waarbij opvalt dat volgens Lucas de twaalf al vroeg gemachtigd zijn om het koninkrijk van God te verkondigen (Luc. 9,1-6), terwijl volgens Matteüs zij die opdracht pas krijgen aan het einde van hun leerweg (Mat. 28,16-20).

Ik gebruik hier steeds het oude woord ‘discipel’ in plaats van ‘leerling’ in de huidige vertalingen, om ook nog deze vraag te kunnen stellen: in welke discipline zijn de discipelen geschoold? In een later toegevoegd slot van het Marcusevangelie krijgen de elf de opdracht mee: ‘Trek heel de wereld rond en verkondig het goede nieuws aan alle schepselen’ (Mar. 16,15). Deze niet antropocentrische toespitsing is vooral door Franciscus en zijn volgelingen opgemerkt.
In scholen voor discipelschap wordt veeleer op ‘het zendingsbevel’ volgens Matteüs gewezen: ‘Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn discipelen, door hen te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest, en hun te leren dat ze zich moeten houden aan alles wat Ik jullie opgedragen heb’ (Mat. 28, 19v). Die evangelische voorkeur voor Matteüs is er vooral vanwege het repeterend karakter: discipelen maken discipelen, zo zal de leerweg zich uitstrekken tot de einden der aarde.            In welke discipline? In alles wat Jezus hun heeft opgedragen, denk in het bijzonder aan alle in het Matteüsevangelie geclusterde redevoeringen, te beginnen bij de Bergrede. Discipelschapstrainingen daarentegen leggen veeleer de nadruk op  de discipline van gemeentegroei, zij denken ecclesiocentrisch en richten zich op de groei en bloei van de kerk. Bij die neiging tot proselitisme kan ik niet nalaten uit hetzelfde Matteüsevangelie te citeren: ‘Wee jullie, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, jullie bereizen zee en land om één enkele proseliet te winnen, en wanneer je hem eenmaal voor je gewonnen hebt, wordt hij dankzij jullie iemand die voor de Gehenna bestemd is, meer nog dan jullie zelf’ (Mat. 23,15).

Identificatie met Jezus’ leerlingen is zeker een mogelijke en veelal door de evangelisten beoogde leeswijze, maar is tegelijkertijd een beperkende leeswijze omdat de evangelies ook beogen dat de lezer zich met iedere lamme, dove en blinde vereenzelvigt. Vaak zijn de identificatiefiguren complementair, denk aan de heidense vrouw die midden overdag Jezus ontmoet (Joh. 4) en aan de joodse man die hem ’s nachts bezoekt (Joh. 3). Identificatie met de leerlingen alleen is te programmatisch, neigt tot activisme en tendeert onwillekeurig tot het concept van een maakbare Kerk.

Ik kom tot al deze voorbeschouwingen na lezing van Als God renoveert. Missionaire kerk meer dan parochie alleen van James Mallon, en het magazine De missionaire parochie dat verscheen als terugblik op een conferentie met James Mallon in Breda (24 en 25 maart 2022).
Waar het om gaat is steeds: een beweging op gang brengen die breekt met het alsmaar onderhouden (maintenance) van de status quo, maar die in plaats daarvan de parochie bewaart bij haar missie en heiligheid. In de beeldvorming van James Mallons beweging domineert het missionaire aspect, zo blijkt ook uit de boektitels, maar even fundamenteel is een bezinning op wat een parochie heilig maakt. Missie en heiligheid zijn de eeuwen door beschouwd als het domein van priesters en religieuzen. Het Tweede Vaticaans Concilie echter heeft de roeping tot heiligheid en missie uitdrukkelijk niet gedacht bij het sacrament van de priesterwijding en de religieuze professie, maar bij het sacrament van de doop (Als God renoveert 58), zodat Mallon in een sterke passage pleit:

Elke gedoopte christen is geroepen en toegerust om profetisch te leven en het hart en de geest van God te verkondigen tot heil van de wereld. We zijn allen geroepen om als priesters te leven, onszelf aan te bieden – onze materiële bezittingen, tijd, ervaring, talenten en gaven – als levende offers aan de Heer en ten dienste van zijn missie. We zijn ook geroepen om de koninklijke dimensies te leven van het leven dat we delen in Christus, en de samenleving en de cultuur te ordenen in het licht van koninkrijksprincipes zoals rechtvaardigheid, vrede en integriteit (195).

Wat echter niet bijdraagt is dat Mallon heiligheid duidt als apart gesteld, afgezonderd, afgescheiden (42). Later in zijn boek keert hij zich tegen het isolationisme van de kerk. Zijn betoog zou meer overtuigend zijn als hij van meet af heilig veel dynamischer had verstaan als ‘waar kracht van uitgaat’, zodat een heilige door Gods heiligheid gesterkt wordt en gemachtigd is – op bladzijde 391 kan hij niet om dat woord dynamis heen.

Een telkens weerkerend inzicht door heel het boek heen is dat alle organisaties en systemen perfect zijn ingericht om de resultaten te blijven boeken die ze al boeken (117). Zijn definitie van de waanzin is: ‘steeds hetzelfde blijven doen, maar andere resultaten verwachten, alsof onze oprechtheid genoeg zou zijn om het verschil te maken’ (43). Mallon wil wel verschil maken. Hij doet dat vooral door in te zetten op leiderschap in teamverband. Daarin is hij eclectisch. In schema’s, grafieken en rijtjes vat Mallon samen wat hij in zijn eigen zoektocht aan inzichten opdeed uit handboeken strategisch leiderschap en verandermanagement. Dit hoofddeel van zijn boek is het minst theologisch.

Als God renoveert is een hoopvol boek met een eucharistische spiritualiteit. Het nodigt uit om heldere en als het moet weinig populaire keuzes te maken. Bijvoorbeeld door het sacramentele leven van de Kerk voorrang te geven. Ik las van een pastoor die leken heeft toegerust om voor te gaan in uitvaarten, zodat hij zelf meer tijd heeft voor de ziekenzalving, om daarmee ook stervenden bij te staan.
Als God renoveert wijst op evangelisatiemethoden als bijvoorbeeld de Alphacursus, daar treedt Mallons evangelische signatuur aan het licht, hoewel hij niet eenkennig is. Van het boek is veel te leren, vooral ervaringswijsheid, maar het heeft een donatistische tendens. Wie voor Mallons aanpak voelen, worden aangeduid als vernieuwers (Innovaters) en pioniers (Early adapters). Van hen moet hij het hebben (het innovatie-acceptatiemodel van Everett Rogers, eigenlijk van de Fransman Gabriel Tarde), zij vormen niet de meerderheid van de parochie, maar zijn goed voor de 16% met wie hij voet aan de grond krijgt. De anderen heten in het model Early majority, Late majority en Laggards (voorlopers, achterlopers en achterblijvers). Die laatste categorie, de achterblijvers (ook goed voor 16%) worden in managementtaal cave-dwellers genoemd (holbewoners), namelijk zij zijn Consistently Against Virtually Everything, ‘altijd tegen vrijwel alles’ (83). Mallon en de zijnen (ook in het magazine) passen deze managementtaal toe op het volk van God en delen dat in naar mensen met wie wel rekening gehouden moet worden en mensen met wie geen rekening gehouden moet worden. De eerste groep (‘de discipel’) heeft het begrepen, de tweede groep wordt aangeduid als de ‘kerkganger die uit gewoonte op zondag de Mis consumeert en daarna overgaat tot de orde van de week’ (magazine 85), ook Mallon spreekt van consumenten (26).             Dat stuit mij tegen de borst. Mallon weet dat de Kerk heilig is, ‘ook al leiden niet al haar leden een heilig leven’ (56). Hij is echter geneigd om onderhoud (maintenance) te verbinden met dat consumentisme en heiligheid met missie. Maar nogmaals, de Kerk als zodanig is heilig, een akker met graan en onkruid waar pas op de jongste dag zal worden geoogst. Hier vindt Mallon Augustinus tegen zich: Clamatis uos solos sanctos (Psalm tegen de donatisten 257, in de vertaling van Vincent Hunink: ‘U noemt alleen uzelf volmaakt’).

James Mallon, Als God renoveert: Missionaire kerk meer dan parochie alleen, Adveniat/halewijn 2022
Leo Fijen (red.), De missionaire parochie, Adveniat/halewijn 2022

 

drs. Klaas Touwen