- Versie
- Downloaden 264
- Bestandsgrootte 708.01 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 21 april 2020
- Laatst geüpdatet 17 mei 2022
Nummer 2 – 92ste jaargang 2020 – maart/april
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 maart 2020 Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. M. Dijkstra; preekvoorbeeld drs. E.A. Joris
8 maart 2020 Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. E.M.M. Eynikel; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
15 maart 2020 Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts; preekvoorbeeld J. Kortstee
22 maart 2020 Vierde zondag van de Veertigdagentijd,
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld prof. dr. J.J. de Lange
29 maart 2020 Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H.J. van Ogtrop; preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
5 april 2020 Palm- of Passiezondag
inleiding prof. dr. R.H. Reeling Brouwer; preekvoorbeeld C. Angenent
Boeteviering voor de Goede Week H.M.J. Janssen ofm
9 april 2020 Witte Donderdag
inleiding prof. dr. P.B.A. Smit; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
10 april 2020 Goede Vrijdag
inleiding prof. dr. K. Spronk; preekvoorbeeld ds. N.J. Pronk
11 april 2020 Paaswake
inleiding drs. A.L. Sales; preekvoorbeeld drs. B.H.G.M. Piepers
12 april 2020 Paaszondag, inleiding prof. dr. R. Zuurmond;
preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof
13 april 2020 Paasmaandag, inleiding drs. M.G.J. van der Post;
preekvoorbeeld ds. R.B. Nijendijk-Cnossen
19 april 2020 Tweede zondag van Pasen
inleiding dr. W.M. Reedijk; preekvoorbeeld M. Wisse
26 april 2020 Derde zondag van Pasen
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen
Homiletische hulplijnen 83 drs. K. Touwen
1 maart 2020
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 2,7-9; 3,1-7; Ps. 51; Rom. 5,12(.17)-19; Mat. 4,1-11(A-jaar)
Inleiding
De Schriften zetten dit jaar zwaar in op het thema Adam en Christus, de nieuwe Adam. ‘Een tweede Adam kwam’, zingt een veertigdagenlied van John Henry Newman in het oude Liedboek (gezang 461: 2). Maar meteen al galmen de miserere’s (Psalm 51), de Kyrie eleisons en Gospodi pomiluj’s uit alle talen en culturen ons tegemoet. De Schriften zetten het evangelie van Jezus’ jobsmoment (Mat. 4,1-11) in het raam van een kosmisch drama sinds het Paradijs, met als achterliggende vraag: Cur Deus homo, waarom werd God mens? En dan niet alleen in een kribbe in Betlehem, maar vooral aan dat onmenselijk kruis. Waarom die omweg over Golgota?, zullen moslims en joden ons steeds weer vragen. Voor hen is de gedachte alleen al ketterij.
Het ergste wat deze teksten kan overkomen is dat wij ze onderbrengen in een overkoepelend dogmatisch systeem: ‘Zo zit dat!’ Er zal enige flexibiliteit van geest en creativiteit nodig zijn om niet te verzanden in de donkerbruine opmerking van Anselmus in dat boek Cur Deus homo, aan het adres van zijn leerling: nondum considerasti… Je hebt nog niet voldoende nagedacht over de vraag hoe zwaar de zonde weegt. Ze weegt zwaar, zeker maar niet zo zwaar dat zelfs het lijden, inclusief het lijden van de Messias daar zijn gerechtvaardigde plaats in krijgt. Eén ding moet in de lezingen van deze teksten vooraf duidelijk zijn: er bestaat niet zoiets zoals een Divina Comedia waarin het lijden van de Messias een plaats heeft, net zo min als Auschwitz. Wie dat wel denkt te kunnen beweren pleegt blasfemie, zoals Hayo Meier (2014) van ‘Een Ander Joods Geluid’ ons steeds weer voorhield. Dan hebben we nog niet voldoende nagedacht…
Genesis 3,1-7
Ik zou de lezingen gewoon beginnen bij Genesis 3,1-7. Misschien dat even iets verteld kan worden over het voorspel in de Hof van Eden en de context van deze lezing. Let op dat de vertelwijzen en dus ook het contrast met het eerste zogenaamde scheppingsverhaal (Gen. 1,1–2,3) groot is. Het eerste verhaal is geen scheppingsverhaal en het verhaal waar dit stuk in thuishoort is geen tweede scheppingsverhaal, ook al begint het met te vertellen hoe er eerst niets was, hoe de aarde bevochtigd werd en zich uit deze Adamah de mens (adam) oprichtte in de antieke hof van Eden. Blijf het vooral lezen en horen als een antiek verhaal, in zekere zin een fabel, een bedacht verhaal. Wij mensen zijn daar goed in, als enigen in het dierenrijk, voor zover we weten: in bedachte verhalen elkaar iets vertellen over onszelf en God.
Ons verhaal begint met een fabeldier. ‘De slang nu was het listigste van alle dieren des velds…’ (nbg 1951). ‘Van alle in het wild levende dieren die God de heer, gemaakt had, was de slang het sluwst’ (nbv 2004); nbg imiteert de woordvolgorde beter, maar nbv benadrukt terecht wat in deze intro gezegd wordt: hij is een schepsel uit het dierenrijk. Een oude bekende zou je denken, een gladde jongen. ‘Naakt’ zou je ook kunnen horen bij dat woord: listig, zoals het mensenpaar ineens ontdekt dat ze naakt en arglistig zijn (7), maar vooral een naakt en bloot fabeldier, ondanks het feit dat hij er zo bekend uitziet. Want slangen spreken niet, dat doen alleen fabeldieren. Dat maakt dit menselijke verhaal tegelijkertijd een fabel met een bedacht gesprek tussen hem en het eerste mensenpaar.
Hoe men het verhaal verder ook uitlegt. Er is geen reden om een van de deelnemers aan dit merkwaardige gesprek uit te vergroten, de slang als satan en de vrouw als de verleidster en de man als de sukkel die het allemaal maar laat gebeuren. Dit is niet het moment om een van de drie op een voetstuk te plaatsen of een trap na te geven in de uitleg. ‘Want allen hebben gezondigd…’ Geen van drieën kunnen ze de toets doorstaan, ook de slang niet. En dan niet zeggen: ‘logisch, want hij is…’ Nee, hij is niets minder, maar ook niets meer dan een fabeldier, een figurant, zoals Satan, die engel van kwade zaken uit het verhaal van Job. Hij speelt zijn rol, maar aan het einde van het verhaal is zijn rol uitgespeeld en verdwijnt hij beschaamd tussen de coulissen.
Het kwaad is dan al geschied, vertelt het verhaal: Adam waar ben jij? En dan begint de hele rollercoaster van gebroken verhoudingen en relaties en smoezen die de dogmatiek ten onrechte heeft samengevat onder het begrip erfzonde. Zonde is niet erfelijk, maar menselijk en helaas onmenselijk gedrag wel: De vrouw, die u maakte om mij terzijde te staan… De slang heeft me misleid… De omstandigheden… Het grote de schuld geven, het zoeken van de zondebok is ergens een keer begonnen sinds het ontwaken der mensheid. Hoe laat zich dat rechtzetten, verzoenen, is de vraag die achterblijft, en ons verder dient bezig te houden. Waarom het lijden, waarom werd God mens?
Romeinen 5,12-19
Paulus doet een geforceerde poging om het verhaal van de eerste mensen en het verhaal van Jezus Messias met elkaar te verzoenen, ja in een soort oerbeeldverhaal te verenigen (Rom. 5,12-19). Ik ga dat hier niet doen, want het verhaal van Jezus moet eerst in deze veertig dagen verder gehoord worden voor we iets durven zeggen over verbanden tussen de eerste mensen en de Mensenzoon.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 4,1-11
Soms vraag ik me af of men naast het verhaal van Jezus’ verzoeking in de woestijn (Mat. 4,1-11) niet beter het verhaal van Job, of desnoods Mozes’ veertig jaar in de woestijn hoort te plaatsen. Nu ik me dat afvraag valt het me op dat Paulus nog worstelt met een ander (mijn inziens onoplosbaar) probleem. Dat de Tora pas bij Mozes is gegeven, hoewel ze eigenlijk al nodig was vanaf het paradijs! Want de zonde en de dood bestonden al die tijd, ook al was er toen nog geen geschreven Tora.
De oude dogmatici hebben in dit verband veel werk gemaakt van het zogenaamde proefgebod (of was het een -verbod?) in het paradijs. Het maakt meteen al duidelijk hoe moeilijk het is alles onder één noemer te krijgen, hoewel juist die terloopse opmerking Adam, die een beeld is van de komende of zoals in nbv: ‘Nu is Adam de voor-afbeelding van hem die komen zou…’ raadselachtig. In positieve of in negatieve zin? Maar wat valt er voor positiefs te zeggen over een ‘gevallen mens’, die beeld is van de komende? Het klinkt nogal paradoxaal, maar juist die gedachte aan een falend mensenpaar van den beginne brengt een ongekende spanning te weeg in het verhaal van Jezus’ verzoeking. ‘In elk opzicht op de proef gesteld’, zegt de schrijver van de Hebreeënbrief, maar met dit verschil dat hij niet is vervallen tot zonde (Heb. 4,15). Hier dus de mens, die de boze weerstaat!
Ik laat het aan het creatieve inzicht van de voorganger om zelf de details uit te werken van dit verhaal waarin de Messias in spe, de Mensenzoon, op de proef wordt gesteld in zijn eigen woestijnervaring na veertig dagen en nachten. Ook hier wake men ervoor niet teveel de feitelijke realiteit te fileren, maar vooral de spirituele werkelijkheid van het verhaal in het oog te houden.
Daarbij hoort men zich ook te realiseren dat dit verhaal in de wereld van het jodendom en de vroege christenheid vele eeuwen later werd verteld dan dat het paradijsverhaal en het verhaal van Job de ronde deden. De Satan in dit verhaal is niet meer het fabeldier in het paradijs, of de advocaat van kwade zaken, die beiden een tamelijk bescheiden rol spelen om te helpen de innerlijke vragen van de hoofdrolspelers naar buiten te brengen. Dit is niet meer het tamelijk vriendelijke wezen dat op Middeleeuwse schilderijen met een nog onschuldige Adam en Eva in gesprek is. Hij is in de geloofsverbeelding van Jezus’ dagen allang uit de schaduw van de Eeuwige getreden als een antimacht, een boze god. Hij heeft om redenen, die ik hier niet verder uit de doeken kan doen mythische proporties gekregen. Dat heeft zijn verwoestende sporen vaak ook nagelaten in de exegese en het geloofsleven. Ook hier is het dus opgepast: de Satan niet groter te maken dan hij is, de blaaskaak, die eigenlijk vrij gemakkelijk is te doorzien met de woorden van de Schrift.
Je kunt zulke figuren nog dagelijks tegenkomen in de supermarkt of de verschillende talkshows. Het lukt ze soms zelfs in democratische staten de troon te veroveren. Jezus laat het goddank zover niet komen. Daarna liet de duivel hem met rust en meteen kwamen er engelen en dienden hem. Dat is tenslotte een hele troost in de veertigdagentijd die Jezus en wij met hem nog hard nodig zullen hebben. Daarom tot slot ook nog een lied om elkaar een hart onder de riem te steken (Lied 767: 6):
Gij hebt de groeve toegedekt
waarin de korrel viel
om weer te worden opgewekt
Adam met hart en ziel.
Preekvoorbeeld
Veertig dagen, zo lezen we vandaag in het Evangelie, bracht Jezus door in de woestijn. Hij deed dit in navolging van het volk van Israël en van Mozes, die gedurende veertig jaar rondzwierven in de woestijn om uiteindelijk het beloofde land te betreden. Jezus wordt hier dus aan ons voorgesteld als de nieuwe Mozes. Zijn leven, zijn woorden en ook zijn keuzes kunnen ons ook vandaag nog naar een land van hoop leiden.
En keuzes, daarom draait het allemaal in deze lezing. Jezus wordt voor keuzes gesteld die het hem allemaal gemakkelijker zullen maken, die hem macht en aanzien zullen opleveren, maar die tegelijkertijd zijn echte mens-zijn zullen vernietigen.
Het is niet toevallig dat Jezus die keuzes in de woestijn moet maken. De woestijn staat symbool voor de dorheid van het bestaan. Het is een plek vol eenzaamheid, van isolement, van verlies. De woestijn is leegte, het gevoel er helemaal alleen voor te staan. Het is de uitzichtloosheid na iemand te hebben verloren, na een breuk met mensen die je liefhad. Het is het isolement van de armoede, van het ontheemd zijn, van het dakloos zijn, van de depressie, van de hopeloosheid. Dat is de situatie waarin Jezus zich bevindt.
In deze situatie stelt Satan, de duivel, hem voor hartverscheurende keuzes. In de oorspronkelijke Griekse bijbeltekst wordt voor het woord ‘duivel’ een term gebruikt die is afgeleid van het Griekse diaballein. Diaballein betekent ‘door elkaar gooien, splijten, scheiden, chaos creëren’. In de woestijn, in de eenzaamheid worden mensen tegen elkaar opgezet. Ze worden voor keuzes geplaatst waar ze op het eerste zicht beter van worden, waarmee ze hun eigen vel redden maar waardoor ze anderen in de steek laten en niet langer solidair zijn met hun medemens.
Ook Jezus wordt op deze wijze beproefd. Zijn solidariteit wordt getest. Zal hij voor zichzelf, voor zijn eigen redding, voor zijn eigen vel gaan. Of blijft hij zijn levenshouding, de liefde voor anderen getrouw. Is hij echt de Zoon van God? Zal hij echt tot in de dood solidariteit en hoop voorop blijven stellen?
Op drie domeinen wordt Jezus beproefd namelijk dat van het materialisme, van het opportunisme en van de macht.
Op het vlak van het materialisme stelt de duivel de gemakkelijksheidsoplossing voor om van woestijnstenen broden te maken. Hoe gemakkelijk zou dit wonder niet zijn. Jezus dient hem echter van weerwoord. In zijn boodschap gaat het immers niet om het verrichten van wonderen. Het gaat erom dat mensen het brood breken en met elkaar delen. En uiteraard staat het brood hier symbool voor al datgene wat een iemand nodig heeft om menswaardig te leven. Het solidair delen met elkaar is het grootste en meest duurzame wonder. Niet een hocuspocuspilatuspas-oplossing die Jezus in een soort onmiddellijke superheld zou veranderen.
En ook de tweede keuze heeft hiermee te maken: Jezus staat op de bovenbouw van de tempel. Hij wordt door de duivel, die slechts voor ogen heeft om chaos te creëren, om Jezus te misleiden voor de keuze gesteld: Spring maar naar beneden. Je zal toch opgevangen en gedragen worden door engelen. Er zal je niets overkomen. En iedereen zal op deze wijze kunnen zien dat je de Zoon van God bent. Waarom zou Jezus een lange lijdensweg en de kruisdood moeten aanvaarden? Van de tempel naar beneden springen zou een veel gemakkelijkere wijze zijn om zich als Messias te openbaren.
Maar opnieuw kiest Jezus niet voor deze oplossing. Hij weet dat zijn levenshouding en zijn levenskeuze betekent dat hij zal lijden. Hij zal zich tot dienaar van zijn medemensen maken. Hij zal opkomen voor de verschoppelingen, voor diegenen die door iedereen worden genegeerd. Hij zal de voeten wassen van de leerlingen, zal zich laten bespuwen en vernederen. Hij zal zich geweldloos ja zelfs weerloos opstellen. Hij zal ten volle mens-zijn, ten volle liefde zijn. En daardoor zal hij laten zien hoe wij allemaal, zoon of kind van God kunnen zijn.
Ten slotte wordt Jezus verleid door het vooruitzicht van macht. Hij zal een wereldheerser kunnen worden. Vanaf een hoge berg kan hij alle koninkrijken overschouwen waarover hij zal regeren. Maar ook hier blijft Jezus bij zijn keuze. Hij zal van de berg afdalen om tussen de mensen te gaan leven. Hij wil geen onderdanen die hij kan overschouwen. Hij wil samen met hen het woord van God realiseren. En dat heeft niets te maken met macht maar wel alles met liefde. Op het einde van zijn leven zal Jezus verschijnen voor de machthebbers, voor Pontius Pilatus. En ook daar zal hij zijn levenskeuze niet verloochenen. Hij zal niet in de clinch gaan met de wereldse machthebber. Hij zal de mens blijven die tot op het einde trouw blijft aan zijn boodschap van liefde.
Ook wij bevinden ons soms in een woestijn. Ook wij worden soms voor keuzes gesteld waarin het verleidelijk is om louter voor onszelf te kiezen. Hoe verleidelijk is het niet om naar macht te grijpen. Om je te stellen boven anderen en over hen te oordelen. Hoe verleidelijk is het niet om God te worden, om te denken dat je beter bent dan een gewone mens. Hoe verleidelijk is het niet om je te wentelen in het gevoel dat je het gemaakt hebt, dat je binnen bent. Laat die vluchteling maar zijn eigen boontjes doppen, laat die man in de goot zijn eigen problemen oplossen. Die buurman zal zelf wel uit zijn burn-out geraken, die alleenstaande moeder moet maar zorgen dat ze de eindjes aan elkaar krijgt geknoopt op het einde van de maand. Of maken we de andere keuze: durven we mens te zijn? Durven we te kiezen voor de liefde? Durven we als Kerk inzien dat dit niets met macht of prestige te maken heeft? Durven we ons als mens en als Kerk beperkt en kwetsbaar maar ook vol hoop en liefde op te stellen? Kortom, durven we christen te zijn?
inleiding dr. Meindert Dijkstra
preekvoorbeeld drs. Eric Joris
8 maart 2020
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 12,1-4a; Ps. 33; 2 Tim. 1,8b-10; Mat. 17,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Genesis 12,1-4a
Deze perikoop is de bekende Abrahamtekst: de oproep van God aan Abraham om uit het huis van zijn vader te vertrekken en naar het land Kanaän, dat God hem zal aanwijzen, te gaan. Deze passage is het begin van de aartsvadergeschiedenis die van Genesis 12 doorloopt tot het eind van het boek Genesis, wanneer de nakomelingen van Abraham al uitgegroeid zijn tot een zeventigtal (Gen. 46,27), die wegens een hongersnood naar Egypte zijn uitgeweken.
De passage begint met een bevel van jhwh aan Abraham alles achter te laten, zijn land, zijn stam en familie, om een onbekende toekomst tegemoet te gaan. In vers 4 voert Abraham dat bevel uit. Daartussen staat de relatief lang uitgewerkte belofte met als voornaamste motief ‘zegen’; het woord komt vijfmaal voor in de twee verzen: in vers 2 heeft de zegen betrekking op Abraham, in vers 3a op degenen die met Abraham samenzijn en samenwerken. En in vers 3b tenslotte geldt de zegen alle geslachten der aarde. We zien een steeds wijder wordende cirkel van zegen die uitstraalt vanaf Abraham. Oorsprong van de zegen ligt bij God: Hij zal Abraham zegenen en zijn naam groot maken, en daardoor kan Abraham een zegen zijn voor anderen.
‘Gezegend’ betekent: vruchtbaar zijn (zie Gen. 1,28), groeien, slagen en dat niet eenmalig maar in een voortdurend proces. Door de zegen op alle geslachten der aarde te betrekken wordt een boog gespannen naar de vorige Genesishoofdstukken over de schepping van de aarde en haar bevolking. De bevolking die God in de schepping tot stand bracht, wordt beloofd dat ze zal delen in de zegen door Abraham. De zegen van God heeft dus een dubbele uitwerking: enerzijds op Abraham zelf, wiens naam groot zal zijn (d.i. een groot volk wordt) en anderzijds op anderen, die via Abraham ook die zegen Gods zullen ontvangen, wat in vers 3 wordt geëxpliciteerd. Die zich met Abraham associëren kunnen op Gods zegen rekenen, ze staan ook onder Gods bescherming; maar wie zich tegen Abraham keert, kan op Gods toorn rekenen (‘Ik zal ze vervloeken’). Dit zich met Abraham associëren is in principe onbegrensd: alle geslachten der aarde zijn daartoe uitgenodigd en kunnen zich gezegend noemen. Dat is de uiteindelijke doelstelling van de zegen gevende God.
Psalm 33
Deze psalm telt 22 verzen, wat overeenstemt met het aantal letters van het Hebreeuwse alfabet, hoewel het geen alfabetisch acrostichon is zoals Psalm 34 die daarop volgt. Toch wil dit bijzondere aantal verzen ‘volledigheid’ uitdrukken. Hij bestaat uit drie delen: inleiding – de verzen 1-3, een oproep tot de rechtvaardigen om de Heer te prijzen; middendeel – de verzen 4-9, de rechtvaardiging van die lofprijzing; slot de verzen 20-22 in wij-vorm, een belijden van Godsvertrouwen door de gemeenschap.
2 Timoteüs 1,8b-10
Deze brief maakt deel uit van de pastorale brieven: brieven geschreven aan een pastor, een leidinggevende in de kerk. Timoteüs is de geliefde leerling en erfgenaam van Paulus, en kort voor hij zal sterven (2 Tim. 4,6-8) schrijft de auteur zijn geestelijk testament aan deze discipel. In het eerste deel, 1,3-14, dankt Paulus God en Timoteüs voor zijn medewerking en geeft hem aanwijzingen voor zijn verdere apostolaat. De krachten waardoor Timoteüs zich gesteund weet zijn tweeërlei: de Geest Gods die hij door de handoplegging van Paulus heeft ontvangen en het evangelie dat hem is toevertrouwd. Daarbij hanteert deze brief uitdrukkingen die in oudere brieven van Paulus voorkomen. ‘Schaam u niet voor het evangelie’ verwijst naar Romeinen 1,16 waar Paulus van zichzelf zegt zich niet te schamen voor het evangelie. De kracht van de Geest als hulp bij het dragen van het lijden was in Romeinen 8,12-17 voorgekomen en daar toegepast op alle christenen; hier wordt het op Timoteüs betrokken (zoals ook in 2 Tim. 1,14; 2,1v). Het ‘gered worden, niet op grond van eigen daden maar volgens zijn besluit en genade’ (v. 9) had Paulus in ook aan de Efeziërs geschreven (Ef. 2,4-8)
Zie A.B. Merz, ‘2 Timoteüs. Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91
Matteüs 17,1-7
In het vorige hoofdstuk (16,21-28) had Jezus zijn lijden en verrijzenis aangekondigd; die redding uit de dood was voorwaarde van Jezus’ verheerlijking als de Mensenzoon, die komen zal als een koning (16,28). In onze perikoop krijgen Petrus, Jakobus en Johannes een voorproefje te zien van de verheerlijking. De tekst zit vol toespelingen op het Oude Testament. Mozes en Elia zijn natuurlijk grote oudtestamentische figuren, maar ook de hoge berg, is een impliciete verwijzing naar de Sinaï waar Mozes zes dagen (zie Mat. 17,1) verbleef tot God uit een wolk (zie Mat. 17,5) tot Mozes sprak (Ex. 24,16). Jezus – evenals toen Mozes (Ex. 24,1.9) – is vergezeld van drie anderen. Het stralen van Jezus als de zon, is vergelijkbaar met Mozes’ gezicht dat straalde toen hij de Sinaï af kwam (Ex. 34,29-35).
Elia had op de Sinaïberg een theofanie (Godsopenbaring) gehad (zie 1 Kon. 19), die zeer sterk met die van Mozes overeenkomt. Daarom worden deze twee groten uit het Oude Testament hier naast Jezus opgevoerd, maar Jezus wordt duidelijk boven hen gesteld. Petrus stelt voor drie hutten te bouwen; wat herinnert aan het Loofhuttenfeest, symbolen van de feestvreugde voor God (Deut. 16,13vv). Het Loofhuttenfeest wordt in Zacharia 14,16-21 verbonden met vooruitkijken naar de messiaanse tijden. Maar plots klinkt een stem uit de hemel die het vooruitkijken naar de Messias, dat Petrus met de loofhutten wil bewerkstelligen, de pas afsnijdt: Jezus ís die Messias! De stem herhaalt de goddelijke verklaring bij Jezus’ doop (zie 3,17) en voegt daar aan toe: ‘Luister naar hem!’ Die woorden doen denken aan Deuteronomium 18,15 waar Mozes aanbeveelt naar de profeten die na hem te zullen komen, te luisteren. Door de woorden van de stem op de berg krijgt Jezus nu de mozaïsche autoriteit. De angstige reactie van de leerlingen is de normale reactie bij een theofanie. Jezus stelt hen gerust zoals dat hij bij andere wonderen doet (zie 14,22-36).
Bij het afdalen van de berg verbiedt Jezus de leerlingen tegen anderen over de theofanie te spreken ‘totdat de Mensenzoon uit de doden is opgewekt’. De drie leerlingen hebben op de berg in een visioen een voorproefje van de verrezen Heer mogen zien, maar pas nadat Jezus werkelijk gestorven en opgestaan is, kan dit ten volle begrijpelijk en dus openbaar worden, zoals ook in 16,27v was gezegd.
Preekvoorbeeld
Het evangelie schittert in de weerglans van het ongeschapen licht. Christus verandert van gedaante, zijn gelaat straalt als de zon, zijn kleren worden wit als het licht. Niet slechts zijn opperkleed, maar kleren in meervoud, want alles wat hij draagt is ‘als het licht’. Niet doorschijnend of transparant. Het gaat niet om: erdoorheen te kijken. Nee, die kleren zelf zijn lichtgevend. Geen vriendelijke knipperende kerstlampjes, het is Christus in zijn bliksemschichtgewaad. Zijn licht is geen schijnsel, maar een inslag.
Op onze noorderbreedte ervaren wij zonlicht als groeizaam, vruchtbaar. In een negentiende eeuws gedicht:
Wat leeren U Gods groote werken?
Ik kan daaruit Zijn liefde merken.
Welk heil wordt door de zon gesticht?
Zij is voor ons een vruchtbaar licht.
Maar hoe dichter bij de evenaar, hoe koperen ploertiger de zon wordt. Niet vriendelijk, maar verzengend, schroeiend. Geen symbool van vruchtbaarheid, maar van de snelle overgang van duisternis naar licht. De zon breekt door! Hoe dichter bij de evenaar, hoe korter duurt het ochtendgloren. Zelfs in Nederland is dat merkbaar. Als de dagen het langst zijn (rond Sint Jan), duurt de deemstering op Rottum 52 minuten, in Maastricht 47 minuten. Kun je nagaan hoe kort het schemert daar op de berg van de verheerlijking. Een verschil van dag en nacht! In de bijbelse symboliek is zonlicht niet vruchtbaar. Overrompelend licht! Het licht is een openbaringsmetafoor. Zo staat geschreven: ‘Zijn gezicht straalde als de zon’. Dan moet je ter bescherming een zonnebril opzetten! Een eclipsbril!
Ook van Mozes wordt verteld dat zijn gezicht straalde toen hij de berg Sinaï af kwam. Hij had gezien dat God aan hem voorbijgetrokken was. Achteraf gezien, zijn spoor, zijn lichtend spoor, dat heeft Mozes gezien. En hij was er zo van vervuld, van dat licht, dat ook de weerglans van dat licht zijn gelaat deed stralen. Naderhand, nog steeds. Zodat het volk hem vroeg al dat licht van zijn gezicht toe te dekken. Telkens wanneer dat lichtend licht van zijn gezicht weer opspeelde en Mozes liep te stralen, sloeg hij een doek om, om zijn volk niet te beangstigen met zoveel licht. Ter voorkoming van lasogen, sneeuwblindheid.
‘Voor hun ogen veranderde Jezus van gedaante, zijn gezicht straalde als de zon en zijn kleren werden wit als het licht.’
Wat wordt in dit witte licht geopenbaard? Ik ging te rade bij een ervaringsdeskundige. Als kind heeft zij teveel doorstaan dan dat zij ongebroken tot volwassenheid kon komen. Dat is zij alsnog aan het doen. In haar eigen woorden: ‘Enkel door heel streng te zijn, heb ik mijn verhaal kunnen vatten. Enkel door heel streng te zijn, heb ik een moeder kunnen worden voor mijzelf. Het samenbrengen van delen heeft veel werk gevraagd, het heeft mij nederig gemaakt, dat wil zeggen: ik heb mezelf ernstig leren kennen. Daarbij is angst nooit leidend geweest, wel de levensdrift om de weg te vinden naar een manier om deel te nemen aan het leven, om zelf te mogen bestaan.’
Zij zegt: ‘Ik ben het witte licht tegengekomen. Het heeft te maken met de zuivere kern van mijn mens zijn. Dat klinkt een beetje arrogant. O, dat is het niet. Het is een grote verwondering en een stilstaan bij wie ik als mens ben. In God ben ik heilig en hij draagt mij. Meer en minder is het niet. In het witte licht heb ik mijzelf opnieuw leren kennen, als mens en dan volledig. Daarin bestaat alleen adembenemende verwondering en aanraking. Blijkbaar heb ik dit nodig gehad. Als kind heb ik dit niet kunnen beseffen.’
‘Ik ben aangeraakt door de woorden die erbij klinken.’ Zij doelt op de stem uit de wolk: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde. Luister naar hem!’
‘Door die woorden kom ik tot leven. De buitenkant was een andere: ik leefde op de punt van een naald, nauwelijks tot niet. Ik heb driekwart jaar tegen de dood gevochten en ben afgedaald naar het begin van mijn bestaan. Alleen omdat ik boeken lees en omdat ik woorden heb gebruikt om mijn ervaring te kunnen delen, weet ik dat het een echte ervaring is geweest die heel overweldigend was.’
‘In alles ben ik heel menselijk geweest. Uiteindelijk blijf ik over als een gewoon mens. Geen mens met grote goddelijke ervaringen, geen mens met prachtig traumaverhaal, geen mens met uitzonderlijke gaven die alles prachtig bij elkaar kan brengen, maar een mens die in gebrokenheid zichzelf weer opbouwt, maar nu in gemeenschap met anderen.’
‘Uiteindelijk kom ik uit bij het gewone mens zijn. Het aantrekken van mijn lichaam door mijn geest voelt voor mij als een wederopstanding en verder gaan. Ook als de geboorte van mijn eerste leven, mijn enige leven, geboren uit de ontwikkeling van een mens die een zeer ernstig vroegkinderlijke trauma heeft meegemaakt. Niets van wat daarbij hoort is voor mij uitgesloten geweest.’
‘Wanneer je daar kennis van neemt – dat heb ik gedaan door het lezen van heel veel boeken en ervaring – is het leven van zo’n mens moeilijk en in ieder geval nooit heilig te noemen. Misschien ben ik daarom gedragen door het licht. Mij heeft het de troost gegeven dat ik gewoon mens ben en dat ik daarom leven mag. Ik heb gemerkt dat wat mij draagt een grotere kracht is dan alle kennis van de wereld. Maar in woorden kan ik het nauwelijks uitspreken. Groots kan ik het niet maken en ik verwonder mij dat het me nu uiteindelijk brengt naar dat ik een stem heb en dat ik die gebruiken mag in contact met anderen.’ ‘Mensen die ernstig getraumatiseerd zijn, denken vaak dat ze speciaal zijn, zij leven in een schijnwereld. Ik ben door het licht gedragen. Alleen daaruit ben ik opnieuw geboren. Dat is zoals ik het ervaren heb, daarom raakt de doop mij zo. Alleen wanneer ik daar mijn heiligheid in moet plaatsen, of bijzonderheid, of dat ik groots kan spreken over het licht, dan vind ik daar geen antwoord in. Omdat ik geen enkel idee heb waarom het zo is, waarom ik dit gekregen heb. Ik weet alleen maar dat het zo is gegaan.’
‘Op een gegeven moment ontmoette ik een wit kind op een wit paard, omringd door twaalf engelen op witte paarden. Het kind stapte af. Dat kind was ik, het kind in mijn ziel. Dat beeld correspondeert met een deel van mij dat in de ervaring van dat witte licht is blijven hangen. Nu pas, jaren later, zie ik dat het kind zijn intrede doet in mijn leven. Om te kunnen leven is het belangrijk, anders ben ik levend dood.’
Het is een wondere wereld die zij ontvouwt. Ik ben ervan onder de indruk en laat mij door dit getuigenis aanspreken, want het is nederig en – als een waarmerk van echtheid – het komt uiteindelijk uit in het ‘gewone’ mens-zijn (dat nooit gewoon is).
Christus, gehuld in het witte licht, en de stem die hem uitroept tot: ‘mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde’, is niet slechts een bijbels tafereel, hoog en droog boven ons verheven. Het is een werkelijkheid waarvan een psalm zegt: ‘In uw licht zien wij het licht’ (Ps. 36,10). Althans zo is het vaak vertaald, maar zo staat het er niet, niet met ‘hét licht’, een vastomlijnd licht, een specifiek, aanwijsbaar licht, een je-weet-wel-licht dat voor allen opgaat. Nee, het is persoonlijker en onbekender, nog niet ingevuld, zonder lidwoord: ‘In uw licht zien wij weer licht.’
inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
15 maart 2020
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 17,3-7; Ps. 95; Rom. 5,1-2.5-8; Joh. 4,5-(-15.19b-26.39a.40-)-42 (A-jaar)
Inleiding
Exodus 17,3-7
Tijdens de tocht door de woestijn lijden de Israëlieten hevige dorst en beginnen ze tegen Mozes te morren. Mozes klaagt zijn nood bij God: Wat moet ik doen met dit volk? Ze willen mij stenigen. God beveelt Mozes voor zijn volk uit te gaan naar een rots bij de berg, daar met zijn staf op die rots te slaan en dan zal er water stromen zodat het volk kan drinken en leven. Want zo is God. Hij ziet om naar mensen in nood. De rots ligt bij de Horeb, de berg waar God aan zijn volk de Tora zal geven. Het water uit de rots verwijst naar de Tora en het verbond dat God met zijn volk zal sluiten. ‘Water’ heeft hier dus (juist zoals in de evangelielezing) twee betekenissen: er is water dat de lichamelijke dorst kan lessen en er is water dat de ziel verkwikt omdat het waarden en woorden ten leven bevat. Mozes noemde die plaats Massa, dat ‘beproeving’ en Meriba, dat aanklacht of verwijt betekent. Deze namen zullen de Israëlieten herinneren aan het feit dat zij God op de proef hebben gesteld door zich af te vragen of hij wel met hen meeging en in hun midden was.
Romeinen 5,1-2.5-8
Dankzij Jezus krijgen wij door het geloof toegang tot Gods genade en zullen we eens voluit mogen delen in zijn heerlijkheid. Die hoop wordt niet teleurgesteld. Dezelfde gedachte horen we in het evangelie: het levende water dat Jezus schenkt geeft eeuwig leven.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Johannes 4,5-42 of 5-15.19b-26.39a.40-42
Allereerst valt op dat Jezus om van Judea naar Galilea te reizen door Samaria ‘moet’ gaan. Het gaat hier om een goddelijk ‘moeten’. De kortste weg van Judea naar Galilea loopt door Samaria, maar gezien de gespannen verhoudingen met de Samaritanen werd die door de Joden zoveel mogelijk gemeden. Blijkbaar voorziet Gods heilsplan deze zending naar Galilea en Jezus, wiens voedsel het is de wil van zijn Vader te doen, gehoorzaamt. Bij de Jakobsbron, dicht bij de stad Sichar, ontmoet hij een Samaritaanse vrouw die water komt putten. Jezus vraagt haar om drinken. Daarna begint hij een gesprek met haar. Op die manier doorbreekt hij twee taboes: hij negeert de animositeit tussen Joden en Samaritanen en ook de opvatting dat een man, a fortiori een rabbi, de omgang met vreemde vrouwen moet schuwen. Hoe kunt u, als Jood, mij om drinken vragen? Ik ben immers een Samaritaanse! Dat is inderdaad vreemd. Jezus is een eigenaardige Jood. Hier begint de geleidelijke herkenning van Jezus, die in het vervolg steeds meer verdiept zal worden, zoals blijkt uit de achtereenvolgende titels waarin zijn identiteit steeds duidelijker wordt toegelicht: vreemde Jood, gave Gods, levend water, groter dan onze Vader Jakob, heer, profeet, de komende, de Messias, dat ben ik die met u spreekt, zaaier en maaier, redder van de wereld.
Typisch voor het Johannesevangelie is de techniek van het (ironisch) misverstand: de evangelist legt Jezus dubbelzinnige of raadselachtige uitdrukkingen in de mond, die eerst verkeerd-letterlijk worden verstaan, wat hem dan de gelegenheid geeft tot een uitleg op dieper geestelijk vlak. Zo ook in dit verhaal. De Samaritaanse vrouw begrijpt de uitdrukking ‘levend water’ in letterlijke of materiële zin en denkt uitsluitend aan putwater, zelfs nog na de verduidelijking van Jezus. Het water waarover Jezus spreekt is echter niet het gewone bronwater, maar een inwendige bron van leven en geluk, die in de mens opborrelt als hij met hart en ziel in Jezus gelooft. Het geloof in Jezus brengt rust en maakt het echte leven mogelijk, het eeuwig leven, het leven uit God. Dit geloof is het beslissende en definitieve antwoord op de diepste hunkering van iedere mens naar geluk, naar zin en antwoord op zijn levensvragen. Dat blijkt ook hier. De Samaritaanse holt blijkbaar rusteloos van de ene schijnbare vervulling naar de volgende ontgoocheling, maar zij zal nooit tot rust komen voordat zij eindelijk het levenswater vindt dat haar dorst naar geluk echt en helemaal zal lessen.
Verder in het verhaal, wanneer de leerlingen terugkomen en vinden dat hun rabbi iets moet eten, denken zij aan materieel voedsel, maar Jezus zegt dat zijn voedsel erin bestaat de wil te doen van zijn Vader die hem gezonden heeft en zijn werk te voltooien. Dat is het voedsel waaruit hij zijn levenskracht en zijn vreugde put.
Kenmerkend voor het Johannesevangelie is ook het overvloedig gebruik van antithesen. Zo worden in dit verhaal twee soorten water tegenover elkaar gesteld: putwater waar men weer dorst van krijgt en water dat eeuwig leven geeft en waarvan men geen dorst meer krijgt. Er zijn ook twee soorten voedsel, het materiële en het geestelijke. Eveneens twee soorten oogst, namelijk de materiële oogst over vier maanden en de geestelijke oogst die in zeer korte tijd tot rijpheid is gekomen doordat de Samaritanen dankzij het getuigenis van de vrouw naar Jezus komen. Zoals Maria van Magdala later de apostel van de apostelen zal worden, zo is de Samaritaanse vrouw de eerste missionaris van haar stadsgenoten.
Ook zijn er twee soorten van cultus: de oude, die door de Samaritanen gevierd werd op de berg Gerizim en door de Joden in Jeruzalem en de nieuwe cultus, waarin de Vader dankzij Jezus aanbeden wordt in Geest en waarheid. Geest betekent: wat tot de wereld van God behoort, in tegenstelling tot ‘vlees’ waarmee bedoeld wordt: wat tot de aardse en vergankelijke wereld behoort. Om God te ontmoeten moet de mens op een hoger, pneumatisch of geestelijk niveau getild worden.
Geest en waarheid zijn nagenoeg synoniemen en wijzen op dezelfde werkelijkheid. De Geest is de werkzame en scheppende aanwezigheid van God in de mensen en de wereld, maar vooral in Jezus aan wie God zijn Geest schenkt. Jezus is ook de waarheid, de volle openbaring van God voor de mensen, degene die Gods waarheid aan de mensen openbaart. Verderop in het evangelie zal Jezus de Vader bidden dat hij de Geest der waarheid aan de zijnen zal geven als een andere helper (14,16).
In de verzen 37 en 38 weidt Jezus uit over het missiewerk in de kerk. In het apostolaat en de missionering zijn zaaiers en maaiers niet altijd dezelfde. Het gebeurt heel dikwijls dat iemand de vrucht van zijn arbeid niet ziet en dat een ander maait wat de ene gezaaid heeft. Trouwens, ook Jezus zelf heeft het resultaat van zijn inzet niet mogen zien. In het apostolaat gaat het evenwel niet om het persoonlijk succes van de zaaier of de maaier, maar komt het erop aan dat ieder vol vreugde en vol hoop het werk uitvoert dat hem werd opgedragen en zo de wil van God doet. Iedereen moet aan het werk gaan, zaaien of oogsten, oogsten of zaaien, het komt er niet op aan welk werk men verricht, als men maar doet wat men moet doen. Het komt er ook niet op aan of men een zichtbaar resultaat behaalt en duidelijk ziet wat het allemaal uithaalt. In geen geval mag men de pluimen van een succesvolle oogst alleen maar op zijn eigen hoed te steken. Missiewerk is kerkwerk, het werk van velen samen (ook en op de eerste plaats van God). Het is een werk van hoop en soms ook van lange adem.
Door het getuigenis van de vrouw komen veel Samaritanen tot geloof in Jezus. De heidenmissie is begonnen. Het zaad van de goede boodschap is nog maar pas uitgestrooid en er kan al geoogst worden. Eerst geloven de Samaritanen op grond van wat de vrouw hen vertelde over Jezus’ bovennatuurlijke kennis. Dit geloof bereikt echter eerst zijn volheid wanneer het uitmondt in een persoonlijke ontmoeting met Jezus. De missionaris, hier een vrouw, is nodig, maar mag daarna gerust verdwijnen. Dat is de vreugde en misschien ook de pijn van elke verkondiger.
Het verhaal mondt uit in een orgelpunt, een driedubbel forte: Jezus is de redder van de wereld. Johannes kiest deze titel met opzet. Zowel Samaritanen als Joden verwachten een Messias. Jezus overtreft al hun verwachtingen. Hij is de redder van de wereld, van iedereen zonder uitzondering. Alle nationale en godsdienstige barrières worden op die manier doorbroken. Jezus beantwoordt niet alleen aan de verwachtingen van het Joodse volk maar aan de verwachtingen die leven in het hart van elke mens. Eigenlijk is redder van de wereld een jhwh-titel, die hier door Johannes wordt overgedragen op Jezus, in wie jhwh zich te volle openbaart.
Preekvoorbeeld
Het is altijd fijn om mensen te ontmoeten die in hun hele doen en laten vrij zijn en dat ook uitstralen. Zonder reserve geven zij iets van zichzelf. Je voelt je daar letterlijk bij thuis. Je hoeft er niet eerst tien keer omheen, om te weten met wie je te doen hebt. Het is een geluk en zelfs een geschenk als je zulke mensen mag ontmoeten.
Iets daarvan voel ik ook bij de ontmoeting van Jezus met de Samaritaanse vrouw. Jezus is niet van dat benauwde. Hij is heel open en vrij. Waar andere Joden Samaria links laten liggen, gaat hij er gewoon doorheen. Hij trekt zich er niets van aan. Er zijn al grenzen en muren genoeg. Hij beschouwt ieder volk als eigen volk.
Als Jezus dorst heeft en bij de put van Jakob komt, vraagt hij aan een vrouw die daar water komt putten: ‘Geef mij te drinken.’ De vrouw kijkt er van op. Dat is de omgekeerde wereld. Het was niet gepast dat een Joodse man praatte met een vrouw, zeker niet een Samaritaanse, en zelfs om water vroeg. Dat vind je terug in de reactie van de leerlingen van Jezus, die terugkomen van de markt en Jezus aantreffen met de Samaritaanse, alsof er iets onoorbaars is gebeurd. De leerlingen denken nog heel eng. Pas later zullen zij begrijpen dat Jezus’ zendingswerk niet alleen bestemd is voor de Joden, maar ook voor de Samaritanen, ook voor de mensen aan de andere kant van de grens en uiteindelijk voor alle mensen.
In de geest van en met de waarheid van de Vader, die niet aan een bepaalde plek is gebonden, kijkt Jezus altijd verder dan eigen grenzen. Jezus staat boven ingeroeste vooroordelen over ras, sekse en klasse. Hij is ruim van hart. Of je nu man of vrouw bent, jood, christen of anders-gelovige, als bron van levend water is Jezus toegankelijk voor iedereen. Van hem ging een bevrijdende vrijheid uit, die ook oversloeg naar de Samaritaanse vrouw. Zij voelt haarfijn aan dat zij met een bijzonder iemand te maken heeft, bij wie zij, ook met haar verleden, helemaal zichzelf mag zijn.
Jezus moraliseert niet, ook niet als zij een boekje open doet over haar eigen leven. Bij veel mensen heeft zij al haar heil gezocht, maar de ware Jakob heeft zij nog niet gevonden. Jezus veroordeelt haar niet, maar laat haar in haar waarde. Alles weten en toch ‘blijven houden van’ getuigt van een goddelijk respect. In een onbarmhartige wereld zijn er gelukkig ook nog volop mensen die dat laten zien en medemensen weer helemaal laten opbloeien. Het Rijk Gods is midden onder u. Nog steeds!
Ieder mens heeft in zich een waardevolle bron, iets goeds en iets puurs, dat dicht bij zijn of haar oorsprong ligt. Dat is het meest eigene van iemand, waar iedereen een kind van God is. Het ligt op de bodem van elke ziel, zei iemand. Soms zit er ijs omheen, maar het kan altijd weer ontdooien en gaan stromen. Je bent wat je bent voor God. Daar mag je het mee doen. Dat is pure genade. Jammer dat die bron door eigen schuld of vaker nog door toedoen van anderen vertroebeld wordt of is vergiftigd.
Als je alsmaar naar beneden gedrukt wordt, zal die bron in jezelf gauw opdrogen. Misschien had de Samaritaanse vrouw dit ook meegemaakt. Gelukkig als je mensen mag tegenkomen die het goede in je weer naar boven weten te halen en je de weg wijzen naar het echte geluk.
Voor de vrouw was Jezus een Godsgeschenk. De Messias! Hij geeft aan waar het echte leven te vinden is. Zij voelt zich zo bevrijd dat ze het overal moet vertellen en zelfs haar kruik vergeet. Daar kan geen apostel tegen op. Zij maakt iedereen enthousiast voor Jezus, de levensbron. ‘Iedereen die drinkt van het water uit deze put, krijgt weer dorst, maar wie drinkt van het water dat Ik hem zal geven, krijgt in eeuwigheid geen dorst meer, integendeel, het water dat Ik hem zal geven, zal in hem opborrelen als een bron van eeuwig leven.’
Het geloof in Jezus brengt rust en maakt het echte leven mogelijk, het eeuwig leven, het leven uit God. Bij Jezus vindt de Samaritaanse vrouw eindelijk het levenswater dat haar dorst naar geluk helemaal zal lessen. Eindelijk iemand die haar echt ziet!
Zo krijgen ook de leerlingen te horen waaruit het echte voedsel bestaat. Je moet de wil doen van zijn Vader, zoals Jezus dat deed. Hij gaf zichzelf helemaal. Jezus is het echte eten van waaruit je kunt leven.
De apostelen en de vrouw bij de put zullen dat verder hun hele leven uitdragen. Zij zijn de missionarissen die de hele wereld zullen overgaan om te verkondigen dat Jezus de Redder van de wereld is, voor iedereen zonder grenzen.
Voor ons die ooit gedoopt zijn met levend water blijft Jezus met zijn leven, zijn voorbeeld en zijn woorden een blijvende bron van inspiratie. In deze tijd voor Pasen worden we ook door de vastenactie gevraagd een keer verder te kijken dan onze eigen kring en metterdaad hulp te geven aan mensen in nood en aan alle mensen die gebrek hebben aan levend water.
Als wij even ruimhartig denken en doen als Jezus, vooroordelen doorbreken, geen harde grenzen trekken, luisteren naar wie anders zijn, en hen waarderen in hun eigenheid, worden ook wij levend water, een bron van geluk.
Laten we ook ophouden alleen maar te klagen en te morren over de toestand in de kerk. We moeten onszelf niet alleen maar naar beneden halen. Er is niet alleen maar droogte. Heel veel mensen zoeken naar het echte leven. Zij zijn de oases in de woestijn. Laten we hun bronnen, die ook zij met zich meedragen, toch niet vergiftigen met zuur en zout water. Het Rijk Gods is groter dan de kerk. Wie net als Jezus over de grenzen heen durft te kijken zal ontdekken dat ook daar de velden wit zijn van de oogst. Het heeft geen zin terug te verlangen naar Egypte of achterom te blijven kijken naar het zogenaamde Rijke Roomse Leven. Laten we meer gaan letten op de mensen die behoefte hebben aan levend helder water zoals alleen Jezus ons dat kan geven. Als een rots in de branding zal de Heer met ons zijn..
inleiding dr. Sylvester Lamberigts
preekvoorbeeld Jan Kortstee
22 maart 2020
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 1 Sam. 16,1b.6-7.10-13a; Ps.23; Ef. 5,8-14; Joh. 9,1(.6-9.13-17.34-38)-41(A-jaar)
Inleiding
1 Samuël 16,1b.6-7.10-13a
Samuël was profeet en rechter over Israël, maar toen hij oud geworden was en zijn zonen niet het rechte pad bewandelden, wilde het volk zoals andere volkeren een koning hebben (1 Sam. 8,5). Samuël was daar fel op tegen, maar op last van de Heer zalft hij Saul tot koning (10,1.17-27). Wanneer Saul in de ogen van Samuël en ook van God ongehoorzaam is, wordt hij door God verworpen (15,23). 1 Samuël 15,35 eindigt met de woorden dat ‘Samuël om Saul bleef treuren, omdat het de Heer berouwd had dat hij Saul tot koning over Israël had aangesteld.’
Onze lezing sluit direct aan bij dit laatste vers. De Heer zegt tegen Samuël dat hij niet langer moet treuren om Saul. Hij moet naar Isaï in Betlehem gaan, ‘want één van zijn zonen heb ik als koning voor mij gezien’; die moet hij zalven. Dat is voor Samuël een riskante onderneming, want Saul is nog steeds koning.
Isaï heeft acht zonen, de jongste is niet thuis, hij weidt de schapen. Niet de oudste zoon, ook al lijkt hij qua voorkomen en gestalte geschikt, heeft de Heer gekozen, want ‘God ziet niet zoals een mens ziet; een mens kijkt naar het uiterlijk, maar de Heer kijkt naar het hart’ (16,7) en evenmin zijn andere aanwezige broers. David, de jongste, de herder en hoeder van schapen is in de ogen van de Heer geschikt om zijn volk te hoeden. En ook al kijkt de Heer naar het hart, David wordt beschreven als een rossige jongen met mooie ogen en een prettig voorkomen. Samuël zalft hem ‘en vanaf die dag was de geest van de Heer over David.’
Met Saul gaat het niet goed: ‘Van Saul was de geest van de Heer geweken en een boze geest die door de Heer gezonden was, kwelde hem’ (16,14).
In het vervolg van hoofdstuk 16 wordt beschreven hoe Saul op aandringen van een knecht David in dienst neem, ‘hij is dapper, een echte krijgsman, welbespraakt en met een knap uiterlijk; de Heer is met Hem’ (16,18). Door zijn citerspel weet hij telkens weer de boze geest te verdrijven en Saul te kalmeren.
De brief aan de Efeziërs 5,8-14
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 9
Al het eerste vers van het evangelie van vandaag is prachtig en trekt de aandacht, zeker als je het letterlijk vertaalt: ‘En voorbijgaande zag Jezus een mens die blind was vanaf zijn geboorte’ (Joh. 9,1).
Jan Nieuwenhuis merkt in zijn mooie commentaar op het evangelie van Johannes (blz. 188) op dat de voorbijgang het teken is van jhwh, die in de nacht van de bevrijding uit Egypte de huizen van de Israëlieten voorbijging en hen verloste van de slavernij; het is de signatuur van de bevrijdende God (Ex. 12,11v). Die verwijzing wordt nog versterkt door het woord ‘zag’, want ‘zien’ herinnert aan Exodus 3,7: ‘Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien; ja, Ik ken zijn lijden.’ Het is een zien dat niet alleen maar opmerken is, waarnemen, maar dat begaan is met wie of wat gezien wordt, betrokkenheid van God (Ex. 2,24).
Johannes maakt duidelijk dat Jezus in zijn doen en laten sprekend zijn Vader is. Dat doet hij aan de hand van zijn verhaal over een mens die blind was vanaf zijn geboorte. De naam van deze mens wordt nergens genoemd en de vraag rijst dan ook of hij soms symbool staat voor het volk Gods zoals ook de aangeboren blindheid niet enkel fysiek is maar een typisch johanneïsche dubbele bodem heeft: het volk Gods dat niet heeft willen zien. Of in de woorden van Jesaja: ‘Wij gaan als blinden tastend langs de muur, tastend als mensen zonder ogen; wij struikelen op klaarlichte dag, als op een donkere avond, en in volle gezondheid zijn wij aan doden gelijk’ (59,10).
Over zien en niet-zien, de ogen openen en blind zijn, over licht en nacht, zondaar zijn, de werken van God die openbaar worden in die blinde mens en over Jezus als het licht van de wereld gaat deze tekst zoals dat ook al in de voorgaande hoofdstukken het geval was. In Johannes 8,12 zegt Jezus: ‘Ik ben het licht van de wereld. Wie mij volgt, gaat zijn weg niet in de duisternis, maar zal het ware levenslicht bezitten’ (verder de genezing van de lamme in Joh. 5 etc.).
Een belangrijke rode draad is ook het thema ‘weten’ en 'niet-weten’ dat uitmondt in het weten van de genezen blinde: 'één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie!’ (Joh. 9,25)
Johannes 9 is opgebouwd uit de volgende scènes:
- Jezus en de blinde (9,1-7)
- de genezen blinde, buren en mensen die hem van zien kenden (9,8-12)
- de Farizeeën en de genezen blinde (9,13-17)
- Judeeërs en de ouders van de genezen blinde (9,18-23)
- Judeeërs en de genezen blinde (9,24-34)
- Jezus en de genezen blinde (9,35-38)
- Jezus en de Farizeeën (9,39-41)
In de eerste scène zag Jezus een blinde mens die bedelend aan de kost moest komen en beschouwd werd als zondaar (of als hij het zelf niet was, dan toch minstens zijn ouders (Joh. 9,2). De idee dat blindheid in verband staat met zondigheid zoals ook de leerlingen menen, wordt door Jezus meteen ontkracht, er bestaat geen oorzakelijk verband. Hij vraagt dan ook niet naar de schuld, maar zijn ‘zien’ laat hem deze jammerlijke situatie ten goede keren tot eer van God. Want dat is zijn zending en de tijd is kostbaar.
Jezus (de Gezondene, de Gezalfde) zalft zoals er letterlijk staat, de ogen van de blinde met speeksel en slijk en stuurt hem naar de Siloam om zich te wassen; de blinde gaat en geneest. Het water van de Siloam (de gezondene) geneest, maakt ziende (Joh. 7,37vv). Vele eeuwen vóór Johannes schreef Jesaja al dat met de komst en verlossing door God onder meer de ogen van de blinden worden geopend en de oren van de doven worden geopend (Jes. 35,5).
De genezing van de blinde loopt in eerste instantie uit op de vraag naar diens identiteit (scène 2). Sommigen denken terecht dat hij de vroeger blinde man was die bedelend langs de weg zat, anderen menen dat hij er alleen maar op lijkt. Hij helpt hen zelf uit de droom. Tot drie keer toe getuigt hij van zijn genezing, die ook de vraag oproept naar de identiteit van Jezus. Wie is hij? De genezen blinde weet dat hij Jezus heet, waar hij op dat moment is, weet hij niet.
De Farizeeën zijn het niet eens over de vraag of Jezus een man van God is of juist niet, want hij heeft zich in hun ogen niet aan de sabbat gehouden. Als zij het de genezen blinde vragen, noemt die hem een profeet.
De Judeeërs weten dat Jezus een zondaar is, de genezen mens gaat daar niet op in en zegt: ‘één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie!’ (Joh. 9,25). De Judeeërs weten niet vanwaar Jezus is. Sarcastisch noemt de nu ziende mens het merkwaardig dat uitgerekend zij dat niet weten. Zij moeten toch weten dat God niet naar zondaars luistert. Het kan niet anders of hij is een man Gods.
Als de nu ziende man uiteindelijk de toegang tot de synagoge is ontzegd en hij daarmee nog meer een outsider wordt dan hij al was, vindt Jezus hem en maakt zich aan hem bekend als de Mensenzoon. Hij zegt: ‘Heer, ik geloof’, en knielt voor Jezus. Zo heeft hij in een aantal stappen de weg naar het ware zien afgelegd, het licht van Jezus toegelaten in zijn hart en is niet enkel zijn fysieke, maar ook geestelijke blindheid verdwenen.
Zo langzamerhand zien we een zich steeds sterker aftekenende confrontatie tussen de gemeente van Johannes en de synagoge en daarvan is deze discussie een weerspiegeling. Zo noemen de Judeeërs, dat wil zeggen, Farizeeën zich leerlingen van Mozes, die weten dat God tot Mozes heeft gesproken, maar niet weten waar Jezus vandaan komt. Ze willen Jezus als het licht van de wereld niet zien. Duidelijk blijkt dit ook uit de (niet gelezen) verzen 39-41 waarin Jezus zegt dat hij tot een oordeel in de wereld is gekomen.
Wie zich echter herkent in de blindgeborene en zich zoals hij door Jezus laat raken, worden de ogen geopend. Hij gaat steeds helderder zien wie Jezus is als de Mensenzoon, de mens bij uitstek, de mens die sprekend lijkt op zijn hemelse Vader.
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004, 187-194
Preekvoorbeeld Kijken en zien
Stel, je bent een jaar of vijftien, zestien. Je hebt leuke vriendinnen. Jullie kunnen goed praten; lol maken ook. Door de week houd je met wisselend succes je cijferlijst op niveau en in het weekend zit je achter de kassa, want het leven is duur.
Maar thuis heb je nog zeven oudere zussen. Echt dijken van meiden. De eerste is begonnen aan een zakencarrière, de tweede gaat studeren aan een topuniversiteit in Amerika, de derde is een succesvol makelaar, de vierde heeft een basisplaats in het Nederlandse Vrouwen Volleybalteam, de vijfde…
Nou ja, tussen al die mantelpakjes ben jij de achtste... Maar dan, op een dag…
Als je nu terugdenkt aan dat verhaal van David. Dan kom je bijna in zo’n tafereel terecht. Binnen zitten je vader, je oudere broers samen met de profeet Samuël aan een uitgebreide maaltijd. En jij… Jij past op het vee, buiten.
Wat is de situatie? De profeet Samuël moet een nieuwe koning zoeken. Hij gaat daarvoor naar Isaï in Betlehem, laat een mooie maaltijd bereiden en zegt meteen tegen Isaï: ‘Neem al je zonen mee…’
En dus toonde Isaï, dat staat er, al zijn zéven zonen aan Samuël. Als in de Bijbel het woord ‘zeven’ genoemd wordt, dan gaat het om iets dat compleet, volmaakt is. Hier staan dus stuk voor stuk jonge mannen die er mogen zijn. Ook qua houding en uitstraling sterke, krachtige figuren. En toch, elke keer als Samuël zo’n veelbelovende jongeman ziet, hoort hij ‘Nee, Samuël, deze niet.’
Gaandeweg begrijpt Samuël dat hij anders moet kijken. Niet gericht op het uiterlijk, maar meer naar wat er innerlijk leeft, naar wat iemand bezielt. Als hij ze alle zeven gezien heeft, vraagt hij dan ook of dit echt alle zonen zijn. Isaï, misschien wel wat verbouwereerd: Nou nee, er is er inderdaad nog wel één; beste jongen hoor, niks mis mee, Je kan hem echt het vee wel een poosje toevertrouwen, maar…
Hij wordt gehaald. De profeet wil ’m zien. Leuke jongen, mooie bos haar, sprekende ogen. Maar wel de achtste. Degene, die niet in tel was. Maar hij wordt het wél: Koning David.
De weg van de oude koning, koning Saul loopt dood. Er moest een ander komen. Niet iemand die weer uit zou zijn op macht, pracht en praal, maar die andere perspectieven zou kunnen ontwikkelen.
Samuël moest dus anders leren kijken. Dat is lastig, buiten je eigen denkpatronen treden en open staan voor het nieuwe dat zich in iemand aan je voordoet. Ook bij Samuël ging dat niet vanzelf. Maar áls je anders kijkt, dan vallen er andere zaken op. Dan zie je bijvoorbeeld een laatste, een achtste die de eerste wordt; dan zie je een herdersjongen die koning wordt.
Laten we die laatste gedachte vasthouden. Het is een bijbelse gedachte. Hier in het Oude Testament, maar ook weer belangrijk in het verhaal van Jezus en de blinde man.
Ook zo’n boeiend verhaal, waarin veel gebeurt. Als we het zouden uitspelen, zouden we heel wat typisch menselijke gedragspatronen ontdekken. Misschien ook wel van onszelf. Kijk alleen maar eens naar de rollen:
Natuurlijk Jezus, die is er vooral aan het begin en aan het eind. De discipelen zijn er eigenlijk alleen echt aan het begin. En natuurlijk de blinde man, een hoofdrol, die komt in alle scènes voor. Maar er zijn nog meer mensen die meedoen.
Na zijn genezing komen eerst de buren langs: is dít die man uit onze straat?! Wat is er met hem gebeurd? Wij kennen hem als bedelaar. Z’n vroegere vrienden: Nee hij lijkt erop, maar het kan ‘m niet zijn.
Hij gaat naar de Farizeeën: Jij was toch die blinde? Hoe kan dit? En die man die jou genezen heeft, wat is dat voor iemand? Hij houdt zich niet aan de regels. Het was sabbat en dan doe je zoiets niet. En als je je niet aan de sabbat houdt, dan komt dit in ieder geval niet bij God vandaan.
De Farizeeën nemen hem vervolgens mee naar z’n ouders: is dit uw kind? Wat vindt u daar nu van? Maar die ouders zeggen niet, wat zij willen horen. En dus gaan ze weer naar die man terug: vertel nog eens in je eigen woorden, wat is er nu gebeurd? En door dat alles heen speelt de vraag: wie is toch die Jezus? Wat moeten we van hem denken? Wat kan je in hem zien?
En net zoals David van herdersjongen koning werd, zo wordt die man van een blinde een ziener, iemand die in Jezus ziet wat de anderen ontgaat, dat hij de Mensenzoon moet zijn.
De woorden ‘duisternis, licht en zien’ zijn hier belangrijk. Blijven wij even staan bij het woord ‘zien’. Het begint met Jezus, die een man ziet, die blind is. De discipelen zien hem ook, maar die zien in hem vooral een theologische discussie, die wij overigens wel kunnen plaatsen. Waar komt het lijden van de mensen vandaan? Ook toen was dat een groot punt. Er waren mensen die dachten, als zoiets met je gebeurt, dan is dat een straf van God. Dan moet er ergens in je leven of in dat van je ouders een grote misstap geweest zijn. Dat is trouwens een harde visie. Mensen worden dan dubbel gepakt. Je hebt al een beperking en dan word je er ook nog eens zó op vast gepind.
De discipelen zien die man en willen over dat moeilijke vraagstuk een gesprek met Jezus: Wat denkt u hier nou van? Maar als er in de evangeliën aan Jezus gevraagd wordt of er verband is tussen het onheil dat iemand treft en een straf van God, valt steeds op, dat hij die denkrichting direct afkapt.
Hier ook: ‘Nee, zo moeten jullie niet denken’, zegt hij. Jezus praat niet van schuld of straf. Alsof dat iets zou oplossen… Alsof dat die man of z’n ouders zou helpen… Nee, Jezus zet hem niet vast op wat hij lijkt te zijn. Jezus gaat uit van wat je daarnaast óók in de ander kúnt zien. Wat heeft deze mens wél te bieden, wat je misschien wel als een geschenk van God kunt ervaren? Kijk daar nu eens naar en sluit hem niet op in z’n beperking. Er liggen, zegt hij, in die man andere mogelijkheden besloten. Laat dat aan het licht komen.
Dat is bijzonder. Een mens is meer dan z’n beperking. Door alles heen, ook door al het duister heen dat het leven soms kan brengen, blijft hij op zoek naar wie je nog meer bent. En plotseling realiseer je je dat dit echt bij Jezus hoort. Hij vertelde gelijkenissen van een koninkrijk, waarin laatsten eersten worden; waarin fraudeurs en iedereen, die in de samenleving van een etiket is voorzien en geen kans meer krijgt om daarvan vrij te komen, hoe die aan zijn tafel de beste plaatsen krijgen, omdat ze meer en anders zijn dan wat ‘men in hen ziet’.
Het verhaal is uitermate leerzaam. Zelfs als het ongelooflijke is gebeurd – de man is gaan zien – dan nog valt op hoe de buren, de vroegere vrienden, de Farizeeërs reageren. Zelfs als hij ziende voor hen staat, blijven ze hem aanspreken op z’n beperking.
Opvallend, dat ze ook Jezus zo benaderen. Zij blijven blind voor wat ze zouden kunnen zien. Ze vragen zich niet af wat Jezus kan toevoegen aan hun leven? Nee, ze blijven binnen hun eigen denkpatroon. Hij heeft dingen gedaan op de sabbat en dat hoort niet.
Het is kennelijk moeilijk voor ons mensen, om op een nieuwe open manier naar de ander te kijken. Moeilijk om je onbevangen open te stellen voor de ander. Lastig om je oordelen en je vooroordelen eens even te parkeren…
Eén reactie is trouwens anders. Die van de ouders. Zeker, zeggen ze, als de Farizeeën ernaar vragen. Zeker, hij is onze zoon en u hebt gelijk, hij is blind geboren, maar waarom komt u daarvoor bij ons? Hij is toch zelf iemand?
Kijk, dat zijn ouders, die pinnen hun kind niet vast. Natuurlijk niet. Als ouder ben je erop uit om te kijken wat er in je kind leeft aan mogelijkheden. Als ouder weet je: dit is wel mijn kind, maar er ligt nog zoveel in hem of haar besloten. Dat zíe je.
Wij zijn dus meer dan wat we op het oog zijn. Je bent meer dan dat meisje of die jongen met een beugel; en je bent meer dan je beroep, waarover iedereen wel een mening heeft; je bent meer dan je ziekte, dan je beperking, meer dan je leeftijd en dus ben je van meer betekenis en heb je meer te bieden dan wat mensen soms van je verwachten.
Zo kijken naar de ander brengt hem/haar aan het licht; geeft mensen hun eigenwaarde terug. Dat is dus wat het verhaal ons wil leren, dat we die blindheid van ons afschudden omdat anders alles altijd hetzelfde blijft en niemand een nieuwe kans krijgt.
Maar nog iets, zo kun je ook zelf naar Jezus kijken en in hem iets ontdekken dat verder reikt, dat het voor de hand liggende overstijgt.
Zoals die blinde ziende man hem zag als iemand die van God komt. De Mensenzoon, die laat zien wie wij zijn in de ogen van God. Niet vastgepind op onze fouten en tekort-komingen worden we in al onze kwetsbaarheid en tekortkomingen aangesproken als mensen met toekomst en mogelijkheden, als mensen die er mogen zijn voor God en voor elkaar.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld prof. dr. Jaap de Lange
29 maart 2020
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ez. 37,12-14; Ps. 130; Rom. 8,8-11; Joh. 11,1(3-7.17.20-27.33b-)-45 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 37,12-14
We mogen ons gelukkig prijzen met de keuze van de eerste lezing voor deze zondag: Ezechiël 37. Natuurlijk, het is droevig dat we er maar drie regeltjes van mogen horen, maar wat let u om meer lezen? De lezing van Ezechiël 37 zet ons namelijk op een goed spoor om het evangelie over de opwekking van Lazarus te verstaan. De profeet Ezechiël richt zich tot zijn eigen volk dat getuige is geweest van de ondergang van het koninkrijk (in 587 vChr.). Jeruzalem bleek geen onkwetsbare stad, hoewel de Naam van de Heer over haar was afgeroepen. Ezechiël ziet een dal met dorre beenderen. De Enige zei: ‘Mensenkind, kunnen deze beenderen herleven? Ik zei: Gij weet het Heer.’ Ezechiël mag profeteren en de dorre beenderen zullen herleven. Ten tweeden male moet hij profeteren, en de Geest vervult de met vlees, spieren en huid bedekte beenderen. De uitleg van het verhaal wordt in vers 11 gegeven (dat helaas weggelaten wordt!): ‘Deze beenderen zijn het huis Israëls, zie, zij zeggen: onze beenderen zijn verdord, onze hoop vervlogen, het is met ons gedaan.’ En daarna komt de belofte (die wij wel mogen lezen): ‘zo zegt de Heer, ik ga uw graven openen.’ Als we met dit vers 12 beginnen, vallen we met de deur in huis… de tekst mag niet klinken zoals hij wil klinken. Een kans wordt dan gemist om het verhaal van Ezechiël én het verhaal van Lazarus te zien als opstandingsverhalen van het volk Israël én zijn Messias. Het verhaal van Ezechiël is een verhaal over levenden die zijn als doden, die zuchten en steunen. Zij zullen echter worden opgericht en weten wie de Heer is: Bevrijder!
Romeinen 8,8-11
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Johannes 11,1-45
‘Heer, als gij hier waart geweest…’ deze klacht in het Johannes-evangelie rijmt op de verzuchtingen van het volk bij Ezechiël. Het is een beschrijving van de wanhoop van een wereld zonder Gods genezend handelen.
Het verhaal van de opwekking van Lazarus staat op een bijzondere plaats in Johannes’ evangelie. Jezus heeft rondgetrokken door het Joodse land. Het begint langzamerhand duidelijk te worden waar zijn weg toe leiden zal, naar de dood. Tot de dood van Jezus, deze rechtvaardige, zal in dit zelfde elfde hoofdstuk besloten worden (vv. 45-57). Toch kan Jezus niet zonder Jeruzalem. Onmiddellijk na Kana was hij al naar de tempel getrokken (Joh. 2,13). Jezus ontloopt Jeruzalem niet… de kruisweg ligt in het verschiet, de oude weg langs ellende en dood. De mysterieuze inleiding van vers 8-10 vertelt dat Jezus, als licht der wereld, in de volle openbaarheid wil opgaan naar een nieuw leven. De oorzaak van zijn dood zal zijn dat hij te licht is. Het licht wordt gehaat, het licht is leven en men wil eigenlijk het leven niet!
Betanië: huis van smarten
Jezus komt in Betanië, het huis van de kwalen. Het ligt tegen de Olijfberg aan, de berg waarop de Schrift de opstanding der doden op het einde der tijden programmeert. Zo is er droefenis en hoop tegelijk! Lazarus is de Griekse weergave van de Hebreeuwse naam Eleazar = God is Israëls helper. In deze naam heeft Israël zich herkend: uit die hulp leeft het volk. Een naamgenoot komt voor in Lucas 16. Hij beeldt het arme volk uit dat hulp nodig heeft. Hij zal worden verheven tot Abrahams schoot!
De twee vrouwen
Over de beide zusters valt ook nog veel te zeggen. Het is pijnlijk om te merken hoe simpel er over hen gepraat wordt. Marta het huishoudelijk sloofje en Maria de luisterende. In het jodendom is de keuken een heiligdom. Als een vrouw niet in staat is de joodse huishouding te voeren, zijn de mannen met al hun vroomheid nergens. De vrouw is ook degene die bepalend is bij de doorgave van het geloof. Een joodse vader alleen is niet genoeg, een joodse moeder alleen wel. Marta lijkt de behoedster te zijn van de orthodoxie en Maria... die hoort. Marta is de huisbazin. Zij voert het woord en zegt de geloofsbelijdenis (v. 24). Zij houdt in alle ellende het geloof overeind. Marta (het ene deel van Israël, het belijdende deel) roept de mensen die thuis zitten en zich overgeven aan geklaag, op om te komen (v. 28). De beide zusters en heel het volk zullen zien de glorie van God die de dood overwint.
Marta, een andere Petrus
Het moet voor de volgelingen van Jezus een bittere teleurstelling geweest zijn dat ze zagen hoe de ondergang van het volk Israël ondanks de komst van de Messias toch een feit werd. Jeruzalem zal verwoest worden, het volk verstrooid. Marta is echter volhardend in haar verkondiging: ‘Ik weet dat hij zal verrijzen bij de verrijzenis op de laatste dag.’ Wederom pijnlijk hoe onnozel deze regel wordt uitgelegd ! Marta wordt beschreven als een domme vrouw die de geloofsbelijdenis uit haar hoofd kent en zomaar wat zegt. Dat is niet het geval. Zij heeft het geheim bewaard dat God uiteindelijk overwinnaar is door alles heen (dat is bedoeld met ‘op de laatste dag’). Jezus bevestigt haar geloofsbelijdenis door te zeggen dat hij instaat voor die opstanding. Hij leeft uit God en zal als Messias nieuwe deuren openen. Inderdaad, Marta, de laatste dag is aangebroken: de Messias is daar !
Gezegend zijt Gij die de doden doet leven
De opstanding wordt in dit evangelie als een zekerheid verkondigd. Bij het graf van Lazarus bidt Jezus tot zijn Vader: ‘Ik dank U dat Gij Mij verhoord hebt.’ Het is de gebedsvorm die in de joodse gebeden steeds voorkomt. In het Achttiengebed bijvoorbeeld wordt na iedere bede vastgesteld dat God inderdaad degene is die de hoorn van de bevrijding doet ontspruiten, de hongerigen spijzigt, de zieken geneest. Als Jezus roept: ‘Lazarus, kom naar buiten,’ doet hij dat in naam van de Enige, die Israël uit Egypte riep, die het volk dat hulp nodig heeft (Eleazar = Lazarus) redt en die de doden doet leven. Dat zal werkelijkheid worden voor Israël (voor Lazarus), voor de Messias (Jezus zelf) en voor de zijnen (de doden die Gij doet leven). Ezechiël zag de levenden als doden en zag ze weer overeind staan. Opstanding is een totaalgebeuren van levende mensen die door God uit hun ketenen worden losgemaakt.
Het is in dit verband belangrijk de tweede lofzegging uit het Achttiengebed in herinnering te roepen. De lofzegging heet Gevoerot (de machtige daden) of Techijatha-metiem (herleving van de doden): ‘Jij bent machtig voor altijd, Heer, Jij doet de doden leven. Jij bent groot in het bevrijden, … Jij onderhoudt levenden in verbondenheid, doet doden leven in grote barmhartigheid, steunt die vallen, geneest de zieken. Gezegend jij die gevangenen bevrijdt en je trouw gestand doet aan hen die slapen in het stof.’
Jezus zelf zal ook verrijzen
Op die God zal Jezus, hier vandaag, niet tevergeefs een beroep doen. Dat zal ook gelden als hijzelf stervende is. Aan het kruis hangend roept Hij: ‘God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? (Ps. 22,2) Die psalm gaat echter verder en dan klinkt: ‘Op U hebben onze vaderen vertrouwd en gij hebt hen geantwoord.’ En verder: ‘Daarom zal ik uw Naam aan mijn broeders verkondigen en in het midden van de gemeente zal ik U lofzingen’ (v. 5 en v. 23).
De komende dagen
De Veertigdagentijd verdiept zich naar de Passie. Het paars omgeeft het kruis, wij rouwen. Niet om ons zelf te kwellen maar om stil te staan bij het lijden van onze Heer. Ook dan weer niet om stil te staan bij bloederige details maar om na te denken over het schandaal van dit lijden en van alle lijden waar ter wereld ook.
Lijden is slecht, afschuwelijk, dat geldt vooral voor het lijden dat mensen elkaar onnodig aandoen naar lichaam of naar geest. Iedere verwonding die een ander toegebracht wordt is er een teveel; ieder arrogant woord dat pijn doet had niet gesproken mogen worden. Wij mensen zijn geroepen tot de liefde, en die overwint de dood.
Literatuur
Over de schriftlezingen die de oud-christelijke kerk bij het verhaal van Lazarus las, zie P. Elderenbosch in zijn boek Het onderricht van de Messias (’s-Gravenhage 1976) blz.100, geciteerd in mijn boek In het Leerhuis van Matteüs blz. 55-57.
Preekvoorbeeld
Twee verhalen vandaag over mensen in nood, mensen oog in oog met de dood, verhalen over mensen als wij.
In het eerste verhaal bemoedigt een profeet zijn volk in ballingschap. Zijn mensen zijn vluchtelingen, berooid in een vreemd land. Ze zuchten en steunen. Ze zijn als een dal vol dorre beenderen. God ziet het en stimuleert zijn profeet om te voorspellen dat Gods Geest deze dorre beenderen weer tot leven zal wekken.
Deze beenderen zijn het huis van Israel. God zal hen uit dit graf weghalen, zoals hij hen uit Egypte heeft geleid. Hij zal hen weer leiden naar veilige grond.
Vluchtelingen in onze tijd verstaan dit woord direct. Deze woorden kunnen ook ons bemoedigen. God zal ons wegvoeren uit ons graf van zelfgenoegzaamheid, uit ons graf van eenzaamheid of verdriet. God zal alles ten goede keren!
Versta jij deze woorden? Als jij dood of eenzaamheid van nabij meemaakt, zijn dit misschien holle woorden. Want onze geliefden die weggerukt zijn door de dood zijn verdwenen. We kunnen ze niet meer voelen en liefhebben. Dat verdriet willen we hier niet mooipraten met een belofte. De dood, het schandaal van vluchtelingen die opgejaagd worden, het schandaal van mensen die honger moeten lijden of geen dak boven hun hoofd hebben, het zijn harde pijnlijke feiten. Kunnen we toch erop vertrouwen dat er hoop en leven is ondanks de dood van de harde feiten?
Ook in het tweede verhaal hebben de harde feiten niet het laatste woord. Jezus is vlak voor zijn dood, de kruisweg ligt het verschiet. Letterlijk volgende week in deze kerk, maar ook in dit verhaal over Jezus. Hij komt nu in Betanië, die naam betekent: huis van smarten.
Het verhaal heeft weet van onze smarten. Maar het dorp ligt ook tegen de Olijfberg aan, daar waar nu vele joodse mensen zijn begraven, omdat ze verwachten dat de opstanding der doden hier zal beginnen! Precies op deze plaats is Jezus’ vriend Lazarus gestorven. Zijn naam Lazarus komt van Eleazer, dat betekent: ‘God is Israëls helper’. Hier komen de twee verhalen samen.
Het volk Israel wordt opgeroepen om te vertrouwen op de hulp van God. Jezus vertrouwt zo dicht bij zijn dood op Gods hulp. In het verhaal zegt hij: ‘Ik ben de opstanding en het leven; wie op mij vertrouwt, zelfs als hij gestorven is, zal leven.’
Laten we nog meer inzoomen op het verhaal. Er staat dat Jezus veel hield van Maria en Marta en hun broer Lazarus. We kennen die zussen uit het verhaal over Marta die werkt en Maria die luistert. Marta is hier niet de huissloof, zij is de baas in huis, zij voert het woord. Zij loopt Jezus tegemoet en zegt dat haar broer Lazarus al dood is en zij vraagt toch om zijn hulp bij God. Jezus zegt ‘Ik ben de verrijzenis en het leven, je broer zal opstaan uit de dood’. Marta spreekt dan haar geloof uit in Jezus Messias en dat God door hem zal redden. Het geloof in Jezus en in de opstanding wordt in dit evangelie als een zekerheid verkondigd.
Als dan de andere zus Maria huilend erbij komt moet Jezus diep ontroerd huilen.
Wij mogen geloven dat Jezus ook ten diepste ontroerd wordt als hij ons verdriet ziet.
Hij huilt als wij geslagen worden door de dood, als wij elkaar de dood aandoen. Aangekomen bij de steen voor het graf huilt hij opnieuw. Zoals hij ook huilt om de slachtoffers onze samenleving, die bedolven zijn onder zware schuldenlasten. Onze samenleving waarin de rijken rijker worden en de armen armer.
Nog voordat de steen is weggerold heeft Jezus al God bedankt. Zo toont hij uit wiens kracht deze opstanding gaat gebeuren. Dan roept hij met luide stem: ‘Lazarus kom naar buiten!’ Zijn Vader, die Israel uit Egypte redde, doet ook de doden leven… Als hij zelf aan het kruis hangt, zal hij weer met luide stem roepen om Gods kracht.
Medegelovigen, medezoekers, durven wij vertrouwen op Gods kracht?
Jij die gevangen zit in verdriet? Jij die vast zit in je graf van eenzaamheid, in je dichtgepleisterde graf van valse zekerheden? Kom naar buiten, kom uit je graf! Het leven is meer dan een aflopende zaak. Laat je niet lamslaan door welke angst dan ook! We worden begraven door angsten! Angsten voor vreemdelingen, angsten voor een aarde die sterft, angsten voor wat wij mensen elkaar aan doen. In het verhaal horen we over de angsten van de leerlingen. Ze willen niet naar Jeruzalem omdat ze bang zijn dat men Jezus zal doden.
Wij lijken op de leerlingen, wij denken vaak vooral aan eigen veiligheid en te weinig aan het leven van anderen. Dwars tegen deze harde feiten in roept de Schrift ons vandaag op om te vertrouwen op Gods woord dat ons uit het graf van onze angsten roept. Gods woord dat de hoop in ons tot leven brengt. Gods woord dat ons hier samen heeft gebracht.
Hier mogen we vieren en voelen dat we ons niet hoeven te laten leiden door angst maar door de liefde. Hier mogen we vieren dat we brood voor elkaar kunnen zijn en dat er al een is geweest, die zichzelf heeft gegeven voor ons allemaal.
inleiding Hein Jan van Ogtrop
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
5 april 2020
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Mat. 21,1-11; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mat. 26,14(27,11-54)-27,66 (A-jaar)
Inleiding
Matteüs 21,1-11
Vanouds kent deze zondag een voordienst en een hoofddienst. Het verhaal van de intocht in de stad (voordienst) karakteriseert de koning die hier komt – namelijk de koning op de ezel, door de evangelist in Matteüs 21,5 vanwege het parallellisme in Zacharias 9,9 niet op een ezelsveulen voorgesteld, maar op een ezelin gecomplementeerd met een ezelsveulen. En het verhaal van zijn overlevering (hoofddienst), eerst de overlevering aan overpriesters en oudsten om hem ter dood te veroordelen en vervolgens de overlevering door de overpriesters aan de volkeren om hem te bespotten, te geselen en te kruisigen (Mat. 20,17vv; 26,14vv; 27,1v), vertelt hoe hij dit koningschap ten aanschouwen van Israël en de volkeren uitoefent.
De menigten roepen Jezus in Matteüs 21,9 luide een zegenwens toe als degene ‘die komt in de Naam van de Heer’ (Ps. 118,26). Dat klinkt goed samen met het lied in Filippenzen 2, dat de Mensenzoon in meerdere naast en boven elkaar klinkende stemmen tegelijk bezingt als de hoge Adam-figuur die zich vernedert en als de dienaar die de solidariteit niet opgeeft tot een aan slaven toegebrachte kruisdood toe, en die daarin en daarom verhoogd wordt en ‘de Naam ontvangt die hoger is dan alle namen’ (Fil. 2,9). Deze naam-boven-alle-naam is de naam kurios, Heer. Die Naam valt niet rechttoe rechtaan samen met het tetragrammaton JHWH, maar vormt er een omschrijving van; zo deelt de God van Israël zich mee aan de Mensenzoon, die deze weg van vernedering gaat. Juist nu doordat in een bovenstem de mens Jezus bezongen wordt als kurios, kan het daarmee samenklinkende verhaal van zijn overgave en gruwelijke dood geen noodlottig einde aanduiden, maar moet het de weg beschrijven van zijn koningschap dat van de God van Israël vandaan komt en dat zowel Israël als de volkeren naar Hem toe voert.
Filippenzen 2,6-11
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Matteüs 26,14–27,66
Wanneer Jezus volgens het evangelie door het Sanhedrin is overgeleverd aan de volkeren, speelt Pilatus, de stadhouder, als vertegenwoordiger van die volkeren een cruciale rol (Mat. 27,11vv). Meer dan in het Marcusevangelie houdt Pilatus hier bij Matteüs het initiatief. Hij lijkt weinig overtuigd te zijn van de juistheid van de beschuldiging dat Jezus politieke aspiraties zou hebben, en probeert de menigte zo te bewerken, dat ze haar leidslieden niet volgt en liever ziet dat hij Jezus vrijlaat dan Bar-abbas, de gevangene. Pilatus’ manipulerende activiteit wordt echter onderbroken door een bericht van zijn vrouw – een gestalte die alleen bij Matteüs optreedt, evenals alleen bij Matteüs handelende figuren zich laten leiden door hun dromen (te duiden als vorm van ingeving ‘van boven’). Deze vrouw maant haar echtgenoot, zich niet in te laten met deze , die een rechtvaardige is (Mat. 27,19). Precies door haar interventie nu krijgen de overpriesters de gelegenheid de menigte te overreden en toch om vrijlating Bar-abbas te doen vragen. Daarmee stelt dit evangelie Pilatus persoonlijk verantwoordelijk voor wat hier gebeurt. Hij mag dan zijn handen in onschuld wassen en beweren dat hij onschuldig is aan het bloed van Jezus dat nu gaat vloeien, maar ondertussen heeft hij het gebeuren niet meer in de hand.
Des te opmerkelijker is de reactie van heel (!) het volk (laos, dat is bij Matteüs het volk Israël) – een verklaring, en niet een bede (en dus ook niet met de conjunctief ‘kome’ te vertalen) –: ‘zijn bloed op ons en op onze kinderen’ (Mat. 27,25). Exact in tegendeel tot wat de antisemitische uitleg van dit vers vele eeuwen lang beweerde, neemt heel het volk Israël dus de verantwoordelijkheid op zich, die Pilatus niet op zich wenst te nemen. Hetzelfde had in de voorgaande perikoop Judas, die als representant van de twaalf leerlingen Jezus aan de leidslieden had overgeleverd, al gedaan met zijn verklaring: ‘ik heb gezondigd door onschuldig bloed over te leveren’ (Mat. 27,4), een verklaring waarin de leidslieden geen interesse tonen, en waarmee zij zich daarmee evenzeer aan hun verantwoordelijkheid onttrekken als Pilatus dat na hen zal doen. Het onschuldige bloed, waarnaar zowel Judas als ‘heel het volk’ verwijzen, heeft de gemeente die het evangelie hoort echter in haar oren als het bloed, waarvan de Heer Jezus zelf bij de maaltijd tot de zijnen (ook tot Judas) heeft gesproken als ‘het bloed van het verbond, dat voor velen wordt vergoten tot vergeving van zonden’ (Mat. 26,28). Het bloed van de schuldloze Messias is het bloed van het verbond met Israël (Ex. 24,8), dat vergeeft wie oprecht zijn medeplichtigheid aan deze misdaad erkent. En zo geeft Matteüs het gesprek met zijn volksgenoten, van wie hij zo smartelijk verwijderd is geraakt, bepaald niet op (hoezeer hij ook voor hun leidslieden geen goed woord over heeft).
De Mensenzoon (Mat. 20,18), die van hier af de kruisweg gaat, is dus onschuldig aan een grijpen naar de macht, zowel naar goddelijke macht (Fil. 2,6) als naar imperiale macht (Mat. 27,23). Maar hij is wel, ook als hij gegeseld en bespot wordt, en krachtens de strafgrond die is aangebracht boven het kruis, ‘de koning van de Joden’ (of, meer in politieke zin: de koning van de Judeeërs; Mat. 27,29.37). Het mag dan spottend bedoeld zijn, dit ‘evangelie van het koningschap’ (Mat. 24,14) maakt er vanaf de allereerste confrontatie van het koningskind met de valse koning Herodes (Mat. 2) geen geheim van, wie als de ware koning gelden kan. Daarmee is het lijdensverhaal geen gram minder verhaal van lijden, laster, spot en hoon. Maar we kunnen Jezus niet uitsluitend als lijdend voorwerp ervan zien, want het blijft wel de koninklijke weg die hij zelf welbewust bereid is geweest te gaan. Het lied van de knecht van de Heer uit het boek Jesaja, dat voor deze zondag als profetenlezing is aangegeven, brengt eenzelfde intentie helder tot uiting. Alle pijn en smaad, die de knecht bij het vervullen van zijn opdracht te ondervinden kreeg, heeft hij niet alleen aanvaard, hij heeft ook zijn nek geboden aan die hem slaat, ja ‘zijn wang aangeboden’ en die kiezelhard laten zijn. Omdat JHWH hem helpt, kan het gegeven dat anderen hem schuldig verklaren niet storen (Jes. 50,6-7). Het gaat hier dus om een koningschap, dat weet van geweldloze weerbaarheid, zeker, maar wel als vorm van weerbaarheid.
Wanneer Jezus dan tenslotte, na een reeks van toespelingen op Psalm 22 van de kant van de verteller (Mat. 27,35 zinspeelt op v. 19; Mat. 27,8 en 43 zinspelen op v. 9), het begin van deze psalm in de mond neemt (als titel van de hele psalm: Ps. 22,2, geciteerd in Mat. 27,46), ben ik niet geneigd hier louter ontreddering en vertwijfeling in te horen. Het hina ti van de Griekse Bijbel, dat Matteüs overneemt, betekent ‘waarom’ in een finale, niet in een causatieve zin. Dus niet: ‘wat is de grond dat Ge mij verlaat?’, maar: ‘waartoe is het dat Ge mij nu verlaat?’ Wanneer de omstanders hebben vastgesteld dat er geen Elia verschijnt om hem te redden, geeft Jezus een luide schreeuw en zendt de geest uit, laat de geest nu gaan (Mat. 27,50). Die uitzending van de Geest is vaak een profetisch gebeuren. En dat blijkt hier ook het geval te zijn. Want zo gauw Jezus de Geest zendt, scheurt het voorhangsel van de tempel, beeft de aarde, scheuren de rotsen, gaan de graven open en staan de ontslapen heiligen op om te verschijnen, als voorteken van Jezus’ eigen opwekking op de derde dag. En ten slotte is er de Romeinse hoofdman, die bij al deze apocalyptische verschijnselen met verwondering vaststelt: ‘werkelijk, deze was een zoon van God’ – waaruit duidelijk wordt, dat niet alleen de Filippenzenbrief maar ook het Matteüsevangelie weet van de meerdere dimensies van het ene gebeuren, van de Mensenzoon die zoon van God blijkt te zijn en omgekeerd (Mat. 27,51-54).
Jezus’ laatste kreet, die dit alles provoceert, wordt zo een profetische roep, die de toekomst naderbij brengt en een gebeuren in beweging zet dat op het goddelijke antwoord op de vraag van Psalm 22,2 vooruitloopt (vgl. in Psalm 22 zelf de verzen 27-32). In de opwekking van Jezus zelf, waarvan de bode op de Paasmorgen getuigt, van wie de verschijning niet voor niets met een ‘grote aardbeving’ gepaard gaat (Mat. 28,2), zal dit antwoord onomkeerbaar volgen.
Gebruikte literatuur
G.H. ter Schegget, Het lied van de Mensenzoon. Studie over de Christuspsalm in Filippenzen 2:6-11, Baarn: Wereldvenster 1975
N.A. Schuman, Al deze woorden. Over het evangelie naar Mattheüs, ’s Gravenhage: Meinema 1991
Frans Breukelman, Bijbelse Theologie III/3. De finale van het evangelie naar Matteüs, Utrecht: Kok 2012
Ton Veerkamp, Alle Worte und Taten des Messias. Das Evangelium nach Matthäus übersetzt und mit Erläuterungen versehen. Texte & Kontexte Nr. 157-159, Dortmund: Lehrhaus e.V. 2018
Preekvoorbeeld
Een takje op het altaar
De palmtakjes die wij vandaag wijden zijn een prachtig symbool voor Jezus, want de takjes komen van een blijvend groene struik. Of het vriest dat het kraakt, of de sneeuw een meter dik ligt, of het hagelt of stormt: deze takjes kunnen het hebben. Ondanks alle krachten die tegenwerken blijven ze buigzaam en zijn maar moeilijk te breken. Je kunt ze in elke vorm proberen te snoeien, de groeikracht blijft. Je kunt ze heel kort knippen, maar de struik bot weer uit.
Dat precies kun je ook van Jezus zeggen. Hij blijft zichzelf, trouw aan wie hij is, wat hij ook tegenkomt. Vandaag horen we dat hij naar Jeruzalem ging. Hij wist dat hij daar felle tegenwind zou ondervinden, want daar in Jeruzalem zaten de hoge superieuren
voor wie hij een bedreiging vormde vanwege zijn leer van barmhartigheid, compassie en eerlijke verdeling. Die machthebbers willen hem kwijt en uit de weg ruimen.
Hij had de andere kant uit kunnen gaan. Hij had kunnen vluchten, weg van de negatieve krachten. Hij had passief aan de kant kunnen blijven staan. Maar dat deed hij niet. Zijn blijde boodschap van barmhartigheid bleef hij trouw tot het bittere eind, ondanks alle tegenwerking. Hij trok op naar Jeruzalem.
Het gebeuren dat we vandaag gedenken is ondanks alles hoopvol. Hij wordt eerst als koning ingehaald. Enthousiaste mensen zingen hem toe, spreiden hun mantels als een rode loper voor hem uit. Hosanna in de hoogste hemel zingen ze.
Hosanna is Hebreeuws en bestaat uit 2 woorden: Hosja Na: redding/bevrijding graag/alstublieft/toe! – Hosanna: bevrijd ons alstublieft. Verwachtingsvol dichten ze hem die macht toe in die triomfantelijke optocht, maar het is het begin van het einde. Ingehaald als een koning maar wel een koning op een ezel. Het zou een spotprent uit de krant kunnen zijn. Koningen hoorden hoog te paard te zitten of op een kameel, maar niet op een ezeltje, het vervoer van de arme man, het vervoer van het volk. Hij wist dat hij die politieke macht waar het volk op doelde niet had. Zijn koninkrijk ziet er heel anders uit, maar is wel bevrijdend. Dat Hosanna klopt. De bevrijding die hij biedt is alleen van een heel andere orde.
In een klein dorpje in Spanje liep ik van de zomer met mijn kleinkind van 3 jaar een kerk binnen, ook om de hitte even te ontvluchten. Het kind bleef als aan de grond genageld staan. Ik volgde haar blik. Een levensgroot kruisbeeld met een zeer plastisch uitgebeeld corpus waar het lijden vanaf droop hing hoog in de lucht boven het gangpad. Ze durfde niet verder. Het kind was ontzet. Ik zag toen dat beeld door de ogen van dit kleine meisje. Het greep me aan. De zon en warmte buiten verdreven gelukkig weer haar angst.
Het bleef me bezighouden: wat is de kracht, de troost de rijkdom van dit beeld dat ons al eeuwen lang in onze kerken en huiskamers begeleidt? Daar gaat het deze week over, die we de goede week noemen. Wie hangt daar? Dat is een koning! Dat staat ook op het bordje dat boven aan het kruis is gespijkerd. Al was het indertijd spottend bedoeld, het is de grond waarop hij veroordeeld is.
Dit beeld van de gekruisigde en gestorven Jezus houdt een belofte in. Dit is niet het einde! Dát is de boodschap. Dit geweld heeft niet het laatste woord. Op het moment dat hij de geest geeft of anders gezegd als hij zijn geest schenkt, scheurt het voorhangsel van de tempel, beeft de aarde. En de ongelovige honderdman onder het kruis heeft weet van de goddelijke kracht die hier speelt. ‘Werkelijk, deze was een zoon van God.’ De hele donkere week met witte donderdag en goede vrijdag laat ons een voorbeeld zien van geweldloze weerbaarheid. Geweldloos maar wel weerbaar!
Het palmtakje roept ons op geen dood hout maar levend hout te zijn. De boodschap die het inhoudt luidt: verlies de moed niet, wat je ook overkomt!! Wanneer je negatieve dingen om je heen ziet, blijf dan zoeken naar licht. Laat je niet vastzetten. Kies vóór het léven, voor alles wat vrijheid, vreugde en liefde brengt. Door ongemak en vijandschap heen, desnoods door de dood heen! Blijf jezelf trouw al is het soms niet de gemakkelijkste weg en kom je onbegrip tegen of zelfs tegenwerking. De hele goede week met zoveel duisternis zal ons uiteindelijk leiden naar de overwinning van het licht. We zijn immers deel van een groter geheel en komen voort uit de bron van liefde, de bron van licht. Dat is het fundament waar wij ons houvast mogen zoeken en kunnen vinden. Er zal bevrijding zijn door de dood heen. Jezus zal die band die hij heeft met die oerbron deze week duidelijk een naam geven: Vader!
Het palmtakje dat ons herinnert aan de koninklijke intocht nemen we mee om het achter het kruisbeeld te steken als teken van hoop en leven.
inleiding dr. Rinse Reeling Brouwer
preekvoorbeeld Clara Angenent
De Goede Week, 5-10 april 2020
Suggesties voor een boetevierimg
In deze Goede Week is het op 9 april 2020 75 jaar geleden dat de Duitse theoloog en verzetsstrijder Dietrich Bonhoeffer (1906-1945) op uitdrukkelijk bevel van Adolf Hitler, samen met Admiraal Canaris en generaal Oster, in concentratiekamp Flossenburg, door ophanging aan vleeshaken is vermoord. Bonhoeffer komt in april 1943 in de gevangenis van Tegel in Berlijn wegens het over de grens naar Zwitserland smokkelen van bedreigde Joden; pas later ontdekt de Gestapo dat hij ook betrokken is bij het verzet tegen Hitler (aanslag van 20-ste Juli 1944).
Bij deze ‘Suggesties’ laat ik mij inspireren door het leven en de geschriften van Dietrich Bonhoeffer. In Verzet en Overgave schrijft hij: ‘Ons christenzijn zal in deze tijd bestaan uit drie elementen: bidden, onder de mensen gerechtigheid doen en wachten op Gods uur!’ (p. 295) Volgens mij nog steeds actueel!
Openingsgebed
v: Onze hulp is de Naam van de Schepper,
die hemel en aarde gemaakt heeft,
a: die ons geschapen heeft in zijn beeld,
op Hem gelijkend,
als mensen voor elkaar,
schouder aan schouder,
v: die ons kent bij onze naam
en trouw blijft tot in eeuwigheid.
a: Kom in ons midden, God,
in deze Goede Week op weg naar Pasen,
v: en zegen ons met het licht van uw ogen,
op voorspraak van de martelaar Dietrich Bonhoeffer,
door Jezus Christus, onze verrezen Heer.
a: Amen.
Psalmgebed
Psalm 15, gebeden of gezongen (GvL)
Profetenlezing
Ezechiël 33,10-11 met acclamatie: O Heer God, erbarmend… (GvL 399)
De wachter Ezechiël, tijdgenoot van de profeet Jeremia, legt een sterk accent op de persoonlijke verantwoordelijkheid van iedere mens (Ez. 3,16-17; 18,1-32) en op de opdracht tot ommekeer. Deze woorden zijn een belangrijke sleutel bij het bidden van de zogenaamde vloek/wraak-psalmen. Niet de zondaar moet uitgerukt worden, maar de zonde, opdat de bekeerde mens leeft. Niet de zonde wordt gerechtvaardigd (goedkope genade), maar de zondaar (dure genade). Geloven en navolging van Jezus Christus horen bij elkaar! (vgl. het eerste hoofdstuk van Navolging van Dietrich Bonhoeffer).
Iedere mens is door God geroepen om te leven in vrijheid en verantwoordelijkheid. Hij is persoonlijk verantwoordelijk voor zijn eigen leven en verantwoordelijk voor het leven van zijn broeder of zuster (vgl. Ez. 18,3-32). Omkeer is een proces; in het licht van onze barmhartige God, aan de hand van de blijde boodschap van Tora en Profeten en het Nieuwe Testament tot inzicht komen dat je gezondigd hebt (je doel, roeping hebt gemist, mis-daan hebt, op de stoel van God bent gaan zitten: hoogmoed); je afkeren van de zonde en je omkeren naar God toe door recht en gerechtigheid te doen, barmhartig te zijn en vrede te stichten.
Voor de zondaar is er leven wanneer hij omkeert, voor de gerechte wanneer hij gerechtigheid blijft doen. Omkeer is elke dag mogelijk, want onze God is een barmhartige God.
Zelfs wanneer een mens honderd zonden begaat – de ene nog groter dan de andere – en hij zich ervan afkeert en omkeert, zo spreekt de Barmhartige, gezegend zij hij: ik ben met hem in erbarmen en neem zijn omkeer aan. En wanneer een mens zich verheft en God lastert, maar dan omkeert, zo spreekt de Barmhartige, gezegend zij hij: Ik vergeef hem al zijn zonden, zoals het heet: Schep Ik soms behagen in de dood van de zondaar?
(Seder Elijjahu suta ix, bij Ez. 33,10v)
Evangelielezing
Matteüs 18,15-22 met acclamatie: O Heer God, erbarmend... (GvL 399)
Ter inleiding
In zijn gesprek met zijn leerlingen over het koninkrijk van de hemelen wijst Jezus ook op de broederlijke/zusterlijke vermaning, op de wederzijdse verantwoordelijkheid binnen de gemeente. Jezus sluit zijn onderricht over deze verantwoordelijkheid ten opzichte van elkaar af met: Want waar twee of drie mensen in mijn Naam samen zijn, ben ik in hun midden (18,20). Vergelijk: Wanneer er twee samenzitten en er worden tussen hen woorden van de Tora gewisseld, dan bevindt Gods Aanwezigheid zich tussen hen (Aboth 3,2b).
Met deze uitspraak besluit Jezus zijn woorden over de correctio fraterna, waarmee hij duidelijk maakt dat het hierbij gaat om het terugwinnen van de broeder of zuster voor de gemeente. Vanwege zusterlijke verbondenheid met elkaar en verantwoordelijkheid voor elkaar, geeft Jezus aan zijn leerlingen de volmacht om elkaar te vergeven (18,18-20).
Dit roept bij Petrus de vraag op hoe vaak hij zijn broeder of zuster moet vergeven. Zevenmaal (een volheid!) lijkt Petrus voldoende te vinden, maar Jezus wijst erop dat de maatstaven van het koninkrijk der hemelen anders zijn: zeventig maal zeven keer! Anders gezegd: Er is geen grens aan het aantal, er hoeft niet geteld te worden. Zolang er geteld wordt is er niet echt vergeven. Pas wanneer je de tel kwijt bent, niet meer telt, ben je vergevingsgezind zoals de hemelse Vader vergevingsgezind is (18,21-22.35). Jezus’ woord over het zeventig maar zeven maal vergeven van de broeder of zuster die gezondigd heeft, onderstreept Gods oneindige barmhartigheid, waartoe ook de volgelingen van Jezus geroepen zijn. Omkeer en een nieuw begin en dus (her)opname in de gemeenschap, blijven steeds mogelijk. Het elkaar vermanen dient te geschieden volgens de maatstaven van Gods barmhartige gerechtigheid en dient het herstel van de gemeenschap te beogen, een zusterlijke broederschap waarin de een de ander hoger acht dan zichzelf.
Geloofsbelijdenis
v: Ik geloof dat God alles, ook het slechtste, ten goede kan laten keren.
Hiervoor heeft Hij mensen nodig die met alles hun voordeel doen.
a: Ik geloof dat God ons in iedere moeilijke situatie
zoveel weerstandsvermogen geeft als we nodig hebben.
Maar Hij geeft het niet vooraf,
opdat wij niet op onszelf maar op Hem vertrouwen.
v: Dit geloof zou alle angst voor de toekomst moeten overwinnen.
a: Ik geloof dat ook onze fouten en vergissingen zin hebben
en dat het voor God niet moeilijker is deze te gebruiken dan
de daden waarvan wij denken dat ze goed zijn.
v: Ik geloof dat God geen noodlot is buiten de tijd maar dat Hij wacht
op eerlijk bidden en verantwoord handelen en hierop antwoord geeft.
a: Amen.
(Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave, 23-24)
Evocatief woord
Voor Dietrich Bonhoeffer horen Gods menswording (incarnatie), leven, lijden, sterven en opstanding van Jezus Christus bij elkaar. Hij legt niet eenzijdig het accent op alleen het lijden en sterven van Jezus Christus.
Voor een gewetensonderzoek is het van belang om recht te doen aan jezelf, aan je lichte en donkere kanten. Bonhoeffer schrijft aan zijn vriend Eberhard Bethge:
Ik geloof, dat wij in dit leven en in al het goede dat wij hier ontvangen, God zo moeten beminnen en zo op Hem moeten vertrouwen, dat wij, als de tijd gekomen is – en niet eerder! – met liefde, vertrouwen en vreugde naar Hem toe gaan. We moeten God vinden en liefhebben in wat Hij ons geeft; als God ons wil laten genieten van een over-weldigend aards geluk, dan moeten we niet vromer willen zijn dan God en dat geluk niet wormstekig laten worden door negatieve gedachten. Wij dienen met God gelijke tred te houden, niet vooruit te lopen en natuurlijk ook niet achter te blijven. Het gaat niet om zonden uit zwakheid, het gaat om de sterke zonden die wij dienen te bekennen voor onze barmhartige God (hoogmoed, overmoed, gebrek aan verantwoordelijkheid en respect voor het geheim dat ieder mens is).
(Verzet en overgave, 174-175)
Zelfonderzoek
In het licht van de Schriftlezingen en de Geloofsbelijdenis onderzoekt ieder zichzelf hoe hij/zij er nu voor Gods barmhartig Aangezicht voor staat: eerlijk en zachtmoedig. Aandacht bestedend aan de goede en de slechte kanten. Vanuit dankbaarheid voor het goede niets afdoende aan de donkere kanten en missers.
Meditatieve stilte
Schuldbelijdenis
v: Gelukkig de mens van wie de ontrouw wordt vergeven,
van wie de zonden worden bedekt.
a: Gelukkig als de Barmhartige zijn schuld niet telt,
als in zijn geest geen spoor van bedrog is.
v: Zolang ik zweeg, teerden mijn botten weg,
kreunend leed ik, de hele dag.
Zwaar drukte uw hand op mij, dag en nacht,
mijn kracht smolt weg als in de zomerhitte.
a: Toen beleed ik u mijn zonde,
ik dekte mijn schuld niet toe,
ik zei: ik beken de Barmhartige mijn ontrouw –
en u vergaf mij mijn zonde, mijn schuld.
v: Laten uw getrouwen dus tot u bidden
als zij in zichzelf een zonde vinden.
Stormt dan een vloed van water aan,
die zal hen niet bereiken.
a: Bij u ben ik veilig, u behoedt mij in de nood
en omringt mij met gejuich van bevrijding.
v: Een slecht mens heeft veel leed te verduren,
maar wie op de Barmhartige vertrouwt wordt met liefde omringd.
a: Verheug u in de Barmhartige, rechtvaardigen, en juich,
zing het uit, allen die oprecht zijn van hart.
(Ps. 32, 1-7.10v)
Vergeving
Barmhartige God,
U wilt niet de dood van de zondaar,
maar zijn omkeer, opdat hij leeft.
Hoor ons roepen om vergeving,
scheld ons onze schulden kwijt
en richt ons op ten leven.
Blijf ons in deze Goede Week nabij,
laat ons opnieuw de weg gaan van uw Tora,
door te bidden, gerechtigheid te doen, barmhartig te zijn,
vrede te stichten en liefde te zijn.
Jezus Messias, zoon van Israël, achterna.
Amen.
Ten teken van ommekeer staan wij op, gaan naar de doopvont en maken een kruisteken met doop/wijwater. De voorgang(st)er bevestigt onze ommekeer door ons de handen op te leggen, terwijl hij/zij bidt:
v: Moge de Barmhartige God zich over je ontfermen,
je zonden vergeven en je geleiden tot het eeuwig leven.
a: Amen!
Slotlied
Psalm 103ii (GvL)
Zegen
Moge de God van Abraham en van Sara,
de God van Mozes en van Mirjam,
de Vader van Jezus Christus
en ook onze Vader,
ons nabij zijn in goede en in kwade dagen.
Moge hij ons zijn barmhartige Aangezicht tonen
en ons en heel de wereld
volop vreugde en vrede geven.
God die is,
Vader, Zoon en heilige Geest.
Amen!
Literatuur
Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave, Utrecht 2017 4e
Dietrich Bonhoeffer, Bonhoeffer 75, 1906-1945. Gedichten en gebeden in gevangenschap. Werkschrift 2019-2020, De Roos van Culemborg 2019
H.M.J. Janssen ofm, ‘Leven in verantwoordelijkheid’, in: Franciscaans Leven 85 (2002) 121-126
Moge het gedenken van Paul Janssen (1957-2019) ons tot zegen zijn
Henk M.J. Janssen ofm
9 april 2020
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen van Witte Donderdag, één onderdeel van wat de voortgaande gedachtenis is van Jezus’ lijden, dood en verrijzenis, concentreren zich op de viering van het paasfeest, dat zowel de context van Jezus’ laatste dagen is als de inhoud bepaalt van wat er met hem gebeurt in die dagen. Door Exodus 12,1-14, 1 Korintiërs 11,23-26 en Johannes 13,1-15 met elkaar te combineren brengt het lectionarium zowel de achtergrond en inhoud van het ‘eigenlijke’ paasfeest als twee invullingen hiervan uit het vroege Christendom samen.
Psalm 116 verdiept dit alles door de dimensie van de persoonlijke doodsnood en de verlossing daaruit te bezingen; de psalm wordt in het vervolg niet apart besproken.
Exodus 12,1-14
Exodus 12,1-14 (met weglating van de verzen 9-10 die onder meer de urgentie van de viering aangeven) is een belangrijk deel van de tekst waarin de oorsprong van het ‘Pesachfeest’ (‘Paasfeest’) wordt verteld. De tekst plaatst dit in de context van de pogingen van het volk Israël om uit zijn onderdrukking in Egypte weg te komen. Het feest zal een eerdere oorsprong gehad hebben, maar voor zowel het functioneren ervan binnen het Eerste Testament als in de christelijke traditie is die minder van belang.
Om een offerfeest in eigenlijke zin, waarbij een dier aan een godheid wordt aangeboden, gaat het niet. Wel is het slachten van een dier, specifiek: een lam, van belang. Afgezien van alle (latere) symbolische betekenis die aan lammeren is toegekend, is de verbinding van de keuze voor dit dier (v. 3) met de notie van een ‘beginmaand’, mogelijk ingegeven door het geboren worden van lammeren in de lente, het begin van een nieuw jaar. De tekst in Exodus staat hier verder niet bij stil, maar benadrukt een andere vorm van beginnend nieuw leven, namelijk de uittocht van Israël uit Egypte. Daarvoor moet het lam op een specifieke manier geslacht (op de avond van de veertiende dag van de eerste maand, v. 6), toebereid (gebraden, en wel helemaal, v. 9) en gegeten worden (met ongezuurd brood en bittere kruiden (v. 8), haastig, met sandalen en al aan en een staf in de hand (v. 11). Het ongezuurde brood wordt in een andere tekst (Deut. 16,6) geduid als een herinnering aan het verblijf in Egypte. Daarnaast moeten met het bloed van het lam de deurposten en de bovenbalk van de huisdeuren van de betreffende gezinnen bestreken worden. Dit is een ‘teken’ (ôt) dat in dit geval God aan dit huis voorbij zal laten gaan (ook besnijdenis is zo een teken, vgl. Gen. 17,11). Misschien heeft dit teken te maken met de kwaliteit van bloed als drager en symbool van het leven, de tekst verbindt in ieder geval bloed en redding met elkaar (v. 13).
Van belang voor de setting van Witte Donderdag is tenslotte vers 14, waarin deze feestdag voor Israël tot gebod gemaakt wordt, van belang. Precies in de context van dat geboden feest zal Jezus sterven (en verrijzen, maar daar is het feest op Witte Donderdag nog niet). Deze perikoop heeft, net als Witte Donderdag zelf, in zekere mate de kwaliteit van een cliffhanger: de voorbereidingen van een bevrijding zijn er wel, maar niet het feit zelf.
1 Korintiërs 11,23-26
Deze lezing vervult in de viering van Witte Donderdag de functie van een terugbinding en herinnering aan Jezus’ laatste avondmaal, die in de (rooms-)katholieke liturgische traditie ook de connotatie van de ‘instelling’ van de Eucharistie heeft. De tekst is hiervoor wel uit zijn context losgemaakt, die er in de verkondiging dan ook beter niet weer bijgehaald wordt.
Deze manier van doen heeft enige legitimatie in het feit dat Paulus de avondmaals-traditie citeert als iets dat hij zelf van derden had; het is dus geen tekst van hem, hoewel hij hem natuurlijk wel op een specifieke manier in herinnering roept (v. 23). In het verband van de lijn van de Goede Week is het wellicht vooral van belang om te focussen op de (aanstaande) dood van Jezus. Deze dood vormt het kader van de woorden van Jezus die Paulus citeert, omdat hij ze beschrijft als dat wat Jezus zei ‘in de nacht waarin hij werd overgeleverd’, dat wil zeggen: verraden.
Dat is iets wat je over het algemeen overkomt en waarin je zelf passief bent. Dat is ook de formulering in het Grieks (paredideto). Voor een geloofwaardig leidsman, zeker een kurios, een Heer, is zo’n einde funest: je wilt op zijn minst dapper in de strijd ten ondergaan, niet verraden worden en zo ellendig aan je eind komen.
Het is daarom interessant dat Jezus in zijn eigen woorden precies actief over zijn komende dood spreekt. Zowel wanneer hij het brood neemt, er het dankgebed over spreekt, het breekt, het geeft en het duidt, is hij niet alleen zelf degenen die handelt – híj is degene die het brood dat zijn lichaam blijkt te representeren neemt, het wordt niet genomen of ‘overgeleverd’ – maar ook in wat hij zegt blijft hij actief: hij bepaalt dat het met zijn lichaam op deze manier gaat.
Hetzelfde geldt voor wat Jezus doet met en zegt over de wijn die zijn bloed blijkt te representeren, ook hier is hij actief handelend. De discussie over wat het estin nu betekent dat brood met lichaam en wijn met bloed identificeert, is maar tot op zekere hoogte boeiend: zeker, het zal Jezus ‘zelf’ betekenen, maar wel zijn ‘belichaamde’ zelf, geen ‘zelf’ zonder vlees en bloed. Er vindt zo nogal een herinterpretatie plaats van de manier waarop Jezus aan zijn einde komt: hij wordt niet meer primair verraden, maar hij geeft zichzelf allereerst. En hij doet dit met het oog op een nieuwe, vermoedelijk beter: vernieuwde, relatie tussen God en mensen, de laatsten gerepresenteerd door de leerlingen. Dit is het ‘verbond’ (v. 25). Breed bijbels gezien heeft het verbond overigens betrekking op de hele schepping, niet alleen op mensen, maar hoe relevant dat in een tijd van klimaatverandering mag zijn, een accent heeft dat in deze tekst niet. Van een weerloos slachtoffer dat verraden wordt, verandert Jezus in de loop van de ‘instellingswoorden’ in een actief, zelfstandig handelende persoon die zichzelf geeft ten bate van anderen. Dat is een veel geloofwaardiger leidsman en heer, tenminste volgens antieke maatstaven.
Ten slotte is nog van belang dat deze woorden meestal geassocieerd worden met het paasfeest, hoewel dat bij Paulus geen enkele rol speelde (en de laatste maaltijd van de historische Jezus mogelijk ook geen paasmaal was; bij Johannes in ieder geval niet). Wel van belang is een inhoudelijke link die tussen 1 Korintiërs 11,23-26 en Exodus 12,1-14 bestaat: het bloed dat hier vergoten wordt, heeft ook een beschermende of verlossende functie. Weliswaar is de achtergrond van het bloed in 1 Korintiërs 11,25 niet Exodus 12,1-14 (maar het bloed van een verbondssluiting), toch is op een hoger abstractieniveau de connectie er. De liturgische verbinding van de teksten suggereert hem in ieder geval.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 13,1-15
Één van de hoogtepunten van de lange johanneïsche paasscène (alleen al de maaltijd duurt van Johannes 13 tot en met 17!) komt direct aan het begin en betreft Jezus’ omgang met de omgangsvormen aan tafel. Dat het een paasmaal is, noemt Johannes niet; volgens zijn chronologie is het dat ook niet en het speelt voor de betekenisgeving van wat er tijdens deze maaltijd net voor Pasen/Pesach (v. 1) gebeurt ook eigenlijk geen rol.
Wat wél een rol speelt is de gebruikelijke rolverdeling bij een maaltijd en de manier waarop Jezus hiermee omgaat. De narratieve enscenering van ‘de voetwassing’ is dramatisch. In vers 1 biedt Johannes al een samenvattende interpretatie van alles wat volgen zal, zowel de voetwassing als de kruisiging: ‘Jezus wist dat zijn uur gekomen was: nu zou Hij de wereld verlaten om naar de Vader te gaan. Voorheen hield Hij al van degenen die Hem in de wereld toebehoorden, maar nu zou Hij hun zijn liefde betonen tot het uiterste.’ Het ‘uur’ is de johanneïsche code voor het moment van Jezus’ kruisiging die hij, paradoxaal genoeg, als ‘verheerlijking’ zal beschrijven.
Tegelijkertijd ligt het accent op Jezus’ uitvoeren van dat waartoe hij gekomen is, namelijk zijn liefde aan zijn leerlingen betonen tot het uiterste toe. Dit laat Johannes volgen door handelingen van de ‘tegenpartij,’ de duivel en Judas Iskariot, die Jezus zal verraden (v. 2). Hier tegenover staat weer de opmerking dat Jezus wist dat ‘Hij van God gekomen was en naar God zou teruggaan’ (v. 3). Net zoals in de paulijnse tekst staan zo actief handelen en verraden worden tegenover elkaar als manieren om naar Jezus’ einde te kijken.
Deze spanning is ook een rode draad in wat er volgt, namelijk Jezus’ beslissing om de voeten van zijn leerlingen te wassen, inclusief het protest van Petrus hiertegen (vv. 3-10). Het is slavenwerk, niet het werk van de belangrijkste man aan tafel. Het is, natuurlijk, meer dan een staaltje bizar gedrag van de kant van Jezus, die daar ook op wijst (v. 7); het is iets, zoals zoveel in dit evangelie, wat pas later zijn betekenis krijgt. Aan het einde van deze consternerende gebeurtenissen aan tafel geeft Jezus wel een samenvatting van wat dit voor hem als ‘Heer’ betekent en voor zijn volgelingen: ‘Jullie noemen Mij meester en Heer, en terecht, want dat ben Ik. Welnu, als Ik, jullie Heer en meester, jullie voeten heb gewassen, dan behoren jullie ook elkaar de voeten te wassen. Ik heb jullie het voorbeeld gegeven: je moet doen zoals Ik voor jullie heb gedaan’ (vv. 14-15).
Wat Jezus hier met deze symbolische, maar niet minder ingrijpende (!) daad aan tafel doet, staat voor een model van ‘heer-schappij’ dat zowel echte autoriteit als echte, vrijwillige dienstbaarheid insluit. Juist omdat Jezus dit als ‘heer en meester’ doet, werkt het, als hij toch al een slaaf geweest zou zijn, zou Johannes er geen woord aan vuil gemaakt hebben.
Geenszins is het daarom een verheerlijking van onvrijwillige onderworpenheid of afhankelijkheid. Nee, de pointe is nu net dat Jezus dit vrijwillig doet en het ook de leerlingen opdraagt dit in hun toekomst zo te doen. Dit is op één niveau een aanwijzing voor het concrete gedrag van de leerlingen in de christelijke gemeenschap, met name ook in posities van gezag; op een ander niveau is het ook een duiding van Jezus’ aanstaande dood. Ook die is vrijwillige dienst en liefdesbetoon, precies op dezelfde manier waarop hij aan tafel de voeten van zijn leerlingen gewassen heeft. Jezus’ ‘heer-schappij’ raakt zo inhoudelijk gekwalificeerd en de navolging ervan een enorme uitdaging. Bevrijding van andere vormen van machtsuitoefening als ‘heer en meester’ zou wel eens net zo’n impact kunnen hebben als die eerste uittocht uit het slavenhuis van Egypte, want waar die de bevrijding van slaven van heren betrof, gaat het hier om de bevrijding van heren van hun verslaving aan macht.
Terugblik
Er zijn twee rode lijnen die door de lezingen van Witte Donderdag lopen, tenminste in deze inleiding. De eerste is die van de ‘paastraditie’ van bevrijding en uittocht, beginnend in Exodus 12 en met eigen duidingen in 1 Korintiërs 11 en Johannes 13, naar aanleiding van en door Jezus’ lotgevallen (en zijn ‘eigen’ interpretatie hiervan via de vroegchristelijke overlevering). De tweede is die van de herinterpretatie van Jezus’ dood als die van een weerloos slachtoffer naar een actieve, zichzelf gevende en ‘heer-schappij’-bepalende leidsman. Dat biedt bevrijdende perspectieven als het om macht gaat, het presenteert Jezus ook als iemand die weliswaar slachtoffer van geweld werd, maar dit ook wist te overwinnen – een teken van hoop voor wie vandaag te maken heeft met geweld van welke aard ook?
Preekvoorbeeld
Straks in de Paasnacht en op Paasochtend klinken de alleluia’s dat Christus is opgestaan, het graf staat open, een leeggevallen plek. Hijzelf verschijnt, nu hier, dan daar, als de Levende die het brood deelt met zijn vrienden. Terwijl hij het brood ronddeelt, herkennen ze hem aan zijn wonden. Maar in hun midden is hij het Leven zelf en het brood dat hij je toereikt, het voedt de hoop, je wordt erdoor gesterkt, ook te midden van de nood en misère waarin je verkeert. Christus zelf is door het lijden heengegaan en opgestaan. Dat zijn geheimenissen waaraan ook wij leren wat leven is: het is nooit zo vastgelopen of aan zijn hand kun je een stap zetten, en nog één, een nieuw leven in.
Nu op Witte Donderdag vieren we de maaltijd voordat het allemaal begint: de lijdensweg, de kruisiging, het lijden en sterven van onze Heer Jezus Christus. Het is een feestelijke maaltijd, maar de leerlingen zijn diep onder de indruk van wat komen zal: er hangt dreiging in de lucht. Niettemin, die maaltijd is een feest, ze weten zich welkom, er is op hen gerekend. Goed dat je er bent, jij doet er toe – die ervaring.
De leerlingen van Jezus komen samen om de Pesachmaaltijd te vieren. Dat is de herinnering aan de bevrijding van de slaven en hun uittocht uit Egypte, een jaarlijks feest, op oud-oosterse wijze aangericht: met bittere kruiden om de smaak van de slavernij niet te vergeten, maar ook met gebraden lamsvlees, brood en wijn om de vrijheid te proeven.
Ze zijn door de stoffige straten en stegen van Jeruzalem gelopen en kwamen de bovenzaal binnen. Alles stond klaar, de tafel gedekt, de maaltijd aangericht. Alleen, oud-oosterse gastvrijheid gaat verder dan wij doorgaans gewoon zijn. Hier in het verhaal van Witte Donderdag kunnen ze niet aan tafel voordat iemand hun de voeten wast. Die stoffige sandalen blijven bij de ingang staan, zoals je ze in het portaal van de moskee uitdoet. En dan zal iemand – een knecht, een slaaf – je vermoeide voeten wassen, het stof afspoelen met water en reukwater en je voeten met een schort afdrogen. Dat is de gastvrijheid.
Maar Jezus had geen knechten om dat te laten doen, alleen vrienden. Slaven had hij al helemaal niet. Dan maar de goede vormen vergeten? De hoffelijkheid en wellevendheid achterwege laten? De gastvrijheid met ongewassen voeten treden?
Is het dan nog wel een feest? Want feestelijkheid is: dat er aandacht voor je is, er is goede zorg besteed aan je ontvangst, er is moeite voor je gedaan en uit alle kleine dingen spreekt dat je welkom bent. Nee, we gaan niet zomaar aan tafel. Jezus doet een schort voor gaat op de grond zitten en begint zijn vrienden de voeten te wassen.
Die staan er ongemakkelijk bij. Wat ze onderling gewend waren was: niet door de knieën gaan, nooit de minste zijn, veeleer een bepaalde rivaliteit wie er op de beste plaatsen mocht zitten, links en rechts, het dichtst bij de Heer, aan het hoofd van de tafel. Zoals je bij recepties ziet dat iedereen het glas wil heffen met de belangrijkste mensen. Zien en gezien worden, maar jou zien ze niet staan omdat jij alleen maar jezelf bent.
Daar hadden ze ervaring mee, dat kenden ze: onderlinge wedijver, jaloezie en afgunst. Maar dit is om je voor te schamen: hun Heer met de schort voor, die zich verlaagt tot het slavenwerk. Daar hebben ze van zichzelf uit geen ervaring mee: dat iemand zich zo klein en onaanzienlijk maakt.
Een mens wil hogerop, verheft zich boven de anderen. Dat gaat met ellebogen, likken naar boven, trappen naar beneden. Al hun aandacht voor de buitenkant wordt door Jezus ondergraven: hoe je overkomt, wat voor een indruk je maakt, hoe je jezelf neerzet. Petrus maakt zich tot spreekbuis van de schaamte: ‘O jee, míjn voeten zult u niet wassen, nooit!’ En even later springen de gêne en de schaamte de andere kant op: om bij Jezus te mogen horen, ‘dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd!’
Maar dat is teveel van het goede. Het gaat erom dat ze samen Pesach vieren. Het gaat niet om de hoogste of de laagste plaatsen. Er moet dat Pesachmaal gevierd worden. gemeenschap gesticht, vriendschap ervaren.
Jezus maakt zich daaraan ondergeschikt. Hij is degene die het mogelijk maakt dat mensen elkaar ontmoeten. Niet slechts voor de schijn en de buitenkant. Maar dat wij elkaar ontmoeten zoals wij werkelijk zijn met onze vreugden en onze angsten, onze woede en ons verdriet. Want alleen als je echt jezelf kunt zijn, word je getroost en gesterkt, wordt er in de ontmoeting een kracht vrij geroepen waarmee je verder kunt. Jezus heeft het laten zien: je status afleggen, je pantser, je masker. En met al die schillen die je aflegt, word je steeds meer mens.
Dat is de levenskunst van het evangelie. Hoe eenvoudiger je wordt: eindelijk heel veel ballast kwijt, hoe meer mens je wordt. Hij zegent ons met de gaven van zijn koninkrijk: brood en wijn als tekenen van zijn bloedeigen leven en zijn levenskracht die ons staande houdt.
Dat moet ik nog eens onderstrepen: brood en wijn. Het brood gaat hier onder ons rond als zijn verheerlijkt lichaam waaraan wij deel mogen hebben. De wijn is zijn hartenbloed, het leven zelf.
Wij worden gesterkt, het geloof dat wij in ons omdragen wordt bekrachtigd, wij zijn op Christus aangelegd, die ons geloof voedt, de hoop sterkt, de liefde laaft. Vanavond begint de viering van Pasen, wij zullen delen in het geheimenis van zijn verrijzenis.
inleiding prof. dr. Peter Ben Smit
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
10 april 2020
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13–53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1–19,42 (A-jaar)
Inleiding
Op Goede Vrijdag wordt er doorgaans niet of nauwelijks gepreekt. De gelezen bijbelteksten spreken voor zich, maar hebben in toenemende mate uitleg nodig om de hoorders voor misverstand te behoeden. Soms kan de uitleg de teksten wel in de weg staan, bijvoorbeeld doordat ze in het keurslijf van een leerstuk over de verzoening worden geperst. Op een moment als Goede Vrijdag is het vaak beter om terughoudend te zijn, zoals dat is verwoord in het lied (dat het Liedboek van 2013 niet gehaald heeft) ‘Leer mij, o Heer, uw lijden recht betrachten, in deze zee verzinken mijn gedachten’ (Liedboek 1973, gezang 177; een vertaling van het lied Herr, stärke mich, dein Leiden zu bedenken door Christian Fürchtegott Gellert uit 1757).
Jesaja 52,13–53,12
Men kan ook zeggen dat er in de Bijbel zelf al de nodige bijbeluitleg plaats vindt. Dat is heel duidelijk in het verhaal van Filippus en de Ethiopiër in Handelingen 8,26-40. De eunuch in dienst van de koningin van Ethiopië zit op zijn terugreis vanuit Jeruzalem te lezen in het boek van de profeet Jesaja en is blijkbaar al tot hoofdstuk 53 gekomen. Hij leest daarin over iemand die ‘als een schaap naar de slacht geleid wordt’ en vraagt Filippus over wie dat gaat. Het biedt Filippus de gelegenheid om hem het evangelie van Jezus te verkondigen.
Het is duidelijk dat dit vierde lied in het boek Jesaja over de knecht van de Heer (de drie eerdere staan in 42,1-4; 49,1-6 en 50,4-9) de volgelingen van Jezus van Nazaret geholpen heeft om betekenis te geven aan wat er met de dood en opstanding van Jezus is gebeurd. Het is goed om te bedenken dat dit zoekend en tastend is gebeurd. Zo blijft ook bij ons iets bewaard van de ontsteltenis van de eerste getuigen. Het valt ook op dat we in Handelingen 8 niet een uiteenzetting krijgen van Filippus waarin hij precies uit de doeken doet hoe het precies zit tussen Jezus, God en de mensen. Er blijft iets over van het mysterie.
Datzelfde zie je in de tekst uit Jesaja. Die laat veel vragen open, met name over de identiteit van de mensen die hier worden beschreven. In de eerdere liederen van de knecht van de Heer is met deze titel Israël bedoeld. In hoofdstuk 53 lijkt dat ook het geval te zijn. Het is het volk dat veel te lijden heeft gehad onder de verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap, maar dat na het lijden nu ook weer het licht ziet. Maar wie zijn dan de ‘wij’ die dat aanschouwen (53,1) en die constateren dat de knecht ‘ons lijden’ op zich heeft genomen (53,4)? En wie zijn de ‘velen’ aan wie de knecht recht verschaft (53,11)? Het enige wat duidelijk is, is dat de Heer hier aan het werk is. Het is goed om vast te houden aan de uitspraak die aan dit lied voorafgaat in 52,12: ‘De Heer gaat voor jullie uit, de God van Israël vormt je achterhoede’.
De profeet wil zijn volksgenoten ervan overtuigen dat er een weg terug is uit de ballingschap naar huis. Wat er allemaal gebeurd is staat niet los van hun God. Hij heeft er zelf de hand in gehad. Het lijden heeft daarom zelfs zin gehad. Maar hoe dat precies zit, weet alleen God zelf. Waar het op aankomt, lezen we in het vervolg op het lied: Jeruzalem mag weer juichen (54,1) en vol vreugde huiswaarts keren (55,12).
Psalm 31
Ook bij Psalm 31 is het de (lees)kunst om niet te denken dat je wel weet hoe het zit. Deze psalm is gekozen voor deze dag vanwege vers 6: ‘In uw hand beveel in mijn geest’. Het zijn woorden die Jezus volgens Lucas 23,46 aan het kruis sprak op het moment van zijn sterven. In de psalm beschrijft de dichter zichzelf ook als een dode (v. 13). Dat is beeldspraak, zoals we die ook tegenkomen in andere psalmen. Het duidt op ernstige ziekte of vervolging. Die wordt beschreven alsof men zich al in het dodenrijk bevindt.
Kenmerkend voor Psalm 31 is dat deze toestand niet wegneemt dat tegelijkertijd het vertrouwen in God wordt uitgesproken. Daarmee begint de psalm: ‘Bij u, Heer, schuil ik’ en daarmee eindigt hij ook. Het allerlaatst is er echter dan toch weer een oproep om te blijven hopen: ‘Allen die uw hoop vestigt op de Heer: wees sterk en houd moed’. Het perspectief van de bevrijding helpt om vol te houden, maar het zou niet goed zijn als dit perspectief ertoe leidt dat er geen oog is voor het lijden zelf. Juist op Goede Vrijdag is het van belang om dat ook in de liturgie tot uiting te laten komen door niet te snel te vluchten voor de zwaarte van het lijden, dat zo moeilijk is te begrijpen en te verdragen.
Hebreeën 4,14-16
In de lezingen uit de brief aan de Hebreeën wordt een verband gelegd tussen het lijden van Jezus en het werk van de hogepriester die in de tempel offers brengt voor de zonden van het volk en zo verzoening met God bewerkstelligt. De gedachte is dat het geroep en de tranen van Jezus als offers opgevat kunnen worden (5,7) en dat uiteindelijk zijn dood het offer is dat de verzoening bewerkstelligt (5,9). Hier lijkt te gebeuren wat in het verhaal in Handelingen 8 juist nog niet te lezen was: een verklaring die precies aangeeft wat de betekenis is van Jezus’ sterven. Daarmee zou het in een vast kader van leerstelligheid worden geplaatst. Zo dreigt de lezer een toeschouwer te worden die op een afstand kan constateren dat het allemaal keurig klopt. Daarmee doen we de tekst uit Hebreeën echter geen recht. Hier vinden we nog niet een uitgewerkte verzoeningsleer. In de tekst zelf zit nog veel meer de verwondering. Het is vooral de tegenstelling tussen de hogepriester, die men associeert met plechtige waardigheid, en die mens die alle waardigheid verloor en gekenmerkt wordt door bang geschreeuw en door tranen.
Johannes 18,1–19,42
De hogepriester speelt ook een belangrijke rol in het lijdensverhaal. In het Johannesevangelie gaat daar in hoofdstuk 17 ook nog het zogenaamde Hogepriesterlijk gebed aan vooraf. Daarin stelt Jezus zich als een hogepriester in zijn gebed op als bemiddelaar tussen God en de mensen. Nadat Jezus gevangen genomen is wordt hij voor de hogepriester Kajafas geleid. In het evangelie van Johannes wordt van hem vermeld dat hij over Jezus zei: ‘Het is goed dat één man sterft voor het hele volk’ (18,14). Eerder was dat al bericht in 11,50.
In zijn mond klonk dat heel dreigend. Hij rechtvaardigde er het doodsvonnis mee van een man die onschuldig was. Op onze Goede Vrijdag krijgt het een heel andere lading. Maar laten we niet net doen alsof wij het zoveel beter weten dan Kajafas en precies begrijpen wat er echt aan de hand is of vast kunnen leggen in hoeverre God hier zelf de hand in had. Laten we eerst maar delen in de verbijstering over wat er met Jezus gebeurde, delen in de schaamte van Petrus, in het verdriet van een moeder en van de discipel die zich geliefd wist door Jezus. Gewoon de teksten lezen en daarna een zaterdag stil zijn.
Preekvoorbeeld
Op het gevaar af dat we juist vandaag met onze woorden afbreuk doen aan de woorden van de Bijbel, de Schrift, toch een paar overwegingen op deze Goede Vrijdag.
Op het gevaar af…, want spreken de teksten niet voor zich? Raakt het verhaal van het lijden van onze Heer ons al niet zo, dat er eigenlijk niets meer over gezegd hoeft te worden? Of meer nog: is het niet zo dat alles wat wij erover zeggen teveel is, het verhaal kapot maakt? Verstommen onze woorden niet bij de indruk en de zeggingskracht van wat ons deze dag, deze Goede Vrijdag in de lezingen wordt verteld?
Deze Goede Vrijdag. Feitelijk toch een rare, ja aanstootgevende benaming. Wat is er voor goeds aan, als een onschuldige Jood voor de Romeinse stadhouder gebracht wordt; Pilatus die het niet aandurft tegen de massa in te gaan die om de terechtstelling van die Jezus brult? Deze mens, van wie Johannes de Doper zei dat hij niet waardig was hem z’n veters vast te maken. Hij staat deze dag als een knecht voor ons.
De eerste getuigen – en velen na hen – hebben in wat Jesaja schrijft over de lijdende knecht van de Heer elementen herkend van wat er met Jezus gebeurt. Daar in Jesaja is het het volk Israël dat zo geleden heeft onder de verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap – en te midden van hen één, een man van smarten, geminacht, doorboord, verbrijzeld. Je hoort met verbijstering de woorden waarmee het lijden van deze figuur wordt aangeduid, kapot, vernietigd deze mens. Deze mens voor anderen – want zo zegt de profeet: ‘deze rechtvaardige dienstknecht zal velen rechtvaardig maken’ (zo de Willibrordvertaling, de Naardense Bijbel heeft: ‘een rechtvaardige, mijn dienaar, brengt rechtvaardiging voor velen’). De profeet maakt duidelijk: in het lijden van de ballingschap, in de verbijstering om de verwoesting van Jeruzalem, die stad van de vrede, is er onverwacht en ongedacht toch een weg, een weg van Gods ongekende gang.
Die figuur uit de profetie hebben de eerste getuigen zich te binnen gebracht toen ze elkaar het lijdensverhaal van de Heer doorvertelden: een knecht, onschuldig, geslagen, maar een mens voor anderen. En je gaat iets vermoeden van het goede van deze Goede Vrijdag.
Die knecht die ook koning is, zo vertelt het lijdensverhaal volgens Johannes. Drie keer komt het voor in het verhaal: in het gesprek met, het verhoor door Pilatus, die Jezus de vraag stelt of hij de koning der Joden is, – wanneer Jezus gegeseld is en de soldaten hem een kroon van doornen op het hoofd zetten – en op het opschrift dat op het kruis gespijkerd werd die tekst: de koning der Joden.
En het lijkt erop als het belachelijk gemaakt wordt, dat Jezus koning is; in ieder geval schijnt het niet serieus genomen te worden. Maar dat hij het wel degelijk is en wel zo, namelijk verhoogd aan het kruis, dat is wat ons vandaag opnieuw wordt verteld.
Op de Goede Vrijdag wordt scherper nog dan eerder hoe vreemd dat koningschap is – Jezus zegt het zelf tegen Pilatus: mijn koningschap is niet van deze wereld. Het is een koningschap met een totaal andere logica dan de gangbare, dat koningschap waarbij de koning juist ook de knecht is. Hoe anders dat koningschap is blijkt wanneer de Heer tot het einde toe weerstand biedt aan de verleiding om de macht die hem gegeven is te gebruiken om zichzelf te redden. En hoe anders zo blijkt uit de trouw aan wat hij steeds verkondigt: de liefde tot het uiterste, zelfs de liefde voor de vijand. Hoe anders, hoe radicaal, aanstootgevend anders dan die van deze wereld. Deze mens, zoon van God genoemd, die gekomen is om van de waarheid te getuigen: die waarheid dat de mensen één zijn, dat de ene mens de hoeder is van de ander, niet de ander vanwege racisme laat vallen, tweederangs acht, niet de ander opzij zet (of erger) vanwege dat steeds opnieuw opkomende antisemitisme. Die waarheid die zo gevaarlijk is omdat machthebbers alleen maar kunnen heersen door te verdelen, door verdeeldheid te zaaien, je hoeft de krant maar te lezen en het geldt ook in de kerk; wij blijven niet buiten schot – ‘het zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u kruisten’ zei Revius zo lang geleden al. Dat koningschap waar de laatsten de eersten worden en de eersten de laatsten.
Niet van deze wereld, dat koningschap, zo aanstotelijk anders. Dat koningschap, dat lijkt ten onder te gaan, aan het kruis. Zo lijken we deze dag overgeleverd aan de duisternis – en we staan er zelf bij, ook wij zijn van die wereld. Maar het wonderlijke is dat hij, ook als wij bij de ‘wereld’ blijken te horen, tot die wereld die zijn stem niet wil horen, van zijn koningschap niet wil weten, zijn verbond met de zwaksten ontkennen, hij degene is de ons dat vergeeft…
En zo mag het dan toch Goéde Vrijdag heten ja. Maar goed vanwege dat onbegrijpelijke en ook onverdraaglijke lijden dat we deze dag gedenken. Dat wordt ons opnieuw in de liturgie voorgehouden, daar staan we bij stil, daar verwijlen we bij, om dat mooie oude woord te gebruiken – die knecht, die koning met de doornenkroon, daar zijn we ook morgen stil van, om dan in de Paasnacht en op de Paasmorgen voluit te kunnen vieren, te horen dat onze naam genoemd is, zoals die vrouw in de tuin het horen zal: Maria. Maar niet zonder te verwijlen bij het verdriet van die moeder bij het kruis, van de discipel die zich door Jezus geliefd wist, delend in de verbijstering over wat er gebeurt.
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld ds. Nico Pronk
11 april 2020
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mat. 28,1-10 (A-jaar)
Inleiding
Pasen raakt heel ons bestaan. Het brengt ons leven in beeld, hoe het geworden is en voortgaat, vastloopt en weer vlot getrokken wordt, stagnatie en bevrijding, een nieuw begin, op weg naar voltooiing.
Het gaat er vooral om het paasgebeuren op het nu te betrekken. Zoals de schriftlezingen die we in de Paaswake beluisteren, ook op een nu geschreven zijn.
Genesis 1,1- 2,1
Dit scheppingsverhaal is op de eerste plaats bestemd voor hen voor wie de wereld een chaos geworden is zoals voor de ballingen in Babylon, waar het scheppingsverhaal uiteindelijk zijn vorm gekregen heeft.
Jeruzalem en ook Juda waren grotendeels verwoest. Het volk was in ballingschap gevoerd. Geen eigen land meer, geen toekomst meer. Jeremia beschrijft de toestand aldus: ‘Ik zag de aarde, ze was woest en doods. Ik keek op naar de hemel, er was geen licht. Ik zag de bergen, ze beefden, de heuvels, ze huiverden. Ik keek, er waren geen mensen, alle vogels waren uit de lucht verdwenen. Ik keek, elke boomgaard was een woestijn, alle steden waren verwoest...’ (Jer. 4,23-26).
Jeremia gebruikt woorden en beelden die ook in het scheppingsverhaal voorkomen, wanneer hij de wereld beschrijft zoals de ballingen die ervaren.
In deze crisissituatie hebben ze uitzicht nodig, bemoediging om het niet op te geven en een eigen woonplek te creëren. Mensen die in een existentiële crisis verkeren hebben weinig of niks aan een wetenschappelijke uiteenzetting hoe alles ontstaan is en ontstaat – een evolutieleer en zo.
Ze hebben een verhaal nodig dat zicht geeft op een wereld waarin ze kunnen leven en toekomst hebben. Een verhaal dat hen weer vertrouwen geeft. Zo is het scheppingsverhaal ook bedoeld. Als een geloofsverhaal dat hen weer visie geeft en aanzet om een leefbare wereld op te bouwen.
Het verhaal laat zien en horen wat daarvoor nodig is. Ordening van de chaos in ruimte en tijd. Zoals bij alle creativiteit speelt de taal een wezenlijke rol. Ideeën, plannen, werken komen er pas wanneer ze woorden krijgen. Woorden die tegelijk daden zijn.
Daar begint het altijd mee. Zo is het nu, en moet het ook geweest zijn in het begin. Het woord, daar begon het mee, het spreken van God waar alles uit voortkomt.
Het spreken dat ordening brengt in de chaos en een leefbare wereld zichtbaar maakt. Scheiding tussen licht en donker, tussen water en land. Ruimtelijke ordening voor planten, dieren en mensen om te groeien en te leven. Ordening van de tijd, van dagen om te werken en de rustdag, maanden en jaren.
Ook de betekenis en functie van dieren en mensen komen in het vizier. Van de dieren wordt verteld dat ze alle geschapen zijn naar hun aard, ze zijn zoals ze zijn. Maar van de mensen wordt gezegd dat ze geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis. Dat bepaalt hun plaats in de schepping, in principe is het hun gegeven maar ze moeten het ook waarmaken, het is hun opdracht. Creatief te zijn als God, en te heersen zoals God, zijn koninkrijk van liefde gestalte te geven.
Het scheppingsverhaal vertelt over het ontstaan nu, hoe het de mensen wordt gegeven om aan een leefbare wereld mee te werken. Het verhaal geeft er een ideale schets van, waarin ze hun plaats en opdracht kunnen herkennen, en zicht krijgen op wat hen te doen staat, vooral wanneer zij zoals de ballingen hun wereld kwijt zijn, en in chaos en duister verkeren.
Het scheppingsverhaal is tegelijk een bevrijdingsverhaal, een exodus naar het beloofde land, een wereld van belofte.
Exodus 14,15–15,1
Het vervullen van de opdracht om op God te lijken en creatief mee te werken aan de voltooiing van de schepping kan stagneren, waardoor het lijkt dat het niet verder komt, vastloopt, zelfs terrein verliest. Dan is er bevrijding nodig. We beseffen dan des te meer dat we het niet alleen kunnen, maar enkel in verbondenheid met God.
De uittocht vraagt van de Israëlieten wel geloof, de moed hun voeten op het pad door de zee te zetten, en onder dreiging van het water het vertrouwen te bewaren dat ze de overkant zullen bereiken. Zonder daadwerkelijk geloof is er geen bevrijding mogelijk. Wij mensen zijn medeverantwoordelijk voor de bevrijding die God schenkt.
De Israëlieten worden in hun geloof gestimuleerd door de beschermende tekens van Gods kant. Een engel die voorop ging, stelt zich nu achter hen op. Ook de wolkkolom komt nu achter hen, en onttrekt hen aan het oog van de achtervolgers zodat het niet tot een treffen komt.
Mozes kreeg de opdracht zijn staf boven de zee te houden en zo het water te splijten. Hij moet zich met opgeheven armen de gelovige dienaar van God tonen en leider van zijn volk.
De Egyptenaren erkennen meteen dat de Heer de Israëlieten steunt, en tegen hen strijdt. Van het volk wordt pas achteraf, nadat ze gezien hebben, gezegd dat ze ontzag kregen voor de Heer en in hem en in Mozes hun vertrouwen stelden.
Jesaja 55,1-11
Uit het tweede deel van het boek Jesaja, van de anonieme profeet die zich richt tot de ballingen in Babylon. Hij kondigde de terugkeer aan en het herstel van Jeruzalem. Maar er waren er onder de ballingen die er geen oren naar hadden en het niet zagen zitten: ‘Mijn weg blijft voor de Heer verborgen, hij heeft geen oog voor mijn recht’ (Jes. 40,27).
Zij vonden dat ze zichzelf maar moesten zien te redden. De profeet verwijt hen dat ook: ‘Jullie ontsteken vuur en wapenen je met brandpijlen’ (Jes. 50,11). Ze geloofden niet. In deze lezing doet de profeet een oproep om te luisteren en te geloven.
Als een marktkoopman staat hij te schreeuwen en zijn eten en drinken aan te prijzen. Het blijkt om het woord van de Heer te gaan dat als voedsel wordt aangeboden ‘Leen mij je oor, en kom bij mij, luister en je zult leven’ (Jes. 55,3). Een eeuwig verbond wordt aangezegd, bevrijding aangekondigd.
De profeet roept tot terugkeer naar God, ze moeten van de verkeerde weg af en hun snode plannen herzien. Dan is er vergeving, een weg naar huis, een nieuw begin. Want Gods wegen en plannen gaan hun wegen en plannen hemelhoog te boven. Zij hebben de hoop op terugkeer al opgegeven en denken hun eigen weg te moeten gaan. Maar Gods plannen zijn anders: ‘Vol vreugde zullen jullie uittrekken en in vrede zullen jullie huiswaarts keren’ (Jes. 55,12).
Deuterojesaja sluit goed aan bij de lezingen uit Genesis en Exodus, want hij ziet de tijd van heil die gaat aanbreken als nieuwe schepping: ‘nu laat ik je nieuwe dingen horen… nu pas zijn ze geschapen’ (Jes. 48,6v), en de terugkeer als een nieuwe exodus (Jes. 55,12).
Romeinen 6,3-11
In de Paaswake wordt het doopwater gewijd, vaak vindt er een doop plaats, en altijd een hernieuwing van de doopbeloften. De doop heeft een belangrijke plaats in de paasviering.
De rituelen van de doop zijn uitermate geschikt om de paasboodschap van de Gekruisigde en Verrezene in beeld te brengen en te beleven. Het ondergedompeld worden symboliseert zijn sterven en het weer naar boven komen zijn verrijzenis. Als dopeling sterf je met Christus en verbonden met hem verrijs je tot nieuw leven. Je sterft aan je oude bestaan, dat overheerst werd door zonde.
Daar moet een einde aan komen. Zonde is wat het leven kapot maakt, een breuk veroorzaakt in relaties met je medemensen, en daarin ook een breuk met jezelf en met je bron van leven, God. Breuken die ontstaan wanneer je alleen maar aan jezelf denkt, hebzuchtig bent, de ander niet ziet of misbruikt. Je doet anderen tekort, je doet hen en ook jezelf geen recht, ongerechtigheid noemen ze dat.
Daar moeten we onderuit, vrij van worden, geen slaven van de zonde meer zijn, maar met Christus daaraan gestorven, verrijzen wij tot een nieuw bestaan, leven voor God in dienst van de gerechtigheid.
Delen in de dood van Christus, met hem sterven betekent dus dat aan ons oude bestaan een einde komt, en een nieuw leven aanbreekt om bevrijde mensen te zijn, geen slaaf meer van de zonden.
Jezus stierf om ons tot vrije mensen te maken die leven voor God zoals hij.
Dat nieuwe bestaan wordt in principe geschonken, maar het is geen statisch gegeven; het is een relationeel dynamisch gebeuren waarin de dopelingen, kwetsbaar als zij zijn, hun levensopdracht te vervullen hebben.
De doop is een sacrament voor heel ons leven. Een voortdurende opdracht om ons af te keren van onrecht en dood, en te kiezen voor gerechtigheid, en daarom steeds weer sterven en verrijzen met Christus, innig met hem verbonden, als mens groeien geworteld in hem.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 28,1-10
Alleen Matteüs vertelt dat ze het graf van Jezus verzegelden en er bewakers voor zetten, omdat ze bang waren dat zijn leerlingen ‘die bedrieger’ zouden weghalen en zouden rondvertellen dat hij opgestaan is uit de dood, zoals hij zelf gezegd had. Een afgesloten wereld – zo lijkt het – die opengebroken moet worden.
Matteüs is ook de enige die vertelt dat er een hevige aardbeving plaatsvindt, want er daalt een engel uit de hemel neer die naar het graf gaat, de steen wegrolt en erop gaat zitten. De afsluiting is doorbroken.
De bewakers beven van angst, zijn als doden neergevallen wanneer de boodschap klinkt: ‘Hij is van de doden opgestaan.’ Heel sprekend, die tegenbeweging van bewakers die als doden neervallen, en de bewaakte die opgestaan is.
Matteüs vertelt niet zoals Marcus dat de vrouwen naar het graf gingen om Jezus met de gekochte olie te balsemen, maar dat de vrouwen naar het graf gingen om te kijken, het graf te bezoeken.
De vrouwen stellen zich geen vragen over het wegrollen van de steen zoals bij Marcus. De engel gaat naar het graf, rolt de steen weg van de toegang en gaat erop zitten in alle schittering. De bewakers vergaan van angst, maar de vrouwen krijgen te horen dat zij in tegenstelling tot de bewakers niet bang moeten zijn. Zij krijgen de opdracht om te komen – ze zijn in de voorstelling van Matteüs het graf nog niet binnengegaan. ‘Hierheen’ staat er letterlijk, ‘kom en zie’, en ze krijgen de opdracht vlug heen te gaan en de boodschap naar zijn leerlingen brengen.
Niet bang zijn – kom – zie – ga – verkondig. Deze vijf opdrachten krijgen de eerste missionarissen van de verrijzenis, die de vrouwen zijn.
Matteüs benadrukt dat het snel gebeuren moet: ‘ga snel naar zijn leerlingen’ en ‘zij gingen haastig op weg’. Hij herhaalt ook de instructie voor de leerlingen om naar Galilea te gaan waar ze Jezus zullen zien, eerst horen we ze bij het graf, en daarna bij de ontmoeting met Jezus.
Het lege graf dat voor verschillende uitleg vatbaar is, kan het geloof in de verrijzenis ondersteunen, maar het eigenlijke uitgangspunt, de basis, ligt in de boodschap en in de ontmoeting met Jezus.
De boodschap: ‘Hij is opgewekt van de doden’, wat Jezus ook al aangekondigd had.
De vrouwen herkennen de Levende bij de ontmoeting met hem. Zij boodschappen aan de leerlingen dat zij terug moeten gaan naar Galilea de plaats waar hij hen voor het eerst ontmoet heeft en hen geroepen heeft om met hem op weg te gaan. Daar zullen zij hem opnieuw als ‘de Levende’ zien en ontmoeten, en weer met hem op weg gaan.
Preekvoorbeeld
Vrouwen, gedompeld in rouw, immens verdrietig…
De morgen van Pasen gaan zij naar het graf om te schouwen
de plaats waar ze hem hebben neergelegd,
zijn gedode, gewonde, doorboorde lichaam.
Ze zullen zijn lichaam een plek geven in de dood…
Vrouwen verstard, bijna versteend,
bevatten nauwelijks wat haar gebeurt
een engel verschijnt en zegt:
‘Ik weet dat jullie Jezus zoeken, de gekruisigde.
Hij is niet hier. Hij is opgewekt.
Ga naar Galilea, daar zullen jullie hem zien.’
Er breekt licht door in hun innerlijk…
De vrouwen,
ze zien het graf, de leegte, het niets;
ze gaan op weg en zien hem, de levende,
ze omvatten hem en moeten hem loslaten.
Verlicht gaan ze naar de broeders
haar geluk is overweldigend, zij verkondigen:
‘Christus is verrezen!’
In het schouwen van de opstanding van Christus,
ervaren zij de eigen verrijzenis uit de dood,
haar eigen opstanding uit de chaos…
Al gaande worden zij licht en warm
en krijgen deel aan wat ze verkondigen ...
De wachters,
zij die de dode moeten bewaken,
ervoor zorgen dat hij niet geroofd wordt
aan hen gebeurt het omgekeerde:
bij het zien van de engel
verstarren zij van angst.
De wachters,
die de dode in het graf moeten borgen
raken gevangen in hun benauwing,
en zijn volkomen onmachtig,
zij worden zelf als doden…
In deze paasnacht getuigen de verhalen van Israël dat in alle crises krachten loskomen die in de chaos ordening scheppen, licht scheiden van duister, duurzaamheid peuren uit wat bederft, die hoop putten waar wanhoop heerst. Zo getuigt het verhaal van de schepping dat in heel de evolutie krachten werken die verlichting brengen, een proces van omvorming waarbij het goede boven komt drijven, waar ieder kan zijn als een vis in het water, waar vogels en insecten ruimte ontvangen en de aarde doen opleven, waar mensen niet langer heer en meester zijn over de aarde, maar zich dienend richten naar de Ene die bedacht is op verbondenheid tussen mensen, op gerechtigheid en vrede, op heelheid van de schepping.
In deze paasnacht horen we dat mensen die onderdrukt en geknecht worden nieuwe toekomst ontvangen, omdat de Ene hun klacht heeft gehoord en hen voorgaat door de zee naar land van belofte. Het oude verhaal van Exodus voltrekt zich steeds opnieuw waar vluchtelingen de oversteek wagen – uit dorre en droge woestijn naar land van belofte. Het verhaal van Israël getuigt dat allen die als de Egyptenaren willen vasthouden aan het oude, alleen eigen have en goed beschermen en geen ruimte bieden, ten dode zijn opgeschreven, omkomen in de overvloed van water… Het kan een tijd duren, er zullen vele plagen komen, maar de enige hoop is gerechtigheid voor allen, bevrijding en opstanding voor de armen en rechtelozen.
Het levensverhaal van Jezus van Nazaret getuigt van dat oude verhaal. Hij heeft het gehoord en verteld, maar bovenal heeft hij het geleefd, gedaan. Hij belichaamde dat verlangen, die hoop. Ook hij werd tegengewerkt, op de huid gezeten, uitgelachen, bespuwd en bespot en ten laatste gekruisigd en gedood…
De machthebbers toen en nu willen hem in het graf opsluiten, doodzwijgen, óf zo verheerlijken dat hij in de hemel monddood is; maar het verhaal van Pasen vertelt dat de Ene hem uit de dood heeft opgewekt, dat zijn verhaal leeft… De machthebbers zijn als de dood dat hij ons bezielt met de geest van Greta Thunberg, dat hij ons aanvuurt met de wijsheid van bisschoppen in de Amazone, dat hij ons verlicht als Maria van Magdala en de vrouwen die verlicht getuigen, dat we hem zullen ontmoeten in Galilea, op de weg van ons leven, waar de weg van de dood verandert in de levensweg, onrecht in recht en wanhoop in hoop…
Zalig Pasen!
Afbeelding: drie keer drie vrouwen verbeeld in terracotta door de kunstenares Christane Boone – in bruin, zwart en lichtbruin, beige wit, in de kathedraal van Troyes (Noord Frankrijk).
De afbeelding te vinden op internet: Christiane Boone, Trois femmes, 2011, Terracotta, Cathédrale Saint-Pierre-et-Saint-Paul, Troyes.
inleiding drs. Nol Sales
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers
12 april 2020
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (A-jaar)
Inleiding
Johannes 20,1-9
Het eerste wat opvalt is dat de vier evangelisten over de zaken rond de opstanding ieder een geheel eigen koers varen. Marcus is het meest radicaal. Hij vertelt dat drie vrouwen vroeg op de eerste dag van de week naar het graf gaan. Daar treffen zij een plechtig geklede jongeling aan die hen vertelt dat Jezus is opgestaan. Verbijsterd vluchten de vrouwen en vertellen niemand wat hen is overkomen. Dat is alles. Hiermee sluit Marcus af. Matteüs en Lucas voegen ieder nog een paar zaken toe aan het verhaal van Marcus. Maar dat is niets vergeleken bij Johannes. De elf verzen van Johannes 20,3-13 knopen hier en daar wel losjes aan bij de tekst van Lucas, maar een synoptische parallel ontbreekt totaal.
Het lijkt dus waarschijnlijk dat de auteur van het Johannesevangelie de andere drie evangeliën min of meer heeft gekend. Of dat ‘met handen te tasten’ is, zoals sommige commentatoren menen, staat te bezien. We weten echt niet goed welke Jezustradities er tegen het eind van de eerste eeuw allemaal waren, wat daarvan schriftelijk was en wat mondeling. In ieder geval moeten wij de Johannesperikoop niet te gemakkelijk combineren met de Synoptici. Harmonisatie heeft geen enkele zin. Wie deze verhalen wil lezen als een krantenverslag, stuit op een hele serie onverzoenbare details. De evangelist Johannes gaat, zoals vaker, zijn geheel eigen weg. Dat het historisch soms niet met de andere evangelisten lijkt te kloppen is geen ramp. Hier geldt de oude regel: de evangelist vertelt geen andere dingen (alia), maar hij vertelt ze op een andere manier (aliter). Blijkbaar is wat hier gebeurt niet in onze historiserende categorieën te vatten. Vast staat voor alle evangelisten dat de gekruisigde Jezus is opgestaan, weg uit het rijk van de dood. Hij was sterker dan het door mensen aan hem voltrokken doodvonnis. Maar wat dat precies betekent en hoe dat in een verhaal duidelijk moet worden gemaakt, dat kan blijkbaar op meerdere manieren worden verteld.
Zo voegt Johannes als enige het merkwaardige verhaal toe (20,3-10) van de ‘concurrentie’ (20,4) van Petrus en ‘de andere discipel’. Het lijkt te gaan over de competentie van twee belangrijke figuren. Petrus neemt het initiatief (v. 3), maar ‘de andere discipel’ is de eerste getuige (v. 5). ‘Andere’ (Grieks allos) betekent niet ‘andersoortig’, maar zakelijk: ‘nóg een van dezelfde soort’. Die ‘andere discipel’ (v. 2, 3, 4, 8) blijkt dezelfde te zijn als de ‘discipel die Jezus liefhad’. ‘Liefhebben’ vertaalt in dit verband twee synonieme Griekse werkwoorden: filein (alleen hier, in 20,2) en agapan (in 19,26, 21,7 en 20). Vooral agapan moet worden verstaan als ‘aan wie Jezus de eerste plaats toekende’.
Is deze figuur nu dezelfde als de Johannes, zoon van Zebedeüs, uit de evangeliën? En is hij de auteur van het Johannesevangelie? Dat suggereert Johannes 21,24, maar het lijkt in strijd met Marcus 10,39 en Handelingen 4,13. ‘Johannes’ (Hebr. Jochanan) is in het jodendom en vroege christendom een zeer courante naam. Er blijven dus vragen. Duidelijk is in elk geval dat Johannes 20,1-9 geen ruzie wil tussen twee klassieke ‘pilaren’ van de Messiaanse gemeente (Gal. 2,9). Wat ze ook doen, de een mag wat harder van stapel lopen dan de ander, ze lopen niet elk voor zich, ze lopen samen (v. 4). Dat is het belangrijkste. Wat verder opvalt aan deze perikoop is dat de geschiedenis nadrukkelijk begint met ‘op de eerste dag van de week, vroeg, toen het nog duister was’ (v. 1). Klassieke exegeten hebben daar, mijns inziens terecht, een toespeling vermoed op Genesis 1,1-2. De opstanding is een scheppingsdaad. Het ‘woest en ledig’, de ‘duisternis’ van de dood, moet weg, moet plaats maken voor het licht van Christus’ verrijzenis. De cruciale rol van de vrouwen is bij alle vier de evangelisten evident. Zij zijn de eerste (bij Marcus stille) getuigen van het nieuwe leven. Johannes reduceert haar aantal tot één, maar benoemt die niet zonder reden als Maria (Hebr. Mirjam), de naam van de oudtestamentische profetes, zuster van Mozes (Ex. 15,20 etc.). Deze mannen ‘kennen de Schrift niet, dat Hij uit (het rijk van) de doden moest opstaan’ (v. 9), deze vrouwen zijn – om zo te zeggen - de Schrift van waaruit hij opstaat.
Zie: K. Touwen, ‘Petrus in het evangelie van Johannes’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 34-43
Kolossenzen 3,1-4
De mens is in de oudheid een wezen dat wordt ‘bewoond’ door verschillende machten of geesten die hem motiveren iets te doen of iets te laten. Ons begrip van ‘individu’ (letterlijk: ‘ongedeeld’) belet ons soms te begrijpen wat de evangelist of de apostel bedoelt. De mens is namelijk volgens hen beslist niet ondeelbaar. Integendeel, hij of zij gedraagt zich zoals voorgeschreven door het complex van min of meer hiërarchisch gestructureerde machten dat in hem of haar ‘woont’. Beslissend is dan ook in de Bijbel niet, zoals vaak bij ons, wat iemand als individuele persoon allemaal doet, maar de achterliggende geestelijke macht die hem of haar daarbij aandrijft en bestuurt. Waar ligt het gezag dat onze handelingen bepaalt?
Daarover gaat het in Kolossenzen 3. Drie keer komen wij in de eerste vier verzen het Griekse woordje sun (met, mee, samen) tegen. Wij zijn als gemeente met de Messias opgewekt (v.1), ons leven is met de Messias verborgen in God (v. 3), om dan ook met Hem te verschijnen in heerlijkheid (v. 4). Dát, namelijk wat er door hem met en aan ons is gebeurd, bepaalt wat wij zullen doen en wat wij zullen laten. In vers 4 wordt ‘ons leven’ zelfs terloops gedefinieerd als ‘de Messias’! Wat wij onze individuele persoonlijkheid noemen wordt overgenomen door de Messias. Anders geformuleerd: de objectiviteit van Christus’ dood en opstanding gaat beslissend vooraf aan al ons subjectieve denken, doen en laten. De perikoop drukt zich voortdurend uit in opposities. ‘De dingen die boven zijn’ (de hemel) staan tegenover ‘de aarde’, ‘ons leven’ staat tegenover onze (collectieve) dood, ‘verborgen’ staat tegenover ‘openbaar’. De opstanding van Messias Jezus brengt een radicale verandering teweeg in alle aardse verhoudingen. De apostel doet dus geen oproep; dat is veel te zwak. De boodschap is dat er een totaal nieuwe werkelijkheid onder ons is verschenen, een werkelijkheid waarop je niet had gerekend. Daar kun je bij aansluiten of niet, je kunt het aanvaarden of negeren, maar je kunt het niet meer veranderen.
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Preekvoorbeeld
Het is eigenlijk een heel gewoon en herkenbaar gegeven: het verschil tussen kijken en zien en het proces dat van kijken naar zien kan gaan, zoals we ook het verschil hebben tussen horen en luisteren en het proces dat van horen naar luisteren kan gaan. Kijken en zien, twee woorden in het Nederlands die als het ware twee duidelijk onderscheiden manieren van waarnemen aangeven, maar we hebben natuurlijk ook woorden die allerlei schakeringen aan geven: het wat afstandelijke toekijken, het meer geïnteresseerde bekijken, het betrokken toezien, het begrijpend doorzien, het verlichtende inzien.
De evangelist Johannes doet een beroep op dit gewone en herkenbare gegeven wanneer hij het verhaal van Paasmorgen vertelt. Hij kan gebruik maken van zelfs drie verschillende Griekse werkwoorden om te beschrijven wat die twee leerlingen overkomt. De ene die de evangelist Johannes niet met name noemt, maar waarvan wij weten dat het zijn naamgenoot is, Johannes, en degene die hij wel met name noemt, Petrus. De leerling Johannes is als eerste bij het graf, kijkt en neemt waar (blepoo): hij constateert dat er zwachtels liggen. Petrus, die als tweede bij het graf komt, merkt analyserend (theoreoo) allerlei zaken op: zwachtels daar, zweetdoek ergens anders. En dan ziet (oraoo) de eerste leerling en gelooft, doorziet ineens, ziet in wat er aan de hand is. Het kwartje valt. Drie werkwoorden niet alleen om verschil in waarneming aan te geven, maar ook dat proces van kijken naar zien. En om dat proces te onderstrepen, vertelt Johannes ook nog dat de eerste leerling buiten blijft staan, dat vervolgens Petrus naar binnen gaat en dat ten slotte ook de andere leerling naar binnen gaat.
Een heel gewoon en herkenbaar gegeven, bij anderen en bij onszelf. We kunnen dat herkennen bij hobby’s, bij sport, bij al die andere vormen van leren die we van kinds af aan mee maken: de ontwikkeling van een buitenstaander en toeschouwer tot een betrokken meedoener, dat proces van kijken naar zien, van min of meer passief waarnemen naar actief doorzien en inzien. En wat voor het leren geldt, geldt ook voor het geloven. De evangelist Johannes speelt daar ook op in.
De twee leerlingen gaan naar het graf omdat eerder Maria Magdalena naar het graf is gegaan, ontdekt heeft dat het leeg is, naar hen toegekomen is met de boodschap: ‘wij weten niet waar ze Hem hebben neergelegd’. Het niet-weten van Maria Magdalena onderstreept de evangelist Johannes nog met ‘vroeg in de morgen – het was nog donker’. Geloven is er niet zomaar, maar geloven begint en wel in het donker van niet-weten. Dat niet-weten van Maria is niet een neutrale kwestie, zoals we allemaal weten dat we allerlei zaken niet weten en het daar bij laten. Niet precies weten hoe een ingewikkelde machine als een pc of een mobieltje werkt, is voor de meeste mensen niet echt een kwestie om wakker van te liggen. Maar dat niet-weten van Maria is voor haar wel een belangrijke, prangende, zelfs existentiële kwestie. Ze praat niet voor niets over Jezus als de Heer: ‘ze hebben de Heer weggenomen’. Maria Magdalena drukt met de titel ‘Heer’ uit dat Jezus voor haar van levensbelang is, of zoals Johannes het eerder in zijn evangelie formuleert (14,6) dat Jezus de Weg, de Waarheid en het Leven is, de ware levensweg. En nu is die weg zoek en mist zij de Heer. Vandaar dat ze een zoektocht begint en hulp zoekt bij twee andere leerlingen die Jezus ook als Heer beschouwen.
Wanneer die twee anderen dan bij het lege graf komen, maakt een van hen dat proces door van kijken naar zien, Johannes. Hij die als eerste bij het graf aankomt en als laatste naar binnen gaat, ziet in één keer dat het daar niet omgaat: niet om het graf, zelfs niet om het lege graf. Want een leeg graf toont niet de verrijzenis, toont niet het leven, een leeg graf betekent eigenlijk niets. Die leerling begrijpt dat de Heer niet vastgehouden kan worden, niet ingepakt kan worden, wat mensen ook doen of zeggen, wat voor systemen of gebouwen ze ook oprichten. God ontsnapt telkens aan onze greep. De levende God is groter dan we denken, de levende God is anders dan we verwachten, de levende God is verrassender dan we vermoeden.
Waarom komt de ene leerling, Johannes, wel tot geloof en inzicht en waarom de andere, Petrus, niet? Waarom vertelt Johannes niet aan Petrus of Maria Magdalena wat hij ontdekt en ‘gezien’ heeft? Vragen die opkomen bij een evangelist die altijd heel zorgvuldig een verhaal vertelt. Waarom zitten er, om zo te zeggen, losse eindjes aan dat verhaal van Paasmorgen? Misschien vanwege het slot van het gedeelte dat we gehoord hebben: ‘want zij hadden nog niet begrepen hetgeen er geschreven stond dat hij namelijk uit de doden moest opstaan’. Niet hij, Petrus, maar zij, Petrus én Johannes. En misschien ook vanwege wat er op volgt: dat beide leerlingen naar huis gaan, naar de andere leerlingen. Zo’n inzicht ineens dat Johannes krijgt, is blijkbaar niet het einde, maar het begin, en wel het begin van een lang proces van dóórleren, van lezen en herlezen van de Schrift, van leerling worden en blijven.
De leerlingen in het evangelie zijn ook altijd modellen voor de leerlingen later, voor de leerlingen van alle tijden. De losse eindjes van Paasmorgen kunnen voor ons over de eeuwen heen een troost en een aansporing zijn, en hopelijk zijn ze dat ook. Zelfs als wij geloven dat de levende God groter is dan we denken, dat de levende God anders is dan we verwachten, dat de levende God verrassender is dan we vermoeden, zelfs als wij dat proces van kijken naar zien hebben doorgemaakt en van buitenstanders betrokken deelnemers geworden zijn, is dat pas het begin. Wanneer we op Pasen onze doopbeloften hernieuwen, drukken we daarmee ook uit dat wij dat proces in het komend jaar door willen laten gaan.
inleiding prof. dr. Rochus Zuurmond
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof
13 april 2020
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (A-jaar)
Inleiding
Tijdens de Paasnacht en Paasmorgen is stilgestaan bij het fundamentele moment van ons christelijk geloof: de verrijzenis uit de doden van Jezus Christus. Op paasmaandag lezen we het vervolg op het verrijzenisevangelie in Matteüs en stuiten we direct op een conflict. Er zijn mensen die de verrijzenis willen ontkennen en verdonkermanen.
De week is begonnen en we zijn weer in het gewone leven beland (ook al is tweede paasdag in Nederland een vrije dag); de lezingen van paasmaandag kun je opvatten als een oproep om met beide benen op de grond te gaan staan. Geloven in de verrijzenis is niet onomstreden, is geen gemakkelijke triomf. Zo lijkt in elk geval de gemeenschap waarin het evangelie van Matteüs is ontstaan het te hebben ervaren.
Matteüs 28,8-15
- Een literaire analyse van het verrijzenisverhaal in Matteüs (27,5–28,15)
Het relaas over de begrafenis en verrijzenis van Jezus in het laatste stuk van het evangelie wordt verteld in een verhaal en een tegenverhaal.
verhaal | Tegenverhaal | |
De hoofdpersonen: Josef van Arimatea, de vrouwen, de leerlingen (indirecte, passieve rol). | De hoofdpersonen: de hogepriesters en Farizeeën, bewakers. | |
De aanvankelijke intentie van de hoofdpersonen: Jezus’ dode lichaam zo goed mogelijk verzorgen. | De intentie van de hoofdpersonen: het dode lichaam van Jezus definitief opbergen om de herinnering aan zijn leven zo snel mogelijk uit te wissen. | |
Er is aanvankelijk geen bewuste, actieve herinnering aan de aankondiging van een opstanding (vgl. 16,21; 17,23; 20,19). | Men is bezorgd over een eventuele claim dat Jezus zal opstaan uit de doden. | |
De twee vrouwen zijn getuigen van het optreden van de engel en van het lege graf. | De bewakers zijn getuigen van het optreden van de engel en van het lege graf | |
Ze worden aangesproken door de engel en krijgen opdracht om naar de leerlingen te gaan en te zeggen dat ze naar Galilea moeten om Jezus te ontmoeten. | Ze worden genegeerd door de engel. | |
De vrouwen zijn eerst alleen bang, later bang en verheugd, | De bewakers zijn doodsbang, | |
ze gaan op weg om het gebeurde te melden aan de leerlingen. | ze gaan op weg om het gebeurde te melden aan de hogepriesters. | |
Ze geloven in de opstanding. | Die verzinnen dat het lichaam is weggehaald door de leerlingen. | |
Het verhaal van de opstanding moet verkondigd worden. | Het verhaal van het gestolen lichaam doet de ronde tot op de dag van vandaag. |
Deze twee verhalen lopen door elkaar en zorgen voor spanning. Welk verhaal wint het? Welke intenties zullen tot succes leiden? Matteüs stelt als een feit dat het tegenverhaal de ronde doet tot op de dag van vandaag. Daar eindigt de lezing van paasmaandag. Maar het verhaal over de opstanding krijgt het laatste woord in het evangelie (28,16-20), in de vorm van een herhaling en uitbreiding van de opdracht die de vrouwen al kregen. Die opdracht krijgt in het liturgisch rooster pas veertig dagen later een plaats, op Hemelvaartsdag (de spanning wordt dus vastgehouden). Ze luidt: De leerlingen moeten op weg gaan om alle volken tot leerlingen van Jezus te maken, en ze moeten voor ogen houden dat hij (de Verrezene) met hen is, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld.
Tegenover de lasterlijke feiten, verzonnen door de hoogste religieuze autoriteiten, staat een opdracht die uitgevoerd moet worden door een groepje niet al te machtige mensen. Het evangelie eindigt dus met een spannende cliffhanger.
- De situatie van de gemeenschap van Matteüs
Die cliffhanger is niet geplaatst om er alleen een spannend verhaal van te maken, maar weerspiegelt de situatie van de gemeente van Matteüs. Ik spreek over ‘gemeente’ of ‘gemeenschap’, omdat de schrijver van dit werk zich gericht heeft tot een concrete groep mensen in een concrete situatie die inspireerde tot het vertellen van het verhaal over Jezus in de vorm die we nu voor ons hebben. We weten niets in directe zin van die gemeenschap, we kunnen alleen het een en ander afleiden uit het evangelie zelf. Het moeten christenen geweest zijn met duidelijk joodse wortels, vertrouwd met de Tenach en met de joodse leefwijze. Ze leefden in de diaspora, tegenwoordig wordt vaak de grote stad Antiochië aangewezen als mogelijke verblijfplaats.
Door het hele evangelie heen loopt als een van de rode draden de conflictsituatie met de Joodse autoriteiten, vaak gepersonifieerd in de Farizeeën, maar met name in het slot vooral ook in de hogepriesters. Dat zegt vrijwel zeker veel over de positie waarin de gemeenschap van Matteüs zich bevond, meer dan over de feitelijke tegenstellingen tussen Jezus en de Farizeeën tijdens zijn leven. Deze groep van Joodse christenen was uit de synagoge verdreven. Na de verwoesting van Jeruzalem en de Tempel – en dat weten we ook uit andere bronnen – besloten de Farizeeën, de enig overgebleven leiders van het Joodse volk, de banden te verbreken met dissidente en heterodoxe groeperingen als de Joodse christenen. Zij zagen dat als enige manier om het voortbestaan van het orthodoxe Joodse leven te redden.
Voor de gemeenschap van Matteüs moet dit traumatische gevolgen gehad hebben. Allerlei familiaire, religieuze, sociale en ook economische betrekkingen werden verbroken, juist als gevolg van de met diepe vreugde beleefde ervaring dat in Jezus van Nazaret de Messias gekomen was. ‘Een leugen’, volgens de Farizeeën, en zij wendden, zoals de hogepriesters in het verhaal van Matteüs 28, al hun macht aan om het verhaal van de christenen in diskrediet te brengen. Veel tegenmacht konden die daar niet tegenover stellen, alleen de bereidheid om voor hun verhaal te leven, hoe dan ook.
- Andere verhaalelementen
De evangelielezing van de paasnacht, Matteüs 28,1-10, overlapt in een paar verzen met die van de paasmaandag. Dat zijn de verzen 8 tot 10, precies waar het gaat over de ontmoeting van de vrouwen met de verrezen Jezus. Binnen enkele dagen komen deze vrouwen dus twee keer ter sprake, en krijgen zo een speciale nadruk. Zij zijn degenen die het voortouw moeten nemen in de verkondiging van de verrijzenis, ook degenen op wie Jezus zijn hoop stelt. Bang en tegelijk opgetogen waren ze bij het graf weggegaan. ‘Wees niet bang’, is het eerste wat Jezus zegt. Hij helpt hen hun gevoelens te zuiveren. Zo kunnen ogenschijnlijk kwetsbare getuigen – twee vrouwen hadden in die tijd niet veel juridische overtuigingskracht – de eerste apostelen worden van het geloof in de verrijzenis.
De engel aan het graf en Jezus iets verderop geven aan de vrouwen een ongeveer gelijkluidende opdracht: dat ze tegen de leerlingen moeten zeggen naar Galilea te gaan. Daar zullen ze Jezus ontmoeten. Jezus heeft het echter niet, zoals de engel, over ‘de leerlingen’, maar over ‘mijn broeders en zusters’. Dat klinkt anders en maakt alles een stuk gelijkwaardiger. De vrouwen zullen de leerlingen nu eenvoudiger gerust kunnen stellen en enthousiast kunnen maken voor het toch wel tegendraadse verhaal van Jezus’ verrijzenis.
Handelingen 2,14.22-32
Dit is een gedeelte uit ‘de pinkstertoespraak’ van Petrus. Lucas wilde met Handelingen, het tweede deel van zijn tweeluik, aangeven hoe de beweging van Jezus, geïnspireerd door de heilige Geest, onweerstaanbaar zich verspreidde in de wereld: van Jeruzalem tot aan Rome. Onweerstaanbaar, maar niet vanzelf en zeker niet zonder conflicten. Een van de centrale conflicten voor Lucas wordt hier door Petrus ter sprake gebracht. Jezus Messias is een bron van tweespalt tussen Joden en christenen (v. 23). Het is in de grond hetzelfde conflict als speelde in de gemeenschap van Matteüs.
Het is belangrijk om dat conflict niet te zien met de ogen van latere generaties, toen joden en christenen in geheel andere machtsverhoudingen tot elkaar stonden. De verhaallijn van de eerste twee hoofdstukken van Handelingen maakt het een en ander duidelijk over de betrekkelijke machteloosheid die de jonge christelijke gemeenschap ervoer.
In hoofdstuk 1 blijven de apostelen, wanneer Jezus ten hemel gevaren is, als verweesd achter, nog niet bij machte om naar buiten te treden en te getuigen dat Jezus de verwachte Messias is (v. 8). Het enige wat ze kunnen, is in beslotenheid samenkomen met broeders en zusters in het geloof. Onderwijl maken ze zich zorgen over een misschien niet al te belangrijke kwestie als de interne organisatie.
Pas als de groep van leerlingen tijdens het pinksterfeest de gave van de heilige Geest ontvangen heeft, vatten ze de moed om naar buiten te treden en zijn ze ook bij machte om werkelijk contact te maken met zeer uiteenlopende mensen (ze spreken in vele talen). Ze laten zich ook niet afschrikken door spottende opmerkingen. Een kleine, in zichzelf gekeerde, wat angstige groep neemt de vrijmoedigheid om voor zichzelf en zijn overtuigingen op te komen: ‘Niet wij, maar jullie hebben je vergist.’ Ze doen dit zodanig dat het conflict zich niet verscherpt, maar er juist toenadering ontstaat. In vers 37 wordt de reactie van de toehoorders beschreven: ze waren diep getroffen en vroegen: ‘Wat moeten we doen?’ Diezelfde dag breidde het aantal leerlingen zich uit met ongeveer drieduizend (v. 41).
Het pinksterverhaal is in Handelingen een eerste proeve van omgang met het in alle jonge christelijke gemeenschappen als nijpend en frustrerend ervaren conflict met de joodse broeders en zusters. Er zullen er nog vele volgen.
Zie: H.M.J. Janssen ofm Handelingen 1,1–6,7 ‘Petrus de verkondiger’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 60-73
Psalm 16
Deze psalm is voor de liturgie van paasmaandag gekozen omdat hij door Petrus wordt geciteerd in zijn toespraak in Handelingen 2. ‘Deze psalm gaat over de Messias’, zegt Petrus, ‘hij is degene die niet overgeleverd wordt aan het dodenrijk en die het graf niet zal zien.’
Behalve als een directe verwijzing naar Jezus valt de psalm ook goed te lezen vanuit het perspectief van een trouwe navolger van Christus. Dat gold ongetwijfeld voor de eerste lezers van Handelingen, die zich herkenden in de angstvallige terughoudendheid van het kleine groepje gelovigen voordat het de heilige Geest ontving op het Pinksterfeest, en in hun vertrouwen en vrijmoedigheid erna. De psalm ging ook over hen! Datzelfde geldt voor alle generaties van christenen na hen, tot op de dag van vandaag.
In zijn oorsprong is de psalm vermoedelijk van vóór de ballingschap, toen geloof in de ene zich nog gemakkelijk mengde met verering van andere goden (vv. 3-4). In de koningstijd was geloof in de ene en in zijn project van recht en gerechtigheid met Israël lang niet altijd onaangevochten, vaak een roeien tegen de stroom in. Maar, met een geloof dat verwantschap heeft met het verrijzenisgeloof van vele generaties later, zegt de psalmdichter: ‘Steeds houd ik de ene voor ogen, met hem aan mijn zijde wankel ik niet.’
Literatuur
Miguel Ángel Armada, ¿Cómo seguir a Jesús en tiempos de conflictos? Las comunidades eclesiales en Mateo, Buenos Aires 2011
K. Touwen, ‘Handelingen van de apostelen, Petrus, de eerste onder zijns gelijken’ en H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus in de Handelingen van de Apostelen (Hand. 1,1–6,7), Petrus de verkondiger’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 52-73
César Moya, ‘Comunidad del Espíritu – Comunidad de conflictos, relectura de los conflictos en Hechos a partir de la teoría de los conflictos’, in: RIBLA 72 (2012) p. 87-106
Pablo Richard, El movimiento de Jesús antes de la Iglesia, una interpretación liberadora de los Hechos de los Apóstoles, San José 1998
Wim Weren, Belichting van het bijbelboek Matteüs, ’s-Hertogenbosch – Brugge 1994
Preekvoorbeeld
‘Wees niet bang. Keer je om, weg van het graf en ga vol blijdschap aan de broeders vertellen dat Hij verrezen is. Ga naar Galilea, daar zullen ze Mij zien.’
Paasmaandag: Na de jubel van de Paasnacht en Paasmorgen dringt de werkelijkheid van de gewone wereld zich weer aan ons op. Die gewone wereld vindt Pasen toch wel een erg onwaarschijnlijk verhaal. ‘Het zal wel grafroof geweest zijn’ zoemt al eeuwen door de lucht. Gek genoeg gaat ook het andere verhaal ‘Hij is verrezen en in Galilea verschenen aan zijn leerlingen’ onstuitbaar verder.
Wij zijn de eersten niet die verlegen lijken met het verhaal van de Verrijzenis; wij zijn de eersten niet, die tegenspraak ondervinden, soms ook uit ons eigen hart. Boeiend is het om te zien hoe al vanaf de eerste Paasmorgen verhaal en tegenverhaal samen opgaan.
Aan de vooravond zijn manhaftige soldaten geposteerd op de begraafplaats. Hun taak? De wacht houden bij een graf! Een lichte grijns ontglipt me bij zoveel moed: ‘Bewaak dit voorbije leven, bewaak de verleden tijd!’
In de vroege ochtendschemer haasten zich treurende vrouwen, verblind van tranen, naar hetzelfde graf. Ook zij, in treurende liefde, richten zich op wat voorbij is, de verleden tijd.
Zien we hier niet die kleine eerste christelijke gemeente, stom geslagen nu hun Heer dood is en de leiders gevlucht? Hun rest slechts de machteloze daad van ‘de laatste eer’. Machteloos lijken ze te staan tegenover het samenspannen van de politieke en godsdienstige machthebbers, die koste wat het kost (en het mag wat kosten) de status quo, de ‘maatschappelijke rust en orde’ willen bewaren.
Maar dan worden beiden opgeschrikt. Uit Gods heilig licht breekt als een bliksemschicht Gods andere orde binnen. Onze wereld staat op z’n kop. Want waar blijven we, als de enige zekerheid van ons bestaan ‘dood gaan we allemaal’ en ‘dood is dood’ opengebroken wordt? Dat is om bang van te worden. De manmoedige soldaten verstijven van doodsangst.
Ook de vrouwen worden door angst en ontzag bevangen, maar zij worden uit hun schrik opgewekt door de boodschapper van Godswege. Omgekeerd worden ze op weg gezet, weg van het graf naar de leerlingen toe om het evangelie, de goede boodschap van de verrijzenis van de Heer, te vertellen.
Beide partijen rennen terug naar Jeruzalem. De bange soldaten om hun opdrachtgevers het enge verhaal te vertellen dat Gods licht heeft ingegrepen. Maar vasthoudend en halsstarrig laat de status quo zich niet ontzetten. ‘Vertel maar een ander verhaal, alsof je hebt liggen slapen.’
De vrouwen: hun schrik is omgeslagen in blijdschap, hun betraande ogen nu gevuld met stralend licht en in dat licht zien zij hun Heer. Niet langer bang gaan zij aan ‘de broeders en zusters’ melden naar Galilea te gaan, want daar zullen we hem zien.
Zo circuleren er sindsdien twee verhalen. Het verhaal van de gewone wereld, het eeuwige verhaal van schrik en doodsangst. Een verhaal waarin alles bij het oude blijft en wereldlijke en godsdienstige leiders er alles voor over hebben om het zo te laten. En een verhaal van hoop, dat onze wereld anders kan en dat in Jezus de Heer op Paasmorgen al een begin van die verandering is ingezet.
In welk verhaal zitten wij? Eerlijk gezegd denk ik in alle twee. Op maandag en de rest van de week lijkt het verhaal van alledag, van dood is dood, de overhand te hebben. Maar gelukkig is er ook zondag, de wekelijkse paasdag. Dan komen we als broeders en zusters samen en vertellen het andere verhaal: vertellen we elkaar steeds weer dat God een woord van leven heeft gesproken, een woord van deze wereld anders. Zo komen we angst en moedeloosheid te boven.
Let wel, dat verhaal vindt in eerste instantie geen gehoor in Jeruzalem, het centrum van de macht en de oude orde. Dat verhaal laat zich het eerst zien in Galilea, smadelijk het ‘Galilea der heidenen’ genoemd, het achtergebleven land van de kansarmen. Daar laat Jezus zich zien, en om hem te ontmoeten, moet je daar heen.
Als het aan ons ligt, lijkt het verhaal van alledag het te winnen. Het verhaal van alles is zoals het is en denk maar niet dat het ooit verandert.
Maar in de marge en vanuit de marge is er ook steeds een groep mensen samengekomen, verre achterkleinkinderen van vrouwen en mannen van toen, zusters en broeders bij wie licht straalt in de ogen. Zij laten zich het verhaal van hoop niet afnemen, Gods eigen Geest lijkt hen daartoe aan te vuren.
Denk niet, dat de eerst christenen het makkelijk hadden. Het waren gewone, al te gewone mensen. Het was ‘volk uit Galilea’ niet de rijken uit Rome of Jeruzalem. Ze hadden het nodig om samen te komen, om daar het goede nieuws te horen. Ze hadden het nodig om steeds weer in eigen tijd en taal het verhaal van Gods aardbeving in onze wanorde aan elkaar te vertellen: De dood heeft niet het laatste woord, God laat ons en onze wereld niet naar de dood en de vernieling gaan. Het kan anders!
Om dat verhaal niet te laten verstommen, hebben ook wij denk ik die kring van broeders en zusters nodig. Om in de wereld van alledag niet te verstijven van doodsangst of in slaap gesust te worden, hebben we het licht van de zondag, van Pasen nodig.
Ja we leven een hele week van maandag tot zaterdag in een wereld van alledag, maar op zondag horen we steeds weer dat niet ‘alledag’ het laatste en enige verhaal is. Onweerstaanbaar gloeit in de kring van de hoopvollen het verhaal van Gods Paaslicht door, de bemoediging ‘wees niet bang, God laat ons niet over aan het dodenrijk.’ Laten we bidden dat dat licht in ons en in onze gemeenschap mag blijven schijnen en zo verder, om de wereld hoop en moed te geven. ‘Wees niet bang.’
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld ds. Rinske Nijendijk-Cnossen
19 april 2020
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,42-47; Ps. 118; 1 Petr. 1,3-9; Joh. 20,19-31 (A-jaar)
Inleiding
De paasweek sluit af met lezingen die zorgvuldig op elkaar afgestemd zijn en gaan over hoe de apostelen tot de zekerheid kwamen dat Jezus uit de dood was opgestaan, en hoe daarna de jonge kerkgemeenschap haar vleugels uitsloeg. De epistellezing vat dit vol jubel samen: ‘Geprezen zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus: in zijn grote barmhartigheid heeft hij ons opnieuw geboren doen worden door de opstanding van Jezus Christus uit de dood, waardoor wij leven in hoop.’ In 1 Petrus wordt deze nieuwe geboorte in het eerste hoofdstuk herhaald in vers 23, dat stelt dat zij nu geboren zijn, ‘niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door Gods levende en altijd blijvende woord… Dit woord is het evangelie dat u verkondigd is.’ Kort nadat de ooggetuigen gestorven waren, ontdekte men dat de opgestane Christus tot ieders hart bleef spreken. In de verkondiging was de Heer onder hen. Iedere generatie mag zich voortaan door die verkondiging opgenomen weten in datzelfde nieuwe leven.
Johannes 20,19-31 – Soorten van ongeloof
De apostel Tomas is spreekwoordelijk bekend geworden als de ongelovige Tomas, omdat hij pas in de opgestane Christus wilde geloven toen hij hem met eigen ogen had gezien en met zijn vingers diens wonden in handen en zijde gevoeld had. De verrezen Christus kwam hem daarin tegemoet maar veroordeelde zijn ongelovige houding. Op het eerste gezicht klonk in zijn verlangen naar verificatie door wat ook uit het antwoord van de Samaritanen sprak die tegen de vrouw bij de bron zeiden: ‘Wij geloven nu niet meer om wat jij gezegd hebt, maar we hebben hem zelf gehoord, en we weten dat hij [Jezus] werkelijk de redder van de wereld is’ (Joh. 4,42). Bij deze Samaritanen was evenwel geen sprake van ongeloof, zij geloofden. Zij zagen hun geloof in Jezus alleen maar versterkt worden door de ontmoeting met Jezus. Bij Tomas was dat niet het geval. Zijn eigen ogen en vingers moesten hem in de eerste plaats van zijn ongeloof afhelpen.
Maar het evangelie kent ook ongeloof dat aan geloof grenst; een ongeloof dat het ongelofelijke wel wil maar niet kan geloven. Zoals de vader van een zieke zoon die Jezus smeekt zijn zoon te genezen en als Jezus zegt dat alles mogelijk is voor wie gelooft, antwoordt: ‘Ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp’ (Mar. 9,24). Paulus noemde dit geloof het tekortschieten van de menselijke wijsheid: wat in de ogen van de wereld dwaas is, heeft God uitgekozen om de wijzen van de wereld te beschamen (1 Kor. 1,27). Met het verstand alleen redden we het niet. Het evangelie prijst daarom de gelovigen die na de ooggetuigen van Jezus’ leven en opstanding zullen komen: ‘Gelukkig zij die niet zien en toch geloven.’
Ondanks alles is het verkeerd Tomas zijn ongeloof aan te wrijven, alsof de andere apostelen het er veel beter van afbrachten. Geen van de leerlingen was overtuigd geraakt van de realiteit van Jezus’ opstanding. Dat laten ook de andere evangeliën zien. Terecht zondert Augustinus Tomas in zijn uitleg ook niet af van de andere apostelen (De consensu 3,75-76). Tomas’ ongeloof is dat van alle apostelen. Lucas beschrijft dit nog duidelijker (Luc. 24,36-43). Als Jezus voor het eerst aan alle (!) leerlingen verschijnt, schrikken ze allemaal. Jezus nodigt ze vervolgens uit om te kijken naar zijn handen en voeten (de zijdewond wordt alleen door Johannes genoemd; zie Joh. 19,34). Raak me maar aan, zegt hij, want een geest heeft geen handen en botten. Maar als ze zelfs dan niet geloven, vraagt hij hun om hem iets te eten te geven. Het tonen van de littekens kent het vierde evangelie ook, maar dan alleen bij Tomas. Voor Tomas is het zien van de wonden wel voldoende om direct tot geloof te komen.
De leerling die Jezus liefhad
De schrijver van het evangelie van Johannes weet echter dat zijn lezers die kans niet krijgen. Wie later zijn geboren, hoeven zich echter niet achtergesteld te voelen: ‘Gelukkig zijn zij die niet zien en toch geloven.’ Doordat de ooggetuigen niet door het zien overtuigd waren, wordt duidelijk dat zien geen noodzakelijke voorwaarde is. De opstanding uit de dood betekende immers een totaal ander, nieuw, bestaan. Daarom werd Jezus ook niet herkend (vgl. Mat. 28,17). De opgestane was van aanblik veranderd en werd alleen herkend met de ogen van het geloof. Zien week terug achter geloven. Zonder geloof ging het niet.
Als in het laatste hoofdstuk de leerlingen op het Meer van Tiberias aan het vissen zijn en Jezus opnieuw aan hen verschijnt, wordt hij weer niet herkend. Alleen de leerling van wie Jezus hield, maakt Petrus attent op Jezus: ‘Het is de Heer!’ (Joh. 21,7). Deze anonieme leerling moet bij de eerste lezers van Johannes in aanzien gestaan hebben. Deze leerling rende met Petrus naar het lege graf, zag de windsels en zweetdoek liggen, en kwam tot geloof (Joh. 20,8). Hij had de verschijning van Jezus niet nodig om tot geloof te komen. Hij stond ook als enige leerling met Maria onder het kruis. Hij kreeg van Jezus de opdracht als een zoon voor Maria te zorgen. Bij Johannes is de mysterieuze ‘leerling die Jezus liefhad’ de echte leerling.
Volgens bijbelexegeet Ernst Haenchen hechtte Johannes, anders dan de synoptische evangeliën en de brieven van Paulus (1 Kor. 15), minder waarde aan de al te concrete verschijningsverhalen of de opsomming van opstandingsgetuigen. Het ging Johannes om de zending van de ware leerlingen die hen voortaan direct met Christus verbinden zou (p. 213-217).
De geest van Jezus uitgegaan
Geloven in de opgestane Christus is als een nieuwe geboorte, zegt de eerste Petrusbrief. Dit beeld vinden we ook in het begin van het evangelie van Johannes. In het gesprek met de Farizeeër Nikodemus zei Jezus dat alleen wie opnieuw geboren wordt, het koninkrijk van God ziet (Joh. 3,3). Op diens vraag hoe dat nu kon als je al oud was, antwoordde Jezus: ‘Waarachtig, ik verzeker u: niemand kan het koninkrijk van God binnengaan, tenzij hij geboren wordt uit water en geest. Wat geboren is uit een mens is menselijk, en wat geboren is uit de Geest is geestelijk’ (Joh. 3,6).
Deze geest geeft Jezus aan de leerlingen bij zijn opstanding en eerste verschijning. Eerst wenst hij hun tweemaal zijn vrede toe, waarna hij vervolgt met: ‘Zoals de Vader mij heeft uitgezonden, zo zend ik jullie uit.’ Na deze woorden blies hij over hen heen en zei: ‘Ontvang de heilige Geest. Als jullie iemands zonden vergeven, dan zijn ze vergeven; vergeven jullie ze niet, dan zijn ze niet vergeven’ (vv. 21-23). Ook in Handelingen van de apostelen wordt de Geest met hun zending in verband gebracht, maar dan gebeurt dat met Pinksteren (Hand. 2, vgl. ook 10,45v). Jezus benadrukt dat zij gezonden worden in dezelfde hechte relatie als tussen hem en de Vader (vgl. Joh. 17,18-23). Leven en uitgezonden worden in die relatie betekent het vermogen hebben om zondaars te vergeven en te veroordelen wat zich niet laat vergeven.
Trouw in wat de apostelen leren
De jonge christengemeenschap in Jeruzalem bleef trouw ‘in het onderricht van de apostelen’ (Hand. 2,42). Dit betekent dat zij zich in de relatie met Christus voegde. Het brood dat zij eensgezind braken verwijst naar de maaltijd des Heren of eucharistie, omdat dit onderscheiden wordt van de andere gezamenlijke maaltijden. Verder verbonden zij zich tot een leefgemeenschap die hun bezittingen deelden. Die gemeenschap groeide dankzij de Geest: ‘De Heer breidde hun aantal dagelijks uit’.
Literatuur
Aurelius Augustinus, Vier evangelisten, één evangelie [De consensu euangelistarum], Budel: Damon 2012
Ernst Haenchen, John 2, A Commentary on the Gospel of John Chapters 7-21, Philadelphia, Fortress Press 1984
H.M.J. Janssen ofm Handelingen 1,1–6,7 ‘Petrus de verkondiger’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 60-73
Preekvoorbeeld
Tomas is buiten geweest. Niet binnen waar Jezus verscheen, maar buiten. Buiten waar het gewone leven doorgaat: de markt, de handel, bedelaars, moeders en jengelende kinderen, artsen op weg naar een zieke. Wie kon er op straat te weten komen, dat de heer leeft? Er wordt daar veeleer doorverteld dat de profeet uit Nazaret is gedood. Dan is het niet vreemd dat Tomas het niet kan geloven, wanneer zijn vrienden hem vertellen: ‘Wij hebben de heer gezien.’
Wie is die Tomas? Hij staat bekend als de ongelovige. Maar ik zou zeggen: de realist, de vragensteller.
Als Lazarus gestorven is en Jezus naar Betanië wil om bij Maria en Marta te zijn, zegt Tomas: ‘We moeten met hem meegaan. Maar het kán ons ons leven kosten!’ Tomas is een realist. Hij weet dat de wereld keihard is en dat mensen elkaar geweld aandoen. Later wanneer Jezus over zijn heengaan vertelt, is het Tomas die om uitleg vraagt. De weg die Jezus duidelijk is, is dat voor hem niet. Hij stelt vragen over dat vertrouwen en geloof in zijn Vader dat Jezus blijkbaar heeft.
Tomas de realist laat zich niet zomaar overtuigen door een mooi verhaal over verrijzenis en opstanding uit de dood. Zelfs door tien vrienden niet. Hij zou het ongelooflijke wel willen geloven, maar kan het niet. Wie weet waarom hij alleen buiten liep. Wie weet had hij de grootste moeite van allen om het lijden van zijn grote vriend Jezus te verwerken. De pijn van een vriend snijdt je immers door de ziel. Wie weet, hoe machteloos of schuldig zich hij voelde. Hij spreekt niet voor niets over wonden. Tomas wil wel geloven dat zijn Vriend leeft, maar alleen wanneer diens lijden een echte plaats krijgt. Daarom zegt hij: ‘Ik zal pas geloven, als ik de wondtekenen zal voelen.’
Bekruipen ons soms niet dezelfde gevoelens en gedachten? Alleen al wanneer het gaat om ons eigen leven. Wanneer in het ziekenhuis een arts tegen een patiënt zegt, dat de bloedwaarden zijn gestegen en onderzoek uitwijst dat het de goede kant op gaat, dan is dat echt niet zo eenvoudig om te geloven. Vooral niet, wanneer je lijf nog zo moe en uitgeput is, dat je niets kunt. Je bent afhankelijk en je voelt je ziek. Wie zegt dat die arts het bij het rechte einde heeft? Eerst zien en dan geloven.
Zo ook wanneer het gaat om opstanding – zowel in dit aardse leven als erna. Er is zo veel wanhoop, zoveel onrecht en verdriet. Is er wel verrijzenis in dit bestaan? En hoe zouden we kunnen vertrouwen in opstanding erna? Geloven wordt zo vaak verbonden met mooie dingen. Waar worden onze wanhoop en ons verdriet, onze boosheid erkend? Is er plek voor de doornen en het bloed van het bestaan?
Tomas’ vraag is onze vraag.
Dan komt Jezus. Tomas’ vraag wordt niet bekritiseerd. Integendeel. Jezus komt uit zichzelf Tomas tegemoet. Tomas’ vragen mogen, ja moéten zelfs gesteld worden. De wonden, de littekens zijn uiterst belangrijk. Jezus heeft niet voor niets al eerder ook aan de andere vrienden zijn wonden laten zien. De wond in zijn zijde is zelfs zo diep dat Tomas zijn hand erin kan leggen. In het ziekenhuis worden wonden soms open gelaten: ze moeten langzaam dicht groeien. Ik denk dat het om een dergelijke diepe wond gaat waar Tomas zijn hand in legt. Duidelijk moet worden, dat verrijzenisleven getekend leven is. Nieuw leven dat door lijden heen is gekomen, is niet ongeschonden, het draagt diepe wonden. Het lijden heeft Jezus veranderd; wellicht dat hij daardoor niet direct herkend wordt door de leerlingen. Jezus is er totaal doorheen gegaan en is innerlijk en uiterlijk een andere, nieuwe mens geworden, maar een bij wie de littekens van het lijden zichtbaar blijven.
Dat betekent op de eerste plaats, dat degene die geleden heeft, of er nauw bij betrokken is zoals Tomas, het belangrijk zal vinden dat de wonden erkend worden. We kunnen tegen zo iemand zeggen: ‘Kom op, de toekomst ligt weer voor je open. Kijk niet meer achterom.’ Maar wanneer er geen zachte oprechte aandacht is voor geleden pijn en verlies, schiet zo’n opwekkend woord er totaal naast.
Op de tweede plaats denk ik dat degenen onder u die een vorm van nieuw leven mogen ervaren bijna allemaal kunnen vertellen over littekens. Littekens die zij meer of minder voelen trekken. Letterlijk of figuurlijk. Hoe ga je om met die littekens? Wil je dat ze er niet zijn? Probeer je ze met alle geweld te negeren, stoer te zijn, te zijn als vroeger? Of mag je wond er zijn? Je teleurstelling dat het niet meer helemaal is zoals vroeger, je blijvende pijn, je boosheid of verdriet? Het is niet eenvoudig om realist te zijn zoals Tomas: het geeft ongemakkelijke gevoelens, wanneer ons nieuwe leven wordt overschaduwd door de pijn van een trekkende, soms gapende wond. Maar het blijkt dat, wanneer je erin slaagt de wond er te laten zijn, je er des te beter mee kunt leven. Tomas en ook Jezus schamen zich niet voor het geschonden lichaam: het is er, het heeft bestaansrecht, het mag er zijn.
Als je zover bent, kan het gebeuren, dat je nog een stap verder kunt gaan. Bij de Indianen kennen ze het begrip The Wounded Healer, de gewonde genezer. Dat wil zeggen: iemand die zijn eigen wond of gebrek erkent, zich er niet voor schaamt en juist zachte aandacht geeft, die persoon is de beste genezer voor anderen. Degene die zijn eigen wond integreert in zijn bestaan, verkrijgt een wijsheid die ongeschonden mensen niet of minder vaak hebben. Soms ontmoet je mensen met deze wijsheid, leeftijd telt niet, het zijn soms heel jonge mensen. Het geleden leed leert hen wat werkelijk diepe waarde heeft in hun leven; wat overblijft als er veel wegvalt. Natuurlijk hadden zij het leed liever niet geleden, maar nu het zo is, levert het een nieuwe kostbaarheid op: andere zaken worden waardevol, gesprekken en daden reiken dieper. Precies hiervoor kunnen de zogenaamd ongelovige apostel Tomas en de reactie van de opgestane Jezus op hem ons gevoelig maken.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld Marian Wisse
26 april 2020
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 2,14 en 22-33; Ps. 16; 1 Petr. 1,17-21; Luc. 24,13-35 (A-jaar)
Inleiding
Handelingen 2,14.22-33
In de eerste lezing toont de auteur ons de kern van de apostolische prediking: het kruis en de verrijzenis van Jezus als de vervulling van de Schriften, teken van Gods bevestiging van leven en werken van Jezus. Het gaat hier dus niet om een menselijk getuigenis maar om het getuigenis van God zelf zoals dat naar voren komt in Psalm 16 (vv 25-28). Reden waarom deze psalm op deze zondag ook als antwoordpsalm wordt gezongen.
Als een echte Griekse redenaar begint Petrus in vers 14 zijn toespraak letterlijk vertaald met ‘Mannen Joden en alle bewoners van Jeruzalem’. In vers 22 spreekt hij datzelfde gehoor toe als ‘Mannen Israëlieten’, terwijl hij zijn toespraak in vers 36 eindigt met ‘heel het huis van Israël’.
De verschillende bijbelvertalingen lijken moeite te hebben met de vertaling van het Griekse Ioudaioi. Ongetwijfeld kan dat ‘Judees’ of ‘van Judea’ betekenen. Daar vandaan dat we in verschillende vertalingen ‘Mannen van Judea’ of ‘Judeeërs’ tegen komen. De Franse oecumenische vertaling verklaart in een voetnoot dat men hier moet denken aan de originele betekenis van het woord in de zin van ‘Judeeërs'. Dit lijkt niet overeen te komen met de aanhef ‘Mannen Israëlieten’ in vers 22 en evenmin met ‘heel het huis (volk) van Israël’ in vers 36. In vers 5 van dit hoofdstuk wordt gesproken over ‘vrome Joden, die afkomstig waren uit ieder volk op aarde’, dus zowel Joden woonachtig in Jeruzalem en Judea, als ook in de Diaspora, en die gezamenlijk alle volken der aarde symboliseren zoals blijkt uit de volkenlijst in de verzen 9-11. Het gaat hier dus niet om een verkondiging bestemd voor een regionale groep mensen, maar om een verkondiging met een universeel karakter
Sinds de Ballingschap werd de term ‘Joden’ steeds meer op alle leden van het volk toegepast, dus zowel op hen die woonachtig waren in het bijbelse land alsook op degenen die in de Diaspora leefden, terwijl ‘Judeeërs’ enkel een aanduiding is voor de inwoners van de streek van Judea. De vertaling ‘Mannen Joden’ lijkt daarom het meest overeen te komen met het universele karakter van de toespraak van Petrus, ook al klinkt deze vertaling niet erg mooi in het Nederlands.
Het ‘Hoort, mannen Israëlieten’ (v. 22) doet denken aan de traditionele geloofsbelijdenis van Israël, het Sjema (‘Hoor Israël…) ook al wordt hier niet hetzelfde werkwoord gebruikt.
Tot twee keer toe verklaart Petrus dat zijn toehoorders verantwoordelijk zijn voor de kruisdood van Jezus (vv. 23.36). Wegens die verantwoordelijkheid en omdat volgens de heersende opinie een gekruisigde zelfs door God vervloekt zou zijn (vgl. Deut. 21,23) komt de verrijzenis en het Heer-zijn van Jezus bijzonder scherp naar voren.
Hier stoten we op het oudste christelijke kerygma: Jezus is gekruisigd, gestorven en verrezen volgens de Schriften. Deze primitieve belijdenis werd voor het eerst, ofschoon iets uitgebreider, op schrift gesteld door Paulus in 1 Korintiërs 15,3-8: Het belangrijkste dat ik u heb doorgegeven, heb ik op mijn beurt ook weer ontvangen: dat Christus voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schriften staat, dat hij is begraven en op de derde dag is opgewekt, zoals in de Schriften staat…
De machtige daden, wonderen en tekenen van Jezus worden hier vermeld als bewijs dat Jezus een Godsgezant was. Tegelijkertijd dient deze vermelding eveneens als een aanwijzing dat ook de activiteit van de apostelen bekrachtigd wordt door diezelfde garantie van Godswege (zie 2,43).
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Handelingen 1,1–6,7 ‘Petrus de verkondiger’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 60-73
1 Petrus 1,17-21
De tweede lezing is een vervolg op de perikoop van de voorgaande zondag. Van voor de grondvesting der wereld is Jezus Christus bestemd om ons tot God te leiden. Zijn dood betekent voor de mensen het einde van een zinloos leven. Indien men daarin gelooft, betekent dat een weg van hoop die ten leven voert. Het offer van Christus, het lam zonder smet of gebrek, opent de weg naar de heiligheid (vgl. Lev. 19,2). De perikoop eindigt met een geloofsbelijdenis in Christus die laat zien hoe God werkelijk is, en daarom de hoop tot leven schenkt.
Zie: dr. P. van Veldhuizen, ‘De eerste brief van Petrus. In de wereld staan’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103
Lucas 24,13-35
De eerste en tweede lezing van deze zondag geven ons voorbeelden van de verkondiging in de apostolische gemeenten. Het verhaal over de leerlingen van Emmaüs kan eveneens tegen deze achtergrond gelezen worden. Zoals ook elders in het evangelie vertelt de auteur zijn verhaal met intertekstuele elementen uit Tenach. Evenals in het boek Jozua twee mannen, uitgestuurd om het land Kanaän te verkennen, na terugkomst verhaalden van wat hen overkomen was, zo vertelt Lucas over twee leerlingen die op weg naar Emmaüs een bijzondere ervaring hebben gehad en daarover berichten aan de andere leerlingen.
Het getuigenis ten overstaan van de Elf is het vervolg van hetgeen zich op de weg en in Emmaüs afspeelt: twee leerlingen spreken met elkaar (homilein) en discussiëren (suzètein) over de gebeurtenissen in Jeruzalem gedurende de laatste dagen. Zoals in vele gevallen is ook hier de vertaling dubbelzinnig. Homilein kan al een aanwijzing zijn van de ‘verkondiging’, of de ‘preek (homilie)’ die de twee op het eind verrichten voor de Elf. De ‘discussie’ is geen bekvechten tussen de twee, maar een onderzoeken van de Schriften of van Gods werken. Ondanks alles wat ze over Jezus weten, en misschien zelfs ondanks hun kennis van de Schriften, komen ze er blijkbaar niet uit, zijn ze niet in staat de Schriften te interpreteren tegen de achtergrond van hun ervaring met Jezus tijdens diens leven.
En dan komt Jezus zelf om hen op de goede weg te zetten. Op zijn vraag waarover ze aan het discussiëren zijn antwoorden de twee met de tegenvraag of Jezus de enige buitenstaander (paroikos: vreemdeling; parochiaan; bijwoner; niet-Jood) in Jeruzalem is die niet weet wat er de laatste dagen is gebeurd, die niet ziet hoe dramatisch de situatie van Jezus en van zijn volgelingen is geworden en die misschien zelfs geen weet heeft van de Schriften en van de profeet Jezus. Maar juist die vreemdeling zorgt voor een eyeopener met betrekking tot de Messias en de Schriften.
Eerst doet hij dat door ze aan te spreken op hetgeen ze zelf tegen hem gezegd hebben. Ze hebben Jezus bestempeld als een profeet. Vervolgens berispt hij hen om hun gebrek aan geloof met betrekking tot de verkondiging van de profeten. Daarna stelt Jezus de vraag: ‘Moest de Messias dit alles niet lijden?’ En ten slotte onderricht hij hen over de leer van de profeten met betrekking tot de Messias, want de profeten vormen het raam, het kader waarbinnen het leven, lijden, sterven en verrijzen van de Messias begrijpelijk wordt.
Op het eerste gezicht lijkt het dat het onderricht van Jezus niet veel uithaalt. Geen enkele reactie van de twee dat ze nu doorhebben waar het om gaat. ‘Hun ogen waren vertroebeld’ schrijft de evangelist. Het thema ‘niet zien – zien’ komt meerdere malen voor in het evangelie van Lucas (vgl. 2,30; 3,6). Hier ‘opent’ Jezus de ogen van zijn twee leerlingen (v. 31) door voor hen de Schriften te ‘openen’ (v. 32). Zoals Jezus in de synagoge van Nazaret aankondigt dat hij aan blinden het herstel van hun zicht komt brengen (vgl. 4,16-30), en zoals hij in Jericho een blinde bedelaar genas omwille van zijn geloof (vgl. 18,35-43), zo geeft hij ook hier weer zicht in de duistere kwestie waarover de twee met elkaar spraken. In al die gevallen gaat het om een profetische situatie van totale omkeer.
Na met hen aan tafel te zijn gegaan en de zegenbede (Kidusj) te hebben uitgesproken, brak Jezus het brood en bood het hun aan. Ook hier hebben we weer een thema dat al eerder naar voren gekomen is in het evangelie. In hoofdstuk 9,10-17 vertelt Lucas van de broodvermenigvuldiging waar Jezus het zegengebed uitspreekt, het brood breekt en aan de leerlingen geeft. In het verhaal over het Laatste Avondmaal gebruikt hij dezelfde vermelding. De vreemdeling die ogenschijnlijk van niets af wist, de gast die door de twee leerlingen aan tafel wordt uitgenodigd, wordt nu meester die onderricht en gastheer die uitdeelt.
Deze twee elementen, het onderricht en het gezamenlijke breken van het brood worden door Lucas ook getekend als de in het oog springende karakteristieken van de christengemeente van Jeruzalem (vgl. Hand. 2,42), terwijl het eveneens de basiselementen zijn van de viering van de gedachtenis van de Heer in de Eucharistie. Dit te ontdekken is voor Lucas het ‘openen van de ogen’, het ware zien. En met dit zicht zijn de leerlingen dan in staat om alles goed te interpreteren (letterlijk om een exegese toe te passen) en zo anderen in hun ‘ontdekking’ te laten delen. Daarom haasten ze zich terug naar Jeruzalem om daarvan te getuigen (homilein) ten overstaan van de Elf.
Preekvoorbeeld
Het afgelopen winterseizoen hebben we bij de volwassenencatechese in onze parochie een serie avonden gehad over het sacrament van de Eucharistie. Als leidraad daarbij hadden we het evangelie van vandaag. Het bekende verhaal van de Emmaüsgangers. Dit evangelie diende als leidraad omdat wat er in het verhaal gebeurt precies datgene is wat we in elke Eucharistieviering kunnen meemaken. Ik zal proberen dat nader uit te leggen.
We maken een verschijning van de verrezen Heer mee aan twee mensen die er verder eigenlijk niet zo veel toe doen. Alle andere Paasverhalen gaan vooral over de vrouwen bij het lege graf, over Maria Magdalena die haar nood klaagt bij de tuinman, die later Jezus zelf blijkt te zijn. De verhalen gaan ook over Simon Petrus en de andere, bij Jezus geliefde leerling, Johannes en last but not least over de elf die bij elkaar zijn in de bovenzaal waar ze ook het Laatste Avondmaal hebben gevierd.
Kleopas en zijn metgezel (vrouw of man: we weten het niet eens) zijn onbekende, toevallige pelgrims. Mensen van wie de hoop op de redding van Israël in rook is opgegaan op die beruchte Goede Vrijdag en die daarom nu de stad de rug toekeren en onderweg zijn naar Emmaüs, de weg van de grote ontgoocheling. Hoe dan ook een trage en moeizame weg, die sjokkend wordt afgelegd. Dezelfde weg die ze ’s avonds na de ontmoeting met Jezus eerder vliegen dan lopen. Zo groot kan het verschil zìjn! Kleopas brengt nauwgezet onder woorden hoe groot de desillusie van Goede Vrijdag was. Hoe ze die als vrienden van Jezus beleefd hebben. En ook wat er daarna als gerucht rondging: een leeg graf en een verschijning van engelen. Maar ja, dat was vrouwenpraat, leuk voor bij de bakker in de winkel. Het had hén heus niet op andere gedachten gebracht!
Wie dat wél bereikte was de vreemdeling die naast hen kwam uitlopen en als een geduldig leraar aan Kleopas en zijn metgezel begon uit te leggen wat er in Jeruzalem op Goede Vrijdag was gebeurd. Niet zoals het vandaag de dag op televisie bij cnn zou komen als zogenaamd breaking news. Maar vanuit een andere gezichtshoek. De vreemdeling vraagt hen namelijk om naar Goede Vrijdag te kijken vanuit het hart. Een hart dat op zíjn beurt gevoed is door de heilige Schrift. Als je namelijk op die manier naar de gebeurtenissen in Jeruzalem kijkt, kun je in het lijden en sterven van de man uit Nazaret ook nog Gods bedoeling ontdekken! Het lot dat Jezus trof betekent niet dat God voor even de regie kwijt was en dat op Paasmorgen herstelde door zijn Zoon uit het graf te doen opstaan. Nee, dwars door het lijden en de dood van Jezus heen voert God zijn Messias precies volgens plan naar de heerlijkheid van de Paasmorgen! Als je kijkt vanuit je hart, dat eerst gevoed is door de Heilige Schrift, zíé je dat ook. De vreemdeling dóét dat: Beginnend met Mozes verklaarde Hij hun uit al de profeten wat in al de Schriften op Hem betrekking had (Luc. 24,27).
Jezus als een rabbi die even met ons meeloopt, die ons als een leraar uitlegt hoe het allemaal in elkaar steekt. Het is altijd verwondering wekkend hoe een goede leraar je tot inzicht kan brengen. Een wiskundige formule die je maar niet onder de knie kon krijgen, wordt je zo maar duidelijk! Zo legt Jezus ons de Schrift uit. Zo is hij ook het beeld van de Heer die na Pasen bij zijn kerk aanwezig is. Hij is onze metgezel, onze tochtgenoot als de weg ons zwaar valt; hij is onze leraar. En wàt voor een leraar! Waar òns verstand ophield, waar er voor de ogen van heel Jeruzalem iemand jammerlijk mislukt was, daar begint Jezus uit te leggen hoe je als christen anders tegen de dingen aan kunt kijken. Onze menselijke vragen: Als er toch al een God zou bestaan, waarom laat hij dit dan toe? Hoe kán het dat ze in Syrië hun eigen mensen afmaken? Waarom moet ik mijn partner, mijn vader al zo jong missen? Hoe kun je er in Godsnaam toe komen om een klein kind, een baby soms nog, seksueel te misbruiken?, dat soort vragen leiden er toe dat mensen het geloof en de kerk de rug toekeren. Sommigen laten zich bewust uitschrijven. En voor ons, die gebleven zijn, is er het lijden aan de kerk. Soms ervaren we aan den lijve het schijnbaar onomkeerbare bankroet van kerk en geloof. Maar dan, zusters en broeders, mogen we hier samenkomen, samen vieren op de dag van de verrijzenis, de zondag. De Schrift wordt ons uitgelegd. God bestaat wel degelijk! En hij is ook nú de regie van het wereldtoneel niet kwijt!
In dat besef gaan we straks ook aan tafel met Jezus. Hij, de vreemdeling, toch anders blijkbaar dan de Jezus van vóór Pasen, Hij wordt als gast uitgenodigd: Blijf bij ons, Heer, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde (v. 29). Binnen verandert zijn rol van gast in die van gastheer, een vreemd maar toch zo vertrouwd gezicht. Aan tafel herkennen ze hem aan de manier waarop Jezus met hen het brood breekt. Hij nam brood, sprak de zegen uit, brak het en reikte het hun toe (v. 30). Herkenning, blijdschap, een onmogelijk geacht wéérzien. Vasthouden kunnen ze Jezus niet. Zij tóén niet en wij nú net zomin. Maar hij ís er wel, in zijn uitleg van de Schrift en straks ook aan tafel. Zo is het verhaal van de Emmaüsgangers ook ons verhaal, het verhaal van deze Eucharistieviering in … (plaats van deze kerk noemen) anno 2020.
Te midden van een rauwe, voor sommigen van ons en voor velen op deze wereld, soms donkere realiteit, mogen we op adem komen. En dan is diezelfde moeizame weg van ’s morgens ineens een racebaan geworden. Je hebt vleugels gekregen en wilt het verhaal zo snel mogelijk dóórvertellen. Wat mooi dat de Paastijd maar liefst vijftig dagen na Pasen doorgaat. Laten we ervan genieten!
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld Paul Verheijen
Homiletische hulplijnen 83
De kracht van het verhaal
Pas wilde ik in een preek iets uitleggen. Het werd een preek met een catechetische inslag, niet zozeer gebouwd op de dynamiek van het bijbelverhaal, als wel gericht op inzicht in geloofsleer, mooi uiteengelegd in drie aspecten. Daarmee hoopte ik het de hoorders gemakkelijk te maken. Een drieslag, dat geeft structuur. Maar het is een gesloten vorm.
Ik bedoel daarmee: zo’n drieslag is een vehikel dat een ongelijkheid in zich bergt. Tevoren weet alleen de predikant wat hij ermee wil, hij moet het de hoorders uit de doeken doen, meermalen. Eerst ingeleid: straks drie aspecten, vervolgens worden ze ontvouwd, daarna nog een keer samengevat. Heb je het nu goed begrepen?
Meteen na de dienst zei een gekwalificeerde hoorder: ‘Ik was je helemaal kwijt.’ Zij had tijdens het horen een afslag genomen, zoals dat vaker gaat. Er komt een gedachte of een beeld voorbij waarmee je gedachten hun eigen gang gaan. Maar door de gesloten vorm kon zij niet meer terugkeren. In het construct vond zij geen toegang meer.
Ik herinner me voordrachten van mijn leermeester en makker Ben Hemelsoet waarin hij – geheel onnavolgbaar – ook wel eens zei: ‘Ten derde’, alsof er ooit een ten eerste of ten tweede was geweest. Bij hem was iedere schijn van ordening een vrije vorm.
Een Bijbelverhaal is van meet af gezamenlijk bezit. Het heeft net nog geklonken en echoot na in ieders oren. Het narratief staat open voor onderzoek naar vindplaatsen van het goede leven. De predikant mijdt uitgesleten paden en ontwijkt het drijfzand van een niet ethische lezing. Hij verkent afslagen die leiden naar een maximum aan betekenis, toont panoramische uitzichten, maar wijst ook op een mooie glinsterend steentje vlak voor je voeten. Hoe dan ook, het hele landschap ligt open. De hoorder kan daarin haar eigen weg vinden.
Een betoog daarentegen dwingt de hoorder tot het nemen van afgemeten stappen: een, twee, in de maat. Niet een landschap wordt doorkruist, maar een traject wordt afgelegd: van A naar B.
Ik pleit niet voor onnavolgbaarheid of vrije improvisatie. De predikant bezint zich op ieder onderdeel, op de ordening ervan en afwisselende vormen. Wat gebeurt er als ik die alinea verplaats? Als beginzin en slotzin worden verwisseld? Maar hij hoeft zich niet veel zorgen te maken over de verbinding tussen de delen. Dat gaat niet met: daarom, want, omdat, vermits, dus. Ogenschijnlijk dienen voegwoorden de samenhang, maar ondertussen neigen zij ertoe de toegang te versperren. Ze leggen een logica op.
Preken is voor alles: vertrouwen hebben in het verhaal. Daar is het allemaal al in te vinden. Het neemt zijn loop.
drs. Klaas Touwen