- Versie
- Downloaden 235
- Bestandsgrootte 843.44 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 21 januari 2021
Nummer 3 – 91ste jaargang 2019 – mei/juni
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
5 mei 2019 Derde zondag van Pasen
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld B. Van Laer OFM
12 mei 2019 Vierde zondag van Pasen
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde;
preekvoorbeeld drs. E.T.M. Keller-Hoonhout
19 mei 2019 Vijfde zondag van Pasen
inleiding dr. J.H.A. Brinkhof; preekvoorbeeld F. Broekhoff
26 mei 2019 Zesde zondag van Pasen
inleiding drs. A.L. Sales; preekvoorbeeld W. Verhelst OFM
30 mei 2019 Hemelvaart van de Heer
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo; preekvoorbeeld P. Heysse
2 juni 2019 Zevende zondag van Pasen
inleiding B. Wehlin OFM; preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap MA
9 juni 2019 Pinksteren
inleiding dr. H.W.G. Bloem; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
16 juni 2019 Drie-eenheid
inleiding drs. Th.A.F.M. van Adrichem OFM;
preekvoorbeeld drs. A. van den Akker SJ
23 juni 2019 Sacramentsdag
inleiding G. van Buul OFM; preekvoorbeeld J. te Velde
30 juni 2019 Dertiende zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen OFM;
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
Homiletische hulplijnen 78 drs. K. Touwen
5 mei 2019
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,27b-32.40b-41; Ps. 30; Apok. 5,11-14; Joh 21,1-(14)19 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 5,27b-32.40b-41
Al eerder werden Petrus en Johannes gearresteerd, omdat zij ‘het volk onderricht gaven en met een beroep op Jezus de opstanding uit de doden verkondigden’ (Hand. 4,2v). In zijn evangelie vertelt Lucas hoe Jezus zijn leerlingen had voorbereid op wat hen te wachten zou staan:
Men zal u oppakken en vervolgen, u uitleveren aan de synagogen en u gevangen zetten. U wordt voorgeleid aan koningen en gouverneurs omwille van mijn Naam; dat geeft u gelegenheid om te getuigen. Neem u heilig voor om u er van tevoren geen zorgen over te maken hoe u zich zult verdedigen. Want Ik zal u wijze woorden in de mond leggen, zodat geen van uw tegenstanders u zal kunnen weerstaan of weerspreken … u zult door iedereen gehaat worden vanwege mijn Naam.
(Luc. 21,12-17; verder 6,22v)
In het boek Handelingen worden die woorden bewaarheid. De directe aanleiding voor die eerdere arrestatie van de apostelen was de genezing van de verlamde en de daaropvolgende toespraak van Petrus (Hand. 3). Petrus getuigt vrijmoedig voor de hogepriester, de schriftgeleerden en de oudsten dat die genezing bewerkt is door ‘de Naam van Jezus Christus de Nazoreeër, die u hebt gekruisigd, maar die God heeft opgewekt uit de doden…’ (Hand. 4,10). Petrus en Johannes worden vrijgelaten onder voorwaarde dat zij nooit meer met een beroep op deze Naam tot iemand spreken. Van meet af aan geven zij echter duidelijk te kennen dat ze zich van dit verbod niets zullen aantrekken, want God moeten ze eerder gehoorzamen dan mensen (4,17-20). Ze gaan terug in hun eigen kring, brengen verslag uit van het gebeurde en sluiten af met gebed ‘en zij allen werden vervuld van de heilige Geest en verkondigden met vrijmoedigheid het woord van God’ (4,31).
Na de episode van Ananias en Saffira gaat het verhaal verder. De jonge Jezus-beweging groeit zo hard dat de hogepriester en de Sadduceeën vol jaloezie zijn en hen opnieuw laten arresteren (5,17-18). Een engel van de Heer opent ‘s nachts de deuren van de gevangenis – lijkt dat niet op het weghalen van de steen op de ochtend van Pasen? (Willem Barnard, blz. 393-394). Hij bevrijdt hen met de opdracht om opnieuw naar de tempel te gaan om daar het volk ‘alle woorden van dit leven’ te verkondigen (5,20). Natuurlijk is al snel bekend dat de apostelen in de tempel te vinden zijn. Ze worden opnieuw gearresteerd en voor het Sanhedrin – het hoogste bestuurlijke en religieus-rechtelijke college van de Joden – gebracht. Hier begint de lezing van vandaag, die omlijst wordt door de tempel, want aan het slot gaan de apostelen opnieuw naar de tempel waar zij onderrichten en de goede boodschap verkondigen dat Jezus de Messias is (5,21 en 42).
Het schenden van het in Handelingen 4,18 opgelegde verbod om te spreken en te onderrichten met een beroep op de Naam vormt in 5,28 de aanklacht, uitgesproken door de hogepriester, leider van de Sadduceeën. Dat spreekverbod wordt hun opnieuw aan het einde van de lezing opgelegd, desondanks zijn ze door niets of niemand te stuiten.
Tussen begin en einde van de lezing komen met een kleine onderbreking van de verteller twee personen aan het woord, Petrus en de wetgeleerde Gamaliël. Opvallend is dat Petrus tweemaal over ‘gehoorzamen’ spreekt en Gamaliël (en de verteller) in totaal zelfs driemaal, al gaat het niet om precies hetzelfde Griekse woord (peitharcheo/peithomai). Het eerste door Petrus gebruikte woord laat duidelijk zien dat het gaat om het gehoorzamen aan een autoriteit (in hetzelfde vers wordt Jezus archegos genoemd, leidsman, leider, heerser). Terwijl Gamaliël en de verteller spreken over gehoorzamen aan mensen, spreekt Petrus over het gehoorzamen aan God: ‘God moet men meer gehoorzamen dan de mensen’ en ‘wij zijn getuigen samen met de heilige Geest die God heeft geschonken aan wie Hem gehoorzamen' (5,29.32; 1,8; 2,32; 3,15 en 4,33). Het is een bevestiging van de waarachtige claim van hun boodschap. Natuurlijk is ook de hogepriester van mening dat men God meer dient te gehoorzamen dan de mensen, maar volgens Petrus doet hij dat niet.
In de tussenliggende regels belijdt Petrus dat ‘de God van onze vaderen’ – Petrus is ondanks alles een bruggenbouwer! – Jezus, die zij nota bene vermoord en gekruisigd hebben, heeft opgewekt en een hoge plaats heeft gegeven aan zijn rechterhand als Leidsman en Redder om Israël te bekeren en het zijn zonden te vergeven.
De reactie van de aanwezigen laat zich raden: ze zijn kwaad en willen Petrus en de zijnen doden.
Maar dan staat Gamaliël, die geen Sadduceeër is maar Farizeeër, op en hij weet de gemoederen te bedaren (22,30–23,10). Hij waarschuwt de aanwezigen tot tweemaal toe om geen onbezonnen stappen te ondernemen. Vervolgens noemt hij het voorbeeld van twee bewegingen rond Teudas en Judas de Galileeër die beide doodgebloed zijn, hoewel veel mensen hun hadden ‘gehoorzaamd’. Zijn voorstel is daarom om de tijd zijn werk te laten doen, want ‘als het mensenwerk is wat zij willen en doen, zal het op niets uitlopen; maar komt het van God, dan kunt u hen toch niet vernietigen, want anders zou zelfs kunnen blijken dat u zich tegen God verzet’ (5,38v). De leden van het Sanhedrin gehoorzamen hem.
De apostelen die tijdens de rede van Gamaliël naar buiten gebracht waren, worden weer binnengeleid, gegeseld en krijgen opnieuw het verbod om te verkondigen met een beroep op de Naam van Jezus. Maar zoals eerder gezegd, ze trekken zich niets van het verbod aan en onderwijzen en verkondigen dat Jezus de Messias is.
Steeds weer gaat het in deze tekst om het verbod van het noemen van de Naam. De naam drukt in het oude Nabije Oosten het wezen en het levensprogramma uit van de drager, zijn levenstaak en ook wel zijn aanwezigheid (Jan Holman, blz. 350).
De naam Jezus betekent: ‘God redt’. God zelf heeft zijn naam JHWH, zo weten we uit Exodus 3,14, geopenbaard aan Mozes als ‘Ik zal zijn die Ik zal zijn’. Er is hier sprake van een aanwezigheid en een relationeel zijn, een zijn dat betrokken is op iemand of iets (voor/tegen/met).’ Hoe die betrokkenheid precies vorm krijgt, blijft open.
De eerbied voor Gods Naam werd in de loop der eeuwen steeds groter, zo groot zelfs dat de geopenbaarde Godsnaam JHWH niet meer werd uitgesproken en vervangen werd door adonai, ‘Mijn Heer’. Het is wel opmerkelijk dat de hogepriester steeds spreekt over de Naam en niet over Jezus, de Messias.
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Johannes 21,1-(14)19
Eigenlijk eindigt het Johannesevangelie in 20,30-31 met de woorden: ‘Nog veel andere tekenen heeft Jezus voor de ogen van zijn leerlingen verricht, die niet in dit boek zijn neergeschreven. Die welke u hier vindt, zijn neergeschreven opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam.’
Maar in Johannes 21, het nawoord zoals er in dit evangelie ook een voorwoord is (1,1-18), verschijnt Jezus opnieuw aan zijn leerlingen, nu niet in Jeruzalem maar bij het meer van Tiberias. Zeven (!) van zijn leerlingen waren daar bij elkaar. Petrus zegt dat hij wil gaan vissen, de anderen gaan met hem mee. Pasen ligt achter hen. Nu, in het leven van elke dag, moet het geloof worden waargemaakt. Die nacht vangen ze niets…
Johannes spreekt vaak met een ‘dubbele bodem’. Als hij over de ‘nacht’ spreekt, dan bedoelt hij niet enkel een tijdstip, maar duidt hij ook de gemoedstoestand van de leerlingen aan: het ziet er bij hen van binnen duister uit. Tegenover de nacht plaatst Johannes het ochtendgloren, eveneens niet enkel bedoeld als tijdstip, maar als bron van hoop. Jezus staat hen op te wachten, vraagt of ze iets te eten hebben en als blijkt dat ze niets hebben, geeft hij het advies om het net rechts van de boot uit te werpen. De rechterkant is symbool van Gods macht, van genade en zegen en dat is al snel te zien aan de enorme vangst.
‘... de leerlingen wisten niet dat het Jezus was’ (21,4). Weten is een belangrijk werkwoord in Johannes. De leerling van wie Jezus hield, heeft door de overvolle netten vis als eerste in de gaten dat de vreemdeling aan de oever van het meer Jezus de Heer is. Zijn ogen zien, zijn oren horen en zijn hart zegt hem waar de anderen nog geen weet van hebben. Het feit dat Jezus zoveel van hem houdt, moet op wederkerigheid berusten. Wie van een ander houdt, ziet meer en weet meer wat er in de ander omgaat. Hij vertelt het aan Petrus: ‘Het is de Heer!’ (21,7). Jezus ís er, hij geeft hoop en bemoediging.
De anderen hebben nog wat meer tijd nodig. Maar als ze zien hoe Jezus voor voedsel zorgt, het vuurtje met brood en vis, moet hen dat aan de wonderbare spijziging hebben herinnerd. Ook zij weten nu dat het de Heer is, al durven ze hem dat niet te vragen (21,12). Het blijft een kwestie van vertrouwen, van geloof in zijn aanwezigheid in de tekenen van brood en vis (Joh. 6).
De verbinding met de volgende perikoop – het gesprek tussen Jezus en Petrus – wordt ook gevormd door het werkwoord weten. Het komt driemaal voor in de mond van Petrus en betreft niet het weten van de leerlingen maar van Jezus. Naast weten gaat het nu ook over liefhebben. Tot driemaal toe vraagt Jezus of Petrus van hem houdt (agapaō 21,15-16; phileō 21,17). De afwisseling tussen deze beide termen lijkt van retorische aard. Petrus antwoordt telkens: ‘Ja, Heer, u weet dat ik van u houd’ (phileō), de laatste keer zegt hij: ‘U weet alles, u weet dat ik van u houd’. Petrus die Jezus eerder driemaal verloochende, krijgt nu de opdracht herder te zijn over de lammeren en schapen, de kudde van het volk Gods.
Het laatste deel van deze perikoop sluit aan bij de eerste lezing uit Handelingen, waar ‘de leerlingen blij zijn dat ze waardig bevonden waren om vanwege de naam smadelijk behandeld te worden’ (Hand. 5,41). In Johannes zinspeelt Jezus op de martelaarsdood waarmee Petrus God zal verheerlijken zoals Jezus ook met zijn eigen dood de Vader verheerlijkte (17,1). Daarna zei hij: ‘Volg mij.’
Literatuur
Willem Barnard, Stille omgang, Zoetermeer 1992, 20055, 393-394
Jan Holman, ‘Openbaring’, in: De Bijbel theologisch. Hoofdlijnen en thema’s, red. Klaas Spronk en Archibald van Wieringen, Zoetermeer, 350
Louw & Nida, Greek-English Lexicon of the New Testament. Based on Semantic Domains, New York 1988, 19892 Volume 1, 294
K.. Touwen, ‘Petrus in het Johannesevangelie – Gerehabiliteerd’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 34-43
Preekvoorbeeld
Een pracht van een verhaal, waarin de evangelist Johannes veel symboliek heeft verweven over ‘vissers van mensen’ worden. Met Jezus’ dood en begrafenis zijn de dromen rond Jezus brutaal geëindigd en keren de leerlingen terug naar hun vroegere stiel: ‘Wij gaan vissen’. Met die nacht zonder vis verwijst Johannes tegelijk naar de nacht in hun ziel. Ze zijn terug in hun oude plooi gevallen. En met zijn verwijzing naar de ochtend waarop Jezus verschijnt legt hij een link naar het licht van Pasen. En als Jezus suggereert om het net uit te werpen aan de rechterkant, verwijst Johannes bewust naar de kracht en de zegen van God. Kleine details die het hele verhaal moeten optillen boven het niveau van het anekdotische.
Op het ogenblik dat ze onverwacht zo veel grote vissen vangen is het de geliefde leerling die als eerste reageert en in de vreemdeling op het strand Jezus herkent. Hij zegt tot Petrus: ‘Het is de Heer!’ Tijdens de periode dat de apostelen met Jezus waren rondgetrokken is er tussen de Heer en Johannes diepe vriendschap gegroeid. In de plotse vangst zien zijn ogen, horen zijn oren en zegt zijn hart hem waar de anderen nog geen weet van hebben. Iets dergelijks herkennen wij wellicht ook in ons eigen leven of zien we bij anderen gebeuren: liefde maakt je veel gevoeliger om dingen op te merken of mensen aan te voelen. Het is de liefde ook die echte relaties mogelijk maakt. Zij vormt de kern van verbondenheid maar ook van trouw. Ze maakt toekomst en nieuw perspectief mogelijk. Dat treft ons heel sterk in het vervolg van het evangelie van deze zondag.
Jezus verlaat deze wereld. Hij heeft een kleine groep gevormd die hij bij het laatste avondmaal de Geest heeft beloofd om zijn zending verder uit te dragen. Nu roept hij Petrus, die hij aanstelt als verantwoordelijke van de groep. Eigenaardig genoeg dat hij niet vraagt naar diploma’s, opleiding en vaardigheden van Petrus. Wat Jezus wél interesseert is: hoe zit de relatie tussen ons? En die vraag lijkt voor hem wel héél belangrijk: Tot driemaal toe vraagt Jezus, en het klinkt plechtig: ‘Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij meer lief dan dezen Mij liefhebben?’ Tweemaal bevestigt Petrus de vraag van Jezus. Maar als Jezus het een derde maal durft vragen, wordt Petrus zich plots bewust van zijn diepste kern: zijn donkere kant, die wij trouwens allemaal hebben. Het is alsof hij plots naakt voor de Heer staat. En dan kan hij slechts stamelen: ‘Heer, Gij weet alles; Gij weet dat ik U bemin.’ Hier valt alle camouflage weg. Hier is totale openheid, transparantie. Jezus weet ook hoe zwak Petrus ooit is geweest toen hij plechtig verklaarde: ‘Ik ken die mens niet’. Dit belet Jezus echter niet om het met hem te riskeren: op voorwaarde dat er liefde is die verbondenheid mogelijk maakt. Dat maakt het volgen van Jezus mogelijk.
Het is precies die band met Jezus, die we terugvinden in de eerste lezing van vandaag. Daarin hoorden we het verhaal van de apostelen die voor de hogepriester worden gebracht. Hij had hen uitdrukkelijk verboden in de naam van Jezus onderricht te geven. Maar zij antwoordden: ‘Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen.’ Onmiddellijk daarop verwijzen zij naar de persoon van Jezus, naar zijn universele zending en naar de opdracht die zij van hem hadden gekregen. Het gaat niet om een nieuwe leer. Het gaat om iemand, een persoon die namens God is gezonden. Zijn liefde heeft hen zo diep geraakt, dat zij iedereen willen laten delen in dat ongelooflijk goed nieuws. Het gaf hen hoop en vooral kracht om ondanks verboden en weerstand te blijven spreken.
Zitten wij op dit ogenblik niet in dezelfde situatie? Godsdienst wordt bij ons in het Westen uit de maatschappij geweerd en in de marge geplaatst als niet relevant. Op die manier is er een klimaat geschapen waardoor wij met onze christelijke levensbeschouwing, met ons geloof nog moeilijk naar buiten durven komen. Geloven behoort zogezegd tot de sfeer van je privéleven en daar hoef je je evenmens niet mee lastig te vallen. Meer dan ooit blijft de uitdaging van kracht om met de persoon van Jezus een band op te bouwen, ons te laten doordringen van Gods liefde, die in Jezus is zichtbaar geworden. Die verbondenheid maakt ons vaardig om, ondanks onze verborgen angst, mensen mee te betrekken in het wereldwijde avontuur van vrede en verzoening. De stappen die we durven zetten zullen ons vervullen van vreugde. Wellicht zullen we in die ogenblikken iets mogen proeven van Pasen.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld Bob Van Laer OFM
12 mei 2019
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 13,14.43-52; Ps. 100; Apok. 7,9.14b-17; Joh 10,27-30 (C-jaar)
Inleiding
Doorheen het verhaal over Jezus’ en zijn tijdgenoten in de diverse lezingen klinkt ook de discussie en onderlinge verdeeldheid van de latere joodse en christelijke gemeenschappen door. De joodse gemeenschappen na de val van Jeruzalem worstelen nog steeds met de vraag rond de Messias. Hoe kunnen christenen in die gekruisigde de Messias van Godswege herkennen? Op de verdeeldheid tussen de Joden reageert de auteur van Johannes door de verbondenheid tussen Jezus en God centraal te plaatsen, en uit te nodigen om deel uit te maken van die verbondenheid. De auteur van Handelingen laat Paulus en Barnabas resoluut de richting van de niet-joden inslaan als de joden hun boodschap niet willen accepteren, en beschouwt dit als een vervulling van een Schriftwoord.
Johannes 10,27-30 – Jezus en de Vader zijn één
Johannes 10 daagt Jezus’ toehoorders (en op de achtergrond ook de gemeente van Johannes en latere lezers) uit om een keuze te maken aangaande de betekenis van Jezus. Het beeld van de kudde staat vaker in de Bijbel voor het volk van God (zo ook Ps. 100,3). De beeldspraak van herders en schapen verwijst indirect naar het oordeel over de slechte herders in Ezechiël 34. Omdat die ‘herders’ enkel zichzelf weiden, worden schapen geslacht (34,3) en geroofd (34,8), dwalen ze rond en zijn ze verstrooid (34,6). Daarom zal God optreden als een goede herder. God zal de schapen redden van hun ‘herders’ en hun een goede weidegrond geven. Aangezien Jezus zich identificeert met de goede herder worden de toehoorders uitgedaagd om te erkennen dat Jezus handelt zoals God (vergelijk met Apok. 7,17 waar het bokje als herder optreedt, de schapen weidt en naar het water van het leven brengt). Dieven en bandieten roven, ze slachten en ze laten de schapen verloren gaan – opnieuw een allusie op Ezechiël 34: degenen die eigenlijk het volk moeten weiden, doen dit niet. Binnen de verhaalcontext van Johannes is dit een aanklacht van allen die proberen te verhinderen dat iemand tot erkenning van Jezus, en daardoor tot redding, komt.
In Ezechiël 34 maakt God een scheiding tussen de ‘vette’ en de ‘magere’ schapen, waarbij het oordeel valt over de ‘vette’ schapen omdat zij de zwakkeren verstoten (34,20v). In Johannes is het onderscheid in de kudde gelaagd. Enerzijds wordt er onderscheid gemaakt tussen de kudde in de schaapskooi en de schapen die buiten de kooi zijn, maar toch ook tot Jezus’ kudde horen. Dit is een verwijzing naar de Joodse christenen en de christenen uit het heidendom. Maar daarnaast zijn er Jezus’ schapen en de schapen die niet bij hem horen (10,26). Deze laatsten zijn de Joden die niet in hem geloven. Zij willen duidelijkheid of Jezus de Messias is of niet, terwijl ze wie Jezus als Messias erkent, uit de synagoge verstoten (9,22, vergelijk met het gedrag van de vette schapen in Ezech. 34,20v).
Jezus verzekert dat niemand zijn schapen zal roven, zij zullen niet verloren gaan maar eeuwig leven. Dit is gegrond in de Vader, maar hoe men dit concreet interpreteert hangt af van de lezing van Johannes 10,29. Enerzijds kan men dit vers lezen als ‘Mijn vader, die (hen) mij gegeven heeft, is groter dan allen, en niemand kan (hen) grijpen uit de hand van de Vader’. Wie Jezus’ schapen probeert te roven, probeert de schapen te roven van de Vader, wat onmogelijk is. Anderzijds kan men ook lezen ‘wat de Vader mij gegeven heeft, is groter dan alles, en niemand kan het grijpen uit de hand van de Vader’. Wat God Jezus heeft gegeven, is véél meer dan enkel de schapen (Jezus’ volgelingen). Het gaat dan om Jezus’ zending en positie, die niet afgenomen kunnen worden omdat die in handen zijn van de Vader. De passage besluit: de Vader en ik zijn één. De onlosmakelijke verbinding tussen Jezus en zijn Vader, in het Johannesevangelie telkens opnieuw op diverse wijze verwoord en beklemtoond, wordt door de joden echter als godslasterlijk opgevat. Voor de evangelist is de verbondenheid tussen Jezus en de Vader (en tussen Jezus en zijn leerlingen) echter een centraal gegeven in zijn boodschap. Het is vanuit die verbondenheid dat er toch heil van Godswege is ondanks de kruisdood en de vernietiging van Jeruzalem met al diens socio-politieke gevolgen.
Handelingen 13,14.43-52 – Als de joden weigeren, keren we tot de volkeren
De beweging die rond Jezus ontstond, was in oorsprong een hoofdzakelijk joods gebeuren. Pas na Jezus’ dood werd deze beweging een wereldwijd gegeven, waarbij historisch niet enkel de rondreizende verkondigers, maar ook de vernietiging van Jeruzalem met de ermee samenhangende verspreiding van de bevolking over het Romeinse Rijk een rol speelde. Hierdoor werden christenen geconfronteerd met de vraag of zij zich enkel tot de joden, of ook tot de niet-joden (de ‘heidenen’ of ‘de volkeren’) moesten wenden.
In de evangelies wordt slechts af en toe gealludeerd op de keuze om zich ook tot anderen te wenden. Zo geeft Johannes 10,16 aan dat Jezus ook schapen heeft die niet uit de schaapskooi (het Joodse volk) komen. In Handelingen wordt de overgang beschreven van de voornamelijk joodse beweging rond Jezus naar de christelijke gemeenschappen die ook niet-Joodse volgelingen omvatten.
Volgens Handelingen 14 spreken Paulus en Barnabas in een joodse synagoge te Antiochië de plaatselijke gemeenschap toe. Zij verkondigen met verwijzing naar de Schriften Jezus als redder van Godswege (13,23) die door God uit de dood is opgewekt (13,34-37) en vergeving en rechtvaardiging betekent voor wie in hem gelooft (13,39v). Hierop tonen vele joden en godvrezenden (niet-Joden die wel in de joodse God geloven) zich geïnteresseerd in hun boodschap. Als echter ‘heel de stad’ naar hen komt luisteren, ontstaat er verdeeldheid (13,45). Paulus beschouwt de reactie van de joden als een afwijzing van Gods woord, en een teken dat zij zichzelf het eeuwig leven niet waard achten. De keuze om zich tot de heidenen te wenden, wordt opnieuw met de Schrift (Jes. 59,6) verantwoord. Israël heeft een universele missie om licht te zijn voor de volkeren en redding te brengen tot aan de uiteinden der aarde. Deze missie maken zij tot de hunne. De joden blijven echter stoken, waardoor Paulus en Barnabas uiteindelijk uit de stad verdreven worden. Dit betekent echter niet de doodsteek van hun missie te Antiochië. De leerlingen die achterblijven zijn vervuld van vreugde en van heilige Geest.
Opmerkelijk is, dat in de boodschap van Paulus de idee van gericht zijn op eeuwig leven een belangrijk gegeven is (vergelijk Joh. 10,28). Wie niet focust op het eeuwig leven, verwerpt het (Hand. 13,46). Wie wel focust op dat waar het in het leven uiteindelijk om gaat en blijvende waarde heeft, staat open voor hun boodschap (13,48). De auteur van Lucas-Handelingen past hierbij een bekend literair procedé toe. Een belofte over de toekomst wordt gedeeltelijk vervuld, waardoor deze belofte aan geloofwaardigheid wint, en een zekere garantie ontstaat dat ook wat nog niet vervuld is, nog werkelijkheid zal worden. In dit geval is de verkondiging van de boodschap over Jezus als de aankondiging van licht voor de volkeren en redding over heel de aarde meteen gedeeltelijk bewaarheid. De aanwezigen die uit de volkeren komen (met andere woorden: de niet-Joodse mensen die in God geloven) komen tot geloof in Jezus, en het woord over Jezus wordt verspreid in heel de regio. Hierdoor krijgt de lezer de boodschap dat dit ooit alle volkeren en heel de wereld zal bereiken.
K. Touwen, ‘Handelingen van de Apostelen. Gevangene omwille van Christus Jezus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-33
Preekvoorbeeld
Als God mensen roept,
zijn ze vaak met heel gewone dingen bezig,
Samuel slaapt bijvoorbeeld als hij een stem hoort.
Amos, de profeet, is bezig zijn vijgenbomen te verzorgen.
Petrus is ook gewoon met zijn dagelijkse visserswerk bezig,
en Mozes hoedt de schapen van zijn schoonvader.
Als Jezus ons iets wil vertellen
over het samenspel tussen God en mensen
gebruikt hij altijd beelden
uit het normale, alledaagse leven.
Dan gaat het over brood bakken,
over zaaien en oogsten,
over vis vangen of – zoals we vandaag hoorden –
over schapen hoeden.
In het oude Israël was veel schrale grond
waar alleen schapen nog hun kostje bij elkaar konden schrapen.
Herders tezamen hun kudde schapen
zag iedere inwoner van Israel dus
dagelijks wel een keer voorbij komen.
Hier in Nederland moet je echt op zoek gaan
naar schaapskooien en herders.
Een herder uit de buurt van Schiedam,
vertelt in een recent kranteninterview:
‘Dat we op een steen zitten
met een strootje tussen onze tanden,
dat klopt echt niet met de realiteit.
Want het is hard werken, hier in de polder.
Hekjes repareren, manke schapen inspecteren,
lopen op ongelijk terrein,
want de schapen grazen daar
waar geen maaimachines kunnen komen.
Schapen hoeden,
dat is een samenspel tussen de hond, de schapen en jezelf,
alles afgestemd op duidelijke commando’s.’
Als de honden en de schapen niet zouden luisteren,
zouden de individuele schapen
gaan dwalen en niet meer weten
waar hun schaapskooi te vinden was.
In de eerste decennia na de dood van Jezus,
waarin het christendom groeit,
is er onenigheid tussen de schapen,
die afkomstig zijn uit verschillende groepen:
christenen afkomstig uit de Joden,
of heidenen,
christenen bekeerd door Petrus,
of juist door Paulus.
Het was maar lastig voor alle schapen
om zich tot de ene kudde van Jezus te rekenen,
om zich echt helemaal thuis te voelen in een schaapskooi,
de schaapskooi van God zijn Vader.
Christenen, toen en nu,
moeten het vaak nog leren,
dat er maar één ding belangrijk is:
niet tot welke ‘bloedgroep’ je behoort
of bij welke parochie je oorspronkelijk behoorde,
maar of je wel goed bent afgestemd op Jezus.
Jezus heeft het over mensen die
zijn stem horen,
zijn stem herkennen,
en naar zijn stem luisteren.
Jezus heeft het hier over ons,
gewone mensen,
gepensioneerd of scholier,
leerkracht of verpleegkundige,
administratief medewerker of stratenmaker
webdesigner of werkzaam in detailhandel.
En of wij – gewone mensen, met gewone beroepen –
Jezus’ stem wel horen, herkennen en ernaar luisteren.
Om dit mogelijk te maken,
de stem van Jezus horen
in ons alledaagse leven,
moet je wel iets doen.
Je moet je als eerste willen afstemmen.
Dat betekent concreet dat je
dagelijks tijd, zeg een kwartiertje,
vrij moet maken voor God.
Want het kost wel enige inspanning om die stem te horen.
Er is afzondering voor nodig, stilte,
en vooral de bereidheid om te luisteren.
Het is het makkelijkst om er een vast tijdstip voor te kiezen
voor dit kwartiertje voor God, dit moment waarop je bidt.
Bijvoorbeeld aansluitend als je de kinderen naar bed hebt gebracht,
tijdens je lunchpauze, in de trein op weg naar je werk,
’s ochtends vroeg als iedereen nog slaapt, of na het acht-uur-journaal.
Kortom, kies een vast moment om te bidden,
een moment waarop het jou het beste uitkomt.
Begin met een kruisteken en vraag God om hulp.
Maak het stil in jezelf.
Dat lukt makkelijker als je jezelf voorstelt
op een plek in de natuur, te midden van Gods schepping
waar je je fijn voelt,
bijvoorbeeld aan het strand, op een bankje in het park,
op een berg met een mooi uitzicht,
of – om in het beeld van vandaag te blijven –
op een grote stille heide...
Als je daar in je gedachten echt bent
probeer je stil te worden.
Keer je in jezelf
en kom dan met je ademhaling
steeds dichter bij die plek
waar God in ons woont.
Want God woont echt in ieder mens,
diep verborgen.
Ook in jou!
Je zult allerlei stemmen horen
die je aandacht vragen.
De ene stem zegt:
‘Laat eerst maar eens zien dat je goed mens bent!’
Een andere zegt: ‘Eigenlijk moest je je schamen.’
Een derde zegt: ‘In wezen geeft niemand om je.’
Weer een andere stem zegt: ‘Je moet succesvol en sterk worden.’
Maar tussen al die luidruchtige stemmen
is er ook eentje te horen die heel zacht is.
Dat is het kenmerk van de stem van God in jou,
je herkent hem omdat hij zacht,
maar onophoudelijk klinkt.
(Henri Nouwen, Brood voor onderweg, 13 januari: ‘De stem van de liefde’)
En als je hem ontdekt heb, dan kan je er naar luisteren.
Die stem zegt eigenlijk maar één ding:
‘Je bent me lief, ik houd van je,
precies zoals je bent.’
En echt: als je er vaak naar luistert
naar deze stem,
dan groeit je vertrouwen
in God en zijn liefde.
Die ook naar jou wil luisteren :
naar alles wat je bezig houdt
of je zorgen baart.
Naar alles waar je verdrietig of boos over bent
of waar je dankbaar voor bent.
Blijf het proberen,
om zo je moment met God in te vullen.
Als het niet goed lukt,
vul het moment dan
met het zingen van een lied,
het bidden van het Onze Vader
lees een klein stukje uit de Bijbel,
pak een boek met een dagelijkse meditatietekst.
Of bid de psalm van de dag.
Vandaag is dat Psalm 100,
die verwoordt
wat er gebeurt met iemand
die – deel uitmakend van Gods kudde –
Gods stem hoort, de stem herkent en er naar luistert:
‘Schalt het uit voor de Ene,
heel de aarde
dient de Ene met vreugde
komt voor zijn aanschijn met gejubel!
Weet, de Ene
hij is God, hij heeft ons gemaakt
en niet wij onszelf
zijn gemeente, de kudde die hij weidt!
Komt in zijn poorten met een danklied
komt in zijn voorhoven met een psalm
brengt dank aan hem,
zegent zijn naam!
Want goed is de Ene
voor eeuwig zijn vriendschap
van geslacht op geslacht
is daar zijn trouw!’
(Naardense Bijbel)
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout
19 mei 2019
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 14,21-27; Ps. 145; Apok. 21,1-5a; Joh. 13,31-33a.34-35 (C-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag typeren de gang van Pasen naar Pinksteren en verder, van de dagen van Jezus’ dood en verrijzenis naar die waarin de leerlingen zijn boodschap in woord en daad voortzetten, tot aan het einde van de tijd.
In de eerste lezing uit Handelingen horen we over de verkondiging door Paulus, in de tweede lezing staat het nieuwe Jeruzalem centraal, en het evangelie is uit het begin van de ‘afscheidsrede’ van Jezus bij Johannes. Elk van deze lezingen belicht een ander aspect van het leven van de volgelingen en leerlingen ná Jezus.
Handelingen 14,21-27 – Naar de volkeren
In het boek Handelingen geeft de schrijver inzicht in de ontwikkelingen van een kleine beweging rond een joodse leraar Jezus die, na diens dood en verrijzenis, uitloopt op een wereldwijde verspreiding van zijn gedachtegoed en het geloof in Hem door de inspanningen van zijn leerlingen. We kunnen dit verhaal beter niet beschouwen als een historisch verhaal zoals wij dat kennen (facts and data), maar het is ook geen ‘nepnieuws’. De auteur heeft een boodschap en hij is in zijn manier van vertellen zelf een verkondiger. Handelingen start met de hemelvaart van Jezus en Pinksteren. Daarna horen we over de verkondiging in Jeruzalem, met Petrus als de voorman van de nieuwe beweging, terwijl in het tweede deel van Handelingen Paulus als hoofdpersoon optreedt. Hij wendt zich met name naar de volkeren (de ‘heidenen’). De lezing van deze dag bevindt zich in het overgangsgebied van de gebeurtenissen in Jeruzalem en de verkondiging aan de volkeren.
Paulus heeft zich ontwikkeld van een vervolger tot een ‘aanhanger van de weg’ (Hand. 9,2) en wendt zich, zelf voortgekomen uit een farizees milieu (Hand. 23,6; 26,5) steeds allereerst tot de Joodse groeperingen in de plaatsen die hij bezoekt. Hij trekt op zijn reizen vooral door de kuststreken van het huidige Syrië, Turkije en Griekenland. Zijn verkondiging betekent een nieuwe interpretatie van de joodse geschriften waarin hij Jezus als Redder presenteert (zie Hand. 13). Paulus’ verkondiging roept niet alleen bijval, maar ook agressie op, met name vanwege zijn standpunt dat de goede boodschap óók voor de niet-Joden bestemd is.
De christengelovigen (Hand. 11,26) ondervinden deze weerstand ook, zoals blijkt uit de lezing van vandaag. Bij terugkeer in de gemeenschappen waar hij eerder was, bemoedigt en versterkt Paulus de leerlingen en zegt dat ze door veel ellende heen moeten (Hand. 14,22). De gemeente is niet een verdienste van de verkondiger Paulus, maar van de Heer. Het is ook niet een incidenteel succes: het voortbestaan van de gemeente (ekklesia) heeft gebed en onderhoud nodig (Hand. 14,23). Daarom erkent Paulus de gemeenten ‘oudsten’ (presbuteroi of priesters). Zo krijgen de nieuwe gemeenschappen, die bestaan uit Joden én niet-Joden (14,27), een vorm van organisatie naar bestaand Joods model (vergelijk Hand. 11,30).
K. Touwen, ‘Handelingen van de Apostelen. Gevangene omwille van Christus Jezus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-33
Apokalyps 21,1-5a – Een openbaring
De tweede lezing geeft een visioen weer. De tekst komt uit de Apokalyps ofwel de Openbaring van Johannes. Het genre van dit boek heet ‘apocalyptiek’, een stijl die ook in de laatste eeuwen voor Christus werd beoefend en waarin de eindtijd centraal staat. Johannes begint er zijn Apokalyps (Grieks voor ‘openbaring’) mee: ‘Openbaring van Jezus Christus…’ (Apok. 1,1) . Hij schrijft aan de christelijke gemeenten die lijden onder afwijzing en vervolging. De lezing vandaag beschrijft een openbaring, een visioen, dat werkt als een bemoediging voor de gelovigen. Er zullen andere tijden komen, nieuwe tijden, waarin alles anders tot leven gekomen is. Nieuwe hemel, nieuwe aarde, een nieuwe schepping, Gods stad die vanuit de hemel neerdaalt. De beschrijving van dit nieuwe Jeruzalem sluit aan bij een droom van Ezechiël (vanaf hoofdstuk 40). In tijden van ballingschap ziet deze profeet het herstel van stad en tempel voor zich, grootser dan tevoren. Zo ziet Johannes een nieuwe stad, een prachtige stad waarin God te midden van de mensen verkeert. Alle tranen worden gewist, de dood zal niet meer zijn. Het zijn woorden van troost, hoop en toekomst voor onzekere, bedreigde gelovigen, het is het woord van God zelf: ‘Ik maak alles nieuw’.
Johannes 13,31-33a.34-35 – Elkaar liefhebben
Het evangelie van Johannes heeft een lange passage waarin Jezus met zijn leerlingen aan tafel aanligt (Joh. 13,12) en een afscheidsrede houdt. Deze maaltijd is een samengaan van een ’symposion’ en een testament, een laatste-wil-verklaring. Na deze tafelgesprekken begint Jezus’ lijdensweg.
Dit gedeelte opent met de opmerking dat het bijna Pasen is (13,1). Samen met de vermelding dat Jezus weet dat zijn uur gekomen is (13,1; 17,1) thematiseert dat deze gesprekken. Bij de voetwassing, aan het begin van de maaltijd, is Judas nog aan tafel. Hij verlaat het gezelschap als Jezus hem als de verrader heeft aangewezen door hem een stukje brood te geven (vergelijk Ps. 41,10). Hij keert pas weer terug als Jezus en zijn leerlingen, na de maaltijd, in een tuin bij de Kedronbeek zijn (18,1v). Veelzeggend zijn de laatste woorden die aan de lezing van deze zondag vooraf gaan: ‘Het was nacht’ (Joh. 13,30). Hoewel Johannes 18,28 spreekt van ‘ochtend’, typeren duisternis en onbegrip alle komende hoofdstukken tot aan de donkerte na de verrijzenis, voordat Maria van Magdala, Petrus en de andere leerling Jezus herkennen.
De tafelgesprekken vinden dus plaats zonder dat Judas erbij is. ‘Gesprekken’ is een wat grootse term: Jezus is aan het woord en de leerlingen stellen af en toe een vraag (Petrus in 13,36; Tomas in 14,5; Filippus in 14,8 en de ‘andere’ Judas in 14,22), vragen die én getuigen van onbegrip en tegelijk Jezus de mogelijkheid geven om de thema’s die hij duidelijk wil maken uit te werken.
Jezus toont zich superieur. Hij voorziet en weet wat er gaat gebeuren, gaat zijn lot met open ogen tegemoet en duidt alles als de verheerlijking van God zelf (13,31;17,1-5). Hij heeft zijn taak op aarde voltooid, in hem is zijn Vader zichtbaar geworden. Zijn laatste woorden zijn niet anders dan bemoedigingen en aansporingen voor de leerlingen om te doen wat hij heeft gedaan: ‘elkaar liefhebben’, en zo de wereld Gods liefde doen kennen. Jezus noemt het een nieuw gebod. Dit is een johanneïsch alternatief voor wat de synoptici melden (Mat. 22,37vv; Mar. 12,30v; Luc. 10,27). In hun verhalen worden in gesprekken met wetgeleerden twee geboden met elkaar verbonden tot als het ware een nieuw gebod: ‘Je zult de Heer je God liefhebben (Deut. 6,5) en je naaste als jezelf’ (Lev. 19,18).
Het Grieks gebruikt het werkwoord agapaoo en het naamwoord agapè. Deze liefde is oprechte genegenheid, omzien naar en zorg hebben voor elkaar. Wat het liefhebben in deze woorden van Jezus inhoudt valt wellicht af te leiden uit de parallelle constructie van de verzen 13,15, over de voetwassing: ‘Ik heb jullie een voorbeeld gegeven, opdat, zoals Ik voor jullie heb gedaan, jullie zullen doen’, en 13,34 :’zoals Ik jullie heb liefgehad, zo moeten jullie elkaar liefhebben’.
Zo draagt Jezus zijn taak over aan zijn leerlingen: als zij doen wat hij heeft gedaan, zullen mensen hen herkennen als Jezus’ leerlingen en doen zij wat hij heeft gedaan: de liefde van de Vader een menselijk gezicht geven (13,35).
Preekvoorbeeld
Het is maar een heel korte evangelielezing die we van¬daag gehoord hebben. Een paar verzen maar, en zo los gelezen zijn ze misschien ook wat onbegrijpelijk. Toch staan deze woorden van Jezus in het midden van een dramatisch verhaal. Het is de avond van het laatste avondmaal. Jezus heeft zojuist gezegd, dat degene voor wie hij het brood zou indopen hem zal overleveren. Jezus doopt het brood in en geeft het stuk aan Judas. En hij zegt tegen Judas: ‘Doe maar meteen wat je te doen hebt’, en als Judas dan op weg gaat, dan zegt Jezus: ‘Waar ik ga daar kunt Gij niet komen. Nog maar kort zal ik bij jullie zijn: Gij moet elkaar liefhebben zoals ik u heb liefgehad.’ ‘Gij moet elkaar liefheb¬ben.’ Stel u voor: Judas gaat op weg om hem over te leveren en voor Jezus is dat de aanleiding om te zeggen dat hij een nieuw gebod heeft dat ze elkaar moeten liefhebben. Eigenlijk is het een oud gebod, dat Jezus met nieuwe kracht onder de aandacht brengt. Hij drukt de leerlingen voor het laatst nog op het hart dat ze elkaar niet in de steek moeten laten: ‘Gij moet elkaar liefhebben.’
Nu is het niet moeilijk om te zeggen dat je elkaar lief moet hebben. We kennen het als een opdracht voor elkaar. Ouders zeggen het tegen hun kinderen: lief zijn voor elkaar hoor. Het woord liefde is een woord dat ons soms voor in de mond ligt. En soms ook verkeerd ge¬bruikt wordt. Liefde is heel wat meer dan verliefdheid. De liefde waar het hier omgaat is de onbaatzuchtige liefde die mensen voor elkaar hebben. De liefde tussen partners, maar net zo goed tussen ouders en kinderen, tussen vrienden, tussen broers en zussen. Liefde als een diepe genegen¬heid die mensen aan elkaar bindt. De liefde die een beroep doet op je betrokkenheid. Je moet het woord liefde dan ook niet te gemakkelijk gebruiken. Dan wordt het een cliché. Want echt liefhebben in deze zin is niet een¬voudig. Houden van mensen is hard werken en van iedereen houden kan gewoon niet. Het is gemakkelijk om te zeggen: ‘Ik hou van alle mensen’, maar het is wat anders om tegen iemand te zeggen: ‘Ik heb je lief’, oftewel: ‘ik ben met jou verbonden.’
De oproep van Jezus is niet zomaar tegen ieder¬een gericht alsof het er niet toe doet. Hij zegt het nadrukkelijk tegen de leerlingen, die op dat moment bij elkaar zijn. Zij kunnen elkaar in de ogen zien. Ze weten van elkaar wie ze zijn. En dat is essen¬tieel als het gaat om een opdracht om elkaar lief te hebben. Ik kan niet zomaar iedereen liefhebben, want wie is iedereen? Dat is een vaag begrip. Als het gaat om liefhebben, dan gaat het om concrete mensen die je in de ogen moet kunnen zien. Liefhebben gaat van mens tot mens. Liefhebben betekent, dat je je voor elkaar inzet. En daarom klinken de woorden van Jezus met zo’n geladenheid, want het is de avond van zijn hoogste liefdesdaad. Verbonden¬heid met elkaar is vanzelfsprekend als het goed gaat, maar het wordt anders als het moeilijk is. Jezus gebiedt zijn leerlingen elkaar lief te hebben op een moment van grote spanning en bedreiging. Hij weet dat de onderlinge verbondenheid onder druk zal komen. Het is moeilijk om elkaar vast te houden als je onzeker en angstig bent en niet zeker van de toe¬komst. Het is moeilijk om elkaar vast te houden als een ander een groot beroep op je doet. Als de last tijdelijk of voor altijd onevenwichtig verdeeld is. Daarom moeten we ook een groot respect hebben voor mensen die elkaar in moeilijke tijden niet in de steek laten. Elkaar goed vasthouden is een opgave als de zee hoog is en het vaste land niet in zicht.
Liefhebben dus als Jezus: Maar hoe doe je dat? Wat is dan de eigen aard van de liefde van Jezus? Wat maakt zijn liefde bijzonder? Een van de belangrijkste eigenschappen van Jezus is zijn trouw. Zijn trouw aan de mensen. Hij blijft bij de mensen door alles heen. Hij zoekt niet zijn eigen ge¬win. Hij laat zich nergens op voorstaan, maar zoekt de weg van God. Hij zoekt een weg waardoor er recht wordt gedaan aan de minsten, aan de kleinen, de armen. De liefde van Jezus laat zich zien in de momenten dat het moeilijk gaat. Hij is de mens die door het lijden heen¬gaat. De liefde van Jezus laat zich zien in het geloof, dat er door moeilijkheden heen een weg is die naar het goede zal leiden. De opdracht die Jezus aan zijn leerlingen geeft om elkaar vast te houden, is een opdracht om, ondanks tegenslagen, vast te houden aan het visioen van die nieuwe hemel en die nieuwe aarde waar Johannes over schrijft in het boek van de Openbaringen.
Liefhebben als Jezus, het is een opdracht van Jezus aan zijn leerlingen en het is ook een opdracht aan ons, want ook wij noemen ons leerlingen van Jezus. Liefhebben als Jezus, betekent ook voor ons dat we oog hebben voor de noden van de mensen om ons heen. Een open oog en oor voor hen die een beroep op ons doen en trouw op de momenten dat het leven moeilijk is. De liefde die Jezus preekt is een actieve liefde van de een naar de ander en omgekeerd. Het is de liefde die mensen opbouwt en sterker laat worden.
Het is de liefde die hoort bij het nieuwe Jeruzalem, de stad van God, de stad waar al het leed geleden en al het kwaad vergeten is.
inleiding dr. Joke Brinkhof;
preekvoorbeeld Frans Broekhoff
26 mei 2019
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 15,1-2.22-29; Ps. 67; Apok. 21,10-14.22-23; Joh. 14,23-29 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 15,1-2.2-29
In Antiochië kwamen Paulus en Barnabas in conflict met Joodse christenen uit Judea die verkondigden dat de heiden-christenen zich moesten laten besnijden en de Thora moesten onderhouden.
Toen ze er niet uit kwamen, besloot de gemeente Paulus en Barnabas samen met enkele andere leerlingen naar Jeruzalem te sturen en daar de kwestie aan apostelen en oudsten voor te leggen.
Een heel belangrijke gebeurtenis, dit zogenaamde apostelconcilie, dat een keerpunt vormt voor de kerk, van waaruit ze nieuwe wegen zal gaan.
Wanneer het overleg in een woordenstrijd dreigt uit te lopen, neemt Petrus het woord. Hij beroept zich op zijn status en zijn ervaringen.
God heeft hem in het begin uitgekozen om het evangelie naar de heidenen te brengen.
En zijn ervaring is dat de heilige Geest over hen gekomen is. Dat is een teken dat God geen onderscheid maakt tussen allen die tot geloof in de Heer Jezus komen. Het is duidelijk
het plan van God zelf. Er is geen principieel onderscheid tussen Joden en heidenen. Allen worden door hun geloof in Jezus en door zijn genade gered. De genade die God vrij toebedeelt, mag niet belemmerd worden.
Petrus waarschuwt dan ook God niet te tarten door aan niet-Joodse christenen een juk op te leggen dat ze zelf niet hebben kunnen dragen. Wat er precies aan dat juk hangt geeft Petrus niet aan, maar wel dat het afwegen van wat nodig, mogelijk en haalbaar is, hoort bij de werkzaamheid van de Geest. Daar zal de kerk zich altijd op moeten richten als het gaat over de vraag wie er bij horen en wie mogen communiceren of niet.
Jakobus bevestigt Petrus, en brengt in dat het ook volgens de Schrift is.
Hij citeert de profeet Amos (9,11v), die spreekt over de opbouw van het vervallen huis van David, de herrijzenis ervan. De mensen die van het volk overgebleven zijn zullen de naam van de Heer zoeken, evenals alle heidenen over wie zijn naam is afgeroepen. Wat er in de missie gaande is, is dus geen onvoorzien gebeuren, maar vervulling van profetie waarin de Geest werkzaam is.
De beslissingen die de apostelen nemen, zijn niet zomaar een compromis, nee ze hebben een diepe grond: ze worden gedragen door de werkzaamheid van de heilige Geest, wat ook in de brief tot uitdrukking komt: ‘De heilige Geest en wij hebben besloten’ wat zeggen wil dat zij in overeenstemming met de heilige Geest besloten hebben de christenen uit de volken geen andere verplichtingen op te leggen dan de strikt noodzakelijke.
En dat zijn vier voorschriften in Leviticus 17–18, die gelden voor Joden en ook voor vreemdelingen in hun midden, de zogenaamde Noachitische geboden, waaraan dus ook alle niet- joodse bijwoners gebonden waren. Dat maakt het mogelijk dat joodse christenen die de Thora onderhouden met niet-Joodse christenen kunnen omgaan.
Dit getuigt van een groot respect voor elkaar. Het gaat hier ook om niet minder dan de Thora die samen met de Profeten de Bijbel van Jezus vormde, en die wij het Oude Testament noemen. Jezus heeft de Thora nooit af willen schaffen, maar volbrengen.
Hij heeft de Thora met geboden en verboden op messiaanse wijze naar de geest uitgelegd.
Alle christenen zullen zich daaraan hebben te houden. Wat ze concreet betekenen, daar zullen de leerlingen steeds in de verschillende situaties naar moeten zoeken, en ook kunnen vinden: ‘De heilige Geest’, zegt Jezus bij zijn afscheid, ‘die de Vader in mijn naam zal zenden, zal u alles leren en u alles in herinnering brengen wat ik u gezegd heb’ (Joh. 14,26). Daarin kunnen de leerlingen uit alle volken samengaan.
Paulus en Barnabas worden niet alléén naar Jeruzalem gestuurd. Enkele leerlingen uit de gemeente vergezellen hen. En ze hoeven met het antwoord ook niet alléén naar huis. Twee belangrijke afgevaardigden, Judas en Silas, beproefde leiders in de Jeruzalemse gemeente, gaan met hen mee. Zij zullen de beslissingen toelichten.
Hieruit blijkt wel hoe zorgvuldig ze met deze gevoelige kwestie omgegaan zijn, en ervoor gezorgd hebben dat het besluit door de hele gemeenschap gedragen werd. Dat is ook het werk van de Geest.
Heel het gebeuren mag wel gezien worden als een uitwerking van Pinksteren, toen joden afkomstig uit ieder volk samendromden omdat ze de apostelen ieder in eigen taal hoorden spreken over de grote daden van God, waartoe nu ook het samengaan van joden en heidenen gaat behoren.
K. Touwen, ‘Handelingen van de Apostelen. Gevangene omwille van Christus Jezus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-33
Psalm 67
Deze psalm past goed bij de lezingen vanwege haar universeel karakter. Ze begint met een gebed om zegen zoals ook in de priesterzegen wordt verwoord (Num. 6,22-26), met als motivatie dat men op aarde Gods weg en reddende kracht zal leren kennen.
De zegen voor Israël is bestemd voor alle volken. Zij worden opgeroepen om God te loven, te juichen van vreugde, omdat God de volken rechtvaardig bestuurt en regeert over de landen op aarde. Een rijke oogst is ook Gods zegen. Moge God ons blijven zegenen.
Het gebed om zegen voor Israël is voor heel de aarde. Dit universalisme steekt wel af bij de idee dat alleen Israël het uitverkoren volk zou zijn.
Hier wordt duidelijk dat de uitverkiezing van Israël gericht is op alle volken. Zij zullen zien hoe Israël door God gezegend wordt en er ook deel aan willen hebben. En zij zullen er deel aan krijgen wanneer ze God als bestuurder erkennen en hem dienen.
Johannes 14,23-29
De afscheidswoorden van Jezus zijn gericht tot zijn leerlingen, die verontrust zijn, ja angstig en in verwarring zijn door zijn afscheid. Hoe alleen verder ?
Jezus troost en bemoedigt hen en probeert hun angst weg te nemen door hun vertrouwen te geven in de toekomst. Zij hoeven niet angstig te zijn: ‘Laat je niet angstig maken, heb vertrouwen in God en ook in mij’, zo klinkt het aan het begin van zijn afscheidswoorden (Joh. 14,1) en ook in de evangelielezing van deze zondag (Joh. 14,27).
Jezus zal hen niet als wezen achter laten. Eens zullen ze bij de Vader en bij hem zijn, in het huis van de Vader waar veel plekken zijn om te wonen. Jezus zal een plaats voor hen klaarmaken.
Hij zelf is de ware weg daarheen. Een perspectief dat angst en verwarring doorbreekt, en uitzicht biedt. Zij zullen naar de Vader gaan en zijn waar Jezus is.
Maar er is meer troost voor nu. De Vader en Jezus zullen ook naar hen toekomen. Wie nu de weg van Jezus gaat en zijn liefdesgebod in praktijk brengt zal Gods liefde en aanwezigheid nu ervaren. ‘Mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen bij hem komen en bij hem wonen’ (Joh. 14,23).
Heel sterk komt hier de verbondenheid naar voren, de eenheid van Jezus met zijn Vader die meer is dan hij. ‘De zoon kan niets uit zichzelf doen’, getuigt Jezus tegenover Joden in de tempel, ‘Hij kan alleen doen wat hij de Vader ziet doen’ (Joh. 5,19-24).
Hij zegt de woorden waarmee zijn Vader hem gezonden heeft, hij volbrengt de wil van zijn Vader, en is in zijn liefde tot het uiterste gegaan. Zo is Jezus een openbaring van Gods aanwezigheid en liefde geworden.
In de naam van Jezus zal de Vader de heilige Geest, de helper sturen. Die zal duidelijk maken wie Jezus is, stelt hem in woorden en daden present, en zal voltooien wat met Jezus begonnen is, zijn vrede brengen zoals de wereld die niet geven kan.
Daarom, maak je niet ongerust, en verlies de moed niet (Joh. 14,27). Jullie hebben toch gehoord dat ik zei dat ik wegga en bij jullie terug zal komen? Het weggaan naar mijn Vader, is zijn sterven, en het terugkomen is zijn verrijzenis.
Als je mij liefhad zou je blij zijn dat ik naar de Vader ga, want de Vader is meer dan ik.
De Vader is de bron van leven en liefde met wie Jezus ons verbindt.
Ik vertel het nu voordat het gebeurt. De vervulling van de belofte die Jezus doet, zal ons geloof bevestigen.
Deze afscheidswoorden van Jezus zijn het antwoord van Jezus op de vraag van Judas: ‘waarom zult u zich wel aan ons maar niet aan de wereld bekend maken?’
Een rechtstreeks antwoord geeft Jezus niet. Hij geeft de voorwaarde aan om zelf een openbaring te kunnen worden: ‘Wie mij liefheeft zal zich houden aan wat ik zeg.’ Je kunt Jezus alleen maar leren kennen wanneer je luistert naar wat hij zegt en zijn gebod van de liefde volbrengt.
Dat geldt voor iedereen, zowel voor de leerlingen als voor de wereld. Zolang de wereld zich afsluit en zich vijandig opstelt, is er geen openbaring voor haar mogelijk.
Maar: ‘Zozeer had God de wereld lief’, zegt Jezus tegen Nikodemus, ‘dat hij zijn enige zoon heeft gegeven, opdat ieder die in hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. God heeft zijn zoon niet gestuurd om een oordeel over haar te vellen maar om haar te redden’
(Joh. 3,16v).
Zijn boodschap is universeel, bestemd voor allen die naar zijn woorden willen luisteren en ze volbrengen.
Preekvoorbeeld
Ik wil de aandacht vestigen op de eerste lezing van vandaag. Lucas schrijft over een probleem dat zich voordeed in de jonge christengemeenschappen. Namelijk of de niet-joden die christen wilden worden, zich ook moesten laten besnijden.
Daaronder stak een bredere discussie: in hoever was christen worden ook Jood worden? In hoever moesten de christenen dus de joodse gebruiken en geboden overnemen? In hoever en in welke zin is de boodschap van Jezus een Joodse boodschap ?
Die vraag duikt herhaaldelijk op in het evangelie. Het is evident dat Jezus zichzelf plaatst binnen de Joodse traditie. Zijn optreden verduidelijkt hij door te verwijzen naar de profeet Jesaja. Wanneer men hem verwijt dat hij de Joodse wet opzij schuift, antwoordt hij: ‘Nog niet het kleinste lettertje van de wet wil ik veranderen.’ Hij is gekomen, zegt hij, niet om de wet af schaffen maar om haar tot voltooiing te brengen. Dat wil zeggen: hij wil de mensen confronteren met datgene wat wezenlijk is in de godsdienst.
Dat wezenlijke is of klinkt heel simpel: ‘God liefhebben en de naaste’. Zo formuleert het een Joodse rabbi met wie Jezus in gesprek gaat, en Jezus vindt die formulering juist.
Maar – en hier stoten we op het probleem uit de lezing van vandaag – dat wezenlijke bestaat alleen in concrete vormen. Er zijn op de wereld heel veel mensen die God erkennen en vereren, maar ze doen dat op zeer verschillende manieren. Die vormen van godsdienstbeleving verschillen van de ene cultuur tot de andere, van de ene godsdienst tot de andere. En bovendien veranderen die vormen met de tijd, zoals alles evolueert.
Jezus wijst er herhaaldelijk op dat bepaalde vormen van godsdienstbeleving niet wezenlijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan de keren dat men hem en/of zijn leerlingen verwijt dat ze de sabbatsbepalingen overtreden, dat ze hun handen niet wassen voor het eten, dat Jezus iemand geneest op de sabbat… Herinner u het bekende antwoord van Jezus op die kritiek: ook voor hem is ‘De sabbat er voor de mens, de mens niet voor de sabbat’. Met andere woorden, de sabbat – zeg maar de wekelijkse rustdag – is een zinvol iets, maar niet alles moet daarvoor wijken.
Wat heeft dat alles met ons te maken?
Ook voor ons christenen geldt dat er maar één gebod bestaat: God beminnen en de naaste. Maar hoe doe je dat concreet? Wat doen wij om op het goede spoor te blijven, waar halen wij de moed en de inspiratie om die weg van Jezus te volgen?
Eén van de dingen die we daarvoor doen is deze wekelijkse eucharistieviering. Ik vind dat zelf zinvol. Het is inderdaad iets dat ons helpt op de goede weg te blijven; maar het is nuttig even te kijken naar de manier waarop wij eucharistie vieren. Ik was onlangs op bezoek in een Duitse parochie. Hoewel het geheel goed herkenbaar was, voelde ik het op vele punten vreemd. Ik dacht eraan hoe de eucharistie zoals wij die hier nu vieren, bij ons sterk is geëvolueerd. Toen ik kind was werd de mis nog in het Latijn gedaan. De priester stond met zijn rug naar de mensen. De communie ontving men op de tong. In die tijd mochten we op vrijdag geen vlees eten.
Al die veranderingen in de kerk, in onze godsdienstbeleving, zijn voor sommigen moeilijk geweest. Het is nooit simpel om een gewoonte los te laten en in te zien dat het ook niet meer was dan een gewoonte, die men kan inruilen voor een andere.
Dat is het wat die eerste lezing vandaag ons voorhoudt: blijf oog hebben voor wat wezenlijk is in de godsdienst: God en de naaste. Maar heb ook oog voor het feit dat alles voortdurend verandert. Voor wat wij noemen ‘de tekenen van de tijd’.
In het evangelie van vandaag belooft Jezus dat hij ons zijn Geest zal zenden. Die zal ons alles doen begrijpen wat Jezus gezegd heeft. Bidden wij dus tot de heilige Geest, dat wij nooit het belangrijkste uit het oog verliezen. Dat we soepel genoeg blijven om mee te gaan met veranderingen die nodig of zinvol zijn. En, om even de tweede lezing op te roepen, dat wij blijven dromen van Gods toekomst, van wat ons beloofd is, de stad van vrede.
inleiding drs. Nol Sales;
preekvoorbeeld Walter Verhelst OFM
30 mei 2019
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Heb. 9,24-28; 10,19-23; Luc. 24,46-53 (C-jaar)
Inleiding
Hebreeën 9,24-28
De tekstkeuze uit de brief aan de Hebreeën laat direct al zien dat het een combinatie is van de laatste alinea uit hoofdstuk 9 en een stukje uit hoofdstuk 10. Niet het directe vervolg, maar pas vanaf vers 19. De auteur van de ‘brief’ – meer een betoog of preek en welzeker niet van Paulus – betoogt steeds in vergelijkingen met het gegeven uit het Eerste Testament dat Christus dat eerste verbond overtreft.
De tempel is door mensenhanden gemaakt, een plaats waar telkens jaarlijks het offer gebracht werd om het volk met God te verzoenen. Dat geschiedde tot aan de verwoesting van de tempel door de hogepriester met bloed van offerdieren. Maar Christus heeft met zijn eigen bloed verzoening gebracht met een eenmalig offer van zijn leven en hij is de hemel zelf binnen gegaan. Dit noemt de auteur het hoogtepunt van de geschiedenis. Zoals Paulus schrijft in de brief aan de Galaten ‘toen de volheid van de tijden gekomen was’ (Gal. 4,4). ‘Als Hij een tweede maal verschijnt, zal het zijn los van de zonde, om heil te brengen aan allen die naar Hem uitzien’ (v. 9,28). Hier wordt duidelijk gezinspeeld op het eind der tijden, waarin de verlossing van de zonde volledig zal zijn voor wie leven met Christus en met die hoop op verlossing. Dit is precies wat in het gedeelte uit hoofdstuk 10 op een andere manier nog eens gezegd wordt. Christus heeft met het offer van zijn leven en met het vergieten van zijn bloed een weg gebaand, rechtstreeks naar de woonplaats van God. Dit is de hoop die de christen ook koestert. De auteur onderstreept dit nog eens omdat Jezus die deze belofte deed, betrouwbaar is. Daarom moeten de leerlingen hieraan onwrikbaar vasthouden.
De tekst van deze tweede lezing geeft aldus aan wat de leerlingen van Jezus eraan hebben, dat hij bij God is uitgekomen. Zeg maar het resultaat, het effect van zijn levenseinde als offer, voor anderen. Hier ligt ook de aansluiting met de inhoud van de Evangelielezing.
Lucas 24,46-53
Lucas vertelt van zijn geloof dat Jezus als de Verrezene zelf de leerlingen onderricht heeft in het lezen en verstaan van de Schriften (het Eerste Testament). Over het lijden en sterven van de Messias en zijn verrijzenis uit de doden op de derde dag. En over de verkondiging onder alle volken, over bekering en vergeving van de zonden in zijn Naam. De dood en verrijzenis van Jezus hebben grote gevolgen, een groots effect voor de mensheid in de relatie met God. Daarom moeten ze in Jeruzalem blijven tot zij ‘uit de hoge met kracht zullen zijn toegerust’. Het gaat dus niet vanzelf, er is kracht voor nodig. Die zal geschonken worden: ‘uit de hoge’ – lees: van Gods kant – komt Geestkracht van Jezus.
‘En Hij, Jezus, verwijderde zich en werd ten hemel opgenomen’, vertelt Lucas. En de leerlingen keren terug naar Jeruzalem en zijn voortdurend in de Tempel en eren God. Zo eindigt Lucas zijn eerste boek over Jezus.
Handelingen 1,1-11
De eerste lezing van de liturgie op deze Hemelvaartsdag, is het begin van het tweede boek van Lucas. Er wordt meteen in de eerste zin al duidelijk gemaakt dat dit niet het eerste boek van de auteur is. Het is het vervolg op een eerder boek. Een onbevangen lezer zal zich afvragen welk boek dat is. Hij/zij krijgt meteen al informatie over de inhoud, de hoofdpersoon en de tijd waarover het boek gaat. ‘Over wat Jezus gedaan en geleerd heeft vanaf het begin tot de dag waarop hij ten hemel werd opgenomen’. De kerkganger van vandaag zal niet zo’n onbevangen lezer zijn. Dat eerdere boek moet een Evangelie zijn. En de vermelding van een zekere Theofilus, die in de eerste zin al genoemd wordt, leidt direct naar het Evangelie volgens Lucas, waarin ook Theofilus genoemd wordt in de introductie van het boek. De auteur wil daarmee zeggen dat beide boeken bij elkaar horen.
Lucas vertelt dat Jezus aan de apostelen verscheen, gedurende veertig dagen. En hij sprak met hen over het Rijk Gods. Daar had hij voor zijn dood ook meer dan geregeld over gesproken in parabels en bij genezingen. Er is dus continuïteit in het spreken over het koninkrijk van God, voor en na de dood van Jezus, voor en na de verrijzenis van Jezus. Na de vermelding over Jezus’ aanwezigheid, volgt een specifiek moment. Hierin vindt een instructie plaats: ‘Blijf in Jeruzalem wachten op de belofte van de Vader, die gij van mij vernomen hebt’. Kennelijk is deze voor de leerlingen wel bekend, maar wordt dit voor de lezer nu pas geopenbaard. ‘Johannes doopte met water, maar gij zult over enkele dagen gedoopt worden met heilige Geest’.
Dan volgt een kort vraaggesprek waarbij de aansluiting met het voorgaande zoek is. De aandacht gaat naar iets anders uit: het herstel van Israël als koninkrijk. Dat ideaal van een Messias als koning van Israël wordt afgewimpeld, en er volgt een opdracht: jullie zullen mijn getuigen zijn tot ver over de grenzen van Israël, tot het einde der aarde. Jezus spreekt dus over het Rijk Gods en de leerlingen moeten zijn getuigen zijn. Dat is weer een vorm van continuïteit tussen de periode voor en na de verrijzenis van Jezus. Je zou kunnen zeggen: de apostelen worden door Jezus weer onderhouden over het Rijk Gods in relatie tot zijn leven.
Daarna wordt Jezus aan hun oog onttrokken en ten hemel gevoerd. Zoals eerder Henoch (Gen. 5,24) en Elia (2 Kon. 2,1-8) in het Eerste Testament. In de beeldtaal staat dat Jezus ‘omhoog geheven werd en een wolk onttrok hem aan hun ogen’. Dat lijkt op een wolk die tussen de kijkende apostelen en Jezus inschuift. Of op een wolk waarin Jezus wordt opgenomen als teken van Gods aanwezigheid: de lichtende wolk die het volk Israël begeleidde bij de reis van het volk door de woestijn gedurende veertig dagen.
Dan verschijnen even plotseling twee ‘mannen in witte gewaden’ die uitleg geven van het gebeuren en een belofte geven: deze Jezus zal op dezelfde wijze terugkeren als gij hem naar de hemel hebt zien gaan. Deze formule ‘op dezelfde wijze’ geeft weer een continuïteit aan van het heden met de toekomst, met betrekking tot Jezus. Zo worden de leerlingen meegenomen in het geheel van Gods handelen.
Er zijn duidelijk verschillen tussen de twee verhalen over Jezus’ hemelvaart. Aan het slot van het Evangelieverhaal zegent Jezus de leerlingen die hij meegenomen heeft naar buiten de stad Jeruzalem, en zij keren met grote vreugde terug naar de stad en de tempel.
Aan het begin van Handelingen moeten twee mannen in wit gewaad – signaal van boden uit de hemel – uitleggen wat er gebeurd is.
Maar de overeenkomst is treffender: het is initiatief van Jezus dat de leerlingen getuigen zijn geworden van Jezus en dat zij door Hem bezig zijn gebleven met de verkondiging van het Rijk Gods vanuit Jeruzalem als een middelpuntvliedende kracht tot aan de grenzen der aarde.
Preekvoorbeeld
De leerlingen van Jezus wilden getuigenis afleggen van wat zij geloofden. Zij waren er immers van overtuigd dat God helemaal akkoord ging met al wat Jezus tijdens zijn korte leven had gezegd en gedaan. Zij waren er zeker van dat God achter hem stond toen hij doorging tot het uiterste. Zij geloofden dat God hem had laten opstaan uit de dood en zij twijfelden er niet aan dat Jezus thuisgekomen was bij God en nu verheerlijkt leeft. Dat was hun geloof. Maar hoé konden zij daarvan getuigen? Hoé kregen ze dat gezegd?
Lucas zoekt het niet ver en neemt zijn toevlucht tot verhalen die zij kenden. Er staan in de Schrift nog meer van zulke hemelvaartsverhalen, bijvoorbeeld over Elia die in een stormwind ten hemel werd opgenomen (2 Kon. 11), en ook in de Oudheid zijn er verhalen van grote figuren die ten hemel varen. Op dezelfde manier vertelt Lucas nu dat Jezus voor hun ogen omhoog geheven werd. Het lijkt wel een ooggetuigenverslag, alsof hij er bij was. En als er opeens twee mannen in witte gewaden bij hen stonden, dan weet je dat de evangelist hen in zijn verhaal opneemt om uit te leggen wat er gebeurt. Zij kwamen reeds voor in het verhaal over Jezus’ geboorte, toen zij de herders op de hoogte brachten; en we zagen ze nog onlangs bij het graf van Jezus, toen de vrouwen te horen kregen dat zij de Levende niet bij de doden moesten zoeken.
Na zijn dood beseften Jezus’ leerlingen op den duur toch dat zij hem niet meer konden zien zoals toen zij met hem rondtrokken. Die vertrouwde manier van omgaan was voorgoed voorbij en die moesten ze loslaten. Dat zal niet gemakkelijk geweest zijn. Maar Jezus was niet zomaar in het niets verdwenen. Hij is thuisgekomen bij God. Hij zal nu op een gans ándere manier met hen zijn en hij zal voor altijd met hen verbonden blijven. ‘Al heeft hij ons verlaten, hij laat ons niet alleen.’ Verheerlijkt bij God, is hij nu méér bij ons dan hij ooit heeft gekund tijdens zijn leven hier op aarde. Daarom is het goed dat hij gaat. We vieren vandaag niet dat Jezus de zwaartekracht heeft overwonnen en zo letterlijk de hoogte is ingegaan. Dan zou het niet meer over ons geloof gaan en zou het geen evangelie meer zijn, maar een soort bijbelse ruimtevaart...
Maar afscheid nemen en kunnen loslaten, zal er steeds bij horen. Toch is afscheid nemen en loslaten niet gemakkelijk. Zoals ook wij bepaalde vormen van christen-zijn en kerk-zijn moeten kunnen loslaten. Wat een geluk dat Jezus’ leerlingen dat hebben gekund en dat zij niet hebben vastgehouden aan wat hen vertrouwd was. Er stond iets nieuws te gebeuren waar zij zelf nog geen weet van hadden. Maar moédig hebben zij een levende traditie mogelijk gemaakt. Want traditie is een lévend gebeuren, conservatisme is dat veel minder. Conservatisme is heel vaak heimwee naar een verleden dat voorbij is of naar een toestand die nooit bestaan heeft. Krampachtig vasthouden aan het verleden kan echter ontrouw zijn aan het heden. ‘Een rups is toch ook alleen dan trouw aan zichzelf, als ze een vlinder wordt’ (Roger Lenaers).
Dat hadden de leerlingen geleerd van Jezus. ‘Nu is het jullie beurt!’ had hij hen gezegd; en dat zegt hij ook tot ieder van ons. Als je rondom je kijkt, zie je dat mensen er alles aan doen om deze wereld iets méér bewoonbaar te maken voor iets méér mensen. Maar wij staan er niet alleen voor. Thuis gekomen bij God, laat de verrezen Heer ons niet in de steek. Integendeel. Dit wordt de tijd van de heilige Geest, de tijd waarin Jezus op een andere manier met ons is. Het is de tijd van het christendom in een rijke variatie van kerken en christelijke gemeenschappen. De manier waarop de verrezen en verheerlijkte Heer nu bij ons is, zal ons helpen om in alle openheid ons geloof te beleven. De heilige Geest zal ons inspireren om de juiste keuzes te maken. Die inzet van onze kant heeft toekomst. Wat er allemaal gebeurt en met welke moeilijkheden we ook af te rekenen hebben, onze inzet voor een meer leefbare samenleving loopt goed af. Ons christen-zijn is geen doodlopende weg die op een mislukking uitloopt. Maar ze is de weg naar onze voltooiing, wanneer we echt helemaal mens zullen worden. Door onze inzet en zo vele daden van goedheid en liefde komen ook wij thuis bij God. Dat is onze toekomst, en nu is ónze hemelvaart begonnen. Zalige hoogdag!
inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld Paul Heysse
2 juni 2019
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 7,55-60; Ps. 97; Apok. 22,12-14.16-17.20; Joh. 17,20-26 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 7
Het boek Handelingen van de Apostelen is het tweede deel van het Evangelie van Lucas. In het perspectief van het Oude testament zouden wij de handelingen kunnen zien corresponderen met Deuteronomium in de Thora. De naam is ook overeenkomstig: Debarim – ‘Woord en daden’. Lucas heeft in zijn evangelie verteld over het verhaal van Jezus van Nazaret, zijn leven, zijn onderricht en tekenen hij verrichte en de passie met zijn lijden, dood en verrijzenis. Ook in de Handelingen van de Apostelen gaat het over de vraag hoe wij het programma van Jezus daadwerkelijk beleven. Hoe gaat de eerste groep volgelingen van de Messias Jezus om met zijn boodschap en met zijn leven?
Na het vertellen over de Hemelvaart van Jezus en de neerdaling van de heilige Geest met Pinksteren horen wij over het dagelijkse leven van de gelovigen. Door de verkondiging van de leerlingen komen zij in opspraak bij de Joodse overheid en worden om die reden vervolgd. Jezus navolgen kan ook betekenen dat de gelovige het kruis moet oppakken en uiteindelijk zijn leven geven (Luc. 9,23v). Het zal de leerling niet beter gaan dan zijn meester.
Keerpunt in de Handelingen is het verhaal van de marteldood van Stefanus. Vanaf hier nemen de leerlingen letterlijk de benen en verspreiden zij zich over het land wegens de intensievere vervolging; waarmee zij echter ook een kans krijgen om de blijde boodschap verder door te geven. Het martelverhaal zelf is duidelijk een samenstelling van gebeurtenissen rond de dood van Stefanus. Het begint met een volksrel, daarna is er een bijeenkomst in het Sanhedrin waar Stefanus een betoog houdt. Hij beëindigt zijn toespraak met een visioen waarin hij Jezus ziet staan aan de rechterkant van de Allerhoogste. Dit is vergelijkbaar met het visioen bij de Hemelvaart (Hand. 1,9-11): Jezus, de nieuwe Elia, is gereed om naar de aarde terug te keren. De oordeelsdag is ophanden. Stefanus’ belijdenis dat Jezus de Messias is, lokt de vernietigende woede uit bij de aanwezigen. Het Sanhedrin heeft niet de competentie om Stefanus een doodstraf op te leggen. Er wordt niet vermeld dat de Romeinse overheid benaderd is, zoals bij Jezus. Dat kan dus betekenen dat het hier gaat om een uit de hand gelopen bevraging van de religieuze overheid, die tot een niet te voorkomen lynchpartij met een dodelijk afloop leidt..
Het stervensverhaal van Stefanus heeft vele parallellen met de passie van Jezus. Stefanus wordt weggesleept buiten de poort, dat wil zeggen: buiten de stad. Wanneer zij hem met stenen aan het bekogelen zijn, bidt hij net als Jezus, dat hen deze zonde niet aangerekend zal worden. Ten slotte beveelt hij zijn geest in de handen van Jezus en ontslaapt. Het laatste betekent dat zijn dood als leerling niet de ondergang is, maar een slaap waaruit hij zal ontwaken (vgl. 1 Tess. 4,13-18 en 1 Kor. 15,20). Net zoals Jezus gaat Stefanus door de dood naar het leven.
Opmerkelijk is dat in het verhaal van deze dodelijke lynchpartij de naam wordt genoemd van een van de deelnemers: een jonge man die Saulus heet. Misschien is het ironisch bedoeld omdat het volgens het verdere verhaal gaat het over ‘Saulus’, die zich na zijn activiteiten als vervolger van de leerlingen, bekeert en Paulus wordt. Hij wordt daarna de grote held die het verhaal gaat volbrengen.
Apokalyps 22,12-14.16-17.20
Onze lezing is het slot van het boek Openbaring. Wij kunnen het beschouwen als een samenvatting van belangrijke thema’s in het boek. De schrijver zou, volgens de huidige exegeten, waarschijnlijk niet de evangelist Johannes zijn. Litterair gezien lijkt het erop dat de tekst is samengesteld vanuit verschillende bronnen. De auteur kan wel een Johannes zijn die een belangrijke invloed in de jonge kerk had. Johannes hoort een stem die tegen hem spreekt. Dat is typisch voor de apocalyptische literatuur. Jezus of de Heilige Geest spreekt via een boodschapper, een engel. De eindtijd nadert, dat is in dit verband een belangrijk gegeven. De auteur krijgt te horen wat er gaat gebeuren, maar met een open einde. Hij kan natuurlijk niet exact zeggen hoe en wanneer. Toch blijft het een troostende boodschap, vooral voor de gelovigen die leven in de onderdrukking van de wereld, met vervolging, natuurrampen en armoede als gevolg. Het wordt als gelovigen belangrijk om overeind te blijven, standvastig in het geloof. Voor de goede daden zullen ze beloond worden. Wat de zondaar of afgodendienaars doen blijft achterwege.
De stem spreekt namens Jezus en noemt zich Alfa en Omega, de Eerste en de Laatste, Oorsprong en Einde. Dit zijn uitspraken uit de profeet Jesaja 44,6 en 48,12 waar de Eeuwige aan het woord is. Deze uitspraken zijn voortgekomen uit een tijd waarin het volk van Israël meerdere goden ging vereren, een tijd van syncretisme. Jesaja komt hier duidelijk op voor de Eeuwige, wat een parallel kan zijn met de auteur van de Openbaring. De gelovigen, de martelaren, die hun kleren hebben gewassen in het bloed van het Lam, zijn de ware getuigen van het geloof. Hier zien we een verband met Stefanus uit onze eerste lezing. Deze gelovigen, alle gelovigen, zullen het recht hebben om in de eeuwige stad, het nieuwe hemelse Jeruzalem te wonen en toegang tot de boom des levens hebben. Dit gaat terug op het paradijsverhaal, waar de mensheid na de zondeval niet zou kunnen eten van de boom des levens om eeuwig in leven te blijven (Gen. 3,22). Door de dood en verrijzenis van Jezus echter, is dit voor de gelovigen weer mogelijk geworden. Jezus verkondigt: Ik ben de Wortel uit het geslacht van David, de stralende Morgenster. Deze uitspraak is te vinden bij Numeri 24,17 en bij Jesaja 11,1. Jezus is de Messias volgens de Thora en de profeten, de Koning der Koning en de heerser van het heelal.
Het beeld van de Morgenster is een symbool van dominantie uit de oudheid. Ook werd het een van de titels van de Farao’s in Egypte in de klassieke tijd. De uitspraak: ‘De Geest en de Bruid zeggen: Kom’ heeft betrekking op de profeten en de getuigen, de martelaren, die de boodschap hebben verkondigd omdat ze vervuld waren door de Geest van de Eeuwige. Daardoor staan ze ook voor de kerk, de gemeenschap van de gelovigen. De boodschap is en blijft toegankelijk voor iedereen die wil luisteren. Daarom een aanduiding van het genereuze aanbod van de Eeuwige van water, brood en wijn uit de profeet Jesaja 55,1. In deze epiloog bevestigt Jezus voor de derde keer dat hij spoedig zal komen en dat het waar is wat hij heeft gesproken. Wat dat in feite werkelijk betekent is en blijft een geheim. Vanuit de apocalyptische traditie reiken de teksten troost en bemoediging aan terwijl de wereld rondom het volk bedreigt.
Johannes 17,20-26
De evangelietekst is de epiloog uit het hogepriesterlijk gebed van Jezus. In hoofdstuk 17 heeft Jezus in een gebed gebeden voor zichzelf en met zicht op wat hij te doen heeft (17,1-5). In vers 6-19 bidt hij voor zijn leerlingen en navolgers; onze perikoop is een gebed voor alle gelovigen. In zijn hogepriesterlijk gebed zien we een samenvatting van belangrijke thema’s in het Johannesevangelie. In vers 20-21 gaat het gebed over alle gelovigen die het woord van zijn leerlingen/apostelen hebben gehoord en daardoor zelf tot geloof zijn gekomen en daarnaar willen leven. Het Woord gaat terug op logos in de proloog van het evangelie. Dit woord staat voor de incarnatie, het mens geworden Woord van de Eeuwige – de Zoon – Jezus Christus (Joh. 1,14). Het gebed betreft niet alleen over de leerlingen die Jezus hebben meegemaakt, maar vooral de mensen daarna die in de woorden en daden van Jezus geloven en zelf hem willen navolgen. Op hem is de eenheid gebaseerd. Zoals Jezus één is met zijn Vader, wil hij één zijn met de leerlingen en daarom ook met allen die tot hun kring willen en zullen behoren. Deze gemeenschap kunnen we de kerk noemen, die tegelijk een opdracht krijgt om haar geloof bekend maken in de wereld, dat wil zeggen: de omgeving, de mensen, die niet bekend zijn met de boodschap van Jezus (vv. 22-24).
De heerlijkheid slaat terug op de schepping, die door de Eeuwige geschapen en heel goed is (Gen. 1,31). Zo is het ook met het Woord dat deelachtig is aan de heerlijkheid van de Eeuwige en zijn uitstraling is in de mens geworden Zoon. Wanneer de gelovigen deze eenheid inzien, krijgen ze ook deel aan deze heerlijkheid. Deze principiële eenheid heeft Jezus verkondigd, net zoals de Naam en het Woord van de Eeuwige. De plaats waar het geloof wordt gedeeld is de kerk De band tussen Jezus, zijn Vader en alle gelovigen is de liefde. De liefde wordt zichtbaar door het Woord te realiseren. De liefde kunnen wij daarom zien als de uitdrukking van de heilige Geest die leeft onder de gelovige mensen en bij hen tot concrete uitdrukking komt in hun leven (vv. 25-26). De wereld die niet de Eeuwige erkent, staat voor alles en allen die niets met de boodschap of met de daden daarvan te maken willen hebben. Met het kwaad wordt de wereld bedoeld, dat wat niet aan de Eeuwige onderworpen wil worden en alleen uit is om het bestaan en de schepping te vernietigen. Maar de Naam van de Eeuwige die Jezus heeft geopenbaard zal de gemeenschap van alle gelovigen en allen die van goede wil zijn bewaren, dankzij de liefde – de Geest..
Literatuur
The Jerome Biblical Commentery. Red: R. E. Brown oa. London Dublin 1976
The Gospel according to John. Volume II John. 13 – 21. The Anchor Bible red. R.E. Brown Doubledag & Company Inc. Garden city , New York., 1970, 7 print
Internationaal Commentaar op de Bijbel. Band 2. Kok/Averbode. 2001
Preekvoorbeeld
Stefanus, de eerste christelijke martelaar, zag bij zijn executie de hemel opengaan. Hij was een van de mensen waarvan Jezus zegt dat die door God aan hem zijn geschonken. Stefanus was van Jezus. Dat zeggen we nu niet meer zo makkelijk. Want door schade en schande van deze wereld wijs geworden, weten wij dat mensen geen bezit van anderen zijn. Behalve … in de liefde! Verliefde mensen zijn ‘verkocht aan elkaar’ en weten zich elkanders ‘bezit’.
De datum van de feestdag van Stefanus is opvallend: 26 december, Tweede Kerstdag! Zoals het Christuskind van jongs af zijn leven niet zeker was, zo gold dat ook voor de Kerk van het begin. Was voor Stefanus de hemel open gegaan, de wereld wilde er niet van weten en hield ogen en oren dicht voor deze steen des aanstoots. In blinde woede werd hij omgebracht. Oude vertalingen zeggen dat Stefanus ‘ontslapen’ is: wakker geworden in Gods wereld van liefde. De mantels van zijn moordenaars werden neergelegd aan de voeten van Saulus. Hem kennen wij beter als Paulus. Van een vijand van Christus veranderde hij in een vurig gelovige, van een blinde in een ziende. Paulus ontdekte dat Gods waarheid in Jezus alle ruimte had gekregen: Jezus is het Woord van God. Het licht van de waarheid sloeg bij Paulus in als een bliksemflits (Ps. 97,4). Het ontstak in hem een vuur van liefde, zoals bij Mozes toen deze Gods Naam ervoer in de brandende braamstruik, JHWH: Ik ben er voor jou.
Het is een vuur dat brandt maar niet verteert, we leven er van óp.
De ontdekking van Stefanus, en later ook van Paulus, dat Gods Woord in Jezus gestalte krijgt – in hem tastbaar aanwezig is, maakt een wereld van verschil. Jezus openbaart Gods Naam aan de mensen: Ik ben er voor jou. God is de zorgzame Vader die ons zijn levensadem schenkt en als een Goede Herder afgedwaalde schapen zoekt en thuis brengt.
In deze Paastijd verkondigt de Kerk opnieuw dat onze God een God van léven is en dat zijn woord gebouwd is op de liefde. Deze liefde nu, verandert alles. ‘Alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij; de liefde vergaat nooit’ (1 Kor. 13). Jezus is vervuld van Gods liefde wanneer hij de woorden spreekt die geschreven staan in zijn evangelie van vandaag. Jezus bidt voor de mensen die God hem gegeven heeft en voor degenen die door hun woord het geloof in Jezus hebben doorgegeven. Dat is van belang omdat Jezus niet slechts Gods woord spreekt, maar Gods Woord ís! God spreekt door hem. Jezus weet zich één met God, en vraagt de Vader om de mensen op te nemen die deze band van eenheid erkennen. Dat vraagt Jezus omwille van Gods Naam: Ik ben er voor jou. Liefde dus. Maar hoe geef je daar handen en voeten aan wanneer mensen je afwijzen en de wereld niets van je wil weten?
Het boek Apokalyps of Openbaring is een profetisch boek. Het geeft ruimte aan de hoop dat, in Gods liefdevolle aanwezigheid, de geschiedenis een wending ten goede neemt, en dat de liefde overwint. Zo zijn dan geloof, hoop en liefde present om de gelovigen troost en bemoediging te bieden. Dat vraagt om een geest die soepel is, open staat voor inspiratie en volhardend is: vol vuur. Het vraagt óns om licht en warmte te verspreiden in tijden van lijden en tegenslag. In Christchurch, Nieuw Zeeland, beefde op 22 februari 2011 de aarde. De schok was enorm en veel huizen en gebouwen, waaronder de Anglicaanse en de Rooms Katholieke kathedraal, leden zware schade. Er wordt nog altijd gediscussieerd over de vraag of het verantwoord is miljoenen aan restauratie te besteden in een stad met veel daklozen en mensen die lijden onder armoede, als gevolg van deze ramp. Mogelijk geeft de gevelspreuk van de katholieke kathedraal van het Heilig Sacrament ons antwoord: Ecce tabernaculum Dei cum hominibus, ‘Ziet, hier leeft God onder de mensen’. Zijn Naam is: Ik ben er voor jou, God wil leven in ons hárt; wij zijn van hem. Het eerste en het laatste woord van de Bijbel illustreren dit samen magistraal: ‘In allen’. Moge het zo zijn.
inleiding Bengt Wehlin OFM;
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap
9 juni 2019
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Rom. 8,8-17; Joh. 14,15-16.23b-26 (C-jaar)
Inleiding
Tot slot vieren we Pinksteren. Na Kerstmis, Goede Week, Pasen is er nu het Feest van de Geest. Net zoals onze Geloofsbelijdenis ook eindigt met: ... ik geloof in de heilige Geest. De heilige Geest wordt in Handelingen 1,4 de belofte van de Vader genoemd. Daar moeten de apostelen op wachten, en in Lucas 24 zegt Jezus: Ik zend jullie wat mijn Vader beloofd heeft. De heilige Geest is met ‘belofte’ verbonden met perspectief, met toekomst. Met: hoe verder?
Hoewel de heilige Geest in onze geloofsbelijdenis op de laatste plaats staat, is ze geenszins een ondergeschoven kindje. ‘De Geest Gods’ betekent in de Schriften Gods aanwezigheid/werkzaamheid in mensen, in deze wereld. Soms aarzelend, soms uitbundig, soms als hoop en verwachting en soms als verwonderde constatering.
Om dit te illustreren wil ik graag wijzen op een doorgaande lijn in de Schriften. Ik noem alleen enkele merkpalen en laat vele tussenstadia van rechters, koningen, profeten weg om het niet te lang en te saai te maken.
In het zogeheten Oude Testament lezen we hoe Gods Geest rust op Mozes (Numeri 11,17 en 25), hoe Mozes hoopt dat niet alleen hij, maar heel het volk van de Heer profeteerde en dat de Heer zijn Geest op hen legde (Num. 11,29) en dan – met overslaan van allerlei tussenstadia – de profetie bij Joël: Daarna zal ik mijn geest uitgieten over alle mensen, profeteren zullen uw zonen en uw dochters... Zelfs over de dienaren en dienaressen giet ik mijn geest uit in die dagen (Joël 3,1v). Het begint bij Mozes, daarna uitdijend bij de 70 (Num. 11,25), daarna Mozes’ wens dat heel het volk profeteert en ten slotte de profetie: zal Ik mijn geest uitgieten over alle mensen.
In het Nieuwe Testament zien we eenzelfde beweging van hoop (we kijken alleen naar Lucas). Bij de doop daalt de heilige Geest neer op Jezus (Luc. 3,22) die daarna vol van heilige Geest (Luc. 4,1.14) op weg gaat. Als zijn leerlingen de kracht om duivelen uit te drijven tot de eigen groep willen beperken zegt hij ruimhartig: Houd hem niet tegen, want al wie niet tegen jullie is, is vóór jullie (Luc. 9,50). Na Jezus’ dood gaat zijn weg voort in de leerlingen die allen vol van heilige Geest (Hand. 2,4) raakten, wat Petrus met Joëls profetie duidt: Hier gebeurt wat is gezegd door de profeet Joël: En het zal gebeuren in die dagen dat ik mijn geest zal uitgieten…
Zeker, het zijn (te) grote stappen . Maar ik hoop dat duidelijk is hoe het van een klein begin steeds verder gaat. En ook: wat er bij deze bijbelse schrijvers aan hoop en verlangen naar die Geest over alle mensen geleefd heeft… Zou dat de doorbraak van het Rijk Gods betekenen, als allen, wij allen, onze wereld, bezield was van/met deze Geest?
Handelingen 2,1-11
De Pinksterlezing vertelt van een overweldigend begin. Hevige wind (‘wind’ en ‘geest’ zijn zowel in het Hebreeuws als in het Grieks hetzelfde woord) die alles ‘vult’, en vuur, tongen als van vuur, die zich verspreidden, en zich op ieder van hen neerzetten (Hand. 2,2). Achter ‘verspreidden’ zit het Griekse woord ‘delen’, wat we kennen uit Lucas 22,17: ‘neemt deze beker en deelt hem onder u lieden’ (SV) en uit Handelingen 2,45: ‘ze verkochten have en goed en verdeelden dat onder allen naar ieders behoefte’. Met Pinksteren krijgen de apostelen deel aan de Geest die Jezus beloofde, alleen samen delen ze in de volheid van de Geest (zie ook Num. 11). Hij is aanwezig als allen bijeen zijn en blijven. Vandaar de nadruk in Handelingen op eenheid, eensgezindheid (zie bijv. Hand. 2,1; 2,44; 2,46; 4,32 e.a.).Vandaar dat vlak voor Pinksteren het getal van 12 weer ‘vol’ moet worden. Een eenheid die ook gerealiseerd wordt in het elkaar verstaan, van alle verschillende volken en rassen en stammen. Taalbarrières vallen weg, in tegenstelling tot het verhaal van de toren van Babel waar de mensen elkaar niet meer verstaan (Gen. 11). Die eenheid, eenstemmigheid, zal in de toekomst van kerk en wereld vaak met voeten getreden worden. Maar Pinksteren is een hoopvol toekomstverhaal: het kan! De Belofte, het begin is er.
Romeinen 8,8-17
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014 20152, 75-86
Johannes 14
In de afscheidsrede van Jezus (Joh. 13 en 14) valt het accent op de persoonlijke, of moet je misschien zeggen de menselijke, relatie. De toon wordt gezet door Als jullie mij liefhebben (v. 15). Van daaruit ontstaat een nieuwe levenssituatie, gekenmerkt door onafhankelijkheid van de ‘wereld’, namelijk niet bepaald door machten van duisternis en kwaad. Zulk leven is mogelijk door de Helper, die gegeven wordt. ‘Parakleet’ (letterlijk: ‘degene die erbij geroepen wordt, de ad-vocaat’) duidt op de nabijheid van de Geest, die voor altijd bij jullie blijft (v. 16) en in vers 17 zelfs: die bij jullie blijft en in jullie zal zijn. De Geest wordt een ‘andere’ helper (v. 16) genoemd. Het lijkt erop dat hij/zij een andere invulling van de helpende aanwezigheid van Jezus zal zijn. Er waait een andere geest dan de ‘tijdgeest’ die ‘de wereld’ te bieden heeft.
Het liefhebben is nauw verbonden met ‘doen’. Het gaat niet alleen om woorden, gevoelens, maar om de vruchten daarvan (v. 15). De relatie tot God wordt bepaald door het horen en doen – een onscheidbaar koppel – van wat hij van ons vraagt (Joh. 14,10vv). Het is de Geest, die als helper ons leert verstaan wat de Heer te zeggen heeft en wat gedaan moet worden (vv. 25-26). Zo is de heilige Geest ook hier verbonden met toekomst, met ‘hoe ga je verder’.
Preekvoorbeeld
Pinksteren is geen glinsterend woord. Het is gewoon verbasterd Grieks: Pentekoste betekent ‘de vijftigste’, vijftigste dag van Pasen.
Het is vandaag de vijftigste Paasdag. Deze telling van Pesach en dan zeven weken verder (zeven maal zeven dagen) is Joods. Met het Wekenfeest gedenkt en viert Israël het verbond met de Heer bij de berg Sinaï en het ontstaan van het volk van God, vijftig dagen na de uittocht uit Egypte.
Zo begint dus de lezing uit de Handelingen der apostelen: ‘Toen de Pinksterdag aanbrak.’ Op Pinksteren brandden in de tempel van Jeruzalem de vuren om de pelgrims te herinneren aan het vuur van de Sinaï. Dát vuur verschijnt nu in het huis waar de apostelen en hun metgezellen, die honderdtwintig (Hand. 1,15) mannen en vrouwen, zijn samengekomen. Dat Pinkstervuur van het brandende braambos, van de Sinaï, van de tempel, verspreidt zich over elk van hen en het verspreidt zich nog steeds.
Het staat ten teken voor de Geest van God die de mensen is gegeven. Ik las bij één van de rabbijnen: Waarom héilige Geest? Opdat je de Geest van God die in jou woont niet verontreinigt door met je gedachten een heel andere kant op te gaan! En je weet het en toch doe je het! Dat je de Geest niet ontwijdt door je te richten op wat met de Geest niet te verenigen valt! Zo bezien is de benaming ‘heilige Geest’ allereerst een opdracht: dat je de Geest heilig houdt.
Dat lijkt me een verstandig uitgangspunt: dat bij alles wat je doet, je ervan bewust bent dat je zorg hebt te dragen voor de Geest die in jou woont, dat je verantwoordelijk bent voor die vonk en vlam aan jou gegeven. Jij bent Gods kandelaar, dat je het vuur hooghoudt! Die vuurvlammen, daar gaat warmte en troost en bezieling van uit, allereerst voor anderen en ook voor jezelf.
Op de Pinksterdag wordt de Geest erop uitgestuurd om ons geloof aan te vuren. Ja, ook als het geloof een kwijnend bestaan leidt, je bent bang dat het dooft, het vlammetje is maar heel klein, – ga bij die honderdtwintig mannen en vrouwen staan en door de warmte, de tocht en de trek hier in huis merk je dat ook jouw vlam weer opflakkert. Ik bedoel: je hoeft de vlam van de geest niet in je eentje hoog te houden. Je bent niet alleen daar waar je leeft.
In een van de profetenboeken gaat het over een kwijnend vuur, een walmende vlaspit, een lontje dat uitgaat. En het is heel duidelijk: dat lontje is een mens, het walmt nog wel wat, maar de vlam is weg.
In dat profetenboek zie je hoe God zelf dan op zijn knieën gaat om met bolle wangen die vlaspit aan te blazen: hij blaast op dat kleine beetje dat nog gloeit, hij blaast tot er opeens weer een vlam oplaait. En menigeen hier weet wat het is: zo’n dovende lontje. Dat jij het geloof hebt behouden, heb je niet aan jezelf te danken.
De Geest bezielt een gemeenschap, en die gemeenschap – een parochie – heb je nodig, niet alleen om zelf bij het geloof bewaard te blijven maar ook om het geloof – waar jíj uit leeft – door te geven aan anderen en aan een volgende generatie.
Het Pinksterverhaal begint met iets ongrijpbaars. Het gaat over ‘iets’. Een gewaarworden van ‘iets’ dat ons volstrekt vreemd is. ‘Iets’ dat iets wegheeft van vlammen, ‘iets als vlammen’.
Naarmate dat ‘iets’ dieper neerdaalt in onze werkelijkheid, komen de tongen los, er valt steeds meer over te zeggen: ‘vlammen die zich op ieder neerzetten.’
Precies zo klinkt het, ook zo ondefinieerbaar van ‘een geluid’, een gewaarworden van ‘een geluid’ dat zich ver buiten onze gehoorgangen ophoudt. ‘Een geluid’ dat klinkt als een windvlaag. Pas naarmate dat ‘geluid’ weerklinkt in onze werkelijkheid, kunnen wij het thuis brengen: ‘een geluid als van een windvlaag dat het huis geheel vulde.’
Verderop in het verhaal krijgen de bezieling door dat ‘iets’ en de inspiratie door dat ‘geluid als van een windvlaag’ naam en toenaam. Pinksteren wordt omstandig gedocumenteerd.
Het wordt vlees en bloed in ‘Parten en Meden en Elamieten, en bewoners van Mesopotamië, Judea en Kappadocië, Pontus en Asia, Frygië en Pamfylië, Egypte en het Libische gebied bij Cyrene, en hier woonachtige Romeinen, Joden en proselieten, Kretenzen en Arabieren.’ Dan is er van iets onbestemds geen sprake meer.
Er is een beweging gaande, voortkomend uit de hoge hemel, neerdalend, zo diep in onze mensenwereld dat wij het kunnen plaatsen en natrekken.
Soms wil je er niets van weten, van dit ondermaanse, dit aardse tranendal, hier beneden. Niet uit te houden! Ons Jeruzalem, de verdeelde stad, vat van tegenstellingen, bevolkt door elkaar te vuur en te zwaard bestrijdende volken, culturen, religies.
Maar daarboven in de hemel, zou je je soms wensen, hoe hoger hoe ijler, daar zetelt, als er iets zetelt, het ‘iets’, vrede, hooggestemde idealen, enkel Geest.
Met dat soort speculaties echter houdt de Bijbel zich niet bezig. God is niet een ietserig vertrekpunt, waar wij verder niet op terug hoeven te komen. Hij zweeft niet hoog en droog ergens boven ons bestaan, zetelt niet in luchtkastelen, is niet een schimmige vaagheid die geheel verbleekt vergeleken met dit weerbarstig leven van bloed, zweet en tranen.
Nee, Hij is niet een onaantastbaar veilig te stellen uitgangspunt. Hij ìs deze beweging van vuurvonken, windstoten, levensadem, deze alles ontregelende onrust, die zich uiteindelijk verwerkelijkt in die bange leerlingen en in elk van deze bij name genoemde volken en bevolkingsgroepen.
Nog eens: God is niet een vast archimedisch bovennatuurlijke punt (toch geruststellend dat er ‘iets’ is), maar deze laaiende en waaiende werveling. Niet dáár te denken, maar híer: als een toewending, een neerdalen in onze werkelijkheid, gehalte dat gestalte aanneemt. ‘Vervulling’ noemt de Bijbel dat. Zij werden van de heilige Geest vervuld.
Dat wat wij zo ontberen, maar niet kunnen missen: bezieling, inspiratie, vreugde, kracht,
is hier in deze lezing gegeven.
Maar let op, het ontvangen van de Geest is niet allereerst in ‘mooie’ ervaringen te vatten. In het evangelie, bij die leerlingen, domineren vooral angst en vrees. Als Jezus hun de Geest toeademt, zijn die angst en vrees heus niet als bij toverslag weggeblazen. Nee, juist ìn hun angst en vrees ontvangen zij de heilige Geest.
En het Pinksterverhaal spreekt van ‘verbazing’: ‘buiten zichzelf van verbazing’. En van ‘verwarring’: ‘ze raakten geheel in verwarring.’ En van ‘verbijstering’: ‘verbijsterd en geheel van hun stuk gebracht.’ Kennelijk moeten we het daar van hebben: van die ontwrichtende ervaring van verwarring, verbijstering, van ons stuk gebracht!
Het probleem met het woord ‘vervulling’, althans zoals wij dat horen, is dat wij kennelijk de holle vaten zijn die God tot de rand toe vult: ‘vervuld van de heilige Geest’, ‘mijn beker vloeit over.’
Maar dat die stormwind die vaten doet schudden en butst, dat de vuurgloed ze blakert, dat ze gescheurd en lek voor Gods aangezicht verschijnen, maar niettemin als door een wonder tot overvloeiens toe worden gevuld, ondanks hun lek en gebrek, dat horen wij er niet gauw in. Want wij worden niet graag van ons stuk gebracht.
Dat God ons in verbijstering en verwarring brengt, wordt weinig gewaardeerd. Dat Christus onze diepe angsten en complete ontregeling niet wegneemt, maar juist daarin tot ons komt en ons zijn Geest toeademt – alleen maar een ademtocht – dat is ons eigenlijk te weinig.
Wij hadden ons de heilige Geest graag een beetje steviger gedacht. Liever ontvangen wij vreugde, troost en hoop, als assemblagepakket, los verkrijgbaar zijn, zomaar voor het grijpen...
Alleen wie werkelijk getroost is, weet dat nergens anders dan middenin de verbijstering
de troost zich laat vinden. Niet daarachter of met een grote boog erom heen.
Alleen wie hoopvol heeft leren leven, weet ook hoe dichtbij de verwarring is, de leegte, het gemis. En vreugde, diepe vreugde moet worden losgebeiteld uit pijn, verdriet en woede. Alleen daar wordt zij gedolven.
Zoals het Woord is vleesgeworden – dat vieren we met Kerst – , zo wordt vandaag met Pinksteren de beweging van de Geest belichaamd door mensen niet anders dan wij. ‘Zij werden vervuld van de heilige Geest,’ zo staat geschreven.
Dat is een wonder Gods. Mensen zo lek als een mandje, met een scheur door hun ziel, een gat in hun hand, niet zo integer als ze zouden willen zijn, die de scherven en brokstokken van hun bestaan aan elkaar passen en lijmen zodat het toch nog iets lijkt, worden vervuld van de heilige Geest.
En de Geest blijft in hen, stroomt er niet aan alle kanten weer uit maar blijft als een helende kracht, als een wonder van genezing!
Dat wat wij zo behoeven: bezieling, inspiratie, vreugde, kracht, is niet pas in een ideale geloofsgemeenschap voorhanden. Dat alles is hier te vinden, zodra wij van ons stuk worden gebracht. Bezieling, inspiratie, vreugde en kracht, dat brengen wij niet teweeg. Zodra wij daaraan gaan sleutelen wijken ze weg, deinzen ze verschrikt achteruit.
Zij komen pas voorzichtig weer naderbij als de Geest ons ontregelt, het kerkelijk gedoe en gedaas ontwricht, ons verwart. Ja, zo zien bezieling, inspiratie, vreugde en kracht ons het liefst: van ons stuk gebracht om mensen uit één stuk te worden in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.
inleiding dr. Henk Bloem;
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
16 juni 2019
Drie-eenheid
Lezingen: Spr. 8,22-31; Ps. 8; Rom. 5,1-5; Joh. 16,12-15 (C-jaar)
Inleiding
Op het feest van de Drie-eenheid zullen we niet verrast zijn dat de lezingen spreken over God, Vader, Jezus Christus, (heilige) Geest. Met uitzondering dan van de eerste lezing uit het boek Spreuken. Daarin is Vrouwe Wijsheid aan het woord en zij getuigt dat zij vanaf den beginne JHWH ter zijde staat.
De belijdenis van de Drie-ene God heeft zich pas in de eerste eeuwen van het christelijk geloven ontwikkeld en uitgekristalliseerd tot de trinitaire geloofsbelijdenissen die wij sindsdien kennen. Die belijdenissen komen tegemoet aan het verlangen om de innerlijkheid en structuur van God te kennen.
In de hele joodse Bijbel is de nieuwsgierigheid naar de innerlijkheid van God bedwongen. God is daarin voor alles een levende God, een mysterievol wezen, waarvan het bestaan en de eigenschappen kenbaar zijn in zijn werken. In Israël was er huiver om in het mysterie binnen te dringen. Men liet het goddelijk wezen wat het was: heilig, onaantastbaar, onbegrijpelijk.
Omdat ons geloven geworteld is in de joodse en bijbelse traditie, is er ons veel aan gelegen om de verdere ontwikkelingen van de geloofsbelijdenis binnen de christelijke gemeenschap met die oude traditie te verbinden. Met het oog daarop zijn de lezingen voor deze zondag gekozen.
Spreuken 8,22-31
Het boek Spreuken is een verzameling van kortere spreuken, gezegdes en vergelijkingen tot langere beschouwingen. Zij zijn in heel verschillende tijden en situaties ontstaan en spreken elkaar soms tegen. De oudste spreuken dateren vanaf de achtste eeuw en ze gaan tot de vierde eeuw voor Christus. Uiteindelijk zijn ze in de tijd na de ballingschap samengevoegd tot het verband waarin wij ze nu kennen.
De Wijsheid in het boek Spreuken betreft vooral praktisch inzicht. De Wijsheid wil helpen om inzicht te krijgen in wat rechtvaardig is (wat JHWH behaagt) en tot leven leidt: zij zet mensen op het spoor van rechtvaardigheid, recht en rechtschapenheid (Spr. 1,2.4) en ‘Wie mij vindt, vindt het leven en verwerft de gunst van JHWH’ (Spr. 8,35).
Zoals in het laatste citaat doorklinkt, wordt de Wijsheid voorgesteld als een persoon: Vrouwe Wijsheid. Haar tegenbeeld wordt overigens eveneens als persoon voorgesteld: Vrouwe Dwaasheid (Spr. 9,13-18). Daarnaast komen we in het boek Spreuken nog andere vrouwen tegen: De moeder van koning Lemuël (Spr. 31,1-9) en de sterke vrouw (Spr. 31,10-31) en in verschillende passages is er ook nog sprake van een ‘vreemde vrouw’ (Spr. 2,16; 5,3-20; 7,5).
Spreuken 8,1–9,12 gaan over Wijsheid. In 8,1-11 horen we hoe Vrouwe Wijsheid zelf naar buiten gaat en roept om aandacht en luisterbereidheid voor haar woorden en inzichten. Vervolgens vertelt zij wat haar wijsheid inhoudt (8,12-21): zij beschikt over weldoordachte kennis, raad, scherpzinnigheid en kracht. Voorspoed en eer vallen hen ten deel, die met haar de weg van de rechtvaardigheid bewandelen. Wie zich laat leiden door Wijsheid kiest voor de weg van behoud en redding (Spr. 8,32-36).
Maar wie is Wijsheid eigenlijk? Dat is een belangrijke vraag voor wie met haar in zee gaat. Want er zijn ook andere vrouwen die om aandacht vragen in het boek Spreuken.
In Spreuken 8,22-31 geeft Wijsheid haar legitimatie: een bewijs van wie zij is en wat haar bevoegdheid is.
De eerste twee verzen 22 en 23 luiden: ‘De HEER schiep mij aan het begin van zijn weg. Nog voor zijn werken, van oudsher. Uit eeuwigheid ben ik gevormd, vanaf het begin, voordat de aarde ontstond’ (WV 1995). Een andere vertaling luidt: ‘De HEER heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, vóór zijn werken van ouds af. Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond’ (NBG 1995). En weer een andere vertaling zegt: ‘JHWH bezat mij als begin van zijn wegen, eerder dan zijn werken, van oudsher. Een eeuwigheid geleden ben ik gevormd, vóór de aanvang, vóór de tijd van der aarde begin’ (Van der Ploeg, 1952).
Het Hebreeuwse werkwoord dat in vers 22 gebruikt wordt is: qanah en heeft de volgende betekenissen: verwerven, bezitten, en soms ook scheppen. De hiervóór vermelde vertalingen spreken in alle geval over de bijzondere relatie van Wijsheid tot JHWH. Maar zij kiezen voor verschillende verwoordingen om de relatie aan te duiden: JHWH die de Wijsheid vanaf den beginne bezit of die haar tot aanzijn roept of die haar geschapen heeft.
Wijsheid is in alle gevallen bij God van vóór de schepping van de aarde. Zij gaat dus alle mensen te boven. Zo vinden we ook bij Job: ‘Maar wijsheid, waar vind je die? Weet
iemand waar zij woont? Geen mens kent de weg naar haar toe, in het land van de levenden is zij onvindbaar’ (Job 28,12v).
In de Schrift is Wijsheid een vaste begeleidster van JHWH. In Spreuken 8,30 wordt zij diens ‘uitvoerster’ genoemd, ’troetelkind, lieveling’. Rabbijnen zagen in Wijsheid een ‘voedster’, een baker, die mét de aarde speelt, niet óp de aarde.
In Spreuken 8,24-29 wordt op een dichterlijke wijze de schepping beschreven van de aarde, uiteraard volgens het toenmalige wereldbeeld: een aarde die op zuilen gegrondvest is en overwelfd door een firmament met hemellichten en met wateren erboven en eronder.
Romeinen 5,1-5
De brief van Paulus aan de Romeinen is zorgvuldig opgebouwd en spreekt, zoals ook in andere brieven van zijn hand, over de goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde. Na een inleiding gaat het eerste deel vooral over de bevrijding van eenieder die gelooft (Rom. 1,18–4,25). In het tweede en meest omvangrijke deel gaat het over de zekerheid van onze hoop (Rom. 5,1–11,36) en in het derde deel over de liefde als vervulling van de wet (12,1–15,13).
We lezen vandaag het begin van het tweede deel, het deel dat over de hoop gaat. In het eerste vers spreekt Paulus over de actuele situatie: Wij mogen leven in vrede met God omdat Jezus Christus voor ons de weg daartoe gebaand heeft. Vanuit dat geloof mogen we leven. Over het geloof ging het in het eerste deel van de brief. Een geloof dat niet gebaseerd is op verdienste maar op louter genade, ‘de genade waarin wij staan’ (v. 2).
Op basis van dat geloof mogen we ‘roemen’ vanwege onze hoop op Gods heerlijkheid. Dat roemen moeten we niet verstaan als een vorm van goede sier willen maken, een roemen op onszelf. Voor een goed verstaan van dit roemen is het raadzaam om vers 11 van dit vijfde hoofdstuk erbij te betrekken. Daar vinden we een soortgelijke gedachte: ‘nu reeds roemen wij op God door Jezus Christus onze Heer, door wie wij de verzoening hebben ontvangen.’ Het roemen betreft niet henzelf, maar oorzaak van hun roemen is God zelf. Door hun luidop roemen getuigen zij van God en van hun hoop op het delen in diens heerlijkheid.
In vers 3 gaat Paulus nog een stap verder, wanneer hij schrijft ‘Wij roemen ook op onze beproevingen’. Het roemen van gelovigen manifesteert zich niet alleen in goede tijden, maar ook in tijden van onzekerheid en tegenslag. Waarom zou je daarop roemen? Omdat die leiden tot volharding, versterking van de deugd en uiteindelijk tot een steviger fundament van de hoop. Deze laatste schakelredenering lijkt te berusten op ervaringen van Paulus zelf en van zijn medechristenen. Namelijk de ervaring dat beproevingen hen sterker hebben gemaakt en de hoop gevoed.
Voor een dergelijke wonderlijke combinatie van lijden en kracht verwijs ik naar een andere brief van Paulus, waar hij schrijft: ‘Maar wij verkondigen een gekruisigde Christus … voor hen die geroepen zijn, Joden zowel als Grieken, Gods kracht en Gods wijsheid’ (1 Kor. 1,24).
Er is nog een andere oorzaak die de hoop voedt: door de gave van de heilige Geest is Gods liefde in het hart van de christenen uitgestort’ (v. 5). Wie zijn hoop en vertrouwen stelt op God zal nooit teleurgesteld worden of beschaamd. Zo zegt het Psalm 22,5v: ‘Onze vaderen vertrouwden op U..., hun vertrouwen in U werd nooit beschaamd.’ En ook Psalm 25,3: ‘Wie op U hoopt,wordt nooit beschaamd.’
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014 20152, 75-86
Johannes 16,12-15
Het evangelie van deze zondag bestaat uit enkele verzen uit de afscheidsrede van Jezus in het Johannesevangelie (Joh. 13,31–17,26). Daarin spreekt Jezus tot zijn leerlingen over de komst van de Geest. Over diens komst heeft hij al eerder in de afscheidsrede gesproken: ‘De Helper die de Vader jullie in mijn naam zal zenden, zijn heilige Geest .. zal jullie alles laten begrijpen wat Ik jullie gezegd heb’ (Joh. 14,26). En ook: ‘Wanneer echter de Helper komt die Ik jullie zal zenden als Ik bij de Vader ben – de Geest der waarheid, die van de Vader komt – zal Hij over mij getuigenis afleggen en ook jullie moeten getuigenis afleggen, want jullie zijn vanaf het begin bij Mij’ (Joh. 15,26v).
In het evangelie geeft Jezus zijn leerlingen te kennen dat hij hen in zijn onderricht behoeden wil voor een overdosis. Zij kunnen nog niet alles bevatten (v. 12). Jezus bedoelt niet dat er na zijn heengaan nog nieuwe openbaringen zullen komen. Hij vertrouwt zijn leerlingen toe dat zij na zijn dood en verrijzenis tot een beter en voller verstaan zullen komen van wat er door Jezus’ toedoen gebeurd en gezegd is.
Zoals zijn woorden over het afbreken van de tempel en het opbouwen in drie dagen. Pas na zijn verrijzenis begrepen zijn leerlingen dat Jezus had gedoeld op de tempel, die hijzelf was (vgl. Joh. 2,21v). En tot Petrus, die aanvankelijk weigert om zich door Jezus de voeten te laten wassen, zegt Jezus: ‘Wat Ik doe, daar heb je nu geen begrip van; later zul je het begrijpen’ (13,7). Het onbegrip van de leerlingen is een terugkerend thema in het Johannesevangelie, en vraagt om inzicht op een later moment.
Jezus spreekt over de komst van de Geest der waarheid. Die zal ‘jullie leidsman naar de volle waarheid zijn’ (v. 13). Sommige oude handschriften van deze tekst hebben niet ‘naar’ (eis) maar ‘in’ (en). Dus de Geest is niet alleen een leidsman naar de waarheid, maar ook een leidsman in de waarheid. Waarheid is niet het doel, maar de weg en de sfeer waarin zij door de Geest moeten worden ingevoerd. Zoals ook wel eens van vrede gezegd wordt: Er is geen weg naar vrede, vrede is de weg. Zo zou je hier kunnen lezen: Er is geen weg naar waarheid, waarheid is de weg.’
Wie in de Schrift bij uitstek leiding kan geven aan mensen op deze weg van de waarheid is Vrouwe Wijsheid (vgl. Spr. 8,32: ‘Gelukkig degenen die zich aan mijn wegen houden’ en Wijsh. 10,10: ‘Zij was het die de rechtvaardige … langs rechte paden leidde’).
In zijn evangelie tekent Johannes Jezus met de trekken van deze gepersonifieerde goddelijke wijsheid, zoals hij dat ook doet bij de figuur van de Helper, de Geest der waarheid.
Deze Geest der waarheid handelt en spreekt niet op eigen gezag, maar op gezag van anderen, die hem woorden ingeven. Daarbij is er in de verschillende Schriftteksten geen eenduidigheid over wie de Geest zal aansturen en zenden.
De citaten die we aan het begin van deze toelichting bij Johannes aanhaalden zeggen nu eens dat het de Vader is die de Helper zal zenden: ‘De Helper die de Vader jullie in mijn naam zal zenden’ (Joh. 14,26). En elders is het de Zoon, die zendt: ‘de helper die Ik jullie zal zenden als Ik bij de Vader ben (Joh. 15,26). De zending van de Helper door de Vader (14,26) en door Jezus (16,7) komen naast elkaar voor. Omdat Vader en Zoon één zijn, bestaat er geen spanning en kan Jezus zeggen: ‘Alles wat de Vader heeft, is ook van mij. Daarom mag Ik zeggen dat hetgeen Hij jullie zal melden, van Mij komt (v. 15).
Vers 13c: ‘En wat komen gaat, zal Hij jullie meedelen.’ Het gaat hier niet om een voorspelling of openbaring van iets nieuws. De rol van de Helper is om de betekenis van wat Jezus heeft gezegd en gedaan voor deze tijd aan het licht te brengen; om de overgeleverde woorden tot leven te laten komen en werkzaam te doen zijn in onze situatie en tijd.
Preekvoorbeeld
Men meent dat Johannes intussen negentig jaar was geworden, toen hij zijn evangelie schreef. Dan was het ongeveer zeventig jaar geleden dat Jezus in zijn leven was binnengestapt. Hij kijkt terug op wat Jezus allemaal te weeg had gebracht. In zijn persoonlijk leven en in dat van de andere volgelingen. Hoe meer tijd er overheen ging, hoe duidelijker het voor hem werd.
Jezus was anders
Want Jezus was zo anders geweest. Zo anders dan de godsdienstige cultuur van zijn jeugdjaren. Als je in die tijd in de narigheid zat, of ziek was, dan werd dat beschouwd als een straf van God. Je had een zonde begaan, en nu had God zich van je teruggetrokken. Zo had de duivel vrij spel gekregen en dat zou blijken uit je ziekte of de narigheid. ‘Tja, daar kunnen wij ook niks aan doen. Dat is iets tussen God en jou.’ Zulke mensen werden onrein verklaard, en uit de samenleving verbannen, want als je ze aanraakte, werd je net zo onrein als zij.
Stel je voor, net op het moment dat je hulp het hardste nodig hebt, word je aan je lot overgelaten en teruggedrukt in je ellende. En dat nog wel met de Bijbel in de hand...
En toen was daar Jezus gekomen. Zo anders. Hij had medelijden getoond met de slachtoffers van die redenering. Hij liet zich juist wél raken – letterlijk en figuurlijk – door het lot van die mensen. Hij verklaarde ze niet onrein, duwde ze niet van zich af. Integendeel, hij genas ze, vergaf ze en schonk ze een nieuw leven. Zo anders. Wat een weldaad was hij geweest. Mozes had de Wet en de Geboden doorgegeven. Maar Jezus had genade gebracht. Genade op genade. Hij had laten zien dat God liefde is. Zelfs toen de religieuze leiders zich tegen hem keerden en hem ten slotte uit de weg wensten te ruimen, bleef Jezus consequent zijn lijn van liefde en genade volgen.
Onbegrijpelijk. Verbijsterend. Bovenmenselijk.
Van God afkomstig
Zoveel goedheid en genade was nog nooit vertoond. Hoe meer Johannes erop terugkeek, hoe meer het voor hem duidelijk was, dat Jezus vervuld was van een mentaliteit, een geest, die niet van de mensen kwam, maar van God zelf. Adembenemend inzicht. Dat betekende dat Jezus Gods geest van bij God in de hemel naar ons op aarde had gebracht. Dat hij van God zelf afkomstig was.
Ja, nu, na zeventig jaar, kon Johannes dat allemaal overzien. Destijds, op het moment zelf, hadden ze het eenvoudig ondergaan. Hij dacht terug aan die gedenkwaardige laatste maaltijd met Jezus. Hij herinnerde zich de woorden van Jezus: Nog veel heb ik jullie te zeggen, maar je kunt het nog niet allemaal bevatten. Maar wanneer de geest komt, dan zal hij jullie alles duidelijk maken. Welnu, die geest was intussen gekomen, met Pinksteren. We hebben het vorige week gevierd. En sindsdien waren hij, Johannes, en de andere leerlingen vervuld geraakt van die geest van liefde en genade, die Jezus had bezield. Zij, de leerlingen, waren nu de dragers van Gods geest geworden. Zo anders.
Dragers van Gods Geest
Stel je voor, de geest die in de hemel heerst bij God..., de geest die precies de hemel tot hemel maakt..., de geest van liefde en genade, strekte zich nu uit tot op de aarde onder de mensen. Tegenwoordig hebben wij met internet een wereldwijd web. Maar doordat de geest vanuit de hemel sinds Pinksteren ook de aarde omvat hebben we met Gods Geest een hemel-en-aarde-web. Wij, volgelingen van Jezus, zijn opgenomen in het mysterie van Gods liefde. Wij maken deel uit van de Drie-Eenheid. Wat een geschenk. En elk van ons wordt uitgenodigd dat web van liefde en genade verder uit te spreiden over wie wij maar tegenkomen.
Je hoort het niet vaak, maar ik ben vandaag geneigd tegen u en tegen mezelf te zeggen: ‘Ik wens u een Zalige Drie-eenheidzondag!’
inleiding drs. Theo van Adrichem OFM;
preekvoorbeeld drs. Dries van den Akker SJ
23 juni 2019
Sacramentsdag
Lezingen: Gen. 14,18-20; Ps. 110; 1 Kor. 11,23-26; Luc. 9,11b-17 (C-jaar)
Inleiding
De viering van Sacramentsdag heeft haar oorsprong in het midden van de dertiende eeuw in het bisdom Luik. De groot beijveraarster van dit feest was de mystica Juliana van Cornillon, die van Christus vernomen zou hebben dat de viering van een sacramentsfeest ontbrak in de kerkelijke kalender. In 1264 bepaalde paus Urbanus IV, voormalig aartsdiaken van het bisdom Luik, dat Sacramentsdag in heel de westerse kerk gevierd moest worden.
De schriftteksten voor de liturgie van deze dag spreken niet direct over de Eucharistie. Voor het Oude Testament is dat natuurlijk een duidelijke zaak. In de eerste lezing uit Genesis wordt de link gemaakt met de Eucharistie omwille van het brood en de wijn die de priester Melchisedek aan Abram en zijn mannen aanbiedt. De evangelielezing gaat over de wonder-bare spijziging van vijfduizend mensen door Jezus. De eucharistie wordt eveneens gezien als het sacrament waarin Jezus de gelovigen voedt met het brood en de wijn, zijn eigen lichaam en bloed. De tweede lezing, 1 Korintiërs 11,23-26, is dezelfde als voor Witte Donderdag.
Genesis 14,18-20
Deze vertelling, die misschien oorspronkelijk een zelfstandig verhaal was, staat ingevoegd in een soort verslag over een oorlog door een coalitie van een viertal koningen die allen bij naam genoemd worden (Amrafel van Sinear; Arjoch van Ellasar; Kerdorlaomer van Elam en Tidal van Goïm) tegen koning Bira van Sodom en zijn bondgenoten, de koningen Birsa van Gomorra, Sinab van Adna, Semeber van Seboïm en de niet bij naam genoemde koning van Bela, het huidige Soar (vgl. Gen. 14,1v). Dus een politiek militaire confrontatie uit de streek rond de Dode Zee.
Als in deze oorlog Lot, neef van Abram en woonachtig in Sodom, krijgsgevangene wordt gemaakt, werpt Abram zich in de strijd en weet de vijanden van Sodom te verslaan en zijn neef te bevrijden. Van Melchisedek, koning van Salem, is in dit conflict geen sprake. Hij verschijnt onaangekondigd op het toneel en verdwijnt even plotseling als hij gekomen is.
Melchisedek
De naam Melchisedek wordt vaak uitgelegd als ‘mijn koning is de rechtvaardige’, maar schijnt ook te kunnen betekenen ‘mijn koning is Sedek’, waarbij Sedek een Fenicische godheid was. Een andere mogelijkheid is dat het gaat om een Hebreeuwse versie van een legendarische koning uit Mesopotamië.
Melchisedek was koning van Salem, in de documenten van Tel-el Amarna Urusalim genaamd en later geïdentificeerd met Jeruzalem. In Psalm 76 komt de naam Salem voor in verbinding met Sion, naam die eveneens met Jeruzalem verbonden is.
Deze koning wordt ook voorgesteld als priester, een combinatie die in het oude Midden Oosten wel meer voorkwam. Als koning was hij niet alleen de hoogste civiele maar eveneens de belangrijkste religieuze autoriteit, de eerste onder de priesters. De combinatie ‘koning-priester’ gold in principe niet voor de koningen van Israël, ofschoon David bij de overbrenging van de Verbondsark van het huis van Obed-Edom naar de Davidsburcht gehuld was in een linnen priesterhemd en na elke zes passen een stier en een vetgemeste koe offerde (2 Sam. 6,13v).
God de Allerhoogste
Mogelijkerwijze hebben we hier te doen met de Hebreeuws versie (El-Eljon) van een fenisische godheid. El is een soort titel met de betekenis van ‘de eerste in macht’ toegekend aan de voornaamste godheid uit het Kananees-Fenisische pantheon, terwijl Eljon een soort karakterisering van die godheid is in de betekenis van ‘allerhoogste’. Het is echter ook mogelijk dat we hier te doen hebben met de versmelting van El als god van de schepping en van de aarde en Eljon als god van de hemel, wat in de zegenspreuk van Melchisedek over Abram naar voren komt en waar El-Eljon ‘schepper van hemel en aarde’ wordt genoemd. Mogelijkerwijze gaat het ook om de voor-Israëlische verering van een godheid in de streek rond Jeruzalem die later door de Israëlieten is overgenomen en aangepast. De enige andere plaats waar El-Eljon voorkomt in de Hebreeuwse Bijbel is Psalm 78,35.
Brood en wijn
Juist vanwege dat priesterschap worden het brood en de wijn die Melchisedek ‘liet uitgaan’ gemakkelijk als offergaven gezien. Hier in de tekst is niet duidelijk waarom Melchisedek brood en wijn liet uitgaan, tenzij het was om de mannen van Abram te eten en te drinken te geven, of misschien om met hen de overwinning van Abram op de vijandelijke Kananeese koningen te vieren. Hier gaat het in elk geval niet om een offerritus. Dat sluit echter niet uit dat het brood en de wijn uit het heiligdom van El-Eljon, de god van Melchisedek kwamen. In Exodus 25,29 is sprake van (toon)brood dat samen met wijn altijd voor Gods aangezicht in het heiligdom moet staan, een gewoonte die blijkbaar ook in de Kananeese godsdiensten bestond. Vandaar dat het niet helemaal zo vreemd is als Melchisedek deze uit zijn heiligdom laat halen om ze aan te bieden aan de mannen van Abram. In 1 Samuël 21,7 wordt vermeld hoe de priester Achimelech (mijn broeder is koning) de toonbroden uit het heiligdom aan David en zijn mannen aanbood omdat hij geen ander brood had.
De priester-koning van Salem biedt Abram en zijn mannen niet alleen eten en drinken aan, maar hij zegent Abram ook, waarbij hij diens overwinning op de vijanden van Sodom interpreteert als werk van El-Eljon. Dergelijke interpretaties komen op vele plaatsen in de Schrift voor. Het is, om zo te zeggen, het kijken met een religieuze bril naar belangrijke gebeurtenissen. De zegen van Melchisedek over Abram staat zo in een lange reeks van goddelijke zegeningen over het volk Israël, beginnend bij de zegen van God zelf in Genesis 12,2v.
De tienden van Abram voor Melchisedek
Na de zegen van Melchisedek ontvangen te hebben biedt Abram hem het tiende deel van zijn oorlogsbuit aan. Hiermee doet hij iets wat pas veel later in de Israëlitische wetgeving werd vastgelegd, namelijk dat een tiende van de opbrengst van het land aan God moet worden geschonken (Lev. 27,30). Deze gave moet worden aangeboden aan Gods vertegenwoordigers te midden van het volk, de priester Aäron en zijn zonen, en aan de Levieten ‘die bij u in de stad wonen en die geen eigen grondgebied hebben’ (vgl. Num. 18,28-32; Deut. 12,12). Op deze wijze vervult Abram de Thora nog vóór die door God op de Sinaï aan zijn nakomelingen werd gegeven.
Melchisedek als voorbeeldfiguur
Hoewel niet uitdrukkelijk vernoemd wordt David bij de overbrenging van de Verbondsark vanuit het huis van Obed-Edom naar de Davidsburcht getekend met de priesterlijke karaktertrekken van de oude koning van Salem, de plaats waar hij zijn bestuurs- en godsdienstig centrum gesticht heeft.
Volgens Flavius Josephus baseerden de Makkabeese koningen, afkomstig uit het Hasmoneese priestergeslacht, zich op deze traditie, door zichzelf te betitelen als ‘priester van de Allerhoogste God’.
Zowel het priesterlijke als het koninklijke karakter van de Messias is niet vreemd aan de bijbelse traditie. Toch worden er wel moeilijkheden gevoeld om die twee dimensies in één persoon te verenigen. Dat was ook één van de kritieken tegen de Hasmoneeërs die het koningschap en het hogepriesterschap in zich verenigden. De Essenen van Qumran accepteerden dat niet en ontwikkelden een verwachting van twee Messiassen, een koninklijke en een priesterlijke.
Het eeuwige karakter van Melchisedek wordt geconcludeerd uit het feit dat nergens iets vermeld wordt over zijn menselijke oorsprong, zijn familie, terwijl anderzijds ook op geen enkele plaats gesproken wordt over zijn dood. De auteur van de brief aan de Hebreeën refereert in 7,1-5 aan deze traditie, om zo te kunnen spreken over de eeuwige dimensie van het priesterschap van Christus (vgl. ook Hebr. 5,6-10).
Psalm 110
Psalm 110 is een lied waarin op profetische wijze bezongen wordt dat God de koning van Israël als zijn zoon adopteert. Het begin van deze hymne heeft iets strijdlustigs. JHWH vraagt zijn uitverkorene om plaats te nemen aan zijn rechterzij. De originele tekst kan eveneens gelezen worden als een uitnodiging aan de koning om zijn kamp op te slaan naast JHWH, totdat de vijand overwonnen zal zijn. De zege over de vijand is voor alles werk van JHWH, zoals ook Melchisedek de overwinning van Abram interpreteerde als werk van El-Eljon.
In het tweede deel wordt de koning ook als priester aangeduid. Hoe dat precies gaat wordt niet helemaal duidelijk, alleen dat het zal zijn zoals bij Melchisedek en wel voor eeuwig. De koning als messiaanse voorbeeldfiguur krijgt er zo een nieuwe dimensie bij, die van het priesterschap.
1 Korintiërs 11,23-26
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014 20152, 41-56
Lucas 9,11b-17
Deze perikoop heeft een heel aantal elementen die bij een oppervlakkige lezing over het hoofd kunnen worden gezien.
Plaats van handeling
De evangelist situeert de gebeurtenissen in deze vertelling in de omgeving van Betsaïda, na de terugkeer van de Twaalf van hun stage. Volgens de NBV trokken Jezus en de Twaalf zich terug in Betsaïda, een niet zo onbelangrijke stad in de streek van Iturea en de Golanhoogten in de omgeving waar de Jordaan het Meer van Galilea in stroomt. In de tijd dat Jezus in die streken optrad gaf de viervorst Herodes Filippus de plaats nog een tweede naam ‘Julia’ als eerbetoon aan de vrouw van keizer Augustus. De originele Griekse tekst zegt echter dat Jezus zich met zijn leerlingen terugtrok in de richting (eis) van Betsaïda. Aanvankelijk herdachten de Christenen het broodwonder dan ook in de buurt van Betsaïda. Tegenwoordig heeft dat plaats in Tabgha, enkele kilometers daar vandaan.
Jezus volgen
Aan het begin van de vertelling lezen we dat de menigte Jezus volgde. Een uitdrukking die over het algemeen gebruikt wordt om de houding van de leerlingen aan te duiden. De menigte volgt Jezus wel, echter zonder alles achter te laten zoals de apostelen (vgl. 5,11). Maar door Jezus te volgen worden deze mensen eveneens leerling, zoals blijkt uit het feit dat Jezus hen welwillend ontvangt en niet omdat hij medelijden met hen heeft (vgl. Mat. 14,14) of omdat hij ze ziet als ‘schapen zonder herder’ (vgl. Mar. 6,34).
Vervolgens begint hij te onderrichten over het Koninkrijk Gods en hen die genezing nodig hadden weer gezond te maken. Lering over het koninkrijk en genezingen als twee kanten van dezelfde medaille.
De suggestie van de Twaalf en het voorstel van Jezus
De Twaalf vragen aan Jezus om het volk weg te sturen naar de dorpen en gehuchten van de streek om onderdak en eten te vinden want op dat moment verblijven zij op een eenzame plaats en het wordt avond.
Als reactie op de vraag van de Twaalf antwoordt Jezus: ‘Geven jullie hen maar te eten.’ Met geen woord rept hij over het logiesprobleem, en de Twaalf gaan daar ook niet meer op door. Het probleem van het eten geven is al moeilijk genoeg want ze hebben slechts vijf broden en twee vissen. De bezorgdheid van de Twaalf lijkt gerechtvaardigd (maar lijkt wel op de wijze waarop vandaag de dag de vluchtelingenkwestie behandeld wordt).
Spijziging als teken van de aanwezigheid van het Godsrijk
Het verhaal van de wonderbare spijziging past perfect in de joods-bijbelse en profetische traditie. Mozes, profeet bij uitstek, zorgde er voor dat de Hebreeën in de woestijn voldoende te eten kregen (Ex. 16). De profeet Elia gaf de verzekering van voldoende eten aan de weduwe van Sarefat, terwijl Elisa twintig gerstebroden vermenigvuldigde om daarmee honderd andere profeten te spijzigen. Jezus is natuurlijk nog grootser: met vijf broden en twee vissen verzadigt hij een menigte van vijfduizend mensen. Alleen JHWH overtreft allen zoals te lezen staat bij Jesaja: ‘Op deze berg richt JHWH van de hemelse machten een feestmaal aan voor alle volken: uitgelezen gerechten en belegen wijnen, een feestmaal rijk aan merg en vet, met pure, rijpe wijnen’ (Jes. 25,6).
Brood breken
De woordkeus in dit verhaal van de spijziging van de vijfduizend mensen heeft sterke overeenkomst met de vertellingen van het Laatste Avondmaal en van de leerlingen van Emmaüs, zoals in een kleine synopsis te zien is.
Spijziging (9,10-17) Laatste Avondmaal (22,14-20) Emmaüs (24,13-35)
Jezus nam de vijf broden Hij nam het brood Hij nam het brood
(en de twee vissen,
keek op naar de hemel)
sprak de zegenbede uit sprak het dankgebed sprak het zegengebed uit
brak ze brak het brood in stukken brak het
gaf het (met de vissen) gaf het hun gaf het hun
aan de leerlingen
Brood breken en het herkennen van Jezus zijn elementen die voor Lucas sterk met elkaar verbonden zijn. De leerlingen van Emmaüs vertellen later op de avond aan de anderen hoe zij Jezus herkend hadden bij het breken van het brood. Eveneens in het tweede deel van Lucas’ werk (Hand. 2,42; 2,46) komen we de uitdrukking ‘brood breken’ tegen als aanduiding van de gedachtenis van de Heer in de joods-christelijke groepen van Jeruzalem
De zegenspreuk of het dankgebed is een substantieel element tijdens de joodse maaltijd. Tijdens de sedermaaltijd wordt meerdere malen een zegen uitgesproken. Het gaat daarbij allereerst om dankzegging en niet om een soort wijding van het brood. Het kijken naar omhoog dat alleen bij deze broodbreking vermeld wordt, is een traditionele joodse gebedshouding (vgl. Ps. 123).
In de parabel van de Farizeeër en de tollenaar durft die belastingambtenaar zijn blik niet naar de hemel te richten, zoals de Farizeeër die rechtop stond waarschijnlijk wel gedaan heeft (Luc. 18,10-13).
Bij het vallen van de avond
Het is opmerkelijk dat Lucas deze maaltijd bij het vallen van de avond situeert, zoals hij dat eveneens doet bij de maaltijd van Jezus in Emmaüs. In zijn vertelling van het Laatste Avondmaal laat Lucas deze vermelding achterwege aangezien de sedermaaltijd pas begonnen mocht worden als de avond viel, en dus de nieuwe dag, het feest van Pesach, begon.
Je ontkomt zo niet aan de indruk dat het niet enkel om de aanduiding van een bepaald uur of tijd van de dag gaat, maar om situatiebeschrijving van duisternis, onbegrip enz. die niet opgelost wordt als de Twaalf zien hoe al die mensen verzadigd worden, of bij het zien van de twaalf manden met overgebleven brood. Ook na het Laatste Avondmaal tonen de leerlingen nog steeds onbegrip. In feite wordt het pas ‘licht’ als in Emmaüs de ogen van de leerlingen werkelijk opengaan (vgl. Luc. 24,31).
Getallen
Het is opvallend hoe veel vermeldingen van getallen in deze korte perikoop voorkomen. Om te beginnen zijn daar de Twaalf waar elders over apostelen of leerlingen wordt gesproken (vgl. Mat. 14,15-21; Mar. 6,32-44; 8,1-10; Joh. 6,1-13). Je krijgt de indruk dat de evangelist hier een verbinding maakt met de twaalf patriarchen en de twaalf stammen van Israël. Dat nummer twaalf komt terug op het eind van de vertelling waar vermeld wordt dat na de maaltijd, toen iedereen verzadigd was, aanduiding van het Godsrijk, twaalf manden met overgebleven brood werden verzameld.
De mand (in het Grieks kofinos) kan ook een soort voedselransel zijn zoals de soldaten bij zich droegen als ze op mars waren. De twaalf leerlingen ontvangen zo het nodige voor hun weg in de richting van het Rijk Gods.
Jezus beveelt de leerlingen om de menigte te verdelen in groepen van vijftig. Misschien gaat het hier eenvoudigweg om een aanduiding van het aantal mensen in die subgroepen. Toch is het mogelijk hier ook een andere betekenis te vermoeden. Vijftig is namelijk het getal van het Jubileum of Jubeljaar, het vijftigste jaar waarin de oorspronkelijke goede staat en de oorspronkelijke verhoudingen hersteld moesten worden. Het is zoiets als ‘terug naar het Godsrijk’, waarover Jezus tot de menigte sprak aan het begin van deze perikoop.
De bijzondere betekenis van de vijf broden en twee vissen grijpt terug op Exodus 16,21-27 dat spreekt van vijf dagen lang een dagelijks rantsoen en daarna een rantsoen genoeg voor twee dagen. Vijf en twee duiden op de week, de zeven dagen waarin de wereld werd geschapen en God zag dat het goed was. Zo had Hij zich zijn rijk voorgesteld. In joods-mystieke kringen is zeven de aanduiding van de volmaaktheid, aangezien van alle getallen onder de tien zeven noch deelbaar noch te vermenigvuldigen is. Het symbolisch getal zeven duidt dus de ideale situatie van het Godsrijk aan. Maar juist dat zagen de leerlingen niet, zoals ze ook op andere momenten een ‘vertroebelde blik’ hadden (vgl. Hand. 24,16).
Preekvoorbeeld
De eucharistie die wij vandaag vieren hebben we niet zelf bedacht. We hebben de eucharistie ontvangen, als een geschenk. Paulus zegt al in zijn Korintiërs-brief: ‘Ik heb van de Heer de overlevering ontvangen die ik u op mijn beurt doorgeef’. Jezus heeft, de dag voordat hij de kruisdood gestorven is, ons het grootste geschenk nagelaten en alle generaties gelovige mensen hebben dat, terwijl ze het aan elkaar doorgeven, eigenlijk steeds weer uit zijn hand ontvangen. Zoals Paulus de eucharistie vierde in de plaatsen waar hij kwam, zo hebben Willibrord en Bonifatius en Ludgerus en Servatius en anderen in onze streken de eucharistie gevierd met de mensen. Zij hebben priesters en bisschoppen gewijd en kerken en kloosters gesticht zodat die eucharistie het hart van de geloofsgemeenschap zou blijven. Wij hebben haar ontvangen, ontvangen van die eerste missionarissen en van de priesters en van onze ouders en van de leraren en de religieuzen die het geheim van de eucharistie uitgedragen hebben.
Twaalf jaar geleden publiceerde Paus Benedictus, toen hij nog maar net paus was, de resultaten van de bisschoppensynode die in 2005 gehouden is over de eucharistie. De eerste regel van dat stuk luidt: ‘De heilige eucharistie is het geschenk van de zelfgave van Jezus Christus, waardoor Hij ons Gods oneindige liefde voor iedere mens openbaart’. De eucharistie is een geschenk: Jezus geeft zichzelf, hij geeft zijn leven. Eens heeft hij zijn leven gegeven aan het kruis, nu geeft hij zijn leven in de eucharistie. Gods oneindige liefde voor ieder mens persoonlijk. Als wij de eucharistie vieren en beleven hoe Christus als levende Heer bij ons wil zijn, dan wordt het opnieuw werkelijkheid: dat God oneindig veel van mij houdt en dat ik kostbaar ben in zijn ogen.
In de viering van brood en wijn gedenken wij hoe Jezus zijn eigen leven heeft gegeven, als een offer om de mensheid van het kwaad te verlossen. Wij vieren vandaag opnieuw die eucharistie: wij dragen onze gaven aan, wij bidden het grote dankgebed waarin brood en wijn geheiligd worden tot lichaam en bloed van Christus, volgens de overlevering die Paulus in zijn brief vermeldt. Wij ontvangen dan die gaven in de communie, waarin Christus zijn eigen leven met ons wil delen. De eucharistie is het sacrament van Gods mateloze liefde voor zijn mensen, van de nieuwe wereld waarin hij ons wil laten delen, dat geloven wij van harte.
Daarom is het des te pijnlijker dat de eucharistie langzamerhand niet meer de centrale plaats inneemt die ze eigenlijk zou moeten hebben. In veel parochies kan niet meer wekelijks de eucharistie gevierd worden. In veel kloosters niet meer dagelijks. Dit heeft alles te maken met het sterk teruggelopen aantal priesters. Het is waardevol dat er vaak nog wel gelegenheid is de heilige communie te ontvangen, maar de eucharistie is natuurlijk veel meer dan alleen het samen te communie gaan, het is de dankbare gedachtenis van Jezus’ dood en verrijzenis, van het nieuwe leven van Gods Rijk dat met hem begonnen is. Wij kunnen hier geen antwoord bieden op deze zorgelijke ontwikkeling. We kunnen alleen maar bidden om een nieuwe bloei van onze kerkgemeenschap, om nieuwe gelovigen en nieuwe priesters.
Maar misschien zit er ook een positief aspect aan. Misschien dat het teruglopende aantal vieringen onze ogen meer opent voor de bijzondere betekenis van de eucharistie. De Schriftlezingen van vandaag helpen ons daar ook bij. Het evangelie van vandaag spreekt over de wonderbare broodvermenigvuldiging. Er was een grote menigte bij Jezus, waaronder ook vele zieken die vol hoop en verwachting meegekomen waren. Hij genas velen en er ontstond natuurlijk grote blijdschap; hij sprak tot hen over het Koninkrijk van God. Hij wilde hen als het ware in woord en daad laten ervaren wat dat Koninkrijk van God eigenlijk inhoudt. Zijn toespraak en de genezingen maakten dat al duidelijk, maar ook wat er daarna volgde. Want tegen de avond kregen de mensen honger en de leerlingen merkten dat en zagen geen andere mogelijkheid dan om de mensen maar weg te sturen naar de dorpen in de buurt waar ze misschien eten en onderdak zouden vinden. Dat is een nuchtere, praktische oplossing, waarin echter het geloof in de kracht van Gods liefde geen hoofdrol speelt. Jezus kiest een andere weg. Hij zegt: ‘Geven jullie hun maar te eten’. Dat is gemakkelijk gezegd, maar als je gewoon naar de aardse werkelijkheid kijkt, dan zien je hoe weinig je hebt. Vijf broden en twee vissen zijn niet genoeg voor zo velen. Maar Jezus vertegenwoordigt Gods kracht. In hem is dat Rijk van God werkelijkheid geworden. Hij neemt die bescheiden gaven en dankt God in een zegenbede en breekt het brood en deelt het uit, precies zoals hij tijdens het laatste avondmaal zal doen. En het wonder gebeurt: er is genoeg voor allen. Het is als het ware de overvloed van Jezus’ aanwezigheid die concreet wordt in het stillen van de honger.
De eucharistie is de maaltijd van het Koninkrijk. Zoals in al die twintig eeuwen christendom vóór ons, zo kunnen ook wij in onze tijd Gods liefde ervaren die in Jezus heel concreet geworden is en die in de liturgische vieringen in vreugde beleefd wordt. Waar wij zingen en bidden en danken, zijn woord beluisteren en zijn lichaam ontvangen, daar is zijn koninkrijk werkelijk onder ons, daar zijn wij, nog levend op aarde, toch al even bij hem, delend in het hemelse leven. ‘Met alle engelen, machten en krachten, met allen die staan voor uw troon, loven en aanbidden wij u en zingen u toe vol vreugde’, zo bidt de prefatie als inleiding op het ‘Heilig’. Eigenlijk staan wij ook voor die troon met allen die ons zijn voorgegaan. Jezus zelf vervult ons, meer dan wij kunnen vatten. En dat is een groot wonder, een groot geheim. Wij beleven de eucharistie als de bron en het hoogtepunt van ons kerk zijn, als een stukje hemel op aarde. Hier vinden wij onze kracht om te geloven, ons te blijven inzetten voor medemensen en voor onze kerkgemeenschap.
Brengen wij dank aan de Heer onze God.
inleiding Gerard van Buul OFM;
preekvoorbeeld Johan te Velde OSB
30 juni 2019
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,16b,19-21; Ps. 16; Gal. 5,1.13-18; Luc. 9,51-62 (C-jaar)
Inleiding
Toen kwam Elia, een profeet als een vuur,
zijn profetieën brandden als een fakkel. (…)
U hebt koningen gezalfd om te vergelden
en profeten om u op te volgen.
U werd opgenomen in een wervelwind van vuur,
in een wagen met vurige paarden.
Over u staat geschreven (Mal. 3,23v)
dat u klaarstaat voor de vastgestelde tijd,
om de toorn te stillen vóór hij razernij wordt,
de ouders te verzoenen met de kinderen,
de stammen van Jakob te herstellen.
Gelukkig zijn zij die u gezien hebben
en in liefde zijn gestorven;
ook wij zullen zeker leven.
Elia verdween in een wervelwind,
en Elisa werd van zijn geest vervuld.
(Sirach 48,1.8-12)
Profetenlezing: 1 Koningen 19,16b-21
Nadat Elia alle profeten van de Baäl heeft laten doden (1 Kon. 18,20-46) gaat hij op de vlucht voor koningin Izebel, de woestijn in. Daar verzorgt een engel hem zodat hij gesterkt door voedsel, de Horeb, de berg van God kan bereiken (vgl. Mozes: Ex. 31,1; 33,18-23). In een ontmoeting met de Barmhartige roept deze Elia terug van zijn vluchtweg en geeft hem een nieuwe opdracht (1 Kon. 19,1-16). Elia moet twee koningen zalven en Elisa moet hij zalven tot zijn opvolger als profeet. Zij moeten – toegerust door de Gerechte – de aanhangers van de Baäl doden opdat niet nog meer Israëlieten JHWH inruilen voor de Baäl. Met een getrouwe rest waagt JHWH het verder. Het gaat om de keuze tussen JHWH (Ex. 20,1-3) en de Baäl, tussen leven en dood (Deut. 30,19v). Het leven met God, dus met elkaar, staat op het spel.
De traditie legt met de profeet Ezechiël deze harde woorden zo uit: het gaat om het uitrukken van de zonde (afgoderij) opdat de omgekeerde mens leeft. De Barmhartige wil niet de dood van de mens, maar dat hij leeft (Ezech. 33,10v). De onheilswoorden zijn een laatste appel tot omkeer! (19,16b-18).
De profeet Elia geeft aan de Barmhartige gehoor en ontmoet op zijn terugweg de boer Elisa, terwijl hij met twaalf koppels ossen aan het ploegen is. Elia werpt zijn mantel om Elisa heen als teken van zijn profetische opdracht. Elisa accepteert deze opdracht meteen, maar hij wil eerst nog afscheid van zijn ouders nemen en zijn werk als boer goed afronden. Met enige tegenzin staat Elia deze vertraging toe. Elisa houdt met zijn werkvolk een afscheidsmaal en volgt Elia.
Zoals Jozua de dienaar en opvolger van Mozes is, zo is Elisa dit van Elia (Ex. 24,13; 34,9-12; Joz. 1,1-18; 1 Kon. 19,19vv). De profetische traditie gaat door.
Mozes ontving de Tora van Sinaï
en leverde haar over aan Jozua;
en Jozua aan de oudsten
en de oudsten aan de profeten
en de profeten leverden haar over
aan de mannen van de Grote Synagoge.
(Avot 1,1)
Lezing uit de brieven: Galaten 5,1.13-18
Zie: J. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’ en V. Bulthuis, ‘Preekvoorbeeld’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014 20152, 31-40
Evangelielezing: Lucas 9,51-62
‘Het geschiedde toen de dagen van zijn opneming vervuld werden’. Met deze woorden begint Lucas zijn verhaal van Jezus’ opgang naar Jeruzalem (9,51; 19,28; vgl. Ezech. 21,6-7). De dagen van Jezus’ intocht, lijden, dood opstanding en tenhemelopneming in Jeruzalem staan voor de deur. Met open vizier (3 x aangezicht : 9,51.52.53) gaat Jezus naar Jeruzalem, ofschoon hij weet dat hij daar door mensen ter dood gebracht en (door God) opgewekt zal worden (9,22.31.44).
Jezus zendt boden voor zich uit naar een Samaritaans dorp om zijn komst voor te bereiden. Omdat het reisdoel Jeruzalem is, wil het ene dorp hem niet ontvangen, maar een ander (Samaritaans?) wel. Nog vol van de ontmoeting met Mozes en Elia op de berg (9,28-36) willen Jakobus en Johannes Elia laten terugkomen, zodat er vuur uit de hemel komt om het ongastvrije dorp te verteren (1 Kon. 1,10vv). Maar Jezus moet hier niets van weten. Jezus spreekt meestal positief over de Samaritanen: de barmhartige Samaritaan (10, 30-37), de genezen en dankbare Samaritaan (17,11-19), en hij wil dat zijn leerlingen ook zijn getuigen zijn in Samaria (Hand. 1,8). Jezus wil geen machtsvertoon (vgl. de verzoekingen, 4,1-13) en wil de boodschap van vrede niet met alle geweld aan de man/vrouw brengen (10,5-16).
In 9,52-56 gaat het over uitzenden als afgezant (vgl. 10,1-16), en in 9,57-62 om navolgen.
Dit navolgen heeft alles te maken met optrekken (5x: 9,51.52.53.56.57). Het betekent begeleiden, zich vormen, meewerken, metterdaad achterna gaan.
9,57-62 kun je zien als een drieluik:
A) 9,57-58: Iemand wil Jezus onvoorwaardelijk volgen. Jezus wijst op de consequenties: zonder thuis onderweg zijn.
B) 9,59-60: Jezus zegt tegen iemand: ‘Volg mij!’, onvoorwaardelijk. De tijd dringt. De verkondiging van de heerschappij van God duldt geen vertraging. Op weg naar Jeruzalem geeft Jezus niet de ruimte die Elisa van Elia kreeg (1 Kon. 19,16b-21).
A') 9,61-62: Iemand wil Jezus volgen, maar wil net als Elisa eerst nog van zijn familie
afscheid nemen. Maar Jezus wijst hem erop dat er met het oog op de komst van het
koninkrijk niet om maar alleen vooruit gekeken kan worden.
In het linker- (A) en rechterluik (A') is er sprake van woord en wederwoord, van een dialoog tussen degene die Jezus wil volgen en Jezus. In het middenluik (B) geeft Jezus een opdracht om hem te volgen. Wanneer hij zelf iemand roept om hem te volgen duldt hij geen uitstel.
Hoe de drie mensen gereageerd hebben, of zij Jezus inderdaad radicaal zijn gaan volgen, vertelt Lucas ons niet.
In 10,1-16 zendt Jezus tweeënzeventig leerlingen met handen vol vrede, vertrouwend op de gastvrijheid van de mensen bij wie zij aankloppen. Na het volbrengen van hun ‘pastorale stage’ komen zij opgetogen bij Jezus terug (10,17).
Aan ons de vraag hoe wij op de oproep van Jezus tot navolging reageren. Durven wij ons op God te concentreren, in verbondenheid met Jezus Christus, met het oog op de komst van zijn koninkrijk van barmhartige gerechtigheid en vrede? Durven wij met Jezus op te breken en onze aardse geborgenheid op te geven omdat wij geborgen zijn in God? Kunnen wij mensen onderweg – van de weg – zijn en breken met het verleden en Gods toekomst tegemoet gaan? In vrijheid – op eigen initiatief of op Gods uitnodiging – onderweg zijn naar Jeruzalem (9,58),
de juiste prioriteiten stellen (9,59v) en getuigen van Gods koninkrijk (9,60), getrouw volhardend en vol vreugde Gods toekomst tegemoet (9,62), Jezus achterna (9,59)?
Franciscus gebruikt onze perikoop om zijn broeders de weg van volharding te wijzen:
En volgens het voorschrift van de heer paus,
mag hij op geen enkele manier
uit deze gemeenschap treden.
Want volgens het heilig evangelie is
wie de hand aan de ploeg slaat
en dan nog eens omkijkt,
niet geschikt voor het koninkrijk van God (Luc. 9,62)
[Regel van 1223, II,12-13]
Er zijn immers veel religieuzen
die onder het voorwendsel iets beters te zien
dan wat hun oversten bevelen, achteromkijken
en naar het braaksel van hun eigenwilligheid terugkeren.
Ze zijn moordenaars:
door hun slecht voorbeeld richten ze veel mensen te gronde.
[Wijsheid, III, 10-11]
Over radicaliteit gesproken!
Literatuur
D. Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001
J. Hulshof, Zondag aan de rivier. Stilstaan bij evangelieteksten, Baarn 2018
G. Kuijer, De Bijbel voor ongelovigen-5, Amsterdam 2016, 5-165
Paus Franciscus, Wees blij en juich. Gaudete et exsultate. Over de roeping tot heiligheid in de hedendaagse wereld, Brussel 2018
A. Smelik, 1 Koningen, ’s-Hertogenbosch/Brugge 1993
J. Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
H. Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2011
Preekvoorbeeld
Ook al is het al jaren aan de gang, wennen doet het eigenlijk nooit en het voelt nog steeds niet pret¬tig. Ik bedoel: dat kerken moeten worden gesloten, afgebroken soms zelfs, omdat er te weinig of geen gelovigen meer naar toe komen; dat parochies samen moeten gaan in steeds anoniemere pasto¬rale verbanden; dat kloosters sluiten omdat er nog maar af en toe een jonge man of vrouw zich ge¬roepen voelt tot het religieuze leven. Wennen doet dit niet. Maar wat wil je? Inmiddels weten we dat nog maar minder dan de helft van de Nederlanders zich betrokken voelt bij een kerk. Geen wonder dat er steeds minder ruimte nodig is voor steeds minder mensen.
De mensen die zich nog wel betrokken voelen, voor wie het kerkelijk vieren nog wel betekenis heeft, lijden hier aan. Het is ook niet makkelijk om je eenzaam te voelen in je geloof, een uitzonde¬ring. Die ene oom of tante te zijn die ‘er nog aan doet’. En zo’n halfvolle kerk herinnert je er soms zo pijnlijk aan dat je misschien wel tot een laatste generatie behoort voor wie wat de kerk viert en ge¬looft en leert van betekenis is. Sommigen van hen, maar inmiddels ook steeds minder, hebben nog herinneringen aan de overvolle kerken van hun jeugd met soms drie, vier of vijf druk bezochte mis¬sen op een zondag. Die herinnering kan soms een verlangen worden: werd het maar weer zoals toen.
Maar is het wel goed om hier naar terug te verlangen? Ik vraag het me af. Ik vraag het me af naar aanleiding van Jezus’ woorden in het evangelie van vanmorgen. Als ik die goed tot mij laat door¬dringen weet ik niet zo goed meer wat ik aan moet met dat heimwee naar de volle kerken van lang geleden en naar het meedoen van veel mensen. En al helemaal niet met wat je kunt horen aanbeve¬len als remedie tegen het kerkelijk verval van vandaag: dat het aantrekkelijker moet in de kerk, dat het mensen meer moet aanspreken. Volgens mij is Jezus niet zo van ‘hoe meer mensen, hoe meer vreugd’. Hij lijkt zich er niet zo druk om te maken of zijn boodschap aantrekkelijk is en of hij mas¬sa’s volgelingen krijgt.
Want hoe gaat dat rondom Jezus? Er trekken mensen met hem mee, zijn leerlingen, een handjevol, die zich wel sterk willen maken voor Jezus en zijn boodschap en er dienen zich anderen aan die hem hun wens kenbaar maken om ook met hem mee te trekken, bij hem te horen. Wat mij opvalt is dat Jezus niet zegt, wat je toch zou verwachten: Graag, fijn dat je mee wilt doen en met mij de goede weg wilt gaan, die van waarheid en leven. Fijn dat je het mij niet alleen laat opknappen. Dit zegt Jezus dus mooi niet. Hij houdt de mensen eerder van hun voornemen af. Tot drie keer toe zelfs.
Weet wel, zegt Jezus, de Mensenzoon heeft nog geen steen om zijn hoofd op te leggen. Als je mijn volgeling wilt zijn, dan moet je onbehuisd kunnen zijn. Mijn weg gaat namelijk naar mensen die geen huis hebben, die niemand hebben. Mijn weg is geen meubelboulevard waar je het huis van je dromen wordt aangeboden. Ik vraag je niet om je wereld tot een grote showroom te maken, wel om haar in te richten met zorg en recht en met hart voor mensen die van niemand nog een steen krij¬gen om hun hoofd op te leggen.
Weet wel, zegt Jezus, laat de doden hun doden begraven. Jawel, het is een belangrijke plicht van de Wet van Mozes om de doden te begraven. Maar als je zo iemand bent die zich altijd aan de Wet en zijn verplichtingen wil houden uit angst dat anderen wat op je hebben aan te merken of dat mis¬schien God wel ontevreden over je is, of als je bang bent dat mensen iets verkeerds over je zullen kunnen zeggen en je je dus maar houdt aan wat gebruik en wet is en hoort bij de goede zeden, dan ben je eigenlijk zelf ook al dood. Begraaf jij dan maar de doden, want op mijn weg krijg je het te moeilijk, ben ik bang. Op mijn weg loopt iedereen het risico dat er iets op haar of hem valt aan te merken, want ik bemoei me juist nogal met mensen op wie iets valt aan te merken.
Ook tegenover iemand die alleen maar afscheid wil nemen van zijn familie, gedraagt Jezus zich te¬rughoudend. Ik geloof dat hij wil laten zien dat je er op zijn weg tegen moet kunnen dat je niet al¬tijd wordt gewaardeerd; dat je niet altijd geborgen bent bij mensen die het geweldig vinden wat je allemaal doet en dat je van de kerk bent. Hier moet je tegen kunnen, zegt Jezus. Als je teveel vastzit aan de waardering die anderen je geven, dan heb je geen ruimte in jezelf om waardering te geven aan mensen die om waardering schreeuwen, omdat ze die van niemand krijgen. En juist naar die mensen leidt mijn weg.
Niks geen gepraat dus over aantrekkelijkheid of over ‘hoe meer zielen hoe meer vreugd’. Jezus maakt het ons eerder tegen om hem te volgen. Hij weet wat voor opgave het is. Als je Jezus zo hoort, is het nog maar de vraag of grote massa’s en volle kerken betekenen dat het goed met ons gaat, en of het volgen van hem wel iets is voor grote en volle kerken.
Hiermee wordt het evangelie van vandaag een bijzondere vraag aan ons die hier zijn. Waarom zijn wij hier? Omdat wij mee willen met Jezus naar al die ontheemden? Omdat wij het risico aandurven dat mensen aanmerkingen op ons maken omdat wij ons bemoeien met mensen die door anderen worden gemeden? Omdat wij bereid zijn te kiezen voor mensen die om waardering vragen ook al kost ons dat misschien de waardering van anderen? Of zijn wij hier omdat wij het bij Jezus zo aan¬trekkelijk vinden?
Dat is het natuurlijk ook! Hij spreekt hier woorden van bemoediging en troost; een ontmoeting met Christus kan je door een moeilijke periode in je leven heen helpen. Toch, als ik Jezus goed versta, zegt hij vandaag: Je mag gerust veel van mij willen ontvangen en ik wil je ook best veel geven, maar mij volgen, mijn weg gaan, dat is nog iets anders. Dat vraagt het een en ander van je.
Het onaangename van dat kerkelijke tijden veranderen en wij onszelf minder in aantal zien worden, delen wij met elkaar. Naast de vragen naar hoe dit komt en wat wij er aan zouden kunnen of moeten doen, zouden wij deze ervaring ook kunnen gebruiken om ons af te vragen waarom wij hier dan nog wél zijn. Of dit ook is omdat wij de risico’s willen lopen die verbonden zijn aan de weg van Jezus. Misschien komt het de Kerk wel meer ten goede als de weinigen die er nog zijn zich deze vraag stellen dan dat we met velen zouden zijn die zich deze vraag niet stellen.
inleiding Henk Janssen OFM;
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM
Homiletische hulplijnen 78
Getallen
Iedere predikant kan beamen dat een bijbeltekst gelaagd is. ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ (Martinus Nijhoff, ook te lezen als: ‘er staat niet: waterstaat’). Maar het lijkt wel of zodra een tekst getallen (of bijvoorbeeld plaatsnamen) bevat, wij tot een andere leesstrategie worden gedwongen. Getallen wekken de indruk van een feitenrelaas, een documentaire. De lezer verlaat de gelaagdheid en stelt zich in op informatie.
De etymologie van ‘vertellen’, erzählen en to recount zou ons beter bij de les moeten houden: ‘vertellen’ etc. houdt direct verband met ‘tellen’ etc. en omgekeerd. Zo ook het Hebreeuwse werkwoord safar dat zowel ‘tellen’ als ‘vertellen’ betekent.
Ik noem slechts het voorbeeld van Lucas 13,10-17 waar een kromgetrokken vrouw zich opricht tot haar volle formaat. Het is een genezing op de sabbat. De overste van de synagoge waagt het niet zich tegen Jezus te keren, maar sommeert de menigte in het algemeen: ‘Er zijn zes dagen om te werken. Kom dus op die dagen om u te laten genezen en niet als het sabbat is!’
Even verderop wordt ervan gewag gemaakt dat deze vrouw ‘al achttien jaar door satan geboeid werd gehouden.’ De tekst zelf geeft dus duidelijk weer in welke betekenisvolle factoren het getal ontbonden moet worden. Er is sprake van zes dagen, de zevende dag en achttien jaren, zodat ik deze achttien lees als driemaal zes. De achttien jaar geven zich te verstaan als heel haar verleden, heden en toekomst (3) waarin het al maar geen sabbat (6) wil worden, tot eindelijk deze sabbat (7) aanbreekt waarop zij van haar boeien wordt bevrijd.
Ik citeer Marc-Alain Ouaknin:
Iedere keer als er (in de bijbel) zeven staat is dat in de context van zes en zeven, zes dagen van de Schepping en de zevende dag die de sabbat is. Zes jaren van slavernij en het zevende jaar voor de bevrijding, zes jaren om de aarde te bewerken en het zevende jaar om haar te laten rusten. Zes lichten op de kandelaber, gegroepeerd om het zevende licht.
Het cijfer zes behoort bij de zichtbare wereld, de geschapen wereld die zich aanbiedt aan onze ogen, de zeven behoort bij het onzichtbare, het niets. De sjabbat is al het ware een vorm van waakzaamheid ten aanzien van dat wat niet te zien is: tijd van vrijheid en van heiligheid, tijd om zin aan het leven te geven, in zichzelf te keren, zich te openen voor het onbekende, de tijd nieuw te laten worden. Het zichtbare is niet alomvattend. Er is iets voorbij het zichtbare…
De Tien Geboden, Amsterdam 2001, blz. 97.
Getallen maken deel uit van de verkondiging. Ik noem het exempel van ‘de vijfde evangelist’, Johann Sebastian Bach (de eretitel is van Albert Schweitzer). De Matthäus Passion bestaat uit in totaal 68 delen. Naast de 14 koralen zijn er 27 passages waarin het evangelie wordt gezongen en 27 overige stukken. Het getal 27 verwijst bij Bach naar de heilige Drie-eenheid (3×3×3). De 27 stukken evangelietekst bestaan uit in totaal 729 maten, het kwadraat van 27. Bachs levensmotto van: Soli Deo gloria bezingt niet God in het algemeen maar is een ode aan de heilige Drie-eenheid.
Ook beeldende kunst kent zulke uitgekiende cijfermatigheid. Het getal 27 kwam ik tegen in Ravenna. Het daar gekoesterde werelderfgoed omvat baptisteria, mausolea en basilieken uit de vijfde en zesde eeuw met als hoogtepunten het baptisterium van de arianen en de orthodoxe basiliek van San Vitale. De mozaïeken getuigen van welk geloof hier wordt beleden. In het ariaanse baptisterium krijgt Christus als hij het doopsel ontvangt scheutig de goddelijke eigenschappen ingegoten. De basiliek van San Vitale daarentegen getuigt van de eenheid van de Vader, de Zoon en de Geest, die al wordt herkend in de drie gasten aan Abrahams tafel (Gen. 18, de zogenaamde oudtestamentische triniteit).
Daar pal tegenover is een mozaïek aangebracht van Mozes bij het brandende braambos. Net iets eerder dan de Mozes van het Catharinaklooster (Sinai), beiden in de karakteristieke houding: bezig de eerste sandaal van de voeten te doen. Maar terwijl in de eenvoudige compositie van het Catharinaklooster Mozes, links, zich richt op het brandende braambos, rechts, wordt Mozes in San Vitale in compositorisch vernuft van alle kanten omgeven door het braambos en de goddelijke tegenwoordigheid, een heilige veelvuldigheid van vlammetjes.
Ik dacht: de kunstenaar wil dat ik die vlammetjes een voor een tel. Ze zijn duidelijk te onderscheiden, elk ongeveer even groot. Het zijn er 27. Voor de zekerheid telde ik ze na. Ja heus: 27 vlammetjes, dat is 3 x 3 x 3. Ja hoe trinitarisch wil je dit mozaïek hebben? Drie tot de derde macht! In de literatuur echter lees ik er echter niets over.
Getallen zijn betekenisdragers. ‘Ontcijferen’ betekent ‘decoderen’, ‘ontraadselen’, ‘ontrafelen’, ‘oplossen’. ‘Becijferen’ is een synoniem van ‘berekenen’, ‘uitzoeken’, ‘voorrekenen’. De kunstenaar die dit mozaïek heeft aangebracht, heeft het mysterie van de Drie-eenheid becijferd. Het is aan de beschouwer zijn codetaal te leren kennen. Ook getallen vragen om een interpreet.
Klaas Touwen