- Versie
- Downloaden 333
- Bestandsgrootte 873.88 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 23 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
Nummer 6 – 89ste jaargang 2017 – november/december
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november 2017 Allerheiligen
inleiding prof. dr. R. Zuurmond; preekvoorbeeld J. Kortstee
2 november 2017 Allerzielen
inleiding prof. dr. H. Ausloos; preekvoorbeeld M. Meijer
5 november 2017 Eenendertigste zondag door het jaar
inleiding drs. A.L. Sales; preekvoorbeeld H. Brouwers
12 november 2017 Tweeëndertigste zondag door het jaar
inleiding dr. M. Dijkstra; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
19 november 2017 Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding dr. H.L.M. Ottenheijm; preekvoorbeeld W. Verhelst OFM
26 november 2017 Christus Koning; inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld drs. J.E.M. Schoorlemmer
Boeteviering Advent drs. V.J.W. Bulthuis
3 december 2017 Eerste zondag van de Advent
inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde; preekvoorbeeld F. Gerritsma OFM
10 december 2017 Tweede zondag van de Advent
inleiding prof. dr. R.H. Reeling Brouwer; preekvoorbeeld F. Broekhoff
17 december 2017 Derde zondag van de Advent
inleiding dr. H.W.G. Bloem; preekvoorbeeld B. van Laer OFM
24 december 2017 Vierde zondag van de Advent
inleiding drs. J.G. Beckers; preekvoorbeeld prof. dr. M. den Dulk
24 december 2017 Kerstnacht
inleiding H. Janssen OFM; preekvoorbeeld J.A.Th.M. Lucassen
25 december 2017 Kerstdag
inleiding drs. M. Kronemeijer; preekvoorbeeld prof. dr. E. Henau
31 december 2017 Heilige Familie: Jezus, Maria, Jozef; inleiding dr. P.G. Hoogeveen;
preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap MA
Homiletische hulplijnen 69 drs. K. Touwen
1 november 2017
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (A-jaar)
Inleiding
Openbaring 7,2-4.9-14
Het is geen wonder dat de Openbaring van Johannes al vroeg behoorde tot de canoniek omstreden boeken. Het is hard en gewelddadig, maar het komt dan ook uit een harde en gewelddadige wereld. Op de vraag ‘Wie zijn die talloze mensen die daar in witte mantels rond de troon staan en waar komen ze vandaan?’ (v. 13), luidt het antwoord ‘Dit zijn zij die komen uit ‘de Grote Verdrukking.’ Dat verklaart veel. Belangrijk is ook dat er geen Bijbelboek van het Nieuwe Testament is waarin zo veel verbanden worden gelegd met het Oude Testament als in de Openbaring van Johannes.
De context wordt aangegeven in de verzen 1 en 2. Het laatste oordeel van God over deze wereld wordt nog even uitgesteld. Johannes ‘ziet’ dat en hij ziet ook de uitwerking daarvan. Hij heeft daarbij voortdurend Christus, het ‘Lam’ (beeld ontleend aan Jer. 11,19), voor ogen. Hij werd ‘geslacht’ (5,6.12; 13,8) op Golgota, maar herrees uit de dood. Dat bepaalt de toekomst voor allen die aan hem vasthouden en met hem verbonden leven en sterven.
De uitbundige lofzang voor hem die op de troon zit (vv. 10-12), is tegelijk een duidelijke protestzang tegen de verdrukker. Die heeft geen toekomst.
Getallen hebben in Openbaring meestal een symbolische functie. De vier ‘dieren’ (v. 11) staan voor de vier klassieke elementen. Zij vertegenwoordigen wat wij de gehele natuur zouden noemen. Vier engelen (vv. 1 en 2) staan in de vier windstreken, als achtergrond voor de verschijning van de ene engel die opkomt uit het Oosten en het uitstel aankondigt (v. 2). Als viertal hebben ze het overzicht over de hele aarde. Het getal 144.000 speelt met het getal 12, het getal van de stammen van het bijbelse Israël. In iedere stam zijn alle stammen als het ware weer vertegenwoordigd. Naast Israël staan de volkeren, de niet-joden, wier aantal ontelbaar is (v. 9).
Engelen zijn in de Bijbel boodschappers (dus in zekere zin ondergeschikten) van God. In latere joodse teksten zijn het soms antieke goden, die op de manier van Psalm 82 tot een menselijke orde worden geroepen door JHWH.
De ‘troon’ is een belangrijk element in de visoenen van Johannes. Het woord komt in Openbaring 47 maal voor (hier in vv 9.10.11). ‘Troon’ duidt op machtige, goddelijke presentie, zowel van God (expliciet in 7,15) als van Christus, het Lam (expliciet in 7,17).
De kleding die je draagt bepaalt je beroep, je functie in de samenleving, je identiteit. ‘Kleren maken de man’. Vuile kleren worden ‘gewassen’, in de zin van gereinigd. Zo ontstaan witte klederen (vv. 7.9.13). ‘Wassen’ in bloed (v. 14) is in onze oren een vreemde metafoor. Maar de bedoeling is duidelijk: Christus, het geslachte Lam, heeft in zijn dood en opstanding de macht van het kwaad definitief verslagen en geeft daarmee aan jood en heiden een nieuwe identiteit.
Door een ‘teken aan het voorhoofd’ word je onmiddellijk herkenbaar in de specifieke rol die jij speelt. Je bent voorgoed ‘getekend’. Dat ‘teken’ (v. 3) kan zowel gunstig (Ezech. 9,4-7) als ongunstig (Wijsh. 15,8-10) zijn, maar waar het voor staat, daar is geen ontkomen aan. Associatief zijn er verbindingen met het verhaal van de Uittocht (Ex. 12,7.12v.) waarin bloed van een offerdier wordt gestreken aan de deurposten, als teken voor JHWH dat hij dit huis moet ‘voorbijgaan’ (Hebreeuws PaSaCH, dat wil zeggen: in het oordeel redden, bevrijden van de macht van de dood).
1 Johannes 3,1-3
Dit is de andere kant van dezelfde zaak. De gemeente, die leeft in de ‘wereld’ (Grieks kosmos), mag zich ondanks alles ‘kind van God’ noemen. Kosmos heeft in de johanneïsche literatuur altijd een negatieve connotatie, zoals ‘Egypte’ dat vaak heeft in het ‘Oude Testament’. Het is de wereld waarin de macht van dood en vernietiging schijnt te regeren. Deze kosmos ligt onder het oordeel; bij Johannes is dat het definitieve, laatste oordeel (2,18). Maar sterker dan de macht van het kwaad is de liefde die God ons geeft (v. 1).
‘Heiliging’ (v. 3) is, met verwachting gesteld op Christus, afstand nemen van de machten van het kwaad en toewijding aan deze ene, andere macht: God, de Vader van Messias Jezus. De heiliging van ons leven is het antwoord op zijn bevrijding. Wij worden niet bevrijd omdat wij ons heiligen maar wij heiligen ons omdat wij bevrijd zijn.
Psalm 24
Ook in Psalm 24 ontbreken geweld en strijd niet (v. 8). Maar fundamenteel is hij gestreden en JHWH heeft overwonnen. De psalm behoort tot de psalmen voor de ‘troonsbestijging’ van JHWH. Die psalmen hadden vermoedelijk een liturgische functie in de dienst van de Jeruzalemse tempel. Ze vierden de macht van JHWH als schepper over de chaos (Gen. 1,2) die zich in de wereld nog overal manifesteert.
Matteüs 5,1-12
De ‘Zaligsprekingen’ (vv. 3-10) vormen het begin van de Bergrede (Mat. 5–7), waarin Matteüs de aan hem overgeleverde woorden van Jezus samenvat. Deze acht spreuken, ‘makarismen’ omdat ze beginnen met het Griekse woord makarios, zijn alle ontleend aan teksten van het Oude Testament. Zij zetten de toon voor wat volgt.
De acht makarismen staan grammaticaal in de derde persoon. Ze worden gevolgd door één makarisme (v. 11v) dat de zaligspreking in de tweede persoon toepast op de hoorder, de messiaanse gemeente. Lucas (6,20-26) doet dat niet. Hij past de door hem verzamelde makarismen direct toe op de gemeente. Bovendien worden ze bij Lucas direct gevolgd door hun tegengestelde, de ‘wee-roep’ over de machtigen. Matteüs doet dat hier niet (wel o.a. negenmaal in hoofdstuk 23), maar hij noemt in vers 11 de tegenstand wel met name.
De vertaling van makarios is lastig. De term komt uit de Griekse vertaling van het Oude Testament, vooral de Psalmen (25 keer vanaf 1,1) en de Wijsheidsliteratuur (Spreuken en Sirach). Een makarisme aan jouw adres betekent dat het met jou goed zal gaan. In het Oude Testament kan dat slaan op tamelijk alledaagse dingen, in het Nieuwe Testament heeft het meestal betrekking op redding in het laatste oordeel. Dat is ook in Matteüs 5 het geval. De Bergrede is geen opgeheven moralistisch vingertje, maar een toezegging: zo zal het gaan in het Koninkrijk der hemelen en zo kan het ook gaan onder u.
De term ‘Koninkrijk der hemelen’ omsluit, thema aangevend, de acht makarismen (vv. 3.10). ‘Koninkrijk der hemelen’ is joods idioom voor ‘Koninkrijk van God’. Zijn ‘koninkrijk’ is de gemeenschap waarin hij heerst, waar de macht van het kwaad is overwonnen en alle macht alleen aan hem is. Joods idioom is ook het gebruik van de passieve werkwoordsvormen vertroost worden, verzadigd worden, barmhartigheid geschieden, genoemd worden. Het zijn omschrijvingen van ‘God zal u vertroosten’, ‘God zal u verzadigen’, ‘God zal u barmhartig zijn’ en ‘God zal u noemen’. ‘God’ is uiteraard JHWH, de God van het Oude Testament.
‘Arm van geest’ is arm aan activiteit, niets meer kunnen ondernemen, weerloos zijn, veroordeeld tot passiviteit. Het duidt dus niet op mensen met een verstandelijke beperking. Lucas heeft alleen ‘armen’. Dat is niet iets totaal anders. Economische armoede en armoede van geest liggen soms in elkaars verlengde. ‘Rein van hart’ duidt op integriteit, niet vandaag zus en morgen zo.
Vers 11 reflecteert de vervolging van de vroege messiaanse gemeente. Niet alleen werden haar leden geminacht en gehaat, maar ook werd over hen kwaadaardige roddel verspreid. Zowel de Romeinse geschiedschrijver Tacitus (± 100), als de vroegchristelijke apologeet Athenagoras (± 170) maken daarvan melding. Athenagoras noemt de traditionele beschuldigingen: atheïsme, kannibalisme, seksueel wangedrag.
Preekvoorbeeld
‘Ik zag een grote menigte die niemand tellen kan, uit alle rassen en stammen en volken en talen.’ Een hemels visioen. Het is alsof vandaag de hemel dichterbij komt. Ik zie allerlei mensen die onderweg zijn naar de Stad van God die onze moeder is, het hemels Jeruzalem. Het is een eindeloze stoet van mensen, overal vandaan, die allemaal op weg zijn naar hetzelfde doel.
En in die stoet zie je ook veel bekende mensen van wie je in je leven afscheid hebt moeten nemen: familieleden, vrienden en bekenden, medeparochianen die wij uitgeleide hebben gedaan.
Als je dagelijks de rouwadvertenties ziet in de krant of je leest over massa’s mensen die omkomen bij rampen, aanslagen en ongelukken, dan kom je al gauw tot een enorme stoet; een grote menigte die niemand tellen kan. En voeg daarbij ook al de weerloze kinderen, die stierven van de honger, omdat de wereld zo ongenadig verdeeld is in arm en rijk. Dagelijks verlaat een ontelbare stoet deze aarde en gaat op weg. Zij gaan op weg naar het feest van Allerheiligen, waar zij opgenomen zullen worden in die ontelbare kring van alle heiligen. Het gaat om onze toekomst. Het gaat om het Rijk der Hemelen, om het Rijk van God.
Vandaag gaat het niet alleen om de heiligen, die in onze kerken een beeld gekregen hebben zoals Maria en Jozef. Het gaat niet alleen om de mensen die officiëel heilig verklaard zijn zoals pausen, van wie je eigenlijk mag hopen, zei kardinaal Simonis, dat ze zonder al die titels al heilig zijn.
Vandaag gaat het om de velen die niemand tellen kan, de mensen die door Jezus zalig genoemd worden; eenvoudige mensen, heiligen zonder naam, waar niemand acht op sloeg. Zij hebben net als de zaligen uit het evangelie geleefd in Gods nabijheid en waren gegrepen door Gods liefde.
Zij hebben in de geest van de Bergrede, in de geest van de zaligsprekingen, de armen bijgestaan, de treurenden getroost. Zij zijn barmhartig geweest. Zij hebben mensen, die ruzie hadden met elkaar, weer bij elkaar gebracht. Zij zijn opgekomen voor rechtvaardigheid en eerlijk handelen. Ook werden zij soms vervolgd om hun keuze en bespottelijk gemaakt om hun geloof, zoals ook de eerste christenen in de verdrukking ondervonden hebben. Het is van alle tijden dat mensen moeten bloeden voor hun geloof in Jezus, die als een lam zichzelf ten offer heeft gegeven op het kruis van Golgota.
Allerheiligen is het feest van al degenen die iets van God hebben laten zien, zoals Jezus dat deed. Mensen met een vriendelijk karakter, mensen met het hart op de goede plaats, mensen die een zuivere kijk hebben op God en de wereld bekijken met de ogen van God, mensen die opkomen voor vrede, die je nooit hoort praten over anderen. En als er een keer iemand over de tong gaat, halen ze altijd weer het goede van zo'n persoon naar voren.
Iedereen ontmoet wel mensen die Jezus zalig noemt. Mensen die arm zijn van geest, die niet vol zijn van zichzelf, maar juist heel goed met anderen kunnen meeleven, die zieken weten te troosten, die een arm om iemand heen slaan en die de pijn van een ander meevoelen.
Het is een groot geluk als je zulke mensen in je omgeving hebt. Zij geven aan hoe je een goed, gelovig en gelukkig mens kunt zijn naar Gods hart. Heel vaak zijn het mensen die niet aan de weg timmeren, maar in stilte iets uitstralen van vrede en barmhartigheid.
Ik denk aan jongeren, die nog frank en vrij in de wereld staan en niet zo moeilijk doen als het niet nodig is, die er zijn voor elkaar, ook al is het midden in de nacht. Ik denk aan ouderen die wijs en mild zijn voor hun omgeving en met hun levenservaring veel betekenen voor de samenleving.
Wie de zaligsprekingen tot zich door laat dringen, ontdekt dat wie dat alles in zijn gewone leven met vallen en opstaan bescheiden probeert waar te maken, heilig genoemd mag worden. Er zijn veel meer mensen heilig dan je denkt. Zij gaan er gewoon van uit dat zij kinderen zijn van God. Zij leven niet voor de perfectie, maar van de liefde van God. Gods heiligen zijn geen geweldenaars, geen uitzonderlijk begaafde mensen die stormenderhand de hemel veroverd hebben.
Gods heiligen zijn geduldige, eenvoudige mensen, die God de kans geven en samen een ontelbare menigte vormen. Als het erop aankomt, vieren wij vandaag de liefde van God, die sterker is dan de dood en al het kwaad in de wereld. Wij leven niet voor niets. Wij zijn geen lege dozen. Wij leven voor een toekomst met God en alle heiligen. Ook met al onze tekorten mogen wij ons toevertrouwen aan God.
God, die vandaag voor ons zorgt, zal ook morgen voor ons zorgen.
inleiding prof. dr. Rochus Zuurmond
preekvoorbeeld Jan Kortstee
2 november 2017
Allerzielen
Lezingen: Jes. 25,6a.7-9; Ps. 23; Apok. 21,1-5a.6b-7; Luc. 23,44-46.50.52v; 24,1-6a (A-jaar)
Inleiding
De oorsprong van het feest van Allerzielen gaat terug tot het einde van de tiende eeuw. In 998 immers besliste Odilo, de vijfde abt van Cluny, om voortaan op 2 november de doden te herdenken. De thematiek van de dood, en in het bijzonder de overwinning op de dood, loopt dan ook als een rode draad doorheen de schriftlezingen van dit kerkelijke feest.
In het Oude Testament proclameert de profeet Jesaja hoe JHWH God de dood vernietigt. De psalmist looft God die hem bijstaat in het dal van duisternis en dood. In de lezing uit het boek Apokalyps verkondigt de auteur het aanbreken van een nieuwe wereld, waarin geen plaats meer is voor de dood en al het verdriet dat hij met zich brengt. De lezing uit het Lucasevangelie tenslotte evoceert in het verhaal van het lege graf hoe door Jezus’ verrijzenis de dood daadwerkelijk werd overwonnen.
God vernietigt de dood – Jesaja 25,8
Jesaja 25 is onderdeel van de zogenoemde ‘Apocalyps van Jesaja’ (Jes. 24–27). Toch kunnen deze hoofdstukken niet zonder meer als apocalyptische literatuur worden gekarakteriseerd. Immers, enkele cruciale kenmerken van de apocalyptiek – men denke aan een strikt dualistisch wereldbeeld, getallensymboliek en geheime kennis die slechts aan enkele ingewijden was geopenbaard – ontbreken in Jesaja 24–27. De hoofdstukken zijn veeleer eschatologisch van aard, in die zin dat ze het hebben over de eindtijd, waarin God een einde maakt aan de huidige wereld en er door Gods ingrijpen een nieuwe heilstijd aanbreekt. In Jesaja 24–27 worden dan ook twee steden tegenover elkaar gesteld: de verlaten stad die in puin ligt (Jes. 24,10; 25,2) versus de versterkte en veilige stad (Jes. 26,1). Binnen Jesaja 24–27 gelden Moab en Jeruzalem als types voor deze twee steden. Als historische achtergrond is een zoveelste Moabitisch-Judees conflict niet uit te sluiten.
Jesaja 25,6 sluit naadloos aan bij Jesaja 24,23. De tekst is onderbroken door Jesaja 25,1-5. Deze verzen zijn een danklied, waarin de auteur God rechtstreeks aanspreekt, in tegenstelling tot de verzen 6-12, waarin in de derde persoon over God wordt gesproken. ‘Deze berg’, waarover Jesaja 25,6 handelt, verwijst dan ook naar de berg Sion die in Jesaja 24,23 is genoemd. Het is op de berg dat God een feestmaal aanricht.
Naar analogie met aardse feesten wordt er bij het door God gegeven feestmaal gegeten en gedronken – het is een raadsel waarom in de liturgische lezing vers 6b, waarin de overvloed van het feestmaal wordt geëvoceerd, is weggelaten. Tijdens het feest zal God de ‘bedekking die over alle volken ligt, de sluier die alle naties bedekt’ (v. 7) verscheuren. Uit het volgende vers wordt duidelijk dat de auteur het over het vernietigen van de rouwsluier heeft. God wordt immers geproclameerd als degene die de dood vernietigt. Of de auteur het hier over de individuele verrijzenis heeft, is twijfelachtig. Veeleer lijkt het erop dat hij de heropstanding van Juda voor ogen heeft. God wist immers ‘op heel de aarde de smaad van zijn volk uit’. Wanneer dit gebeurt, zal Juda weer erkennen dat JHWH, de God op wie ze hoopten, ook daadwerkelijk hun God is, die hen heeft gered.
‘Ook in het dal van de dood bent u bij mij’ – Psalm 23,4
Psalm 23 is ongetwijfeld een van de meest bekende psalmen. De psalmist vertoeft in een euforie. In volle overtuiging roept hij het uit: ‘JHWH is mijn herder!’ (v. 1). Er is geen greintje twijfel te bespeuren in deze psalm. Integendeel, hij getuigt van een rotsvast vertrouwen in God, die hij looft als een herder die zijn kudde weidt. Zoals een herder die met zijn staf zijn kudde leidt naar grazige weiden en vredig water, en haar met zijn knots beschermt tegen wilde dieren, zo weet de psalmist zich omringd met Gods goedheid en liefde. Zelfs in het dal van duisternis en dood weet hij God heilvol nabij.
‘Zie, ik maak alles nieuw’ – Apokalyps 21,5
Ook in de nieuwtestamentische lezing uit het boek Apokalyps staat de thematiek van de overwinning op de dood centraal. In het visioen in hoofdstuk 21 – visioenen zijn een typisch kenmerk van de apocalyptische literatuur – krijgt de auteur een totaal nieuwe wereld voor ogen. In de plaats van de huidige hemel en aarde, die gedomineerd worden door het kwaad van de Romeinse overheersing, komt er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Opmerkelijk is dat de zee niet wordt vervangen in de nieuwe wereld. Mogelijk houdt dit verband met de voorstelling dat de zee symbool stond voor de onpeilbare chaos, die geen plaats heeft in deze nieuwe wereld. In plaats van de zee komt er een ‘bron van water dat leven geeft’ (v. 6). En net zoals in Jesaja, maakt de auteur van Apokalyps gebruik van het beeld van de stad: zoals een bruid die zich heeft klaargemaakt voor haar bruidegom, zo daalt het nieuwe Jeruzalem uit de hemel neer.
De nieuwe wereld rekent definitief af met het verleden: er zal geen dood meer zijn en geen verdriet. Daarmee wordt teruggekeerd naar het eerste Bijbelboek, het boek Genesis. Ook daar was er een ideale wereld in het vooruitzicht gesteld. Immers, de twee scheppings-verhalen, die geenszins een beschrijving beoogden te geven van een ver verleden, hadden een ideale schepping voor ogen, een wereld waarin alles perfect is – een paradijs – een wereld waarin geen plaats is voor chaos, lijden of dood. Maar de realiteit van de wereld bleek van een andere orde te zijn. Ook de lezers van Apokalyps ondervonden dit aan den lijve: naast de interne verdeeldheid binnen de vroege christelijke kerk was er de vervolging door de Romeinse overheerser. Nu, met het aanbreken van de nieuwe schepping waarin de auteur van Apokalyps gelooft en die hij wil verkondigen, zal deze ideale wereld worden gerealiseerd door God die alfa en omega is, begin en einde.
‘Waarom zoekt u de levende bij de doden?’ – Lucas 24,5
De overwinning op de dood staat tenslotte ook centraal in de evangelielezing, die aanvangt met de laatste verzen van het lucaanse passieverhaal. Vooraleer over de overwinning op de dood te spreken, benadrukt de evangelist immers de realiteit van Jezus’ dood en begrafenis. De passage begint dan ook somber, met de evocatie van algehele duisternis: door een zonsverduistering wordt het donker in het hele land. Ook het scheuren van het voorhangsel in de tempel – er is veel discussie over de vraag welk voorhangsel Lucas precies voor ogen had – staat bij de evangelist symbool voor de macht van de duisternis die het roer overneemt. Bij zijn gevangenneming op de Olijfberg had Jezus immers gezegd: ‘Dag in dag uit was ik bij u in de tempel, en u hebt me niet aangehouden, maar dit is uw tijd, nu de duisternis regeert’ (Luc. 22,53).
Vlak voor zijn dood laat de evangelist Jezus met een citaat uit Psalm 31,6 – ‘In uw handen beveel ik mijn geest’ – zijn vertrouwen in God, die hij ‘Vader’ noemt, uitdrukken. Later zal Stefanus bij zijn steniging dezelfde woorden gebruiken, maar dan gericht tot de verrezen Jezus (Hand. 7,59).
Het lucaanse lijdensverhaal eindigt met een korte episode over de eervolle begrafenis van Jezus door Jozef van Arimatea: zijn lichaam wordt in linnen gewikkeld en wordt begraven in een nieuw uitgehouwen rotsgraf. Na het ontbinden van het lichaam zouden de beenderen een tweede begrafenis krijgen in een ossuarium.
Echter, zover zal het niet komen. De dood heeft immers niet het laatste woord. Het graf is leeg. Het is in Jeruzalem – vergelijk met het verscheuren van de rouwsluier op de berg Sion in Jesaja 25,7 – dat de nieuwe wereld vorm krijgt met de verrijzenis van Jezus. De verrijzenis zelf wordt niet verhaald – anders dan bijvoorbeeld in het apocriefe evangelie van Petrus. Waar het op aankomt is de geloofsbelijdenis dat de dood is overwonnen. In het verhaal van het lege graf wil de evangelist proberen aanschouwelijk voor te stellen dat Jezus is ‘opgestaan’ uit de dood (zie 1 Kor. 15,4). Ook al probeerde de evangelist Jezus’ opstanding ‘tastbaar’ te maken doorheen het verhaal van het lege graf, nergens wordt Jezus’ verrijzenis voorgesteld als een terugkeer naar het aardse lichaam, anders dan bijvoorbeeld in het verhaal over de opwekking van de zoon van de weduwe van Naïn (Luc. 7,15) of de opwekking van Jaïrus’ dochter (Luc. 8,54v).
Door de verrijzenis is Jezus ‘in zijn heerlijkheid binnengegaan’ (Luc. 24,26). Het feest van Allerzielen getuigt van het geloof en de hoop dat alle overledenen in deze heerlijkheid mogen delen.
Preekvoorbeeld
Inleiding
Allerzielen – we gedenken onze overledenen, degenen met wie we heel nabij het leven deelden, of mensen uit een wijdere kring, die ook deel uitmaakten van ons leven. Sommigen namen na een lang leven afscheid, met voldoening en berusting, anderen hadden menselijkerwijs gesproken nog niet mogen gaan, werden weggerukt door een ongeval of ziekte of door eigen wanhoop. En voor weer anderen was het aardse leven nog maar net begonnen of het eindigde al weer, voor de geboorte of vlak erna, of in de jongste jaren.
Voor al die mensen groot en klein, voor al die levensverhalen, al hun vreugde en hun tranen, is hier vanavond plaats.
We denken ook aan degenen die we niet persoonlijk kennen, maar wier lijden we in ons hart meedragen – de mensen die op de vlucht of door geweld en honger zijn omgekomen.
We zijn samengekomen voor het Aangezicht van God, Geheim van Leven, voor wie ieder schepsel kostbaar is en, zo zeggen we in geloof, in wie ieder mensenkind geborgen is, nu en over de grens van de dood.
Preek
Het verlies van een dierbare is een schok tot diep in je wezen. Het dringt maar langzaam tot je door, het is niet ineens te bevatten. Maar steeds groter en dieper wordt het besef: hij, zij, is overleden, weg uit dit leven, weg van mij, van ons, uit onze kring gevallen. Hoe is het mogelijk? Als je het hebt zien aankomen, heb je er naar toe geleefd, misschien ook samen, maar helemaal voorbereid kun je niet zijn. Een plotselinge dood is verbijsterend, maakt ons stil. Je beseft hoe ongelooflijk kwetsbaar een mensenleven is.
Op een oud graf in ons dorp staat: ‘Er is maar één schrede tusschen ons en de dood’. Eén schrede. Hoe weinig staan we erbij stil. En hoe graag zouden we soms die ene schrede, één stap, terug in de tijd kunnen zetten.
Van het verdriet en gemis in je hart kun je niet wegvluchten. Je kunt het soms even wegduwen, maar onherroepelijk dient het zich weer aan. En dat is ook nodig. Leed wil geleden worden, onder ogen gezien, doorleefd. Verdriet vraagt aandacht en zorg, tijd en energie. Ook van je omgeving: dat mensen nabij zijn, luisteren en blijven luisteren, en je de tijd geven. Je mag jezelf ook de tijd geven. Rouwen is een lange weg, een weg in onbekend land. Hoe lang is die weg? ‘Hoe ver is de nacht?’ zingt een lied, ‘Wachter, hoe ver is de nacht, hoe ver, hoe ver? De morgen komt, zegt de wachter, maar nog is het nacht’ (Hoe ver is de nacht, een lied van Huub Oosterhuis)
Zo diep en duister en lang kan gemis zijn. Aandachtige, zorgzame mensen kunnen het je helpen dragen, maar het is jouw weg, en die kun je alleen maar op jouw manier gaan.
De dood herinnert ons eraan hoe groot het mysterie van leven en dood is. In ons dagelijkse leven staan we er vaak niet bij stil, maar door de dood van een geliefde mens worden we stil gezét. Dat we er zijn, dat alles bestaat… het is één groot geheim.
Voor ons, mensen die willen leven in geloof, verwijst dit geheim naar de Bron van alle leven, naar God. Oneindig ver gaat dit geheim ons te boven. En toch is het nabij, is God nabij, daarvan getuigt heel de Schrift. In steeds weer andere verhalen en beelden wordt ons aangezegd: je bent niet alleen. Er is een goddelijke Aanwezigheid naast je, achter je, voor je uit, in je. Een herder, een gezel. Vertrouw je aan die Aanwezigheid toe, open je ervoor. Je wordt getroost, ook in je diepste leed.
Uit het boek Openbaring hoorden we: ‘En hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn. Geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij.’ Met moederlijke, vaderlijke zorg droogt God onze tranen.
Ook Jesaja gebruikt dat beeld. Er zal een maaltijd zijn voor alle volken, een feestmaal van recht en troost voor alle mensen die nu nog gebrek en onrecht lijden. Hun tranen worden afgewist, het floers dat de volken nog bedekt zal worden verscheurd, de dood vernietigd.
De profeet blikt niet in de toekomst, maar schouwt in de diepte. Hij ziet goddelijk verlangen, hij ziet hoe deze wereld is bedoeld: recht en vrede voor iedereen.
Mooie woorden, zou je kunnen zeggen, maar wat heb ík eraan, ik die nu leef met een schurend gemis in mijn hart, een leegte die pijn doet? Wat helpen mij die oude verhalen, nu? Een visioen van vrede, terwijl er overal pijn en strijd is? Waar gaat dit over? Draaien we onszelf geen rad voor ogen?
Je zou ook iets ánders kunnen zeggen, kunnen proberen, kunnen bidden: ‘Als het echt waar en betrouwbaar is, God, van dat feestmaal en dat u alle tranen zult afwissen… wil het me dan laten zien en laten voelen, nu ik zelf niet meer weet hoe verder. Als u een herder bent, wil me de weg dan wijzen door dit donkere dal.’ Zoals Jezus, die, aan het eind van zijn krachten, toen hij zich van God en alle mensen verlaten voelde, tóch bad: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn geest’.
(De woorden uit psalm 31 kunnen in deze viering gebeden worden als een kort avondgebed).
En toen is hij, over de onverbiddelijke grens van de dood, het Leven binnengegaan. Het lege graf getuigt ervan. Hij is verrezen, zegt de engel, voorgoed opgenomen bij God. Woorden over een goddelijke werkelijkheid die ons verstand te boven gaat, maar waar je je aan mag toevertrouwen. ‘Al het oude is voorbij,’ klinkt de Stem in het boek Openbaring, ‘Zie, ik maak alles nieuw.’
We worden bemoedigd, misschien mag je wel zeggen: uitgedaagd, om het erop te wagen met die Stem, om stap voor stap te gaan door het dal van diepe duisternis. Een gezel gaat naast ons en voor ons uit, een herder die ons behoedt en leidt, nu en later.
En ook al dacht je dat het nooit meer anders worden zou, het leven neemt je weer mee in nieuwe gebeurtenissen en ontmoetingen. Je verdriet wordt een onderstroom, in je ziel slijt een bedding uit. Je raakt er langzaam mee vertrouwd. Je weet daardoor hoe anderen te troosten in hun verdriet. En gaandeweg, dag na dag, wordt de lege plek in je hart tot ruimte, ruimte voor de schat aan herinneringen aan de geliefde, de geliefden, van wie je afscheid moest nemen. Een schat in je hart die je altijd met je meedraagt.
Bidden we om Gods nabijheid aan ieder die verdriet heeft. En dat we elkaar tot steun kunnen zijn.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld Marika Meijer
5 november 2017
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Mal. 1,14b–2,2b.8-10; Ps. 131; 1 Tess. 2,7b-9.13; Mat. 23,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Maleachi 1,14b – 2b.4-10
De lezing is genomen uit het profetische boek Maleachi (‘Mijn bode’), dat waarschijnlijk geschreven is omstreeks een generatie voor de komst van Nehemia (450 vChr.).
Na de ballingschap dus. De Joodse gemeenschap werd toen geregeerd door een Perzische gouverneur (Mal. 1,8). De tweede tempel was gereed gekomen, maar het volk was niet langer volledig op de eredienst geconcentreerd.
Het was allemaal wat tegengevallen. De hooggespannen verwachtingen die profeten in ballingschap gewekt hadden, waren niet uitgekomen. Er heerste een sfeer van teleurstelling,
van twijfel aan Gods liefde voor Israel: ‘Waaruit blijkt die dan?’ (Mal. 1,2) en van matheid ook ‘Wat heeft het voor nut om God te dienen, en zijn voorschriften te onderhouden?’ (Mal. 3,14).
De profeet pikt de vragen en klachten van de mensen op, en gaat erop in. Zo ontstaat er een zestal discussies in dialoogvorm: ‘jullie zeggen’ tegenover ‘dit zegt de Heer’. Bovendien maakt de profeet veelvuldig gebruik van retorische vragen. Daardoor maakt zijn verkondiging een levendige en uitdagende indruk.
De lezing is een gedeelte van de tweede dialoog (Mal. 1,6–2,9) die over de schending van het verbond gaat, en vooral tot de priesters gericht is.
De profeet heeft heftige kritiek op hen. Het betreft het wezen van hun priesterschap.
Hij verwijt hen dat ze geen eerbied voor JHWH hebben, ja zelfs zijn naam minachten. ‘Hoezo minachten wij uw naam?’ (Mal. 1,6). Dat blijkt uit de offers die ze brengen: gestolen, kreupele zieke dieren, en ze zeggen ‘dat geeft toch niks’ (Mal. 1,8).
Zo ontwijden ze Gods naam, terwijl bij alle volken Gods naam in aanzien staat en ze overal reukoffers en reine offergaven brengen. Dit contrast verscherpt de kritiek die de profeet op hen heeft. ‘Vervloekt wie de Heer bedriegt’ (Mal. 1,14a).
En dan begint met vers 14b de lezing van de zondag: ‘Ik ben een groot koning en alle volken zijn vervuld van ontzag voor mijn naam’. Omdat bij de priesters ontzag voor de grote koning ontbreekt, kondigt de profeet het besluit aan: als jullie niet luisteren, en niet de eer van mijn naam ter harte nemen, dan verander ik mijn zegen in een vloek. Een dringend appel om te veranderen.
In de verzen 3 tot 7, die in onze perikoop weggelaten zijn, komt naar voren dat dit besluit genomen is op grond van Gods verbond met Levi. Bedoeld zijn de priesters, afstammelingen van Levi, de derde zoon van Jacob. In Deuteronomium (10,8v en 33,8v) worden hun bijzondere relatie tot God en hun priesterlijke taken beschreven.
De profeet tekent Levi als het voorbeeld voor alle priesters die hem opvolgen. Levi wandelde met God, ging eerlijk met hem om, in vrede. Hij had ontzag voor Gods naam, de cultus verzorgde hij met eerbied, en zijn priesterlijke functie om onderricht te geven in de Thora verrichtte hij voortreffelijk. Hij was de bode van de Heer van de hemelse machten.
Deze ideale beschrijving laat zien hoever de priesters tot wie de profeet zich richt, ervan verwijderd zijn. Zij hebben het verbond met Levi geschonden door af te wijken van de weg die de Heer hen wees, en met hun onderricht brachten ze veel mensen in de war.
Daarom kunnen ze hun zegeningen wel tellen: minachting en smaad van het volk zal hun deel zijn, omdat ze falen in hun priesterlijke functies: de cultus laten verloederen en geen waarde hechten aan de voorschriften van de Thora.
De lezing eindigt met de vraag waarmee de derde dialoog begint, die gaat over de ontrouw van het volk en de oproep om van gedrag te veranderen (Mal. 2,10-16).
De erkenning van God die aller Vader is maakt allen tot broers en zussen. Waarom behandelen wij elkaar dan zo trouweloos? Het verbond dat God met de voorouders gesloten heeft wordt erdoor geschonden. Dat blijkt uit hun ontrouw aan elkaar, ontrouw in hun huwelijken. En dan maar offeren en tranen storten op het altaar van de Heer! (Mal. 2,13).
De profeet roept op niet langer trouweloos te zijn, en niet met je leven te spelen.
Zijn kritiek richt zich niet zozeer op uiterlijkheden, maar waar het wezenlijk om gaat. Ze is geen onherroepelijk oordeel, maar een dringend appel om van levenshouding te veranderen, en tot een oprechte levensrelatie met God te komen, wat zich uit in de eredienst en in het sociale leven.
Maleachi, ‘Mijn bode’, zal God sturen en zal de zonen van Levi zuiveren, en rechtspreken tegen uitbuiters en onderdrukkers (Mal. 3,1-5).
Psalm 131
De antwoordpsalm 131 past goed bij de lezingen. Het is een pelgrimslied en geeft de houding aan waarmee men God mag naderen. De bidder zegt tot God dat hij nederig en bescheiden is. Hij hield zich niet bezig met dingen die te groot en te wonderlijk voor hem zijn. Integendeel: ik hield ‘mijn ziel’ steeds kalm en rustig. Ziel is de zetel van gevoelens, gedachten, plannen, het gemoed in de brede zin van het woord. Zoals een gespeend kind – een kind dat gedronken heeft en stil geworden is – zich tegen zijn moeder vlijt, zo is mijn ziel in mij.
Nederig zijn betekent hier stil worden en tot jezelf komen, er zijn in overgave, je veilig aan God toevertrouwen. Zo kan iedereen er zijn. Israël wordt in het slotvers dan ook opgeroepen om op God te vertrouwen, altijd.
1 Tessalonicenzen 2,7b-9.13
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem OFM, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Matteüs 23,1-12
De evangelielezing is het begin van de vijfde toespraak, waarin Matteüs woorden van Jezus samenbrengt. Ze zijn gericht tot de menigten en de leerlingen net zoals de eerste toespraak, de Bergrede (Mat. 5,21).
Deze link zet de lezer ertoe aan om met het oog op de Bergrede naar de kritische woorden van de laatste toespraak te luisteren, wil je ze goed verstaan. Want de kritiek op de schriftgeleerden en de Farizeeën is niet mals.
Zij waren in de tijd dat Matteüs zijn evangelie schreef, de godsdienstige leiders van de Joodse gemeenschap. Als enige partij hadden de Farizeeën en ook de christelijke gemeente de catastrofe van Jeruzalem (in 70 nChr.) overleefd. De Farizeeën vestigden zich in Jamnia waar ze een studie- en bestuurscentrum begonnen. Er ontstond een controverse tussen de leiders van de Joodse gemeenschap en de Joodse christenen. Synagoge en christelijke gemeenschap groeiden steeds meer uit elkaar totdat het op een scheiding uitliep. Dit kan al doorklinken in de woorden van Jezus zoals Matteüs ze hier bij elkaar brengt.
De schriftgeleerden en Farizeeën hebben plaats genomen op de zetel van Mozes. Schrift-geleerden waren professionals in het uitleggen van de Thora. De Farizeeën waren een beweging van mensen die volgens de Thora willen leven. De meeste schriftgeleerden hoorden bij de Farizeeën.
Bij de zetel van Mozes kunnen we denken aan de stoel in de synagoge van waaruit zittend onderricht gegeven werd. Ze is ook een metafoor voor het gezag om de Thora uit te leggen en te actualiseren.
Dat gezag wordt hier door Jezus loyaal en volledig erkend, en hij beveelt aan om naar hen te luisteren en ook te doen wat zij zeggen, hoewel hij ook wel kritiek op hun uitleg had (Mat. 15,1-14).
Zij vervulden een heel belangrijke taak. Uitleg en actualisatie van de Thora waren nodig voor het dagelijkse leven. De mensen konden niet zonder. Wat dit betreft waren de schriftgeleerden van grote betekenis, die de erop volgende felle kritiek kan doorstaan: ze doen zelf niet wat ze de mensen voorhouden, en ze leggen het geheel van voorschriften in alle zwaarte de mensen op de schouders zonder hulp te bieden om ermee om te gaan. Er waren mogelijkheden om de hardheid van de wet te verzachten, maar het gewone volk was er niet mee bekend, en ze kregen geen handreiking om de geboden te relativeren en in verschillende omstandigheden beleefbaar te maken.
Het woord van Jezus ‘Komt allen tot mij die belast bent.. neem mijn juk op je schouders, want mijn juk is zacht en mijn last is licht’ (Mat. 11,28vv) heeft daar betrekking op.
Leven volgens de voorschriften van de Thora werd overigens niet als een last beschouwd, maar als een vreugde, er is zelfs een feest aan verbonden Simchat Torah, de ‘Vreugde om de Wet’.
Het verwijt aan sommige schriftgeleerden is niet alleen dat ze zelf niet doen wat ze de mensen voorhouden, maar ook dat wat ze doen voor de show is. Ze willen erkenning en lof.
En om die te krijgen maken ze hun tefillien (leren doosjes met Thoratekstjes die ze op hun voorhoofd en linkerarm droegen) breder, en de kwastjes aan hun kleren maken ze langer.
Voorwerpen die bedoeld zijn om de innerlijke gesteldheid bij Thorastudie en gebed te bevorderen, blijven zo alleen maar buitenkant om bewondering en eer te wekken.
Ze gebruiken of beter gezegd misbruiken hun functie om ereplaatsen in te nemen,
en ze willen graag met de eretitel van rabbi of vader aangesproken worden.
De kritiek op het doen van sommige schriftgeleerden is nogal fel, en de vraag is of je hier niet een vertekend beeld krijgt. Binnen de Farizeese beweging bestond die kritiek ook over goede en verkeerde uitleg, over doen en laten van schriftgeleerden en partijgenoten. Interne kritiek dus.
Zo moet je de woorden van Jezus ook verstaan, niet om anderen daarmee om de oren
te slaan maar op jezelf te betrekken, op wat je zegt en wat je doet, en waar jij nu eigenlijk op uit bent.
De kritiek buigt zich in vers 8 dan ook meteen naar de leerlingen van Jezus die met ‘jullie’ aangesproken worden. ‘Laat je geen rabbi noemen’. Rabbi betekent letterlijk ‘Mijn grote’. Een eretitel voor een schriftgeleerde. Jullie zijn broers en zussen, gelijkwaardigen dus. Een hiërarchie past hier niet bij. De grotere onder jullie zal jullie dienaar zijn.
De volgende uitspraak bevestigt nog eens dat de leerlingen van Jezus broers en zussen van elkaar zijn omdat ze allen één en dezelfde Vader hebben. En er kan ook maar één catecheet genoemd worden, en dat is de Messias.
Het kan niet om eigen eer gaan, niet jezelf in de hoogte steken, maar jezelf vernederen en God erkennen, met beide benen op de grond komen om dienstbaar te zijn aan wie vernederd worden, en gelijkwaardige gemeenschap mogelijk te maken.
Preekvoorbeeld
We kennen hun treurige verhalen nog. De weinige joden die de tweede wereldoorlog hadden overleefd, keerden vol verwachtingen terug naar Nederland. Daar beleefden velen de teleurstelling van hun leven. Ze waren niet welkom meer! Ze maakten mee wat joodse ballingen twee en een half duizend jaar geleden ook al hadden ondervonden. Zij kwamen terug uit Babylonië. Eindelijk thuis in Jeruzalem. Ze hadden hier lang van gedroomd. Dan volgt de kater! Niemand zat op hen te wacht. Hun eigendommen waren ontvreemd. Iedereen is met zijn eigen winkeltje bezig. Dromen en idealen slaan om in teleurstellingen. Dan verheft de profeet Maleachi zijn stem. Hij verwijt de priesters dat ze het verbond met de Heer niet nakomen. En dan lezen wij ineens deze zin: ‘Heeft niet één God ons geschapen? Waarom bedriegen we elkaar dan?’ Wie in één Vader gelooft, moet zijn medemensen als zusters en broeders behandelen. Over die grondhouding gaat het vandaag: God erkennen en je niet boven je naasten stellen. Nederigheid wordt dat in het evangelie genoemd.
In een missaaltje uit 1905 las ik het volgende gebed: ‘Jezus, zie mij nederig voor u neergeknield. Ik ben slechts een ellendige zondaar.’ In de afgelopen eeuw is men, althans in dit gedeelte van de wereld, steeds minder gaan bidden. Uit onze mond zou je eerder iets verwachten als ‘Hoi, God, als u mij niet ziet zitten, is dat uw probleem...!’
Nederigheid en bescheidenheid waren vroeger deugden. Het was een teken van heiligheid als je een lage dunk van jezelf had. Een nonnetje op het seminarie liep haastig en zo voorover gebogen door de gangen dat ze de bijnaam ‘plintvlinder’ had gekregen. Hele generaties hebben zichzelf weggecijferd en zo – ere wie ere toekomt – de gezondheidszorg en het onderwijs in onze streken opgebouwd. Zij hebben veel tot stand gebracht, maar gingen ook vaak gebukt onder een knagend gevoel van jaloezie en miskenning.
‘Tante Maria hoefde nooit iets voor zichzelf.’ Haar nichtjes vertelden het na haar overlijden. Toen ze na veertig dienstjaren afscheid nam op kantoor, wilde zij geen feest. Ze vertrok zonder ophef. Iedereen begreep dat. Het was ook niks voor Maria om op de voorgrond te staan. Haar baas liet een mooie bos bloemen bezorgen en een kratje wijn. De rest van haar leven bleef Maria hierover bitter gestemd. Ze had geen goed woord meer over voor haar collega’s. In haar nachtkastje hadden de nichtjes knipsels gevonden uit het bedrijfskrantje. Het waren artikelen over koninklijke onderscheidingen die andere jubilarissen hadden ontvangen. Bescheidenheid kan een verraderlijke ondergrond hebben.
Een reactie op deze bescheidenheidscultus kon niet uitblijven. Uit de Bijbel werden nieuwe passages naar voren geschoven. Niet meer: ‘Wie zich vernedert zal verheven worden’, maar ‘zet je licht boven op de standaard, zodat het voor iedereen straalt!’ De mens moet de ander liefhebben, niet even weinig als zichzelf, maar even veel! De reclame springt gretig op dit levensgevoel in. Jij hebt deze chocolade dubbel en dwars verdiend; je bent die huidcrème meer dan waard!
Vandaag in het evangelie wordt Jezus boos op de Farizeeën. Wanneer Matteüs zijn verhaal optekent, is de tempel van Jeruzalem vernietigd. Het hart lijkt uit de godsdienst weggerukt. De Farizeeën zijn bezig leiding te geven aan de verwarde gelovigen die het nu zonder tempel moeten doen. In diezelfde tijd zijn de christenen zich ook aan het organiseren, en deze twee stromingen verwijderen zich van elkaar. Matteüs geeft het verwijt van Jezus aan het adres van de Farizeeën door aan zijn lezers. Zij moeten hun heil niet zoeken in een stipte naleving van de wet; ze zullen hun geluk immers vinden in de gezindheid van hun hart. Het zijn de intenties van een mens en zijn belangeloze gerichtheid op de Eeuwige die tellen. Het zit hem niet in de breedte van de gebedsriemen en de grootte van de kwasten. Je moet niet uit zijn op de ereplaats aan tafel en je koesteren in de titel ‘rabbi’. Door al die aandacht voor jezelf, ben je God aan het verliezen. Het verlangen naar God bestaat in het besef dat je een leraar nodig hebt. God begint te dagen als je de mensen om je heen ervaart als ‘net zo iemand als jezelf’.
Onze traditie bewaart veel vermaningen om nederig en bescheiden te zijn. Ze vertelt echter evenzeer dat iedere mens geschapen is naar het beeld van God, en dat zijn lichaam een tempel is van de Geest. Deze overtuiging wordt niet tegengesproken door het evangelie van vandaag. Een mens is heilig. Maar de andere mensen zijn het ook. Jij bent heilig, maar niet boven de anderen verheven. Daarom hoort bescheidenheid bij zijn grootheid.
Onlangs zat ik bij een familie die een prentje moest opstellen bij het overlijden van vader. Iedereen had daar andere ideeën over. Eentje wilde ‘iets van Toon Hermans.’ Anderen alleen de zin, dat hij een zorgzame vader was. ‘Zorgzaam en streng’, opperde de oudste dochter. De zoon begon te lachen. ‘Streng? Sorry hoor, maar hij heeft je getiranniseerd...’ Ze besloten het bij de naam te laten. Ik vraag me af: wat zouden wij graag willen dat er op ons bidprentje kwam te staan? Je wilt niet op je prentje dat je laatste auto een BMW was. Er hoeft ook niet op dat je een vakantiehuisje in Portugal had. Zelfs niet dat je was afgestudeerd in de atoomfysica.
Nee, laat de laatste herinnering maar zijn: je kon met hem lachen! Of: ze sprak nooit een kwaad woord over een ander. Of nog mooier: je kon bij haar zo helemaal jezelf zijn. Want dan ben je scheppend bezig geweest. Dan heb je anderen doen zijn. En dat is de ware betekenis van nederigheid!
inleiding dr. Nol Sales
preekvoorbeeld Harrie Brouwers
12 november 2017
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 6,12-16; Ps. 63; 1 Tess. 4,13-(14)18; Mat. 25,1-13 (A-jaar)
Inleiding
Op de zondagen na Allerheiligen richt de kerk zich in haar lezingen nog een paar weken op de toekomst van Christus Koning, voordat het nieuwe jaar Anno Domini in Advent weer een aanvang neemt. Ook in de cyclus van het kerkelijk jaar wentelen de eeuwen voort en kijken we naar het verblindend licht van de toekomst. Je moet dat niet te lang doen, net zo min als lang in de zon kijken. Een paar weken na Allerheiligen is net genoeg om niet gefixeerd of verblind te raken. Het zou ook onwijs zijn, want er zijn bij alle vooruitzichten die deze zondag aan de orde komen, ook andere manieren om naar de toekomende eeuw toe te leven, ha’olam habba zoals de rabbijnen dat noemden en zoals het ook wordt verwoord in het credo van Nicea: ik verwacht het leven van de toekomende eeuw. In tegenstelling tot wat je zou verwachten concentreren de teksten ons daarbij niet alleen op de laatste dingen, maar ook op wat Bonhoeffer noemde: de voorlaatste dingen.
Psalm 63
De psalm van deze zondag plaatst ons om te beginnen met David in de woestijn van Juda. Niet meteen de wrede Sahara, de achterdeur die vluchtelingen en gelukzoekers nemen om via Libië naar het land van belofte Europa te komen, vaak met desastreuze gevolgen. Maar wel een dorstig land, zonder water op de rand van het beloofde land, net achter de waterscheiding. Dichtbij genoeg om je op de vlucht te herinneren hoe je hem ooit zag: ‘In het heiligdom heb ik u gezien, uw macht en majesteit aanschouwd: u liefde is meer dan het leven…’ (Ps. 63,3-4). De psalmist houdt terwijl hij wakker ligt in de nacht, zich in de woestijn staande met een visioen: U bent altijd mijn hulp geweest. Sytze de Vries heeft hetzelfde ook mooi verwoord in Liedboek 657:3 Het donker kan verbleken door psalmen in de nacht. Ook deze psalm zingt al van vergezichten op vleugels van de hoop…
Wijsheid 6,12-16
Niet alleen hoop doet leven in de woestijn van het bestaan, ook wijsheid, het gezonde verstand, de dingen die geschreven staan of ons overgeleverd zijn om door te gaan met ademhalen, om te helpen bij wat de Duitsers zo mooi Bewältigung des Alltags(lebens) noemen. Vandaag horen we dat uit het boek Wijsheid. Wie dat te apocrief vindt kan terecht bij een soortgelijke tekst uit Spreuken 9,1-6. Het maakt niet zoveel uit. In beide teksten is het Vrouwe Wijsheid, die de onnozelaar oproept de weg van het inzicht te betreden. Beide teksten zijn toegeschreven aan Salomo, in beide gevallen eigenlijk apocrief, pseudepigraaf of hoe men het ook maar noemt in de Bijbelwetenschap. Niet alleen het gezag van Salomo maakt deze woorden geloofwaardig, maar vooral de kracht van het Woord zelf. Wat telt is dat de Geest in vele talen spreekt en in de diversiteit van haar geschriften de wijsheid is te vinden voor wie haar zoekt. Vooral in de wijsheidsliteratuur is Israël slechts doorgeefluik geweest van de beste tradities uit de wereld van het oude Nabije Oosten. Dat blijkt wel uit de vele oud-oosterse wijsheidsboeken, die uit bijbelse bodem zijn opgegraven. Maar wat is wijsheid? Een bekende filosofische vraag, maar de Bijbel is niet slechts het boek van filosofen en geleerden. Wijsheid is ook niet ver te zoeken, ze ligt pal voor de deur (v. 14). Dat is eigenlijk genoeg om te weten, voordat we naar het evangelie gaan luisteren.
1 Tessalonicenzen 4,13-18
Maar voor we dat doen richten we met de apostel Paulus in het epistel, geschreven aan de gemeente van Tessalonica in de Romeinse provincie Macedonië, nog weer even de blik op de toekomst. Paulus, gedreven door een visioen dat hij niet ontrouw wilde worden (Hand. 26,16-19), schreef: ‘Wij willen u niet in het ongewisse laten over de doden… Want als wij geloven dat Jezus is gestorven en is opgestaan, mogen wij ook geloven dat God door Jezus de doden naar zich toe zal leiden, samen met Jezus zelf… Troost elkaar met deze woorden’ (1 Tess. 4,13v.18).
Het is belangrijk om ons bij het lezen van deze tekst te realiseren dat in deze brief eigenlijk de oudst overgeleverde tekst van de vroege kerk voor ons ligt, een brief geschreven rond het jaar 50. Nog geen twintig jaar na de gebeurtenissen, waaraan de apostel refereert, de kruisdood en opstanding van Jezus. De kerk leeft op dat moment nog sterk in de verwachting van de spoedige terugkeer van de Messias. Toch zijn er al mensen met die verwachting gestorven, wat nu? Waren hun kaarsen, hun olielampen te vroeg opgebrand? Het blijft gissen hoe Paulus zich de komst van Christus voorstelt en dus ook aan de gemeente verkondigt met een woord van de Heer. Eigenlijk verwoordt hij het allemaal nogal traditioneel Joods, compleet met het signaal van de aartsengel Gabriël op de Sjofar, de bazuin van God. Tuba, mirum spargens sonum. ‘De bazuin verspreidt zijn ontzagwekkende klank’, zo klinkt het in de Requiemhymne Dies Irae. Niet erg geruststellend eigenlijk voor moderne oren en mensen, die intussen wel weten dat ze niet voor de eeuwigheid zijn gebouwd, ook al leven ze gemiddeld twee keer zo lang als in de tijd van Paulus. Verwachten we echt het leven van de toekomende eeuw of zijn we eerder bang voor Apocalyps Now?
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem OFM en M. den Dulk: ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 2016(2), 20-30
Matteüs 25
Gelukkig blijft het evangelie nog over ter overweging. Vandaag de gelijkenis van de tien meisjes met hun olielampen. Kent u die niet? Dat klopt, het verhaal is beter bekend als de gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden. Die naam is niet alleen vrouwonvriendelijk, maar ook onjuist. Gelijkenissen in het evangelie van Matteüs hebben soms de onhebbelijke gewoonte de uitleg al in de tekst te verwerken. Eigenlijk moeten we om te beginnen het verhaal zonder vooroordeel horen als dat van de tien meisjes, die naar de bruiloft gingen… Dat er vijf dwaas waren en vijf wijs wordt pas achteraf duidelijk als de bruidegom uitblijft. Let op dat ze allemaal slaperig werden, indommelden en de olielampjes zijn uitgegaan, als het signaal klinkt: De bruidegom! Anders dan vaak wordt aangenomen, is de wereld niet bij voorbaat opgedeeld in dwaze en wijze mensen, de verdoemden en de uitverkorenen. We moeten ervoor oppassen de mensen in de kerk niet aan het schrikken of zelfs bang te maken met deze parabel. Zij eindigt niet met de woorden van de portier: ik ken jullie werkelijk niet, het moment waarop die meisjes te laat komen en het feest mislopen. Dat hoort om zo te zeggen nog bij de wereld van het verhaal, pech gehad en volgende keer beter. Hier staat in het verhaal nog geen Petrus aan de hemelpoort. Dat is er later vaak wel van gemaakt, maar ten onrechte. Het verhaal is bedoeld als een wake-up call. Wees waakzaam…
De parabel hoort bij de laatste woorden van Jezus, de vijfde en laatste grote redevoering in het kader van dit evangelie. In feite staan we even stil in de laatste week, de Stille Week van Pasen tussen Palmzondag en de viering van Pesach, het Laatste Avondmaal. De hoofdstukken 24-25 vormen een soort apocalyptische rede met het oog gericht op de komst van de Mensenzoon. Opnieuw zit Jezus te midden van zijn leerlingen op een berg, dit keer de Olijfberg. Op een plek die uitkijkt over Jeruzalem en het tempelplein en later Dominus Flevit genoemd zal worden. De Heer huilt… (Luc. 19,41). Wie wijs of dwaas is, wordt pas duidelijk door de manier waarop een mens leert leven met de Messias. Alertheid, waakzaamheid, weten wat er van je verwacht wordt en wat je doen moet speelt daarin een grote rol. De kerk kan elke dwaasheid in de wereld de baas zolang er wijze meisjes de Messias niet in het donker laten zitten. Zolang we ons kunnen optrekken aan dwaze moeders in Argentinië, de Women in Black en de Joodse vrouwen van Machsom (wachtpost!) bij de checkpoints in Israël, de onvermoeibare volgelingen van moeder Theresa in de slums van India en ook niet te vergeten de vaders zoals Abbé Pierre, de kampioen van de daklozen. Al die heiligen die bereid waren naar de hel te gaan, omdat ze wisten dat daar de Messias begroet kan worden: Ga uit, hem tegemoet!
Preekvoorbeeld
De meisjes van het evangelie wachten op de bruidegom. Dat is de grote beeldspraak van wat een christenmens te verwachten heeft: dat het einde niet je ondergang zal zijn, maar dat je Christus zult ontmoeten.
Niet dat je daar alle dagen zeker van bent of dat de tekenen der tijden zo geruststellend zijn. Nee, onze eerste ervaring is: hij komt niet, hij komt nu al eeuwen niet, uitstel, oponthoud. ‘Hier al op dit aardrijk zijt gij gezien nooit meer’.
Er zijn geen garanties, maar toch: je hoopt op God en je verwacht zijn Rijk, dat blijf je doen – je weet niets beters te doen – en ondertussen: hij komt niet!
Die meisjes van het evangelie, ze worden slaperig en dutten in. Ze staan al zo lang met hun vlaggetje aan de kant van de weg, ze hebben hun gedichtje al duizend keer opgezegd, hun feestjurken zijn gekreukt, hun vlechten uitgezakt. Ze leunen met hun hoofd de een op de schouder van de ander en dromen van de prins op het witte paard. Ze snurken van vermoeidheid, ze ronken een voor een.
Als lezer van het evangelie weet je dat je je daarover geen oordeel kunt aanmatigen: dat de kerk slaapverwekkend is, maar jij bent wakker… Nee, ze slapen allemaal, ook jij behoort tot de ingedutte soort.
Het beeld verschuift. Op den duur gaat het niet meer om slapen en waken, maar komt het op je reserves aan. Na zoveel eeuwen, of een mensenleven lang, met alles wat daarin is voorgevallen, wat heb je nog bij te zetten? Wat heb je nog over om je licht te laten schijnen en in dat helder zicht de juiste beslissingen te nemen? Soms is het op, het licht is uit, de voorraad op, leeggezogen, uitgeput, verbruikt – onmachtig.
Die meisjes langs de weg zien er in de warme gloed van al die flakkerende vlammetjes op hun allervoordeligst uit, het ene lichtje brandt nog vrolijker dan het andere, daar ligt het niet aan. Sommige van die meisjes zullen precies wel geweten hebben hoe het moet en wat er hoort: ze dragen tot vervelens toe hun Bijbelteksten voor, zingen van het licht der wereld en: ‘Jezus zegt dat hij hier van ons verwacht, dat wij zijn als kaarsjes brandend in de nacht.’ Maar daar maak je niet uit op of ze wijs zijn of dwaas. Uiteindelijk dutten ze allen in.
De gelijkenis gaat verder. Als het erop aankomt, te middernacht: hoorngeschal. De bruidegom is daar. Dan volstaan die vrolijke lampjes niet meer, ze branden of ze kwijnen, maar dreigen ze niet – net nu – allemaal te doven?
Wat is wijsheid? O ja, je kunt olie bijkopen en wie dan leeft die dan zorgt, maar in deze ure der waarheid, te middernacht, weet je: het komt op je reserves aan, of niet ergens in je geestelijke bagage toch nog iets zit dat zich nu laat aanspreken.
Tot je verdriet zijn je reserves ondeelbaar. Je zou graag bijgieten, overhevelen. Je zou het een ander graag meegeven, overdragen: wat je bij je draagt als een onvervreemdbaar bezit, de bron waaruit je put, het geloof dat in je leeft. Dat kan niemand je afnemen, hoe klein en breekbaar het misschien ook is, maar het is niet overdraagbaar. Op je geliefde niet, op je kinderen niet. Met alle rijkdom van het geloof sta je met lege handen.
Die tien lampen zijn van dezelfde makelij en ze branden gelijkelijk, dat is het punt niet. Maar de olie raakt op, verdampt, verdroogt in deze barre tijden en de bruidegom blijft uit. De een houdt almaar aan haar oude vertrouwde lampje vast en verwacht daar wonderen van. De ander heeft gaandeweg een voorraad opgeslagen, voor als het wonder uitblijft en je moet toch door. Dát heet wijs. Ja, dat heet wijs: er rekening mee houden dat het wonder niet geschiedt en toch moet je verder, daar ben je op bedacht.
De gelijkenis eindigt onverbiddelijk. Die vijf verstandige meiden zijn binnen, heilig verklaard bijna, de dwaze meiden lopen buiten, afgeschreven. Ze hebben lopen zoeken in de nacht, dwaalden en doolden, en nu ten langen leste en ten einde raad zijn ze toch bij de feestzaal aanbeland. Maar ze komen er niet in.
Sommigen hebben daar vrede mee, dat de een wel… en de ander niet…, de een voorbestemd voor de hemel, de ander ziet de hel al branden. Maar nog is de gelijkenis niet af. Het evangelie weet dat een paar hoofdstukken later de bruidegom zelf in die buitenste duisternis is geworpen, struikelend de stad uitgejaagd, dat hijzelf buiten de poorten van Jeruzalem de dood vond. Niet dat binnen of buiten is uiteindelijk beslissend, maar waar híj is, dat is de laatste werkelijkheid.
Waar? Jezus is de bedelaar aan de poort van de stad, waar hij die dwaze meiden verwacht en weer ontmoeten zal en hij met al zijn dwaasheid de wijsheid van de wijzen te niet doet.
Of nog weer anders: op die bruiloft, te midden van het feestgedruis, vroeg iemand: Waar is de bruidegom toch gebleven? Die bleek in al het feestgeruis inmiddels ernstig zoek, de dans viel stil, een glas brak. Tot men hem buiten vond, bij degenen zonder licht, hen voorgaand als een vuurkolom. Ach, die geheime liaison van de bruidegom met zijn vijf dwaze meisjes, dat gaat niemand iets aan. Voor ons komt het erop aan te leven met reserves, dat wij het volhouden het licht hoog te houden!
En misschien, misschien zal het toch mogelijk zijn dat de een de ander een beetje bijschenkt. Dat geve God!
inleiding dr. Meindert Dijkstra
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
19 november 2017
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Spr. 31,10-13.19-20.30-31; Ps. 128; 1 Tess. 5,1-6; Mat. 25,14-(15.19-20)30 (A-jaar)
Inleiding
Spreuken 31,10-13.19-20.30-31
Frappant dat alle verzen die refereren aan haar rol in de familie of haar uitnemendheid ‘boven alle vrouwen’ (v. 29) hier worden weggelaten. Waarom niet de tijd nemen en dit prachtige lied (vv. 10-31), een acrosticon op de letters van het Hebreeuwse alfabet, voluit lezen? In het jodendom is het een gebruik dat de man op Sjabbatsavond deze hymne aan zijn vrouw voorleest.
Deze tekst is niet louter allegorie voor wijsheid (al verschijnt Wijsheid veelvuldig in de gestalte van een vrouw), laat staan voor de kerk, maar ze is eerst een vooral een loflied op een sterke vrouw (correcte vertaling van de KBS, bijbels Hebreeuws chajiel wordt in modern Ivriet gebruikt voor ‘soldaat’). Dat ‘sterk’ zit in haar handelen, en de tekst laat ons een zelfstandig opererende vrouw zien. Ze verschijnt als moreel instituut met haar hulp aan armen en behoeftigen (vv. 15.20), maar vooral als economisch actief: ze koopt grondstoffen voor stof (v. 13), drijft handel (v. 14), verwerft familiekapitaal (v. 16), weeft (v. 19), en vervaardigt stoffen (vv. 22.24). Bovendien onderricht ze wijsheid (v. 26) en houdt ze haar familie goed in de gaten. Zo verschijnt de vrouw in deze afsluiting van het boek Spreuken als de ware belichaming van Wijsheid, de meest intieme eigenschap van God zelf: zijn bestier van de wereld. Vers 25 krijgt, in het licht van de te bespreken parabel, een frappante betekenis: ‘Kracht en waardigheid zijn haar gewaad en zij ziet lachend de komende dag tegemoet.’
Psalm 128
Een korte pelgrimspsalm waarin Thorawijsheid vanuit mannelijk perspectief verschijnt: ‘gelukkig de man die ontzag kent (oude vertalingen reppen hier van ‘vrezen’) voor de Eeuwige, en de weg van de Eeuwige bewandelt.’ Ook hier volgen beelden van een economische welvaart (v. 2) en een weldadig familieleven (v. 3), uitmondend in een generaties overschrijdend bestaan (v. 6). Wie zelfbewust is in het licht van Gods Thora en haar Wijsheid vreest de toekomst niet.
1 Tessalonicenzen 5,1-6
Toekomst is ook het thema van de passage uit de brief aan de Tessalonicenzen, een gemeente die hij zelf in 49 of 50 nChr. stichtte, en de oudste tekst in het Nieuwe Testament. Paulus roept op ‘waakzaam te zijn’, want de Heer komt als een dief in de nacht’ (vgl. Mat. 24,42-44; Openb. 3,3). Als ‘kinderen van het licht’ dient men wakker en waakzaam te zijn, men is niet meer onderworpen aan de machten van het duister. Met deze duidelijke allusie aan een beeld dat we sinds 1947 kennen uit de geschriften van Qumran bevinden we ons op oude, vroegjoodse bodem van het christendom: Paulus kende, net als Jezus (zie Luc. 16,8; Joh. 12,36) deze zelfbenaming van sektarische Joden die zich voorbereidden op een aanstaand oordeel, maar breidt die uit tot niet-Joden en doorbreekt daarmee de scherpe dualiteit van ‘binnen’ en ‘buiten’: met ‘geloof, hoop, en liefde’ (v. 8) kunnen zowel Joden als niet-Joden, doden en levenden (Tess. 4,14-18) de komst van Jezus vol vertrouwen tegemoet zien.
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem OFM, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 2016(2), 20-27
Matteüs 25,14-30
Jezus vertelt achtereenvolgens de parabel van de tien meisjes, en de parabel van de drie slaven en de hen toevertrouwde ‘talenten’, beiden met betrekking tot het ‘koninkrijk der hemelen’ (Mat. 25,1.14), Die worden gevolgd door de rede van de Mensenzoon (Mat. 25,31-46). In deze uniek matteaanse samenhang verschijnt de parabel over de drie slaven binnen het kader van eschatologisch oordeel, en in een samenhang van afwezigheid en verschijnen van de hoofdpersonen, respectievelijk de bruidegom, de ‘heer’ en de Mensenzoon. Niettemin is het motief van de heer die op reis gaat een vast parabelmotief bij Jezus en de rabbijnen, en dus geenszins noodzakelijk verbonden met parousia.
Gemeenschappelijk aan alle drie parabels is vooral het oordeel op grond van verrichte of nagelaten handelingen. De parabel vertelt van een onbepaald ‘iemand’ die naar het buitenland ging, en aan zijn drie slaven zijn bezittingen (huparchonta, met de connotatie: dat wat hem representeert) toevertrouwt. Ze krijgen respectievelijk vijf, twee, en één ‘talent’, de hoogste Griekse munteenheid (Lucas heeft het lagere mina), en wel ‘overeenkomstig ieders bekwaamheid’ (v. 15). De slaaf met het meeste geld handelt en verdubbelt het kapitaal, hij wordt uitbundig geprezen na terugkeer van de heer (v. 21). Hetzelfde doet de middelste slaaf, maar de laatste begraaft zijn talent. Daarmee handelt hij conform traditionele patronen: het begraven van toevertrouwd bezit maakt dat je niet aansprakelijk bent voor eventueel verlies (b.Bava Metzia 42a). Hij beroept zich voor zijn gedrag op het karakter van de heer: ‘Heer, ik heb u leren kennen als een streng man; u oogst waar u niet hebt gezaaid en u haalt binnen waar u niet hebt uitgestrooid’ (Mat. 25,24). Matteüs voegt ten slotte twee spreuken toe die duidelijk van de redactor zijn, dezelfde combinatie vinden we in 8,12 en 22,13.
Waarover gaat deze complexe parabel? Onomstreden is dat slaven zelfstandig het vermogen van hun heer konden beheren, al dan niet in diens afwezigheid. Omstreden is met name de wreed optredende heer, en de hardvochtige straf van de derde slaaf. Daarmee lijkt hij deze te bevestigen in diens indruk dat de heer profiteert van andermans arbeid en een straffende heer is. Dat heeft sommige exegeten er zelfs toe gebracht hier een contrastparabel te lezen: God is niet zoals deze huisheer (o.m. Schottrof). Niet overtuigend, maar hier wordt wel de vinger op een gevoelige plek gelegd: lezen we de parabel namelijk als een allegorie voor God/Christus (‘heer’) en gelovigen (‘slaven’), dan geraken we vroeg of laat in de problemen.
Een stap terug zetten helpt. De betekenis van de parabel ligt op twee vlakken: de narratologische structuur van de parabel of masjal, en haar verhouding tot de toepassing, technisch gesproken de nimsjal. Beiden zijn van belang: een parabel is namelijk overbodig als we al weten wat ze wil illustreren. Kern van het narratief is de oppositie tussen de eerste twee slaven met hun wat brutale vorm van geldvermeerdering, en de voorzichtige wijze waarop de derde slaaf het bezit bewaart. In het narratief valt op dat de dialogen tussen de heer en zijn slaven veel aandacht krijgen, focalisatie heet dat. In die dialogen (v. 21. 23) keert terug dat iemand die betrouwbaar is in het kleine, aangesteld wordt over veel. Bij de laatste slaaf echter wordt wat hij had hem ook nog ontnomen, en hij wordt daarenboven gestraft (vv. 28-29). Je zou kunnen zeggen, als een spirituele wet, dat wat je verwacht zich ook zodanig realiseert!
We zagen al dat Matteüs de parabel opvoert als duiding van het aanbrekende Koninkrijk. In de voorafgaande en volgende parabels zien we scheiding tussen twee groepen: wijze en dwaze meisjes, bokken en schapen. Matteüs begreep zo ook onze parabel, die hij uit bron Q kende, als een tegenstelling van een houding die durft te investeren, en een die, uit angst voor repercussies, het ‘licht onder de korenmaat’ (Mat. 5,15) houdt! Cruciaal is het herhaalde matteaanse motiefwoord ‘betrouwbaar’ (piste), dat hij in de dialogen toevoegt aan de van Q bekende kwalificatie ‘goede’. De term piste is als bijwoord afgeleid van pistis, ‘geloof’. Hier figureert het, net als haar Hebreeuwse equivalent (amana, of emuna), in een financieel-economische context. Wie betrouwbaar is met geld is betrouwbaar in geloof, en vice versa. De rabbijnen leggen deze connectie zelfs expliciet, en, net als Matteüs, in het kader van oordeel: ‘Rava (4e eeuw nChr.) zei: Wanneer men een mens voor het (Hemelse) gerecht brengt vraagt men hem: Heb je betrouwbaar (be’emunah) je handel bedreven? (…) (b.Sjabbat 31a).
Terug naar het motief van geldvermeerdering. In parabels verschijnt het motief van economisch initiatief in het licht van hoe om te gaan met de erfenis, en ook hier wordt het zelfstandig verworven deel hoger aangeslagen dan wat je hebt meegekregen: ‘Is Hij niet jou Vader die je heeft gekocht (qanecha)?’ (Deut. 32,6). Mozes zei tot Israël: ‘Jullie zijn geliefd bij Hem. Jullie zijn Zijn bezit (qinjan) en niet zijn erfenis.’ Een parabel. Waarop lijkt dit? Op iemand die tien velden erfde van zijn vader. En hij kocht er zelf een, en die was meer geliefd dan de tien die hij van zijn vader had geërfd. (…)’ (Sifrei Deut. 309, ed. Finkelstein, 349). De rabbijnse parabel verklaart het merkwaardige ‘verwerven’ in Deuteronomium 32,6 als ‘kopen’ en speelt in het narratief met de meerdere betekenissen van het Hebreeuwse qana. Frappant is dat de Syrische weergave van de matteaanse parabel een zelfde equivalent gebruikt voor het Griekse huparchonta;, te weten qaneh: de Rabbijnse parabel bespreekt, net als Matteüs, de relatieve meerwaarde van zelf verworven bezit boven dat wat is toevertrouwd, hier de erfenis. Net als bij Matteüs gaat het er dus niet om angstvallig te behoeden wat je hebt gekregen, maar actief te handelen. In de rabbijnse parabel zien we ook dat er geen vaste beeldbetekenis is: het gedrag van God wordt hier vergeleken met een zoon (!) die goederen verwerft van zijn vader (!).
Maar daarmee is de matteaanse parabel en haar toepassing nog niet verklaard: waarom is brutaal investeren zo belangrijk en wordt nauwgezet bewaren afgestraft? Hier zou ik willen suggereren, in het licht van de sociale retoriek van het hoofdstuk, dat Matteüs de parabel gebruikte als aansporing tot een actieve werving van leerlingen (zie Mat. 28,19) binnen een gemeente van ‘rechtvaardigen en zondaars’, dit in tegenstelling tot het dichten van grenzen uit sektarische identiteitspolitiek. Daarin zit een zeker risico: je zet kapitaal op het spel en haalt zowel ‘tarwe’ als ‘onkruid’ (Mat. 13,36-43) binnen. De opeenvolging van de drie parabels is daarmee betekenisvol: enkelingen dienen ‘voorbereid’ te zijn op de komende Mensenzoon, ze dienen in de tussentijd te investeren, in goed vertrouwen, en uiteindelijk zal er zowel voor de gemeente als voor buitenstaanders een scheiding zijn tussen ‘bokken’ en ‘schapen’. Het Koninkrijk is een dynamisch gebeuren van onstuimige groei en verwachting, en leerlingen van het Koninkrijk (vgl. Mat. 13,52) mogen woekeren met het kapitaal, de ‘talenten’, die hun heer hen heeft toevertrouwd. Niet de angst voor oordeel, maar er op mogen vertrouwen te delen in de vreugde van dat Koninkrijk (vv. 21.23) dient daarbij leidraad te zijn.
Literatuur
Jeremias, Joachim, Die Gleichnisse Jesu, (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1962), 57-60
Zimmermann, Ruben (ed.), in Zusammenarbeit mit Detlev Dormeyer, Gabi Kern, Annette Merz, Christian Münch, und Enno Edzard Popkes, Kompendium Der Gleichnisse Jesu (Gütersloh: Gütersloher Verlagshaus, 2007), 240-256
Preekvoorbeeld
Er zijn vandaag twee opvallende lezingen.
De eerste opent met de vraag: ‘Een sterke vrouw, wie zal haar vinden?’ Het is een verrassing om in een geschrift van een paar eeuwen voor onze tijdrekening een loflied op de vrouw te vinden. Er komen in de Bijbel wel enkele opvallende vrouwenfiguren voor: Denk aan Ruth, Judith, Esther… maar meestal spelen de vrouwen geen grote rol in de bijbelse verhalen en geschiedenis. Het is hoofdzakelijk een mannenwereld.
Hier, aan het slot van het ‘Boek der Spreuken’ verrast ons ineens deze ode aan de vrouw. Hoewel ik eerlijk gezegd niet goed weet wat er van te denken. Ik heb de indruk dat de auteur zich een grote boerderij voorstelt. Een nagenoeg autonoom bedrijf. Men heeft niet enkel velden en vee, maar men produceert ook zelf al wat men nodig heeft aan voedsel en kledij. Meer nog, er worden allerlei artikelen gemaakt voor de verkoop. De sterke vrouw die hier wordt geschilderd. lijkt mij een zeer ondernemende dame, die het hele bedrijf door en door kent en in staat is om het op haar eentje te runnen. Voor zover ik kan volgen werkt ze letterlijk dag en nacht. Ze heeft geen tijd en blijkbaar geen behoefte om te slapen.
Ze heeft wel nog andere kwaliteiten dan die van een zaakvoerder. Ze heeft aandacht voor de armen, ze spreekt wijze woorden.
Maar alles samen lijkt het mij een formidabele figuur die me toch wat schrik aanjaagt.
Ik zie haar niet direct als iemand bij wie je kan aanlopen voor een gezellige babbel. Of bij wie je op bezoek gaat als je een woord van troost nodig hebt.
Maar natuurlijk, het is een man die dit beeld van de vrouw heeft getekend. Onze kritiek moet zich richten op zijn voorstelling en verwachting. De vragen die deze Bijbeltekst oproept zijn trouwens de vragen die zich ook vandaag opdringen. Wij lezen die tekst over de sterke vrouw hier niet om een boom op te zetten over geschiedenis of over culturele evolutie. De tekst roept m.i. enkele vragen op voor zowel mannen als vrouwen: Hoe kijk ik naar mijn relatie? Wat verwacht ik van mijn man of vrouw? Weet ik wat hij of zij van mij verwacht? De voornaamste vraag is misschien: Kunnen en durven wij daar met mekaar over praten? Ik vermoed dat we meestal geen behoefte hebben aan een sterke man of een sterke vrouw, in de zin van de Bijbeltekst, maar aan iemand die samen met mij op weg gaat, telkens opnieuw.
De eerste lezing gaat over een concrete vraag in ons leven: Hoe zit het met mijn relatie – tot mijn man, mijn vrouw, tot de mensen rondom mij?
Het evangelie heeft een nog meer omvattende en misschien ook abstracte vraag: Hoe spring ik om met mijn leven?
Laat ons eerst stilstaan bij de tekst. Het gaat over ‘talenten’. Dat is een dubbelzinnig woord want in de Bijbeltekst is een ‘talent’ de grootste Griekse munteenheid van die tijd. Laat ons zeggen, een briefje van 500 euro. Het verhaal is, dat een rijk mens die voor een tijd het land uitgaat, zijn bezit verdeelt onder zijn personeel. Zij moeten in zijn afwezigheid op eigen initiatief zaken doen. Aan de één vertrouwt hij meer toe dan aan de ander, wellicht kent hij hen daarvoor goed genoeg. Wanneer hij na verloop van tijd terug komt vraagt hij rekenschap aan zijn personeel.
Een paar hebben met de hun toevertrouwde ‘talenten’ voordelige zaken gedaan en veel verdiend. Maar eentje heeft gewoon niets gedaan en het geld verborgen. Hij was zelfs te dom of te lui om het op de bank te zetten.
De evangelietekst heeft het eigenlijk niet over de vraag hoe we met geld omgaan of in hoever wij zaken weten te doen. Dat is hier een beeld. Het gaat inderdaad over talenten, maar dan in de zin van de mogelijkheden die ons gegeven zijn.
Wanneer we spreken over menselijke talenten, waaraan denken we dan? Het zijn er vele. Een neus hebben voor zaken bijvoorbeeld is een talent. Er zijn intellectuele talenten in heel veel richtingen. Een ander talent is het vermogen om leiding te geven. Enz., enz.
Wanneer men het over talenten heeft, denk ik spontaan aan een echtpaar dat ik gekend heb. Hij was een arbeider, voor zover ik weet een goede vakman, maar hij heeft nooit carrière gemaakt, zoals dat heet. Zijn vrouw is altijd huisvrouw geweest en gebleven, wat ook moeilijk anders kon, want ze hadden veel kinderen. De ouders zijn beide al jaren geleden gestorven. Met de kinderen (die intussen ook niet meer zo jong zijn) heb ik nog af en toe contact. Wat mij treft is dat zij soms hun ouders ter sprake brengen. Om te zeggen dat ze pas achteraf beseft hebben dat ze goede ouders hebben gehad. Dat ze nog dankbaar zijn voor wat hun ouders hebben betekend.
Ik heb die ouders ook gekend. Waar zat dat ‘talent’ om een goede ouder te zijn? De vader dronk soms te veel. Moeder kon goed koken (dat is ook een talent natuurlijk) maar evenzeer doorzeuren over bepaalde zaken. Ik bedoel maar, het waren geen buitengewone mensen, behalve misschien op dat ene punt: de relatie met hun kinderen. Is het niet geweldig wanneer kinderen zeggen: ‘Wij zijn dankbaar voor wie onze ouders geweest zijn’? Dan lijkt mij te volstaan om te zeggen: Die man of vrouw heeft zijn of haar talent goed gebruikt. Dat leven heeft tot iets gediend.
Wat het verhaal van het evangelie zegt is dit. Wanneer de eigenaar terugkeert, zal dit de vraag zijn van ieder van ons: ‘Wat heb je gedaan met de gaven die je hebt gekregen?’ Zullen de mensen die ons hebben gekend op ons leven terugkijken en zeggen: ‘Goed dat die er was, het was een mens om dankbaar voor te zijn’?
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld Walter Verhelst OFM
26 november 2017
Christus Koning
Lezingen: Ezech. 34,11-12.15-17; Ps. 23; 1 Kor. 15,20-26.28; Mat. 25,31-46 (A-jaar)
Inleiding
Op de laatste zondag van het kerkelijk jaar vieren we het feest van Christus Koning, dat door paus Pius XI in 1925 werd ingesteld. Christus is de Heer over de gehele kosmos, de alfa en de omega, het begin en het einde van alle bestaan. Hij is de koning die als een of beter als dé goede herder voor zijn kudde zorgt. Tegenover Pilatus zegt Jezus: Ik ben Koning: met geen andere bestemming ben ik geboren en in de wereld gekomen dan om te getuigen van de waarheid. Iedereen die uit de waarheid is, luistert naar mijn stem’ (Joh. 18,37).
Ezechiël 34,11-12.15-17
Herder zijn mag ons misschien romantisch in de oren klinken, maar dat is het geenszins. Een herder heeft zijn ogen en oren hard nodig om de kudde bij elkaar te houden, te leiden naar plekken met voldoende water en voedsel en zieke of gewonde dieren goed te verzorgen. Waakzaam moet hij zijn.
Ezechiël 34 spreekt ook over herders en hun schapen. De herders, beeld van koningen en leiders van het volk, komen er niet goed van af. In plaats van voor de schapen te zorgen zoals het hoort, zorgen ze vooral goed voor zichzelf: ‘U eet het vet, u kleedt zich met de wol, u slacht het vetgemeste dier, maar u weidt de beesten niet. Het zwakke dier geeft u niets om aan te sterken, het zieke dier geneest u niet, het gewonde dier verbindt u niet, het verdwaalde dier brengt u niet terug en het verloren dier zoekt u niet; u behandelt de dieren hard en ruw. Ze raken verspreid omdat ze geen herder hebben; ze dienen als voedsel voor de wilde dieren of raken verdwaald’ (34,3-5).
Zo hoort het niet en de Eeuwige kan het niet langer aanzien. Hij besluit om zelf zijn schapen te weiden zoals het een goede herder betaamt en de verstrooide schapen veilig bij de kudde terug te brengen. Dat gebeurt op de dag van wolken en dichte duisternis (34,12). Dat is de dag van de Heer, de dag van het oordeel die gepaard gaat met natuurverschijnselen als duisternis en wolken (Joël 2,2; Amos 5,18).
Hij zal de schapen leiden naar de beste plekken, en zijn ze verdwaald, gewond of ziek, hij zal ze zoeken en verzorgen. Maar de vette en sterke dieren zal hij verdelgen, sterker nog, hij zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere, want er zijn er onder de schapen en bokken, die zich eerst tegoed doen aan het heerlijkste water en het beste gras, maar dan wat overblijft, bevuilen en vertrappen met hun poten voor de andere schapen (34,11-18).
Zo is de Eeuwige: zorgzaam als een goede herder, erop bedacht dat geen enkel schaap aan zijn lot wordt overgelaten, of het nu de weg kwijt is, ziek of gewond, hij is er.
1 Korintiërs 15
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 2016(2), 41-56
Matteüs 25,31-46
Matteüs 25,31-46 vormt het slot van de zogeheten Eschatologische Rede (24,4b–25,46). Deze rede over de laatste dingen is in drie secties onder te verdelen: de komst van de Mensenzoon als verschijning (24,4b-35); geboden waakzaamheid vanwege het niet weten van dag en uur en actief zijn vanwege de strengheid van de rechter (24,36–25,30); de komst van de Mensenzoon als rechter en koning (25,31-46).
Direct vooraf aan de lezing van vandaag gaan twee parabels: die over de vijf dwaze en vijf wijze meisjes en die over de drie slaven en de talenten (25,1-13.14-30). De eerste parabel onderstreept het belang van waakzaamheid: ‘Wees dus waakzaam, want je kent dag noch uur’. De vijf wijze meisjes zijn dat geweest en zij gaan met de bruidegom naar binnen voor de bruiloft; de vijf dwaze meisjes komen voor een gesloten deur te staan.
In de tweede parabel staat het actief zijn en het woekeren met je talenten centraal. De eerste en de tweede slaaf hebben dat gedaan en zij worden dan ook beloond door de heer: ‘Uitstekend, goede en trouwe slaaf, in het kleine ben je betrouwbaar geweest, over veel zal ik je aanstellen. Kom delen in de vreugde van je heer’ (25,21.23). De derde slaaf heeft verstek laten gaan en daarom loopt het slecht met hem af: ‘Werp die nutteloze slaaf in de uiterste duisternis’ (25,30). In beide parabels is tevens sprake van een scheiding tussen goeden en slechten.
Het evangelie van vandaag, het slot van de Eschatologische Rede, beschrijft de komst van de Mensenzoon (vgl. de beschrijving van de Mensenzoon in Dan. 7,13v), de zogeheten parousia, en zijn oordeel over álle volkeren, over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (25,31-33). Hoewel dit laatste oordeel universeel is, betreft het tevens iedere mens afzonderlijk. De Mensenzoon zal daarbij plaatsnemen op de troon van zijn heerlijkheid, dat wil zeggen, op de rechterstoel en alle volkeren zullen voor hem bijeengebracht worden (passivum divinum).
Het oordeel houdt een scheiding in en het beeld uit de eerste lezing van Ezechiël over de herder die de schapen van de bokken scheidt, verschijnt hier opnieuw. Was in Ezechiël de Eeuwige de herder/rechter, in Matteüs is dat de Mensenzoon. De schapen staan aan zijn rechterhand, dat is de goede kant, de bokken aan zijn linkerhand, wat niet veel goeds belooft. Dan volgt het oordeel van de Mensenzoon dat noch door de schapen noch door de bokken begrepen wordt.
De Mensenzoon heet al snel ‘koning’ en licht zijn oordeel op schitterende wijze toe. Het oordeel over de schapen (de gezegenden) en de bokken (de vervloekten) is op identieke wijze opgebouwd. Op het vonnis (v. 34 resp. 41) volgt telkens de uitleg van het vonnis (vv. 35-36 resp. 42-43), de vraag om toelichting (vv. 37-39 resp. 44) en tot slot de vereenzelviging van de koning met de minste broeders (v. 40 resp. 45). Vers 46 over straf en beloning sluit het geheel af.
De werken van barmhartigheid worden viermaal opgesomd, een teken van hun grote belang: de hongerigen spijzigen, de dorstigen te drinken geven, de naakten kleden, de vreemdelingen herbergen, de zieken verzorgen, de gevangenen bezoeken. Het zijn dezelfde werken van barmhartigheid die in het jodendom in hoog aanzien staan. Alberto Mello noemt in zijn commentaar Rabbi Chama bar Chanina, die oproept om God in zijn handelen na te volgen (blz. 322):
‘Zoals God de naakten heeft gekleed [Adam en Eva], kleed ook jij wie naakt zijn; zoals God de zieken heeft bezocht [Abraham], bezoek ook jij de zieken; zoals God de bedrukten heeft getroost [Izaäk], troost ook jij de bedrukten; zoals God de doden heeft begraven [Mozes], begraaf ook jij de doden’ (Sotá 14a).
Het grote verschil tussen deze tekst en het evangelie is dat de goede werken aan de rechter/de koning zelf worden gedaan. Dan begrijpt men ook waarom de heilige plicht van het begraven van de doden hier ontbreekt.
Het koningschap van Jezus is een herderschap met als speerpunt de zorg voor het welzijn van de mensen. Onze relatie met Jezus heeft dus alles te maken met hoe wij met noodlijdenden omgaan. Het criterium is de mate van barmhartigheid tegenover de naaste.
Literatuur
W.J.C. Weren, De broeders van de Mensenzoon, Mat. 25,31-46 als toegang tot de eschatologie van Matteüs, Amsterdam 1979
Alberto Mello, Mattheüs de schriftgeleerde, Kampen 2002
Preekvoorbeeld
Christus Koning is het vandaag: de laatste zondag van het kerkelijk jaar. In de kerk is het vandaag al Oudejaarsdag. Volgende week beginnen we aan een nieuw kerkelijk jaar. Met de eerste zondag van de advent komen we als kerk in blijde verwachting van het nieuwe begin. Maar Christus Koning is de afsluiting van het kerkelijk jaar.
Het feest Christus Koning grijpt vooruit op het einde van de tijden, het einde van de geschiedenis van deze aarde. Dan zal – zo heette dat vroeger – het Laatste Oordeel plaats vinden. Je kunt dit feest zo verstaan, maar dat is wel heel letterlijk. Je kunt het ook breder verstaan en dan zeg je: op het feest van Christus Koning grijpt de kerk vooruit op waar het in dit leven uit-eindelijk op aan komt. Als we alles hebben gehad, als we het hele leven overzien, onze geschiedenis, maar ook de hele mensengeschiedenis op een weegschaal leggen, wat geeft dan de doorslag? Wat was en is dan uiteindelijk van gewicht? Wie of wat heeft het voor het zeggen?
Als we het evangelie van Matteüs horen, heeft het uiteindelijke niets te maken met prestaties of bezit. Aan de schapen wordt niet gevraagd of ze goed geboerd hebben, niet of ze gezond zijn gebleven, niet of de kinderen iets doen waar je trots en tevreden op kunt zijn. Het gaat ook niet om grote dingen: er wordt niet gevraagd of je een belangrijke bijdrage hebt geleverd aan de wereldvrede, ook niet of je de armoede van de derde wereld hebt kunnen verlichten of belangrijke uitvinding hebt gedaan om het broeikas effect tegen te gaan? Niet dat deze zaken onbelangrijk zijn. Integendeel, maar uiteindelijk gaat het er niet om. Van welk kerkgenootschap je lid bent geweest? Ook dat wordt niet gevraagd.
Waar het om gaat zijn ogenschijnlijk kleine aardse dingen, die tegelijk heel groot zijn, koninklijk, van waarde in het Koninkrijk der hemelen.
Of je een hongerige te eten hebt gegeven. Een dorstige te drinken… een zieke hebt bezocht… een vreemdeling hebt opgenomen, een naakte gekleed… een zieke, een gevangene bezocht.
Matteüs bedoelt dat heel letterlijk. Zijn verhaal gaat over brood, tralies, iemand zonder huis, een jas, een bed. Hij bedoelt het niet alleen letterlijk. Iemand kan ook hongerig zijn naar een goed woord. Aandacht kan waarachtig brood zijn. Dorstig kun je zijn naar die druppel water, die je verkwikt in de woestijn van je leven. Vreemdeling kun je zijn voor je zelf en anderen door je verborgen, je onbegrepen geschiedenis, door alles wat er is gebeurd.
Gevangen kun je zijn in je isolement. Het isolement van je gelijk, van je geldzorgen. geldzucht. Naakt ben je zonder kleren, maar ook door de schande, doordat je verhaal open en bloot op straat ligt. Als je geen grote woorden hebt, geen masker, dat je beschermt tegen de ogen van de anderen.
Waar komt het uiteindelijk op aan? Of je er was, toen je nodig wás, dat je er wás met een jas, een glas water, een hand, een pleister, een po, of je de stilte met iemand kon uithouden…
Waar het op aankomt in het leven heeft in het Matteüsevangelie ook iets ongeziens.
Zowel de rechtvaardigen, als de onrechtvaardigen vragen: wanneer zagen we u hongerig of dorstig?
Het mooie van de rechtvaardigen is, dat ze goed hebben gedaan zonder het te weten. Ze waren niet uit op een beloning, niet om gezien te worden! Ze deden het zeker niet voor de kerk of om in de hemel te komen. Ze doen het zomaar. Om goed te doen, misschien omdat ze niet anders kunnen.
Dat is ook het geheim van Christus, die helemaal in mensen opgaat, zich met ons identificeert, zonder enige aandacht op zichzelf te vestigen. Godsdienstige motieven leiden maar af... juist godsdienstige motieven, die doen de dorstige en Christus geen goed!
De onrechtvaardigen zeggen het ook. Misschien zijn we wel een kruising tussen schaap en bok: als ik geweten had, dat jij het was. Als ik geweten had dat je zo ziek was. Als ik geweten had hoezeer jij je schaamde, dan...
Hun onrechtvaardigheid is niet dat ze over Jezus heen lopen, maar dat ze over anderen heenlopen. Dat ze in het kleine, het grote niet eren. Dat ze andermans verhalen klein maken.
Weet u, het is vreemd zoals we hier zitten...
Waarschijnlijk doet u meer goed dan u denkt? Als ik het u zou zeggen, wat u toen voor hem deed, of wat je toen voor mij... dan zegt U. Ach, da’s toch heel gewoon!!
Waarschijnlijk doen we elkaar ook meer pijn dan we willen? Als ik u dat zou zeggen: toen je dat deed, toen je dat en dat zei, dat deed echt verdriet, zou u zeggen: nou moet je niet overdrijven?
Ik liep laatst in de stad (in Zwolle), mijn printer was kapot. Het apparaat was een oudje en dus heel zwaar. Ik kon geen geschikte parkeerplaats vinden dicht bij de computerwinkel. Er zat niets anders op dan een heel eind met dat apparaat door het centrum te lopen. Een paar keer moest ik het apparaat neerzetten en even rusten. Tweehonderd meter voor de winkel hield ik het niet meer en schoot een voorbijganger aan: ‘Wilt u me even helpen! Het is maar een klein eindje.’ Ik zag toen pas dat de man die ik aansprak een ijsje aan het eten was. Samen met zijn vrouw en een zoon liep hij in de herfstvakantie een ijsje te likken. ‘Oh sorry u bent een ijsje aan het eten.’ De man gaf zijn ijsje aan zijn vrouw en hielp dragen. Hij deed het gewoon. Zonder woorden, zonder ‘Natuurlijk, dat doe ik toch even.’ Nee hij had een lach van: zo gaat het nu eenmaal. Zijn vrouw liep met ons mee. Af en toe hield ze hem het ijsje voor, kon hij even likken. Toen ik hem in de winkel wilde bedanken, bleek hij al verdwenen.
Zo was Christus Koning in Zwolle in de Diezerstraat, ongeveer 200 meter. Ongeveer twee minuten.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer
Boeteviering voor de Advent
Openingslied: Vernieuw Gij mij, o eeuwig Licht
Vernieuw Gij mij, o eeuwig Licht!
God, laat mij voor uw aangezicht,
geheel van U vervuld en rein,
naar lijf en ziel herboren zijn.
Schep, God, een nieuwe geest in mij,
een geest van licht, zo klaar als Gij;
dan doe ik vrolijk wat Gij vraagt
en ga de weg die U behaagt.
Wees Gij de zon van mijn bestaan,
dan kan ik veilig verder gaan,
tot ik U zie, o eeuwig Licht,
van aangezicht tot aangezicht.
(GvL 538, LB 834)
De voorganger opent met het kruisteken en spreekt een openingswoord:
v. Broeders en zusters,
de Advent is een heilige tijd, die ons is gegeven
om ons op onze levensweg te bezinnen.
We worden uitgenodigd in alle oprechtheid
te kijken naar ons doen en ons laten,
schuldbewust wellicht, maar ook in het besef
dat wij te allen tijde opnieuw mogen beginnen.
In dit uur willen wij ons toevertrouwen
aan de barmhartigheid van God,
die trouw is tot in eeuwigheid
en die ons helpt te onderscheiden
waar we tekort zijn geschoten in aandacht en liefde,
om ons zo terug te voeren naar de weg van liefde
waarop Jezus ons is voorgegaan, de Komende,
die mens geworden is om onze gebrokenheid te genezen.
Litanie
De voorganger en de lector bidden de aanroepingen voor. De gemeenschap antwoordt telkens met het refrein: ‘Heer, vernieuw ons.’
v. Heer onze God, omdat wij niet altijd zien hoe groot de hoop is waartoe Gij ons roept, bidden wij tot U:
l. Als we de goede richting kwijt zijn… a. Heer, vernieuw ons.
Als we geen toekomst meer willen of kunnen zien…
Als we alleen op eigen hand leven…
Als we onszelf niet meer begrijpen…
Als we moedeloos en zonder veerkracht zijn…
Als het kil is in ons hart…
Als we dreigen stil te blijven staan…
Als we geen smaak meer vinden in het leven…
Als we de stem van ons hart niet meer horen…
Als we de stem van de ander niet meer horen…
Als we uw belofte van barmhartigheid vergeten…
Als we uw geboden niet langer onderhouden…
v. Wil dan, eeuwige en barmhartige God,
U over ons ontfermen,
onze zonden vergeven
en ons geleiden tot het eeuwig leven.
a. Amen.
Schriftlezing: Jesaja 40,1-5
Bemoedigt, bemoedigt mijn volk, spreekt uw God. Spreekt tot het hart van Jeruzalem en roept het toe dat zijn diensttijd voorbij is, dat zijn schuld is voldaan, dat het uit de hand van de Heer ontvangen heeft een dubbele straf voor al zijn zonden. Hoort, iemand roept: ‘Bereidt de Heer een weg in de woestijn, in het dorre land een rechte baan voor onze God. Elk dal moet worden opgehoogd, en elke berg en heuvel afgegraven; oneffen plekken moeten vlak gemaakt worden en ruige gronden worden vrijgelegd. De glorie van de Heer zal zich openbaren, en alle mensen zullen haar eenparig zien. Voorwaar, de mond van de Heer heeft gesproken.’
Psalmgebed: Uit psalm 42-43
v. Zoals een hert reikhalst naar levend water,
zo wil ik, God, met heel mijn wezen naar U toe.
a. Ik dorst naar God, de levende God;
wanneer sta ik eindelijk oog in oog met mijn God?
v. Ik heb geen brood dan tranen, dag en nacht,
en altijd weer hoor ik ze zeggen: ‘Waar blijft nu je God?’
a. Ik moet er steeds aan denken, en dan schiet mijn hart weer vol,
hoe ik meeliep in het gedrang, naar het huis van onze God.
v. En dan hoor ik ze weer zingen,
heel die feestelijke stoet.
a. Maar waarom dan zo moedeloos,
waarom zo opstandig?
v. Ik zal wachten op God,
en eens zal ik Hem danken.
a. Mijn God, Gij zijt mijn lijfsbehoud,
Gij zijt mijn God.
v. God, geef mij vandaag en elke dag een teken van uw liefde,
dan zal ik voor U zingen tot diep in de nacht, zolang ik besta.
a. O God, rechtvaardig mij en vecht voor mij,
verlos mij uit de greep van list en leugen.
v. Zend mij uw licht en uw trouw tegemoet:
zij gaan voor mij uit naar uw heilige berg.
a. Zij zullen mij brengen
tot binnen in uw huis.
v. Dan mag ik opgaan naar het altaar van God,
Hij die mijn vreugde is, van jongs af aan.
a. Dan zal ik met harpspel U danken,
mijn Heer en mijn God.
Evangelielezing: Johannes 1,19-28
Dit dan is het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en levieten naar hem toe zonden om hem te vragen: ‘Wie zijt gij?’ Daarop verklaarde hij zonder enig voorbehoud en met grote stelligheid: ‘Ik ben de Messias niet.’ Zij vroegen hem: ‘Wat dan? Zijt gij Elia?’ Hij zei: ‘Dat ben ik niet.’ ‘Zijt gij de profeet?’ Hij antwoordde: ‘Neen.’ Toen zeiden zij hem: ‘Wie zijt gij dan?’ Wij moeten toch een antwoord geven aan degenen die ons gestuurd hebben. Wat zegt gij over uzelf?’ Hij sprak: ‘Ik ben, zoals de profeet Jesaja het uitdrukt, de stem van iemand die roept in de woestijn: Maakt de weg recht voor de Heer!’ De afgezanten waren uit de kring van de Farizeeën. Zij vroegen hem: ‘Wat doopt gij dan, als gij de Messias niet zijt, noch Elia, noch de profeet?’ Johannes antwoordde hun: ‘Ik doop met water, maar onder u staat hij die gij niet kent, hij die na mij komt; ik ben niet waardig de riem van zijn sandalen los te maken.’ Dit gebeurde te Betanië, aan de overkant van de Jordaan, waar Johannes aan het dopen was.
Korte overweging
‘Ik ben, zoals de profeet Jesaja dat uitdrukt, de stem van iemand die roept in de woestijn: Maakt de weg recht voor de Heer!’ Dit citaat uit Jesaja neemt Johannes in de mond om zichzelf in de lijn van die grote profeet te stellen en diens woorden op een nieuwe en ongehoorde manier in vervulling te laten gaan.
Het woord ‘weg’ brengt ons terug in de tijd dat het christelijk geloof nog gloednieuw en kersvers was. De vroege kerk en het geloof in Jezus Christus werden simpelweg omschreven als ‘de Weg’. Wat is een weg? Je zou heel simpel kunnen zeggen: een manier om van A naar B te komen. Dat kan rechttoe rechtaan, zoals een Amerikaanse highway die vele honderden kilometers lang door een leeg landschap loopt en al die tijd geen enkel bochtje kent. Maar het kan ook slingerend en kronkelend, zoals een weg die zich in allerlei bochten door een gebergte wringt.
Johannes zegt in navolging van Jesaja: maak de weg recht voor de Heer. Dat wil zeggen: leef zodanig dat God snel en geruisloos op jou toe kan komen. Alles wat zijn komst in de weg staat, moet uit de weg worden geruimd. Johannes noemt dat bekering: zodanig werken aan je levensweg dat je God als het ware al in de verte kunt zien.
Amen, zouden we nu kunnen zeggen – zo zij het. Maar we weten heel goed dat onze levensweg meestal niet zo kaarsrecht is dat we God voortdurend in het zicht hebben. Meestal is onze levensweg een kronkelig bergpad dat nu eens steil omhoog gaat en dan weer omlaag, een smal pad dat voert over kale rotsen of dichte bossen of langs angstwekkend diepe kloven. Een pad dat we de ene dag vol goede moed bewandelen, maar de andere dag met lood in de wandelschoenen. En dat is best te begrijpen. Niet voor niets zei de Duitse schrijver Erich Kästner: Wird’s besser? Wird’s schlimmer? fragt man alljährlich. Seien wir ehrlich: Leben ist immer lebensgefährlich! Ja, onze levensweg is vaak een ronduit gevaarlijke weg, waarbij God bij elke stap verder weg lijkt, in plaats van dat we Hem nabij weten.
Ook als kerk, als mensen van de Weg, kunnen we het gevoel hebben dat we ons begeven op een kronkelig, onoverzichtelijk en gevaarlijk bergpad waarvan we bij God niet weten waarheen het ons voert. Onze levensweg kunnen we maar zeer ten dele effenen en rechten.
De vraag is: hoe zwaar tillen we daaraan? Hoeveel gewicht geven we aan onze angst en onze moedeloosheid, door onze misstappen, door onze neiging af te dwalen of om te keren? Wellicht beziet God onze levensweg vanuit een heel ander perspectief. Waar wij een doodlopend pad zien, ziet hij ons stap voor stap naderbij komen. Zijn blik glijdt over heuvels en door dalen, langs haarspeldbochten en diepe afgronden. Geduldig ziet hij ons voortgaan, tot hij ons, als we het allang niet meer verwachten, in een bocht verschijnt om ons in de armen te sluiten.
In deze viering worden wij ons bewust van het feit dat we vaak struikelaars zijn op onze weg naar God. Maar – nog belangrijker – mogen we ons te binnen brengen dat hij de Komende is, die weet dat onze omwegen ons vaak alleen maar dichter bij hem brengen. Als teken van onze bereidheid onze moedeloosheid achter ons te laten en in vertrouwen voort te gaan op weg naar hem, willen wij zo dadelijk een gebaar van omkeer en verzoening stellen.
Stilte
Gebaar van omkeer en verzoening
Voor in de kerk staat een schaal met gewijd water. De aanwezigen worden uitgenodigd om naar voren te komen waar de voorganger hen de handen oplegt. Daarna kunnen zij een kruisteken maken met wijwater als een bevestiging van hun bereidheid tot innerlijke omkeer en verzoening.
Onderwijl wordt een lied gezongen:
Ik sta voor U in leegte en gemis,
vreemd is uw naam, onvindbaar zijn uw wegen.
Zijt Gij mijn God, sinds mensenheugenis,
dood is mijn lot, hebt Gij geen and’re zegen?
Zijt Gij de God bij wie mijn toekomst is?
Heer, ik geloof, waarom staat Gij mij tegen?
Mijn dagen zijn door twijfel overmand,
ik ben gevangen in mijn onvermogen.
Hebt Gij mijn naam geschreven in uw hand,
zult Gij mij bergen in uw mededogen?
Mag ik nog levend wonen in uw land,
mag ik nog eenmaal zien met nieuwe ogen?
Spreek Gij het woord dat mij vertroosting geeft,
dat mij bevrijdt en opneemt in uw vrede.
Open die wereld die geen einde heeft,
wil alle liefde aan uw mens besteden.
Wees Gij vandaag mijn brood, zowaar Gij leeft.
Gij zijt toch zelf de ziel van mijn gebeden.
(GvL 473, LB 942)
Gebed
v. Goede God,
nog voor wij U zoeken, zijt Gij bij ons.
Voor wij uw Naam kennen, zijt Gij al onze God.
Gij hebt ons hart geopend voor uw genezende nabijheid.
Wij danken U dat Gij een God zijt van vergeving
en van liefde die geen macht ter wereld kan breken.
Blijf ons omringen met uw liefde,
wijs ons in alle wisselvalligheden van ons leven
steeds de goede weg
en geef ons de moed om ons toe te vertrouwen aan U,
door Jezus Christus, de Komende,
uw Zoon en onze Heer.
a. Amen.
v. Bidden wij tot slot tot God onze Vader,
met de woorden die Jezus ons gegeven heeft:
Onze Vader…
Slotgedicht: Gerrit Achterberg – Bekering
Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus,
tussen ons en den Vader, naar Uw Woord
mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens
wat er ook in ons leven is gebeurd.
Ik deed van alles wat gedaan kan worden,
het meest misdadige – en was verdoemd.
Maar Gij hebt God een witte naam genoemd
met die van mij. Nu is het stil geworden,
zoals een zomer om de dorpen bloeit.
En moeten ook de bloemen weer verdorren:
mijn lendenen zijn omgord, mijn voeten staan geschoeid.
Uit Uwe Hand ten tweede maal geboren,
schrijd ik U uit het donker tegemoet.
Zegenbede
v. Nu wij in verbondenheid met elkaar
onze bereidheid tot inkeer en omkeer
hebben uitgesproken,
mogen wij met een ontvankelijk hart toeleven
naar het feest van de Geboorte van de Heer,
dat nu heel dichtbij is.
Laten wij gaan en onze levensweg vervolgen
met een opgelucht hart
en in de drievoudige naam van de eeuwige God:
Vader, Zoon en heilige Geest.
a. Amen.
Slotlied: Nu daagt het in het oosten
Nu daagt het in het oosten,
het licht schijnt overal:
Hij komt de volken troosten,
die eeuwig heersen zal.
De duisternis gaat wijken
van d’ eeuwenlange nacht.
Een nieuwe dag gaat prijken
met ongekende pracht.
Zij, die gebonden zaten
in schaduw van de dood,
van God en mens verlaten,
begroeten ’t morgenrood.
De zonne, voor wier stralen
het nacht’lijk duister zwicht,
en die zal zegepralen,
is Christus, ’t eeuwig licht.
Reeds daagt het in het oosten,
het licht schijnt overal:
Hij komt de volken troosten,
die eeuwig heersen zal.
(GvL 505, LB 444)
Victor Bulthuis
3 december 2017
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 63,16b-17.19b; 64,3b-7; Ps. 80; 1 Kor. 1,3-9; Mar. 13,33-37 (B-jaar)
Inleiding
Advent is een tijd van verwachting. De lezingen van deze eerste adventszondag roepen het spanningsveld op van hopen, bidden en smeken dat God tussenkomt, en het niet weten wanneer die tijd zal komen. In dat spanningsveld is het een kwestie van uithouden, van waakzaam blijven ook al is het nacht. De volgehouden waakzaamheid is gebaseerd op het geloof in een God die opkomt voor wie op hem wacht (zo Jes. 64,3).
Jesaja 63–64 – Gods komst is niet vanzelfsprekend
Het volk is overgeleverd aan de macht van de vijanden (Jes. 63,18), onherkenbaar voor hun voorvaderen. Zelf staan ze machteloos. De indringende bede van de profeet verraadt hoe ver het volk afstaat van het zich gedragen als Gods volk. Ze zijn afgedwaald van Gods wegen, hebben geen ontzag meer voor God (63,17). Niemand is er die Gods naam aanroept (64,6), zij zijn aan hun eigen wangedrag overgelaten (64,5v). Door hun gedrag hebben zij Gods toorn over zich afgeroepen (64,4.8). In deze situatie is het niet vanzelfsprekend dat zij op God een beroep kunnen doen, zoals de profeet zelf goed beseft: hadden we maar de oude weg gevolgd, dan waren we gered (64,4). Uit deze wending blijkt de theologische overtuiging dat het volgen van Gods wegen heil en redding met zich meebrengt. Maar dat is net wat het volk heeft nagelaten.
Het beeld van de dwarrelende bladeren (64,5) drukt dan ook hopeloosheid uit. Het beeld van het damesverband daarentegen kan ook een kiem van hoop bevatten. Menstruatiebloed maakt kleding cultisch onrein, en wie onreine kleding aanraakt is zelf ook onrein (Lev. 15,19-24), en daarmee ongeschikt voor de dienst aan God. In de beeldspraak betekent dit dat de gerechtigheid van het volk onzuiver is, even onrein als zo’n met bloed bevlekte lap, en dus ook het volk ongeschikt maakt voor de dienst aan God. Maar zo’n onreinheid is niet blijvend. Ze duurt slechts zeven dagen. Zelfs als de menstruatie aanhoudt, is er een verzoeningsritueel dat zeven dagen na de onreinheid de vrouw terug rein maakt (Lev. 15,25-30). In tegenstelling tot het beeld van de verdorde bladeren die verwaaien in de wind, is hier een wijziging in de toestand mogelijk.
En toch: zie en daal neer!
Psalm 80 ziet een wijziging in de situatie mogelijk omdat God toch niet eindeloos vertoornd kan blijven op zijn volk. In beelden van de wijnstok roept de psalmist God op om zich terug te bekommeren om de wijnstok die in het verleden met zoveel zorg is geplant, en nu leeggeplukt, kaalgevreten en omgehakt is. Daartegenover staat de belofte dat het volk Gods naam zal aanroepen (80,19). Die uitweg ziet men in Jesaja niet: er is immers niemand die Gods naam aanroept.
Vertwijfeld vraagt de profeet zich af waarom God dit heeft laten gebeuren (63,17). De auteur gebruikt het verhardingsmotief om te beschrijven hoe mensen koppig vasthouden aan verkeerde houdingen. Net als in Exodus wordt de hardnekkigheid toegeschreven aan een handeling van God. God verhardt het hart van de farao (Ex. 7,3) en dit uit zich dan ook in het hardnekkig verzet van de farao om het volk te laten gaan (13,15). Ook de onbuigzaamheid van het volk wordt aan God toegeschreven (Jes. 63,17), waardoor deze mee verantwoordelijk lijkt te zijn voor de onhoudbare toestand.
Deze kinderlijke houding waarbij de verantwoordelijkheid wordt afgeschoven op een ander, versterkt het beeld van de vader-kind relatie. Hoewel de redenering mank loopt (het volk is zelf verantwoordelijk voor het eigen gedrag), sluit het wel aan bij de verantwoordelijkheid die ouders opnemen voor hun kind dat zich misdraagt. God is niet enkel degene die het kind grootbracht, zoals de wijnstok het land vulde (zo Ps. 80). Als het erop aan komt, stelt de profeet hier, ligt God, en niet Abraham of Israël, aan de oorsprong van het volk. Jij bent onze vader, klinkt het tot driemaal toe (Jes. 63,16[2x]; 64,7), het volk is het werk van Gods handen, alsof het uit het klei van de pottenbakker is geboetseerd. Op die relatie is de hoop gebaseerd, dat God toch zal omzien en zal neerdalen ten voordele van zijn volk.
De omkeer: omdat God zichzelf is
Elk van de lezingen legt eigen accenten als het gaat om Gods tussenkomst. Eén element hebben ze gemeenschappelijk: God komt tussen omdat God is wie God is (en dus zijn naam eer aandoet). Geen God is als deze, die opkomt voor wie op hem wacht (Jes. 64,7), die het volk als een herder leidt en troont op de cherubs (Ps. 80,2), die trouw is (1 Kor. 1,9). Als het erop aankomt is het niet de verdienste van het volk, maar de authenticiteit van deze unieke God, die het lot van het volk keert. Zo is het ook in het evangelie. Marcus laat Jezus spreken over de komst van de Mensenzoon, wat een einde gaat maken aan gruwelijke tijden, die voor de toehoorders uit Marcus’ gemeente al zijn aangebroken. Het zijn tijden van hongersnood en oorlog, waar mensen niet zeker zijn van hun leven. Die tijd zal niet eeuwig duren, omdat God de tijd inperkt omwille van de uitverkorenen (Mar. 13,20).
Marcus 13 – Waakzaamheid
Het einde dat op komst is, biedt toekomst, zoals de takken van de vijgenboom de zomer aankondigen (Mar. 13,28). Dit opmerken vraagt echter een alerte houding. Wie let nu op de symboolwaarde van takken die in blad schieten als je riskeert overgeleverd te worden door je eigen ouders of kinderen? Als je elk moment alles moet kunnen laten vallen om de bergen in te vluchten, ook al ben je zwanger of heb je een baby aan de borst? En toch laat Marcus Jezus zeggen: wees waakzaam. Niemand kent het uur, maar het komt. Het kan op elk moment van de nacht gebeuren: als het duister nog maar net gevallen is, midden in de nacht of tegen het ochtendgloren aan. Maar komen doet het. Zoals de heer van het huishouden zal Jezus zijn ‘huishouden’ verlaten, en zijn leerlingen achterlaten met hun eigen taak en verantwoordelijk-heden. Bij de komst van de Mensenzoon is dat ook waar ze mee bezig zouden moeten zijn. Het lijkt een zware, misschien zelfs te zware, opgave. Maar doorheen het hoofdstuk is ook bemoediging verweven. Als ze opgepakt zijn, zullen ze ondersteund worden door de Geest die voor hen zal spreken (Mar. 13,11). Expliciet klinkt het ook in de brief aan de Korintiërs: geen van de gaven van de Geest zal hen ontbreken terwijl ze wachten op de komst van Christus (1 Kor. 1,7).
1 Korintiërs 1
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 2016(2), 41-56
Preekvoorbeeld
Hulp vragen is niet gemakkelijk. We leven in een maatschappij waar zelfredzaamheid voorop staat. Zo lang mogelijk zelf doen, zelfstandig blijven. Je moet wel diep in de put zitten, geen uitzicht meer hebben, om een beroep te doen op anderen. En of die ander zo welwillend is? Vooral wanneer je door eigen schuld in de problemen bent geraakt, is het niet zo gemakkelijk. Want je weet niet of die ander daar overheen wil kijken en je zielennood wil verstaan. Wanneer je er zelf niet meer uitkomt heb je hulp van buitenaf nodig.
In de eerste lezing doet het Joodse volk, in uiterste vertwijfeling, een beroep op God. En het valt op dat ze een beroep doen op God als Vader. En het klinkt dan ook nogal kinderlijk. Waarom heb je ons niet tegen gehouden, waarom liet je ons afdwalen, waarom heb je niet ingegrepen. Maar al gauw nemen ze, bij monde van de profeet, de eigen verantwoordelijkheid voor hun daden op zich. Ze erkennen dat ze volhardden in het kwaad. Dat ze Gods Naam niet meer hebben aangeroepen, omdat ze zichzelf genoeg waren. God, je had alle recht om je van ons af te keren. Maar we kunnen het zelf niet, we komen er niet uit. Ze kunnen zichzelf niet vergeven, iemand van buitenaf zal hen moeten vergeven. Ze zullen door God vergeven moeten worden. Hij zal hun het licht weer moeten laten zien.
‘Scheur toch de hemel open en daal af.’ Geef ons weer licht, geef ons weer uitzicht. Ze doen een beroep op God om hen weer los te maken van hun eigen ik en hun ‘los van God’ zijn. Ze hebben God heel hard nodig, niet zozeer als schepper maar als Verlosser, die hen weer vrij doet ademen en de schuld van hen wegdraagt. Scheur toch de wolken open, geef ons licht. Wij kunnen dat alleen maar uitroepen wanneer we ons van onze schuld en onmacht bewust zijn. Erkennen dat we hulp en vergeving nodig hebben om verder te kunnen.
De lezingen doen een beroep op God, dat hij uitkomst biedt, dat hij komt. Er wordt een beroep gedaan op God om zich weer te laten zien zoals hij zich aan Mozes heeft laten zien, geopenbaard heeft. Toen hij de hemel opende en zijn Naam bekend maakte in het brandende braambos. Zich geopenbaard heeft als ‘Ik ben die er zijn zal’. Daardoor kon Mozes de bevrijding van zijn volk ter hand nemen. En zoals daarna, toen ze door de woestijn trokken en het licht aan de hemel bleef en hen hielp door de lichtende wolk. Die hen vooruitging op de weg naar de uiteindelijke bevrijding, zodat ze weer helemaal hun eigen verantwoordelijkheid konden dragen en een volk werden.
Wees er, scheur de hemel open. We doen een beroep op God, om wie hij is. De God die er zal zijn om de mens uit zijn ellende te bevrijden. Niet om zijn met ondergang dreigende woede.
Wees waakzaam
Het evangelie roept op tot waakzaamheid. Het wordt tot vier keer toe heel uitdrukkelijk gezegd: ‘Wees waakzaam.’ Waakzaamheid als uitdrukking van onze houding van wachten en verwachten. Dat we van God heil en hulp mogen verwachten. Waakzaam opdat het wezenlijke niet verloren gaat. Je zou ook kunnen zeggen: dat we ons hart en onze ziel niet verliezen, bij alles wat ons bedreigt. Dat we bij ellende die je overkomt of kan overkomen God niet verliezen. Ook al zit je in diepe duisternis. We zijn mensen van het licht!
Wees waakzaam om het licht te kunnen zien overal daar waar het opdaagt. Waakzaam om in je eigen leven en in het leven van anderen het licht te ontdekken. Waakzaam om het licht van God te zien dagen, waar je het nu nog niet ziet. Blijven geloven dat uiteindelijk het goede, God, overwint. Waakzaamheid, groeiend in ontvankelijkheid voor de lichtende tekenen, die kleine sterren die in ons leven geloof, hoop en liefde gaande houden.
Het is als met een man die op reis is, ‘in het buitenland vertoeft’, zegt het evangelie. In de tussentijd vertrouwt hij de zorgen om het bestaan aan ons toe. Tot hij weer terug komt, wordt van ons verwacht dat we in zijn Geest leven en handelen. Dat we waakzaam zijn op wat er aan licht kan groeien, ook al zie je het niet omdat het donker is. Dat we daar tijd en energie in steken.
Waakzaam zijn
Bij elkaar de verwachting en hoop gaande houden. Uitkijken naar de tekens van licht, van God, van Christus, in deze wereld. Hoe donker het soms ook kan zijn. Elkaar erop attent maken wanneer we zo’n lichtpunt zien. Heb je dat gezien, hoe die vluchteling opgevangen werd? Hoe die zieke verzorgd werd, de arme geholpen, de naakte gekleed, de hongerige te eten werd gegeven en de dorstige te drinken? Dat zijn de lichtpunten en die kunnen heel wat duisternis verdrijven. We worden aangespoord om waakzaam te zijn, er attent op te zijn, wakker genoeg te zijn om die lichtpunten van hoop, in ons zelf en in anderen te zien, ze niet uit te laten gaan, maar ze aan te wakkeren. Ondanks alles wat er aan donker en duisternis is, met schuld beladen of verbijsterend onmenselijk, in een wereld waar mensen elkaar nog steeds naar het leven staan en vrede ver te zoeken is.
Wij zijn mensen van het licht. Het aansteken van één lucifer kan in een stikdonkere kamer je de weg wijzen. Moge in deze adventstijd het verlangen naar licht en verlossing ons opener en ontvankelijker maken om het licht te kunnen en te durven zien. Dat maakt positieve energie vrij, geeft licht, wakkert hoop aan, tegen alle negatieve verhalen in, die ons in duister gevangen willen houden. ‘Scheur toch de hemel open en daal af’ is, op deze eerste adventszondag, de smeekbede naar God. En we bidden: kom ons tegemoet, zodat het licht steeds voller kan stralen, daar waar wij gevangen en opgesloten zitten in ons zelf, in onze schuld, in onze oordelen en vooroordelen. Zodat het volle Licht, het volle Woord, ook nu weer onder ons geboren kan worden. Onze Verlosser.
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld Frans Gerritsma OFM
10 december 2017
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 40,1-5.9-11; Ps. 85; 2 Petr. 3,8-14; Mar. 1,1-8 (B-jaar)
Inleiding
Het liturgisch jaar zet, na de zondagen van Voleinding, bij de zondagen van de Advent niet in met een absoluut nieuw begin. Het gaat niet om een andere oriëntatie op de werkelijkheid van de belofte, hoogstens om dezelfde oriëntatie in een andere modaliteit. Zo klinken de tonen van de evangelielezing van de eerste Advent nog door in de epistellezing van deze tweede zondag, waar de apostel spreekt van het onverwachte intreden van de dag van de Heer (2 Petr. 3,10), en van de gemeente die zijn parousia (zijn aanwezigheid als gestalte van de toekomst) verwacht en verhaast (v. 12). Met deze tonen, deze aanzegging en deze oproep in haar oren, hoort de gemeente de woorden van het evangelie van deze zondag over de bode die de weg van de Heer toebereidt.
Marcus 1
Evenmin nu als het jaar een absoluut begin kent, kan het ‘begin’ van het evangelie voor de horende en lezende gemeente een absoluut begin vormen. Ze komt immers altijd van een eerdere lezing van het geschrevene bij Marcus vandaan (Hemelsoet). Aan het einde ervan vinden de vrouwen Jezus, de gekruisigde, niet in het graf. Zij horen van de jongeling dat hij haar zal voorgaan naar Galilea, zij vluchten, door ontzetting bevangen – en daar begint de herlezing, in afwachting van de komst in heerlijkheid (Jes. 40,5; vgl. Ps. 85,10): ‘Ze vreesden zeer’ (Mar. 16,8), want ‘Dit is het begin(sel) van het evangelie…’ (Mar. 1,1). Er heeft een moord plaatsgevonden. Kan er, dit wetende, enig perspectief oplichten? Veel onderzoekers wijzen er op, hoe het Marcusverhaal zich historisch aan de drempel bevond van een nieuwe oriëntatie, die nodig was na de uiterst bloedige Joodse opstand, met haar gruwelijk einde in het jaar zeventig (Bedenbender, Hanhart). Dat riep vragen op: hoe hernemen we het Jezusverhaal na zo bittere ervaringen? Waar te beginnen? Is er wel een nieuw begin? Het grote begin kan alleen de Heer zelf maken, de gemeente echter begint… opnieuw te lezen.
‘Begin van het evangelie van Jezus Christus, zoals geschreven staat bij Jesaja de profeet.’ Welk leesteken zullen wij plaatsen na ‘Christus’? Is het een punt? Of is het eerder een komma, zodat het hier gaat om het evangelie zoals dat bij de profeet geschreven staat? Van de goede boodschap spreekt immers Jesaja (Jes. 52,7), en wat doet Marcus anders dan Jesaja op zulk een wijze aanhalen, dat de naam van Jezus Messias te spellen valt? Want zoals geschreven staat, zo geschiedde: Johannes de Doper (v. 4) – en straks ook, in die dagen, in de dagen van Johannes: Jezus (v. 9).
Jesaja 40
Ondertussen zullen betweters opmerken, dat niet alle woorden die Marcus aan Jesaja toeschrijft direct aan het boek van deze profeet ontleend zijn. Vers 3, over de bode, komt overeen met Jesaja 40,3v – volgens de tekstoverlevering van de Septuaginta, want waar de Hebreeuwse tekst de stem laat oproepen tot wegbereiding in de woestijn, laat de Griekse versie de stem in de woestijn klinken, en dat laatste kan Marcus hier gebruiken – maar vers 2, over de stem die roept, vormt een compilatie van Maleachi 3,1 en Exodus 23,20. De aanhaling van Jesaja 40 levert de minste problemen op. Het Jesajaboek als geheel bevat twee hoofddelen met een scharnier ertussen: de eerste Jesaja bekritiseert het dwarse, zieke volk dat de komende ballingschap over zich oproept. Het tweede deel, vanaf hoofdstuk 40, spreekt van troost, van Israëls herstel en van terugkeer uit de ballingschap, hoe moeilijk de omstandigheden ook zijn. Op de scharnier bevindt zich de geschiedenis van koning Hizkia, die wonderbaarlijk van zijn ziekte genas (Jes. 38). Het woord van de stem die roept naar Jesaja 40 bij Marcus is dus passend: het roept op een nieuwe weg te banen na de kruisiging van Jezus (c.q. na de vernietiging van de tweede tempel en de stad), en hobbels uit de weg te ruimen.
Maar nu schuiven, zoals zo vaak in de schriften in hun canoniek verband (Deurloo), de terugkeer uit de ballingschap en de beweging van uittocht, doortocht door de woestijn (en door de Jordaan!) en ten slotte intocht naar de ‘plaats’ (naar het Mokum in het land van belofte), door de aanhaling uit Exodus 20 over elkaar: de terugkeer uit de ballingschap is ook de weg die Israël ging door de woestijn naar het land opnieuw.
Daarenboven duidt de zending van een bode tot bereiding van de weg nu in het evangelie op een herhaling van die dubbele beweging. Doorlezend vanuit Marcus 16 ligt het voor de hand, dat het gaat om een paasverhaal: nieuw leven vanuit het doodsgebied. Maar waarom maakt Marcus dit Exodusmotief ondergeschikt aan het exil-motief, waarom voert hij het vers uit Exodus op als onderdeel van het evangelie zoals geschreven bij de profeet Jesaja?
‘Johannes doopte in de woestijn en predikte de doop van ommekeer tot wegneming van zonden’ (v. 4). Johannes verricht niet alleen de handeling van de doop, maar verkondigt deze handeling ook. De reden van die verkondiging is, dat de aard van de handeling een beduidende is, namelijk op ommekeer duidt, verwijst naar de noodzaak tot wegneming van zonden. Dit motief van de ommekeer is alom in de schriften verbonden aan de ballingschap.
Psalm 85
Instructief is hier Psalm 85, waar het motiefwoord maar liefst zes maal voorkomt: ‘Ge hebt voor Jakob een keer, een wederkeer gebracht’ (v. 2); ‘Gij hebt U afgekeerd van de vlam van uw toorn’ (v. 4); laat ons dan wederkeren, God van onze vrijheid!’ (v. 5); ‘wilt Ge niet terugkeren en ons doen herleven?’ (v. 7); ‘dat uw volk dan toch nooit terugkere tot traagheid!’(v. 9 – zie ook 2 Petrus 3,9!) Je kunt je deze psalm goed voorstellen op het middelpunt tussen de twee delen van het Jesajaboek: Israëls God heeft redenen gehad tot toorn, maar het volk bidt dat hij zich daarvan afkeert, zodat het zelf kan terugkeren naar het land, zonder terug te keren in oude zonden als de zonde der traagheid. En tegelijk past de psalm heel goed tussen Marcus 16 en Marcus 1: er is de schuld voor de misdaad van de kruisiging, er is de vernietiging, en er is vrees bij een nieuw begin. En daarom is er de bede om vergeving, en de door Johannes verkondigde handeling van de doop, teneinde die bede tot uitdrukking te brengen. Anders dan bij de uittocht is dus daar, waar het motief van de ommekeer klinkt, verondersteld dat het volk de toestand van ballingschap aan eigen falen dankt, en dat ommekeer als terugkeer uit het ballingsoord bovenal een ommekeer veronderstelt van de eigen zonden vandaan.
Aan het begin van Jesaja 40, dat Marcus niet citeert, doet de Heer zijn profeet spreken: ‘zeg tot het hart van Jeruzalem, en roep haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat voor haar schuld genade geldt, dat zij van de Heer dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden’ (v. 2). Het woord van vergeving heeft dus geklonken, en is de veronderstelling van de ommekeer. Ook al zijn de ballingen nog te Babel, het is Jeruzalem dat van deze vergeving hoort. Marcus sluit hier bij de profeet aan door de noodzaak tot vergeving nadrukkelijk te lokaliseren te Jeruzalem zelf. Heel (!) de landstreek van Judea en alle (!) bewoners van Jeruzalem gingen tot hem uit (v. 5). Te Jeruzalem heeft de kruisiging plaatsgevonden, te Jeruzalem was de gruwel der verwoesting opgericht. Van binnenuit is omkeer aan de orde. Dat de zonde is uitgeboet, maakt deze ommekeer (vgl. 2 Petr. 3, 9) niet minder dringend, eerder te meer urgent.
De doop van Johannes, zagen we, beduidt, is een handeling die verwijst naar een gebeuren dat groter is dan de betekenisgevende handeling zelf. Aan het slot van ons tekstgedeelte wijst Johannes op dit grotere. Hij kondigt degene aan wiens schoenriem hij niet kan losmaken (v. 7), dat wil zeggen die hij niet kan opnemen als boetvaardige, barrevoets gaande, leerling in zijn kring, omdat hij geen leerling zal zijn maar de sterkere. En van deze meldt hij ook, dat hij niet zal dopen met water maar met heilige Geest.
2 Petrus 3
De waterdoop beduidt de ommekeer als bede tot vergeving, de bede met de Geest schenkt die vergeving als werkelijkheid. Te denken valt hier aan het brandende vuur uit de Petrusbrief, dat de ongerechtigheid verbrandt – waarbij wel op te merken valt dat het de stoicheia, de ‘elementen’ (de zondige ‘structuren’ heette dat enkele decennia geleden) zijn die wegsmelten (vv. 10 en 12), opdat een nieuwe aarde onder een nieuwe hemel verschijnen kan: dit vuur vernietigt niet de schepping, maar het onrecht waardoor de schepping geen schepping kan zijn. Naar dit vuur wijst Johannes met zijn waterdoop vooruit.
Zie: M.G. Ruf, ‘De tweede brief van Petrus. Een eigengereid geschrift’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 104-112
Literatuur
Andreas Bedenbender, ‘Das Markusevangelium en dez. Einführung in das Markusevangelium’, in: Texte und Kontexte. Exegetische Zeitschrift Nr. 67, 68, 77/78, 127/128, 129/130 (1994-2011)
Karel Deurloo, Exodus en exil. Kleine Bijbelse Theologie deel I, Kampen 2003
Karel Hanhart, Het open graf. Marcus’ nieuwe versie van de opstanding, Zoetermeer 2002
Ben Hemelsoet, Marcus. Verklaring van een Bijbelgedeelte, Kampen 1977
Preekvoorbeeld
‘Begin van de blijde boodschap van Jezus Christus, de zoon van God.’ Zo begint niet alleen de evangelielezing van vandaag. het is ook het begin van het evangelie van Marcus. En ‘blijde boodschap’ is de vertaling van het Griekse woord evangelie. Het woord evangelie komt uit deze aanhef.
Het is trouwens wel een hele volzin om een verhaal te beginnen. Dit evangelie is het kortste van de vier verhalen over Jezus. Als je je best doet, lees je het in een avond uit. Hij begint zijn verhaal met de prediking van Johannes. En daarna komt het verhaal dat Jezus gedoopt wordt in de Jordaan. In dit evangelie niets over de geboorte. Toch komt Jezus bij Marcus niet uit de lucht vallen. Er is op hem gewacht. Er is naar hem uitgekeken. En daarom begint hij met het linken en liken van het Oude Testament. En hij noemt de naam van Jesaja. Hem hoorden we al in de eerste lezing. Marcus wil laten zien dat Jezus ergens bij hoort. Jezus is niet los uit de ruimte naar ons toegekomen. Hij is deel van een lange geschiedenis. De geschiedenis van het volk van Israël. Marcus wil laten zien dat Jezus de Messias is waar het volk van God al zo lang naar uitkeek.
Nu weten wij dat Marcus die overtuiging had, en wij zeggen het met Marcus mee. Maar de mensen die in de eerste plaats wisten en weten wat Messias-zijn betekent, zijn niet door Marcus en ook niet door zijn collega-schrijvers overtuigd. Het Joodse volk heeft Jezus nooit als de Messias gezien. En is dat nu zo vreemd? Nee, als je eerlijk bent niet.
De komst van de Messias was en is voor een heleboel joden een belangrijk begrip. Met de komst van de Messias zal immers het koningschap van God op aarde gevestigd worden. Als de Messias er is, dan is het leed geleden, dan begint de nieuwe toekomst. De komst van de Messias betekende de definitieve omkeer van al het kwaad naar al het goede. Wachten op de Messias betekent hopen op een nieuwe tijd. Nu wordt die hoop op een nieuwe tijd wel heel belangrijk als je in een tijd leeft waarin je niet zeker bent van al wat er gebeurt. Een tijd van twijfel maakt dat je gaat verlangen naar de dag dat alles weer goed is. Fundamentele onzekerheid is moeilijk om mee om te gaan.
En in het begin van onze jaartelling was veel onzeker. De mensen in het land, dat bezet was door de Romeinen, verlangden naar een eigen toekomst. Ze zochten naar houvast. Er waren veel rondtrekkende predikers die de mensen voorbereidden op het einde van de wereld. En zij hadden allemaal volgelingen, leerlingen. Er waren verscheidene groepen, die hun landgenoten er van probeerden te overtuigen dat in hun midden de nieuwe Messias was. Voor de mensen in die tijd was Johannes niet meer dan een van de vele rondtrekkende prekers. Hij was een onvervalste boeteprediker. Hij riep de mensen op om de zonde van zich af te wassen, zich te bekeren en een nieuw leven te beginnen. En hij gaf zelf het voorbeeld. Hij droeg een ruwe mantel van kameelhaar en at sprinkhanen en wilde honing. Hij zag er niet uit, die Johannes. Hij had veel weg van een landloper, maar hij maakte indruk. Marcus schrijft dat heel de landstreek van Judea en alle inwoners van Jeruzalem, zich door hem lieten dopen in de Jordaan. Alle inwoners!! Als dat waar is, dan was er een complete volksverhuizing. Marcus overdrijft, denk ik, en hij doet dat, omdat hij Johannes gebruikt voor zijn echte verhaal. Hij wil ons iets duidelijk maken. Marcus laat Johannes namelijk zeggen: dat hij niet meer is dan een wegbereider voor de man over wie het eigenlijk allemaal gaat.
Want over die man hebben we in dit evangelieverhaal nog niets gehoord. De naam van Jezus is nog niet genoemd. Zijn komst wordt aangekondigd.
En wanneer Jezus hierna wél genoemd wordt, heeft hij nog niet veel volgelingen. Jezus viel niet zo erg op als Johannes, maar als de mensen wat beter keken, zagen ze dat hij een nog vreemdere man was dan Johannes. Kijk, Johannes zag er onaangepast uit. Johannes was een vreemde vogel, maar profeten waren wel meer vreemde vogels. Boetepredikers waren altijd zo gekleed. Johannes past dus in het beeld.
Jezus is anders. Van Jezus kennen we de verhalen dat hij aan tafel zit met tollenaars en zondaars. Jezus lijkt op het eerste gezicht misschien gewoner dan Johannes, maar zijn boodschap was net zo doordringend. Johannes is zo’n man van wie we denken: hij heeft gelijk, maar ons leven veranderen gaat ons net te ver. Het is zo’n man die het over de toekomst heeft, een toekomst die angst in boezemt. Hij wees vooruit naar de nieuwe tijd, naar wat komen moet. Jezus echter zegt: de nieuwe tijd is nu begonnen. Je moet niet in angst leven in het vooruitzicht van de nieuwe tijd. Je moet nú al leven alsof het koninkrijk van God is aangebroken. Het koninkrijk van God is hier en nu tussen ons mensen. Als je zegt dat je een nieuwe wereld wilt, dan moet je het hier en nu laten zien.
‘Ik kom een blijde boodschap brengen’, zei Jezus, ‘Met mij is de nieuwe hemel en aarde aangebroken. Je leeft nu in een nieuwe tijd.’ Die boodschap van Jezus is niet dat de hele wereld direct verandert. Ook nu na de tijd van Jezus kent de wereld oorlogen, armoe, onrecht en wat al niet meer. Ook nu na de tijd van Jezus zijn ziekte en handicap en ook de dood nog steeds onder ons. Als je naar buiten kijkt is er niet zoveel verbeterd. Nog steeds wachten we op dat nieuwe konink¬rijk dat goed en mooi is, ook wij christenen Maar Jezus roept ons op om nu al te leven alsof het koninkrijk van God onder ons aanwezig is. Wees nu al blij, wees nu al goed voor elkaar, leef nu alsof het goede er al is. Want ook nu is het koninkrijk van God al te vinden op deze aarde.
We wachten op het koninkrijk, maar we mogen op hetzelfde moment leven alsof het ons gegeven is. In de Advent beleven we die spanning. We wachten op het kerstfeest. We wachten op de komst van het Kerstkind, en tegelijk vieren we ook vandaag dat de Heer in ons midden is en dat hij met ons meegaat op de weg van het leven.
inleiding prof. dr. Rinse Reeling Brouwer
preekvoorbeeld Frans Broekhoff
17 december 2017
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 61,1-2a.10-11; Luc. 1,46-50.53-54; 1 Tess. 5,16-24; Joh. 1,6-8.19-28 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 61
Jesaja verhaalt de roeping en zending van de profeet Gods. Pro = namens (Pro-Deo), en ‘feet’ komt van ‘spreken’ (a-fasie): namens JHWH spreken.
Hij opent met: ‘De Geest van mijn Heer JHWH (is) op mij’ om te benadrukken dat hij niet zelf aan het woord is en eigen ideeën verkondigt. Hij is door JHWH gezalfd – het Hebreeuwse woord ‘Messias’ is afgeleid van het werkwoord masjach = zalven, zoals het Griekse ‘Christos’ van chrioo = zalven – hij spreekt en doet als Gods gezant, in zijn naam. In Johannes 1,33 wordt dit ‘is op mij’ geëxpliciteerd tot: ‘bleef op hem rusten’. Jezus wordt blijvend door deze geest Gods gekarakteriseerd.
De hoop, de verwachting van de Messias, van een Godsgezant, die uit de profetie van Jesaja 61 spreekt, is niet tot dit ene moment beperkt. Het lijkt een constante in het leven van Israël.
Jesaja zegt: JHWH’s Geest is op hem en zendt hem om... kort gezegd: om de nieuwe toekomst van Godswege, een genadejaar van de Heer, in woord en daad aan te kondigen. Een wereld die niet alleen wereld, maar schepping Gods is; waar gerechtigheid, barmhartigheid vergeving, waar Licht!! (v. 1) zal heersen. Waar mensen gezien en gehoord en geaccepteerd worden, mensen die voorheen in de kelders van de mensheid, aan de periferie van de samenleving leefden.
Zoals ik hierboven al zei, is deze hoop tegen de achtergrond van de dagelijkse realiteit een constante binnen Israël. Je vindt haar bijvoorbeeld ook in Jesaja 29.18-19, in Leviticus 25, in Maria’s Magnificat en Jezus’ verkondiging van de nabijheid van het Rijk Gods (Mar. 1,14 en het programmatische Lucas 4,17-19. IJdele hoop? Komt het toch niet? Jesaja 10–11 zegt het tegendeel: het komt. Zo zeker als de natuur telkens weer ontkiemt. Maar inderdaad: Ontkiemen! Je zou er Jesaja 43,19 achteraan moeten lezen: ‘Het is al aan het kiemen; hebt u dat niet door?’ Jezus spreekt van het Rijk Gods dat ‘nabij’ is. Het is er niet in volle glorie, komt niet alles en iedereen meesleurend en overweldigend. Maar het is nabij, het kán, als, maar dat is een ander thema, men zich omkeert, anders gaat denken en doen (vgl. Mar. 1,14).
De profeet – en zijn stem valt soms samen met die van ‘het volk’ – zal driedubbel ‘jubelen, juichen, verheugen’ om deze wending ten goede. Hij ervaart Gods redding al (nota bene het Hebreeuwse woord voor ‘redden’ is jasja waar ook ‘Jezus’ op teruggaat – Jes. v. 10).
1 Tessalonicenzen 5
De lezing van de Tessalonicenzenbrief sluit bij die ‘Vreugde’ aan. Het is waarschijnlijk Paulus’ eerste brief (rond 50 nChr.), heel hartelijk en pastoraal.
Paulus beraadt en bemoedigt zijn Tessalonicenzen voor de tijd totdat ‘onze Heer Jezus Christus’ definitief komt. Vaak wordt de Pauluslezing overgeslagen. Maar u zou dit oudste document van de eerste christelijke gemeenten eens in zijn geheel moeten lezen (het zijn maar 5 hoofdstukjes!). Het is een brief van vóór alle juridische kerkorganisatie. Ik zei ‘hartelijk en pastoraal’ – dat hoor je ook in de zin direct na onze lezing: Broeders en zusters, bid ook voor ons (5,25), dezelfde zin die Paus Franciscus sprak voor hij zijn eerste pauselijke zegen gaf! Hartelijk en pastoraal.
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem OFM en M. den Dulk: ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-30
Johannes 1
Het evangelie van Johannes laat ons twee verzen uit de proloog lezen, waarin Johannes de Doper als Gods gezant en als getuige van het Licht wordt aangekondigd . Getuige – een term uit de rechtspraak: waar je getuigt wat je zelf gezien, meegemaakt hebt. Ons woord ‘martelaar’ gaat hierop terug: met je leven voor je getuigenis instaan.
In de proloog wordt Johannes alleen aangekondigd: het verhaal over Johannes, het verhaal over hoe hij dat doet, volgt straks. En de voorzichtige formulering: ‘getuigen van het licht dat hijzelf niet is’ roepen de woorden van Leonard Cohen op, dat het licht altijd wel een kier vindt om doorheen te breken: There is a crack in everything, that’s how the light comes in.
Vanaf vers 19 wordt over Johannes’ getuigenis verteld. Jeruzalem – het religieuze centrum – komt met vragen over de Messiaskwestie – zoals gezegd: een constante. Vinnige vragen waar Johannes zich tegen verdedigt: Ik ben niet de Messias – niet: het Licht. Hij identificeert zich met een stem die de weg voor de Heer effent! Hij doet voorwerk; maar het gaat niet om hem. Maar ze vragen door – nu bij monde van zwaarder geschut: de Farizeeën. Zijn doop – die een nieuwe, ‘schone’ leefwijze ritualiseert – roept vragen op waardoor ze hem aan Christus (= de Gezalfde), of aan Elia (Mal. 3.23) of een andere profeet (Deut. 18) linken.
Johannes ontkent. Relativeert zijn doop met water tot ‘voorwerk’, tot ‘wegbereiding’ . De weg bouwrijp maken voor hem die nog onbekend in hun midden is, die hem zal opvolgen, en waar hij bij in het niet valt. In de nadruk waarmee hij ontkent, hoor je dat men al snel dacht aan (lang verwachte) messiassen en teruggekeerde profeten.
De zin: ‘Iemand in uw midden (hoor je Deut. 18,15 meeklinken? Met andere woorden: Hoor je hoe Johannes argumenteert met de Schrift in de hand?) die jullie niet kennen’, benadrukt dat die iemand niet aan het menselijk brein ontspruit, en leidt ook naar het volgende waarin Johannes Jezus als ‘Lam Gods’ aanwijst, en de evangelist doorgaat met de weg van dat Lam.
Preekvoorbeeld
Wij leven tegenwoordig in een selfiecultuur. Wij staan graag in het centrum. In ieder van ons zit die geldingsdrang vanuit onze diepe nood aan eigenwaarde. In de aanloop naar Kerstmis ontmoeten we vandaag de figuur van Johannes de Doper. Hij heeft als zending de komende Messias aan te kondigen, die volgens de profeten licht en toekomst zal brengen aan een volk dat uitkijkt naar betere tijden. Als godsdienstige leiders hem komen polsen naar zijn identiteit, blijft hij heel bescheiden: ‘Ik doop met water.’ Hij kent zijn plaats en zijn zending: Hij is enkel een getuige. Hij moet verwijzen naar iemand anders. En van die ander verklaart hij: ‘Midden onder u staat hij die gij niet kent.’ Hij maakt mensen ervan bewust dat ze alert moeten zijn en uitkijken. Hij wekt verlangen. En dat is in deze adventstijd voor ons een uitnodiging om ons voor te bereiden op het komende feest. Want hij komt: de Messias!
In de eerste lezing van Jesaja luisterden we naar een tekst, geschreven rond de vijfde eeuw voor Christus: een tekst die Jezus bewust op zichzelf betrekt als hij in zijn eigen vaderstad wordt gevraagd om in hun synagoge de Schrift te lezen. Compleet onverwacht horen mensen hem zeggen: ‘De Geest van de Heer God rust op mij; hij heeft mij gezalfd om aan armen de blijde boodschap te brengen.’ En als commentaar voegt hij er dadelijk aan toe: ‘Heden is dit Schriftwoord vervuld’. Mensen wisten niet wat ze hoorden. Wat een zelfbewustzijn! Het is niet moeilijk voor te stellen hoe de toehoorders reageerden toen ze deze woorden hoorden van een man met wie ze al jaren samenleefden. Wie is deze man eigenlijk? Wat is hij van plan? Wat gaan we nu meemaken?!
Maar ook Jezus is zich blijkbaar diep bewust van zijn zending als Messias. Zijn programma is uitgeschreven in de profetie van Jesaja, die we hoorden in de eerste lezing: aandacht voor armen en zieken, mensen vrijheid geven, gevangenen bevrijden, gerechtigheid brengen. Geen programma waar je als politicus zomaar mee kunt uitpakken om veel stemmen te halen. Maar uit het verdere verloop zien we hoe die Jezus trouw blijft aan zijn programma, of beter gezegd: trouw blijft aan mensen, die hij als goede herder in zijn hart draagt.
Als wij vandaag deze boodschap horen, dan is het omdat de Kerk twintig eeuwen lang heeft getracht met veel vallen en opstaan deze zending door te geven, niet alleen mondeling, maar vooral door ze met velen, wereldwijd, in vlees en bloed gestalte te geven. Nog altijd geldt de zin van Johannes de Doper voor vandaag: ‘Midden onder u staat hij die gij niet kent’. Als christenen zijn wij al vele jaren het monopolie kwijt in Europa. Je kan het betreuren, maar het geeft ons ook nieuwe kansen. Zonder veel machtsvertoon en praal kunnen we ons bewegen in een maatschappij die nog altijd op zoek is naar vredig samenleven zonder terreur of angst, naar welzijn voor elke mens, naar een veilig dak en huis voor miljoenen vluchtelingen. Hoe zouden wij een echt kerstfeest kunnen vieren, zolang we weten dat miljoenen mensen, waaronder zoveel kinderen, met Kerstmis honger lijden, in wanhoop leven en niet meer durven hopen, terwijl wij aan een feestelijke tafel zitten met alles erop en eraan.
Jezus heeft met zijn leven en met zijn boodschap mensen hoop willen geven, gedreven door zijn geloof dat God vader is voor álle mensen, ongeacht hun kleur, afkomst of godsdienst. Dit geloven (een werkwoord!) kan een hefboom worden om zeker in deze aanloop naar Kerstmis wakker te worden en in actie te schieten.
Het gevaar waar Paulus in de tweede lezing op wijst, is dat wij de Geest van vreugde (Gaudete!) in ons kunnen doven. ‘Blus de Geest niet uit’, zegt hij. Vanuit onze verzwakte positie als gelovigen kan de bekoring in ons hart sluipen: wat haalt het allemaal uit? Wat kan ik daaraan nog beginnen? Ik heb al zo dikwijls geprobeerd… Soms blussen wij het vuur ook uit bij anderen: ‘Waar jij nog in gelooft! Waar jij je tijd nog in steekt… Dat is dodelijk!
Als je er alleen voor staat of die indruk hebt, kan de huidige tijd ons ontmoedigen. Je botst dikwijls op onverschilligheid. Je kruipt dan terug in je schulp. Maar als we echt willen, staan we niet alleen. ‘Niemand kan in zijn eentje christen zijn’. Dat was al de ervaring van Tertullianus in de jaren 200. Wij hebben elkaar broodnodig. Mekaar durven aanspreken, ook thuis of bij vrienden… Het hoeven geen wereldschokkende dingen te zijn, maar kleine, actieve groepen die creatief durven handelen, elkaar dragen en aanmoedigen. Zo naar Kerstmis toe groeien is de beste garantie voor een zalig Kerstfeest.
inleiding dr. Henk Bloem
preekvoorbeeld Bob van Laer OFM
24 december 2017
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: 2 Sam. 7,1-5.8b-11.16; Ps. 89; Rom. 16,25-27; Luc. 1,26-38(B-jaar)
Inleiding
De eerste lezing van deze zondag uit 2 Samuel 7, mogen we beschouwen als de Magna Charta van de Messiaanse belofte die doorheen heel de Schrift klinkt. Ook in de andere lezingen horen we deze belofte. Psalm 89 is daar een indrukwekkend getuige van. Daarom is het erg jammer dat de samenstellers van het lectionarium geknipt hebben in de lezingen en met name uit 2 Samuel 7 twee centrale passages hebben weggelaten. Passages die cruciaal blijken te zijn voor het verstaan van de aankondiging van de geboorte van Jezus in Lucas 1. Dat zal duidelijk worden wanneer we de teksten integraal lezen en aan het woord laten.
2 Samuel 7,1-5.8b-11.16
De rode draad in deze tekst wordt gevormd door de woorden ‘bouwen’, ‘paleis’, ‘huis’, ‘tempel’ en ‘zoon’. Deze onderlinge relatie wordt nog duidelijker zichtbaar in het Hebreeuws. Al deze woorden hebben namelijk dezelfde wortel of een afgeleide daarvan: bnh. We vinden deze in het sleutelwoord banah (bouwen) en in beth (afwisselend vertaald met paleis, huis, tempel én dynastie) en in het sleutelwoord ben (zoon). In de vertaling NBG ’51 is de woordherhaling grotendeels intact gebleven en wordt deze rode draad ook duidelijk zichtbaar. Daarom kiezen we voor deze vertaling als werkvertaling. Want het zijn juist die woorden, waarmee in de Godsspraak een heel subtiel spel wordt gespeeld.
David heeft de Ark binnengehaald (2 Sam. 6) en geniet in zijn paleis van de rust die in het koninkrijk is ingetreden (v. 1). Dan ervaart hij een discrepantie. Hij zelf woont in een paleis, de Ark verblijft onder een tentkleed. Daarop raadt de profeet Natan hem aan de ingeving van zijn hart te volgen want: ‘de Heer is met u’ (v. 3).
Maar in de daarop volgende nacht komt het woord van God tot Natan. Dat woord zet de verhoudingen op scherp. Wie bouwt voor wie een huis? David voor God!? ‘Ik ben meetrekkend in een tent en tabernakel vanaf de dag van de Uittocht uit Egypte, tot aan de dag van vandaag,’ zegt de Heer (v. 5-7). Dat zijn veelbetekenende woorden die direct verwijzen naar de Brandende Braambos, waar God zijn Naam bekend maakt aan Mozes : ‘Ik ben die Ik zal zijn’ (Ex. 3,12-14). En God maakt zijn Naam waar, zoals in vs 9 duidelijk wordt: ‘Ik ben met je en Ik maak jóu een grote naam’. Er is rust, veiligheid en stabiliteit, en dat is door God gerealiseerd vanaf het ogenblik dat hij David achter de schapen vandaan haalde om vorst te over zijn volk Israël. Het is dus de Heer, die Dávid een huis zal bouwen. Niet omgekeerd (v. 8-11).
Nu de verhoudingen scherp zijn gedefinieerd volgt er een belofte en een toezegging van God, waarmee hij de eed van de Brandende Braambos opnieuw gestand doet.
12 Wanneer uw dagen vervuld zijn en gij bij uw vaderen te ruste zijt gegaan,
dan zal Ik uw nakomeling, uw eigen zoon, na u doen optreden
en Ik zal zijn koningschap bevestigen.
13 Die zal mijn naam een huis bouwen,
en Ik zal zijn koninklijke troon voor immer bevestigen.
14 Ik zal hem tot een vader zijn,
en hij zal mij tot een zoon zijn.
Wanneer hij ongerechtigheid bedrijft, zal Ik hem tuchtigen
met een roede der mensen en met slagen der mensenkinderen.
15 Maar mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken,
zoals Ik haar heb doen wijken van Saul,
die Ik voor uw aangezicht heb weggedaan.
16 Uw huis en uw koningschap
zullen voor immer bestendig zijn voor uw aangezicht,
uw troon zal vast staan voor eeuwig.
(NBG 1951)
Het is niet David zelf, maar zijn directe nakomeling, zijn zoon, die een huis bouwen zal voor de Naam van de Heer (v. 12-13; vgl. voor de Naam: Ex. 3,14!). ‘Huis’ is hier te lezen in de meervoudige betekenis : tempel en dynastie. Nageslacht dus, dat garant staat voor de tempel als ‘Huis van Gerechtigheid’, want zo wordt Gods Naam eer bewezen. Ongerechtigheid zal worden gestraft … (v. 14b). Voor de bestendigheid van dat Huis staat God zelf garant (v. 13b; v. 15-16). Ja sterker nog, daartoe gaat hij de onvoorwaardelijke relatie aan van het vaderschap. ‘Ik zal hem tot een Vader zijn, hij zal mij tot een Zoon zijn’ (v. 14a; vgl. voor Ik zal zijn: Ex. 3,14). Een relatie, die vanaf dat moment de verhouding tussen God, zijn gezalfde én zijn volk ten diepste zal gaan kenmerken en in al zijn consequenties zal bepalen.
Psalm 89
In Psalm 89 wordt de profetie van Natan uit 2 Samuel 7 hernomen en op een heel mooie dichterlijke manier bezongen. Hetzelfde gebeurt overigens in Psalm 132. Samen met Psalm 2 en Psalm 110 vormen ze gevieren de ‘grote’ Messiaanse psalmen.
De geciteerde verzen bezingen de gunsten die de Heer aan David bewezen heeft. Onder ede zijn ze voor immer bezegeld in een verbond (vv. 2-5.29). In vers 27 citeren de samenstellers van het lectionarium het thema van het vaderschap wel nadrukkelijk, zij het deels.
27 Hij zal tot Mij zeggen: Gij zijt mijn Vader,
mijn God en de rots van mijn heil.
28 Ja, Ik zal hem tot een eerstgeborene stellen,
tot de hoogste van de koningen der aarde.
(NBG 1951)
Verzen, die heel mooi de belofte van 2 Samuel 7 weerspiegelen. Het is deze verhouding, die we ook als kernthema aantreffen in Psalm 2 aan het begin van het Boek van de Psalmen. Daar wordt de band nog kernachtiger uitgedrukt: ‘Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden gebaard’ (Ps. 2,7; zó het Hebreeuws!). Kan het inniger? Maar, volgen we Psalm 89 op de voet, dan worden we in vers 39 geconfronteerd met een immense breuk.
39 Toch hebt Gij verstoten en versmaad,
Gij zijt verbolgen geweest op uw gezalfde;
40 het verbond met uw knecht hebt Gij teniet gedaan,
zijn kroon ter aarde toe ontwijd;
(NBG 1951)
De aandachtige lezer is het al tegengekomen in 2 Samuel 7,14b: ‘Wanneer hij ongerechtigheid bedrijft, zal Ik hem tuchtigen met een roede der mensen en met slagen der mensenkinderen.’ Dat viel ook Saul ten deel … (2 Sam. 7,15b). Nu is de situatie vele malen indringender. Heel het volk leeft in ongerechtigheid, de corrupte koningen voorop (1 en 2 Kon.). Dat moét leiden tot een breuk en tot ingrijpen. Tot de vernietiging van stad en land, iedereen weggevoerd in ballingschap. Tot ‘tuchtiging met een roede der mensen …’ (v. 39-46; 2 Sam. 7,14b). De psalm eindigt met een indringende bede: ‘Gedenk, Heer, de smaad uw knechten aangedaan’ (v. 51). Zal God zijn goedertierenheid ook van hén doen wijken (vgl. 2 Sam. 7,15)?
Lucas 1,26-38
Alle thema’s komen terug in deze nieuwe context. Het koningschap is nog steeds gecorrum-peerd. Er zit een misdadiger op de troon, onder toezicht van een vreemde overheerser (Luc. 1,5; 2,1). Dat is de situatie waarin er opnieuw een initiatief van Godswege komt (v. 26).
De boodschap van de engel wordt tegen de achtergrond van het profetenwoord uit 2 Samuel 7 en Psalm 89 glashelder. Gabriël begroet Maria met een zegenwens (v. 28; vgl. 2 Sam. 7,3). Dan volgt de inhoud van de boodschap. Maria zal een zoon baren en hem de naam Jezus geven. Dat betekent: ‘God redt’ (v. 31; vgl. 2 Sam. 7,13; vgl. Ex. 3,14).
32 Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden,
en de Heer God zal hem de troon van zijn vader David geven
33 en hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid
en zijn koningschap zal geen einde nemen
(NBG 1951)
Met deze woorden wordt Jezus geplaatst in de lijn van zijn vader (!) David en zo wordt hij Zoon van de Allerhoogste. Zijn koningschap zal geen einde nemen. Een continuïteit, waar God zelf borg voor staat. Het heilige dat verwekt wordt, eigent Hij zich toe als Zijn eigen eerstgeboren Zoon. Daartoe zal de heilige Geest over Maria komen en zal de kracht des Allerhoogsten haar overschaduwen (v. 35; vgl Ps. 2,7; Ps. 89,27v; 2 Sam. 7,14). Zo grijpt God opnieuw in de mensengeschiedenis in.
Romeinen 16,25-27
Van dit ingrijpen Gods getuigen ook de laatste woorden van Paulus in zijn brief aan de Romeinen. Ja, ‘Hem, de ene alwijze God, zij de heerlijkheid door Jezus, zijn Messias’ (v. 27). En Paulus roept ons op gehoor te geven aan het evangelie, waarvan de draagwijdte ons en alle volken geopenbaard is door de profeten. Dat wij bevrijd zijn van de geest van slavernij en dat het dezelfde Geest is, waaruit Jezus ontvangen is, die getuigt dat ook wij kinderen van God zijn. De Geest die ook óns roepen doet: ‘Abba: Vader’ (Rom. 8,15-17).
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 2016(2), 75-86
Preekvoorbeeld
Lucas 1,26-38
Maria zegt tegen God: ‘Mij geschiede naar uw woord.’ Ze zegt: uw woord, uw verhaal, uw geschiedenis wordt mijn geschiedenis.
Maria laat Gods woord door zich heen gaan. En dan gebeurt het ook: Gods geschiedenis wordt háár geschiedenis. Ze wordt medeplichtig aan de grote daden van God.
De grote daden zijn: de aarde zal bloeien, gerechtigheid zal stromen als een sterke rivier, liefde en trouw zullen wortelen en uitgroeien tot volwassen verhoudingen tussen de mensen, op alle regeringsgebouwen, kantoren en fabrieken zullen de vlaggen wapperen van vrijheid en vrede. God maakt ruimte voor mensen die nu in het nauw zitten. Maakt plaats voor mensen die nu geen veilige plaats hebben. Bouwt een huis voor de mensen. Ja, dat zijn de grote daden van God: die komt en die verbouwt de weerbarstige wereld tot een huis. Niet wij bouwen een huis voor God, maar God bouwt een huis voor ons.
En Maria laat deze woorden door zich heen gaan, ze overweegt ze in haar hart, ze stemt er mee in, ze vervullen haar met kracht, het wordt haar verhaal. Dit is een beter verhaal dan de mensen om haar heen vertellen en dan wat ze in de kranten leest. Ze gaat ervoor. En als zij ergens voor gaat is het niet mis. Gods Rijk groeit in haar en is niet meer tegen te houden.
Het begint bescheiden. God bouwt niet meteen een huis. God bouwt een huisje – in haar buik. Maar daaraan danken wij ons leven. Hoe werkt dat?
Ik probeer het me voor te stellen. Het moet een huis worden, maar het begint met een kind. Een huis is nog niet te zien. Maar dat kind van God is verbonden met de mensen. Het weeft een netwerk van sympathie om zich heen, van herders en wijzen, van vissers en soldaten, van arme schapen en eenzame wolven, mannen, vrouwen en natuurlijk ook kinderen. Die mensen vormen samen het huis. Zij brengen de stenen aan, de dragende muren, de open vensters. Zij zijn de elementen van het huis. Waar die mensen elkaar groeten met de vrede van dit kind, daar wordt de wereld stukje bij beetje verbouwd tot een woning. Zo bouwt God in ons en voor ons en met ons een huis. Overal op aarde. Wij hier zijn een stukje van dat netwerk. Als we elkaar begroeten met de naam van dat kind: Jezus! dan krijgen we grond onder de voeten en een dak boven ons hoofd.
Maria is hier. Ze is praktisch en denkt. Het klinkt wel mooi. Maar hoe moet dat? Beginnen met een kind? Weet je wel wat je zegt? Dat gaat zomaar niet. En ze flapt het er zo uit: ‘Maar hoe moet dat dan? Ik heb geen omgang met een man. Je hebt er twee nodig om te bouwen. En Jozef, die weet nog niet hoe het moet.’ Als ze daaraan denkt begint ze te giechelen. Ze lacht recht in het gezicht van de engel. Ze is nog heel jong, maar ze lacht zoals die oude Sara lachte. ‘Hoe kan dat nou…’ Ze lacht zo aanstekelijk dat die engel Gabriël ook begint te lachen. Nog even en de hele hemel lacht. Dat werkt zo ontspannend, dat de engel zegt: ‘Dan maar zonder man. Moet kunnen.’ En de engel hult Maria in een mantel van licht: ‘Heilige Geest zal over u komen en kracht van de Allerhoogste zal u overdekken.’ Dat zijn twee dingen: God verbergt haar in zijn licht. En: God geeft haar de macht om geschiedenis te maken. En als je haar vraagt: ‘Hoe doe je dat nou?’ Dan zegt ze: ‘Ik heb een stem in het licht vernomen.’
Maria zit hier. Vandaag verbergt een engel u in Gods licht. Vandaag geeft God u kracht. Vandaag gebeurt het u naar zijn woord. Vandaag gaat Gods verhaal door u heen en het wordt uw eigen verhaal. God bouwt u op tot een goed huis. U zingt, u bidt, u viert het feest van God-met-ons. U weet van de haat, maar u straalt van liefde, u lijdt aan het onrecht, maar u staat voor het recht, u huilt om wat geweld vernielt, maar u werkt aan de vrede. U groet zomaar mensen naast u en maakt vrienden. Hoe doet u dat?
Maria is hier.
inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld prof. dr. Maarten den Dulk
24 december 2017
Kerstnacht
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (B-jaar)
Inleiding
In de Thora lezen wij dat het God erom begonnen is dat de mens, in Gods beeld geschapen en op hem gelijkend, op de aarde volop kan leven. In het lied van de schepping (Gen. 1,1–2,4a) wordt bezongen dat God een einde maakt aan de chaos. Hij ordent de schepping zo, dat de aarde een leefbaar thuis – onze zuster moeder aarde – voor de mens-in-meervoud wordt. Op de eerste dag wordt aan de duisternis een halt toegeroepen: ‘Er moet licht zijn!’ In het goede licht mag de mens leven, niet voor nacht en duisternis is hij geschapen. In Gods licht wordt elke duisternis ontmaskerd. Tijdens de uittocht uit Egypte gaat JHWH ’s nachts zijn volk voor in een vuurkolom (Ex. 13,21v), opdat zij zullen kunnen binnentrekken in het goede land (Ex. 3,8). Licht is een teken van Gods liefdevolle aanwezigheid.
Profetenlezing: Jesaja 8,23b-9,6
Ook in de dagen van Jesaja (765-700) laat de Bevrijder van zich horen. Aan de vreemde overheersing van Zebulon en Naftali in het noorden van Israël zal een einde komen (8,23b). Het voortbestaan van Israël zal niet langer bedreigd worden. Het volk zal niet aan de duisternis worden overgelaten. Niet chaos, verdrukking en dood hebben het laatste woord, maar JHWH, de Bevrijder (9,1.6).
In 8,1-23a gaat het over het onheil dat komt over een volk zonder vertrouwen. Het volk raadpleegt niet God, maar geesten van doden en waarzeggers (8,19-22).
In onze perikoop (8,23b–9,6) gaat het licht weer schijnen in de duisternis. Op de achtergrond klinken de belofte van Natan aan David (2 Sam. 7), Israël als wijngaard van JHWH (Jes. 5,1-7) en het teken van de Immanuël (Jes. 7) mee. Aan de hopeloze duisternis – teken van vervloekt zijn door JHWH: 5,30; 8,22 – komt een einde. Als een helder en stralend licht zal God zijn ronddwalend volk nabij zijn en het terugbrengen op zijn weg. Zij zullen weer kunnen leven in het licht van JHWH (2,5; 4,5; Ps. 36,10). Aan de verborgenheid van God, (8,17) komt een einde.
De belofte van een groot volk aan Abram gedaan (Gen. 12,2) gaat weer in vervulling. Er is volop vreugde als bij de oogst (16,9v) en als bij het verdelen van de oorlogsbuit (Ps. 119,162). Dankzij God kan het volk weer juichen van vreugde, want aan de macht van de verdrukker (juk, stok, zweep) komt een einde. Zoals Gideon Israël bevrijdde uit de klauwen van Midjan (Recht. 7–8), zo bevrijdt JHWH zijn volk nu van zijn onderdrukkers (9,3v; Ex. 14,14).
Bovendien zal God zijn volk nabij zijn door een vorst naar zijn hart, waarlijk een Immanuël, met-ons-God: ‘Ja, een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven!’ Deze vorstelijke voorganger is er van Godswege en zijn programma is veelbelovend. In één naam – programma, opdracht – is hij niet te vangen. Wonderbare raadsman (planner van wonderlijke in plaats van slechte zaken: 7,5), Goddelijke held (krachtige God), Eeuwige Vader (schepper, bevrijder en losser: 63,16; 64,7), en Vredevorst (samenbinder in barmhartigheid en liefde). Het rijk van vrede dat hij gaat stichten berust op recht en gerechtigheid. De Heer van de hemelse machten zal er zich hartstochtelijk voor inzetten dat in dit kind, deze zoon zijn rijk van gerechtigheid en vrede tot in eeuwigheid zal blijven bestaan (vgl. 2,1-5).
Er is een zoon voor ons gegeven,
de Zoon van God die koning is,
die ‘t licht is in de duisternis,
de weg, de waarheid en het leven.
(Jan Willem Schulte Nordholt, LB 448,5)
Lezing uit de Brieven: Titus 2,11-14
Zie Y. van den Akker-Savelsbergh en E.T.M. Keller-Hoonhout, ‘De brief aan Titus. De glorie van onze grote God en redder Jezus Christus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 94-101
Evangelielezing: Lucas 2,1-14
Tegen de achtergrond van de lezing uit Jesaja klinkt het geboorteverhaal van een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven (pas in 2,21 wordt hij bij name – Jezus – geroepen). Onze perikoop begint met het optreden van keizer Augustus (de Verhevene, 2,1) en eindigt met de naam Jezus (JHWH bevrijdt, 2,21). Niet heersers hebben het in God ogen voor het zeggen, maar een kind in een voederbak in wie Gods bevrijding aan het licht komt.
Om de Pax Romana – welvaart voor 10% van de bevolking ten koste van de onderdrukte 90% – in stand te kunnen houden, besluit keizer Augustus om in zijn wereldrijk een registratie te houden (vgl. 2 Sam. 24,1-17). Via deze inschrijving oefent hij macht uit over de inwoners van zijn rijk. Geregistreerde mensen zijn te vinden; hij weet hoeveel belasting hij kan heffen en hoeveel soldaten hij tot zijn beschikking heeft.
Dankzij deze beslissing komt heel de bewoonde wereld (oikoumenè) in beweging en trekken Jozef – uit het huis en geslacht van David – en Maria – zijn aanstaande vrouw die zwanger is – vanuit Nazaret in Galilea op naar Betlehem, de stad van David, waar volgens de profeet Micha de nieuwe David geboren zal worden (Mich. 5,1). Waarschijnlijk heeft Jozef in zijn vaderstad Betlehem familiebezittingen die hij daar moet laten registreren. Het lijkt niet zo verantwoord om met een zwangere vrouw zo’n reis te ondernemen (2,1-5).
De registratie door keizer Augustus is een wereldgebeuren, de geboorte van een kind – ook al is het een eerstgeborene – niet.
In Betlehem is Maria uitgeteld; zij baart haar zoon en wikkelt hem in een doek. Niets bijzonders, hoe vreugdevol ook. Aanstootgevend is het dat het kind in een voederbak wordt neergelegd, omdat er voor Jozef, Maria en het kind ‘geen plaats was in het nachtverblijf van de stad’. Was de karavaanserail vol, of werd aan dit ongehuwde en zwangere stel de toegang tot het gastenverblijf ontzegd en moesten zij zich met de binnenplaats voor de dieren tevreden stellen? Was de gastheer bang voor cultische onreinheid (Lev. 12,2)? Of is voor een echte Davidszoon zijn thuis tussen de schapen (1 Sam. 16,1-3)?
Hoe dan ook, het kind wordt tussen ontheemde en marginale mensen – herders – geboren. Later zal blijken dat dit kind een goede herder is die opkomt voor de ontrechten (Jes. 9; Ps. 23). De herders horen als eersten de vreugdevolle boodschap (2,10) en worden de eerste verkondigers (2,17.20). Zonder duiding zou de eerstgeborene van Maria en Jozef slechts een ‘kribbekind’ zijn gebleven. Een kind van een ongehuwde moeder dat onder erbarmelijke omstandigheden – zoals, nog steeds, zoveel kinderen – is geboren.
Van Godswege – een engel van de Heer, een heel leger uit de hemel, 2,9.13 – wordt de betekenis van dit kind verkondigd. Met al zijn gewicht/heerlijkheid/uitstraling/eer (doxa = kabod JHWH: 2,9.14; Ex. 16,10; 24,16) laat God zich zien. De herders raken er door verward. De engel van de Heer verkondigt echter een vreugdevolle boodschap (Jes. 52,7). Aan de macht en verdrukking van de keizer is een einde gekomen. Een nieuwe toekomst gaat open voor het hele volk. De herders – de eerste hoorders van deze bevrijdende boodschap – zullen als eersten het goede land mogen binnentrekken (Ps. 72,12-14). ‘Heden is voor jullie een bevrijder geboren, Hij is de Messias – in hem breekt het messiaanse rijk van gerechtigheid en vrede door (vgl. Jes. 9). Hij, en niet de keizer, is de Heer!
Het herkenningsteken is zeer onthullend (banaal). God, de Bevrijder, komt aan het licht in een ‘pasgeboren kind, in een doek gewikkeld en liggend in een voederbak’. Het is goddelijk ontwapenend en vertederend dat God zijn barmhartig Aangezicht laat zien in en zich identificeert met een gemarginaliseerd mensenkind. Hij is één van hen geworden, Zó solidair is hij met ons mensen. Uit liefde voor ons is hij mens geworden: ‘Want het allerheiligste, geliefde kind is ons gegeven, het is voor ons onderweg geboren en in een kribbe gelegd omdat er geen plaats voor hem was in de herberg’ (Franciscus, Officie, Vespers op Kerstmis).
Een hemels leger (Ps. 103,21) komt dit bevestigen:
Eer (doxa) in den hoge aan God,
en op aarde vrede (eirènè)
en bij de mensen die hij liefheeft welbehagen (eudokia).
In de lijn van het Trishagion (Jes. 6,3) zegenen de engelen God, de Heilige, wiens heiligheid in de hemel aan het licht komt als zijn uitstraling/heerlijkheid, op aarde als zijn vrede en tegenover de mensen als zijn wel-behagen/gevallen.
Het onvoorstelbare wordt werkelijkheid. God bevestigt dat de mens in het beeld van God geschapen is en wordt uit liefde mens. Het kind in de voederbak, de koning aan het kruis (23,33.38) is van Godswege de Bevrijder die vrede brengt op aarde en aan de mensen genadige goedheid. Hij is de vredevorst (Jes. 9,5), in hem breekt het koninkrijk van gerechtigheid, vreugde en vrede door. En zo wordt God in den hoge ver-heer-lijkt. Het is Gods eer dat de mensen tot hun recht komen en in vrede kunnen leven op onze zuster moeder aarde.
Dit verassende en vreugdevolle teken moet niet uitgelegd, maar verkondigd en bezongen worden. ‘Verkondigen wij het mysterie van het geloof!’
KERSTNACHT IN AUSCHWITZ
Zij kwamen mee in een groot transport.
Dat werd op het binnenplein uitgestort.
In winterkou, in fijne sneeuw,
lag zij een uur, lag zij een eeuw.
Daar baarde zij op de harde grond:
De Joden lagen in het rond.
Waar waren de doeken voor het kind?
Het schreide naast haar in weer en wind.
Waar was de stal? in de open lucht
Schreide zij tranen zonder gerucht.
Waar stond voor ‘t kindeke de kribbe?
Het was een verkeerde sibbe.
Waar waren de herders, de ezel, de os?
Daar lagen slechts Joden bij het gros.
En toen de sterre bleef stille staan?
Daar kwamen drie dronken S.S.-mannen aan.
Die hebben het kindeke meegepakt
En lachend in de kalk gekwakt.
Aldus verging het Christus weerom
Na twintig eeuwen christendom.
(25 december 1945, J. Presser)
Literatuur
De Bijbel literair, 203-210; 529-554
De Bijbel spiritueel, 351-357;567-573
Er is een kindeke…, Amsterdam 2004
J. Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
H. Welzen, Lucas, ‘s-Hertogenbosch 2011
A. van Wieringen, ’s-Hertogenbosch 2009
Preekvoorbeeld
Ieder jaar opnieuw worden met Kerstmis, vaak op uitbundige wijze, de huizen versierd, feestdiners voorbereid, bomen opgetuigd en kerstwensen verstuurd. En we gaan naar de kerk, de nachtmis, want die hoort er bij – zonder nachtmis is het immers niet echt Kerstmis. Mensen zoeken met velen de stal van Betlehem.
Waarom doen we dat? Wat zoeken we, met welke verlangens zijn wij, u en ik, hier gekomen, met welke verwachtingen, wat voor dromen, en wat hopen we te horen, u en ik, als we het vertrouwde verhaal horen waarin via het kind in een voederbak ook tot ons door een engel wordt gezegd: ‘Wees niet bang, want ik kom jullie goede nieuws brengen dat het hele volk met grote vreugde zal vervullen!’
We leven in een wereld waarin het, wanneer je alle mooipraterij en fakenieuws wegdenkt, op vele plekken soms behoorlijk duister en onherbergzaam is en waarin je als mens angstwekkend verloren kunt lopen. Allemaal verlangen we naar een wereld van vrede en harmonie, van geborgenheid, ontspanning, rust en veiligheid, van licht en van liefde. De stal van Betlehem is ook deze nacht weer het symbool daarvan, van alles waar we naar verlangen.
En daar begint het deze nacht voor ons, in de nacht dus.
‘En het geschiedde in die dagen’ – heel plechtig als een proclamatie begint Lucas.
Het begint in die geschiedenis van keizer Augustus, de geschiedenis van terreur, van geweld en rechtsver(kr)achting, van de verschrikkelijk duistere nacht. Deze nacht krijgt met de geboorte van Jezus een nieuw tijdperk: En het geschiedde: niet in de macht van de heersers, nee, in dit kind zal Gods bevrijding aan het licht komen, zal elke duisternis worden ontmaskerd. Dit kind is en zal zijn de Gerechte als nog nooit tevoren: in hem breekt het licht van een nieuwe geschiedenis door, een geschiedenis van een nieuwe omgang met elkaar, die begint bij de armsten, de ontrechten… Maria en Jozef, de herders maar ook de os en de ezel staan er garant voor, het schorriemorrie verwarmt het kind met zijn adem…
Dit nieuwe tijdperk doet echter een dringend appel op ons: lieve mens, kijk uit je ogen, luister, en gebruik je verstand! Want die nieuwe geschiedenis kan alleen maar korte metten maken met de oude als wij zelf er een begin mee maken: die nieuwe geschiedenis heeft ons, jou en mij nodig om in het klein en op wereldschaal dat nieuwe geschieden handen en voeten te geven.
Dat het geschieden moge: samenwerking, solidariteit, gastvrijheid, recht en vrede!
Dat het geschieden moge: nieuwe Adem, nieuw denken, – mijn, jouw denken niet geleid door angst en vooroordeel, maar gericht op elkaar, op het welzijn van de ander. En dan gewoon beginnen, heel dicht bij mijzelf, bij mijn eigen denken en mijn eigen leven: daar waar vergeten en verguisd wordt, veroordeeld en vernederd, overgeslagen en uitgestoten, – daar beginnen en God opnieuw geboren doen worden!
De grote vraag wordt alsmaar dringender, jaar in jaar uit, met alle oorlogsgeweld, met alle bedreiging en doodslag, met alle machtsvertoon en terreur, met alle honger en klimaatverandering in de wereld en voor onze eigen voordeur: Wanneer worden we in Godsnaam samen eindelijk wijzer en wanneer doen we echt wat er gedaan moet worden? Dat hangt van ons ieder persoonlijk af.
Deze nacht begint het bij ons!… De oude Middeleeuwse mysticus Eckhart heeft het indringend ongeveer zo gezegd: het begint dan ‘als wij de Christus niet alleen in Betlehem maar ook in ons eigen hart geboren laten worden.’
En dan – mag je weten – is, net als in Betlehem, God met zijn engelen in de buurt. We zijn dan nooit alleen, want de God die de Vader van Jezus is, heeft Zijn eigen levenslot ook aan ons levenslot vastgeklonken. Hij is geen lachende derde, iemand die vanuit een wolk ons uitlacht om onze mislukkingen maar hij leeft met ons mee en lijdt met ons mee: Hij neemt onze mislukking ernstig en is ons altijd nabij. JHWH – Ik-zal-er-zijn!!!
Het kind van Betlehem is geen kind gebleven maar een volwassen mens geworden, en heeft niet voor niets om navolgers gevraagd. Opdat ook wij, net als hij, op de mensen af gaan, troostend wie onze troost nodig hebben, bemoedigend wie onze bemoediging kunnen gebruiken, licht brengend waar mensen in duisternis leven.
En dan ontdekken wij, zoekend naar de zin van ons bestaan, dat we kunnen kiezen: we kunnen blijven hangen in klaagzangen over al wat duister is; we kunnen ook iets anders doen, want het donker is nooit zo duister of er is wel een sprankje licht. En deze nacht mogen we dat licht ontsteken, geboren laten worden in onszelf. Of zoals een moslima in de week voor Kerstmis mij een kaars aanbood in een druk winkelcentrum met de tekst: ‘Het is beter een kaars te ontsteken dan te blijven klagen over de duisternis!’ En daar hebben wij het kind van deze nacht bij nodig, maar evenzo elkaar: daarom: een gezegend, hoopvol kerstfeest – licht dat doorbreekt, onstuitbaar, zoals een kind geboren wordt!
In de traditie van Franciscus bidden we mee:
Heer, maak mij tot een werktuig van uw vrede,
laat mij er meer op uit zijn te troosten
dan om getroost te worden,
te begrijpen dan om begrepen te worden
te beminnen, dan om bemind te worden.
Laat mij waar haat is, liefde brengen,
waar verharding is
– is er nog iemand met een verborgen conflict hier –
tot vergeving stemmen.
Laat mij waar verdeeldheid is eendracht stichten
– wij danken God voor de groeiende oecumene –
waar dwaling is waarachtigheid tonen,
waar wanhoop is hoop wekken,
waar droefheid is vreugde brengen,
waar duisternis is licht ontsteken:
want wie geeft wordt rijk,
wie durft verliezen vindt,
wie vergeeft krijgt vergeving,
en wie sterft zal leven.
AMEN
(Dit gebed wordt veelal aan Franciscus toegeschreven, in werkelijkheid daterend van begin twintigste eeuw, vlak voor de Eerste Wereldoorlog)
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld Hans Lucassen
25 december 2017
Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (B-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze kerstmorgen bevatten twee prologen, die van de Hebreeënbrief en van het Johannesevangelie. Beide vertonen nogal wat overeenkomsten. Het is verleidelijk om de proloog van het Johannesevangelie verticaal te lezen, als een christologie ‘van boven’, senkrecht von oben voor de Barthianen: het Woord dat inbreekt in onze werkelijkheid. Toch is er veel voor te zeggen om deze verticale duiding niet al te snel op de teksten te plakken. Bijvoorbeeld omdat het heil dat deze dag verkondigd wordt niet alleen een verticale dimensie heeft, maar ook een horizontale beweging maakt, omdat het alle hoeken van de aarde wil bereiken. Deze beweging komt met name in Psalm 98 en Jesaja 52 tot uitdrukking.
In feite drukt de Romeinse liturgie ook een beweging uit. De Kerstdag kent drie missen. In Rome werden deze, naar een gebruik van de kerk van Jeruzalem, in verschillende kerken gevierd. Na de nachtelijke mis in de Santa Maria Maggiore, die Betlehem representeert, pelgrimeerde men als het ware mee met de herders naar de Opstan¬dings¬kerk, alwaar de dageraadsmis werd gevierd. Het hoogtepunt van de kerstviering vond vervolgens plaats in de Sint Pieter, de kerk voor alle volken. De gedachte van een nachtelijke pelgrimstocht kan behulpzaam zijn om deze op het oog zeer verschil¬lende kerstverhalen bij elkaar te houden, de intieme geboortescène in Betlehem en het volstrekt andere theologische register van het Johannesevangelie.
Bovendien past de Jesajalezing hier eigenlijk zeer goed in: de wachters op de muren van Jeruzalem zien de komst van het heil, Jesjoe’ah – Jezus. God regeert; zijn Koning is geboren. Een opmerkelijk dwarsverband is overigens dat Jesaja 52 niet alleen op kerstmorgen wordt gelezen, maar ook op Goede Vrijdag. Vanaf vers 13 dan uiteraard.
Johannes 1
De proloog van het Johannesevangelie plaatst Jezus (die hier nog niet bij name ge¬noemd wordt) in een kosmisch perspectief: de Christus van het geloof staat aan het begin van de schepping. Tegelijkertijd wordt daarmee de vertelsituatie van het Johannesevangelie geïntroduceerd, die voor ieder begrip van dit evangelie absoluut funda¬menteel is. In het Johannes¬evangelie blijkt telkens weer dat het spreken en handelen van Jezus een hemels referentiekader heeft. Dat is ook de reden dat zo velen hem niet begrijpen; zij handelen en redeneren volgens een aards denkkader.
Deze literaire kunstgreep van de evangelist stoelt op een theologische overtuiging die nauw verwant is aan de theologie van de Hebreeënbrief. Beide vertonen verwantschap met joodse litera¬tuur, zowel vroegere als latere, in het bijzonder Philo van Alexandrië. De judaïcus Daniel Boyarin, nooit bang voor een boude stelling, zegt zelfs: ‘Tot vers 14 is de proloog van Johannes een voorbeeld van volstrekt gangbaar niet-christelijk joods gedachte¬goed dat naadloos is geïntegreerd in het christologische narratief van de johanneïsche gemeen¬schap’.
Dit mag wat al te ver gaan, maar Boyarin toont door middel van tekst¬voorbeelden duidelijk aan dat de gedachte van een goddelijk Woord dat als schepper optrad vrij gangbaar was in joodse kringen. Het voordeel van een dergelijke theologie was dat de antropomorfe aanduidingen van God in het Oude Testament, die in deze periode als problematisch werden ervaren, zo beter begrijpelijk werden, omdat God zelf meer op afstand werd geplaatst van de schepping. De overtuiging omtrent de goddelijke herkomst van Jezus, dat voor veel moderne mensen haast onbegrijpelijk is, was daardoor een leerstuk dat in de tijd van Johannes niet zozeer problemen opwierp maar ze hielp oplossen.
Het inzicht van Boyarin dat de eerste verzen van de proloog naadloos passen in bestaand joodse gedachtegoed, is zorgvuldige overdenking waard. Er is hier (nog) geen sprake van een harde breuk. Voor zover er een breuk is, werkt de auteur daar geleidelijk naar toe. Tot vers 14 is het betoog van de proloog niet zozeer dat het Woord mens geworden is, maar juist dat het pre-existent is en heerst over de schepping, over licht en duister. Pas bij 14-18 komt de wending die de kern van het betoog uitmaakt: de mededeling dat het woord vlees is geworden. De proloog vermengt zodoende contemplatie met reflectie, waarbij het contemplatieve element naar mijn mening overheerst.
De proloog van het Johannesevangelie vertoont opmerkelijke parallellen met de epiloog ervan (20,30–21,25). In een eerdere inleiding op de lezingen (Tijdschrift voor Verkondiging 2016/6) ging ik in op de uitleg van Richard Bauckham, die op basis van numerieke verbanden beargumenteert dat er sprake is van een bewust aangebrachte literaire structuur. De pre-existente Christus van de proloog wordt de opgestane Heer zonder wie de leerlingen niets kunnen ondernemen. Het is wel zo dat de proloog een wat ander stijlregister hanteert, één dat het midden houdt tussen proza en poëzie, zoals in later tijden de Koran dat ook doet. Het is een dramatische spreektrant die gekenmerkt wordt door een hoge intensiteit van stijlfiguren, met veel woordherhalingen en assonanties, en die bewust aan de stijl van de Septuaginta (het Griekse Oude Testament) herinnert. De termen die gebruikt worden, ‘het heeft zijn tent opgeslagen’, ‘vol van genade en waarheid’, ‘wij hebben zijn glorie aanschouwd’ herinneren alle drie aan het Exodus¬verhaal. Dat is een motief dat in het evangelie regelmatig terugkeert.
Hebreeën 1
De Hebreeënbrief – eigenlijk niet echt een brief maar een uitgewerkte preek – vertoont enkele algemene overeenkomsten met het Johannesevangelie. Beide hebben een duidelijke interesse in de tempel en in joodse geloofspraktijk in het algemeen. Beide worden ook vaak beschouwd als voorbeelden van bijbels anti-judaïsme en substitutietheologie. Het belang¬rijkste verschil tussen Johannes en de Hebreeënbrief is wellicht theologisch. Beide gaan uit van de pre-existente logos, het goddelijke Woord. Maar waar de Hebreeënbrief de hogepriesterlijke rol van Christus benadrukt, trekt het Johannesevangelie de conse¬quentie dat Christus zelf God is, en dat het dus eigenlijk niet heel vanzelfsprekend is dat hij priester (of hogepriester) is, want hij zou dan zelf voorwerp van zijn eigen verering zijn. Dit onderscheid helpt om de inhoudelijke parallellen tussen beide teksten te kunnen volgen.
Wat moeten we dan, nu, met de bijbelse boodschap van het vleesgeworden Woord? Het geloof in een pre-existente, goddelijke logos, dat destijds plausibel was en problemen hielp oplossen, kan nu voor moderne christenen een buitengewoon moeilijk te nemen hindernis zijn. De nieuwtestamentische wetenschap kan er echter op wijzen dat deze overtuiging (en de gelijkstelling van Jezus met de logos) wel voluit bijbels is, en dat Johannes hierin niet alleen staat. De latere controverses omtrent de christologie en de triniteitstheologie volgen rechtstreeks uit precies hetzelfde probleem dat hier in nuce al aanwezig is.
Twee, wellicht drie, exegetische opmerkingen kunnen het probleem misschien nog iets hanteerbaarder maken. Om te beginnen dat het karakter van de proloog juist niet dat massieve senkrecht von oben benadrukt. Het staat in een dynamisch proces, een scheppingsproces, dat bedoeld is om te inspireren en te activeren zoals het dat deed met de eerste leerlingen. Het Woord – Jezus – heeft in het Johannesevangelie niet het karakter van een dogmatisch inzicht dat geloofd moet worden, maar het heeft juist een dialogisch karakter. Het gaat met ons in gesprek, juist als wij bereid zijn ons te laten inwijden en met volle wil en verstand in te gaan op de goddelijke oorsprong van dit Woord. Daarbij houdt het Woord – Jezus – ook voortdurend zijn menselijke karakter, met alle emoties die daarbij horen. De evangelist draait niet heen om het feit dat Jezus een aardse moeder had (al krijgt zij wel vrij nadrukkelijk een plaats toegewezen) en er is geen moment sprake van een maagdelijke geboorte, al wordt deze evenmin ontkend. Zo is de mens Jezus een onmisbaar deel van het verhaal van God, en krijgen ook wij de kans als kinderen in dat Verhaal te worden opgenomen. Als wij tenminste geloven, wat, volgens Johannes 20,31, de expliciete bedoeling van de tekst is.
Literatuur
Richard Bauckham, Jesus and the Eyewitnesses, 2006
Daniel Boyarin, ‘Logos, a Jewish Word: John’s Prologue as Midrash’. In: The Jewish Annotated New Testament, Amy-Jill Levine and Marc Brettler (uitg.), 2011
Pius Parsch, Het Jaar des Heren. Eerste deel: kerstkring, 1941
Preekvoorbeeld
Sedert eeuwen wordt de proloog van het Johannesevangelie gelezen in de dagviering op kerstdag. Deze gewoonte heeft alle hervormingen van de liturgie en van de lezingencyclus overleefd. Uit deze historische vaststelling valt af te leiden, dat de proloog van het vierde evangelie ons volgens de kerkelijke traditie de betekenis van Kerstmis openbaart. Dit mag ons enigszins verwonderen. Wij horen in deze tekst niets over Betlehem, over Maria en Jozef, over engelen en herders, over Gods eer ‘in den hoge’ en over ‘vrede op aarde aan de mensen die hij lief heeft’. Het is alsof de evangelist wil verhinderen dat wij ons hechten aan beelden en gevoelens die een romantische stemming tot stand willen brengen. Hij doet integendeel een beroep op onze denkkracht. De proloog van het Johannesevangelie plaatst Jezus (die hier niet eens bij name genoemd wordt) in een kosmisch perspectief: de Christus van het geloof staat aan het begin van de schepping. Tegelijkertijd wordt daarmee de vertelsituatie van het Johannesevangelie geïntroduceerd die voor ieder begrip van dit evangelie absoluut universeel is. En het moet ons dan ook niet verwonderen dat zaakkundige commentatoren in alle ernst menen dat men deze tekst alleen kan begrijpen als men meerdere jaren theologie gestudeerd heeft.
Centraal in onze evangelietekst staat de zinsnede: ‘Het woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond.’ Het gaat hier om de menswording van Jezus, niet enkel om een romantische idylle in de stal van Betlehem. Het gaat over de zin van de hele wereld. Alles waarnaar de mens zoekt en verlangt, ligt besloten in een kind. Het betrouwbaar houvast in leven en sterven heeft een naam, men kan hem zien en betasten. Het wonder bestaat daarin dat God mens wordt. De ware God verschuilt zich niet achter de muren van zijn eeuwigheid waar hij uit de verte op ons neerkijkt. ‘Het woord is vlees geworden’ (in het Grieks staat er een woord dat zoveel betekent als ‘zijn tent opslaan’). Hij is ‘vlees’ geworden. Dat betekent een concrete mens, zichtbaar en tastbaar.
Dat God mens werd is de paradox der paradoxen. Het christelijk geloof openbaart het ondenkbare: God is mens geworden. Enkel daarom is er de lofprijzing van de engelen en de herders. Het wonder van Kerstmis heeft de ‘dwaasheid’ van Gods heilshandelen openbaar gemaakt. God kent onze armoede en onze nood, onze angst en ons lijden.
Wat hij aangenomen heeft, heeft hij evenwel ook geheeld. Daarom hebben angst en nood, ofschoon zij nog machtig zijn, niet meer het laatste woord.
De geschiedenis van Gods ontmoeting met de mens is getekend door een tragische weigering van de uitverkorene. De duisternis heeft het licht niet aanvaard. ‘Hij kwam in het zijne maar de zijnen aanvaardden hem niet’. Het evangelie laat iets van de treurnis doorschemeren, die over dit veelvoudig ‘neen’ der mensen ligt. En toch heeft God, zich steeds opnieuw, tot de mens willen wenden. ‘Menigmaal hebt Gij aan de mensen een verbond aangeboden en hen bij monde van de profeten, gesproken over hun heil in de verte’, zo belijden wij in het vierde eucharistische gebed. De menswording van de Zoon is een ultieme weg van Gods erbarmen: zo is hij werkelijk één geworden met hen die hij helpen wou. God doet het ultieme wat hij nog kan doen: hij wordt mens. Hij bewijst zijn macht door de onmacht van zijn schepsel aan te nemen. Meer nabij kon hij de mens niet komen. De inzet van zijn leven voor ons begint ten laatste bij zijn komst in deze wereld. Alles is overgave in liefde. De menswording van God is werkelijk het einde van zijn wegen.
Gods erbarmen, dat aan het licht komt in de menswording, moet ons wakker schudden. Dat gebeurt in elke confrontatie met een lijdende medemens, waar achter Jezus incognito zich verbergt. Hij roept ons op om ons door het lijden en de ellende van deze wereld te laten beroeren. Zij die aan zijn naam geloven zullen met geheel hun hart danken voor Gods uitzinnige liefde. Volgens Bijbelexperts gaat de proloog van het Johannesevangelie terug op een vroegchristelijke hymne. Daarom kan ons antwoord hierop ook alleen maar jubel zijn, waardoor wij instemmen met deze lofprijzing van de eerste christenen. Er zijn dingen die men alleen met aanbidding adequaat beantwoorden kan: Het gaat om dank en vreugde: ‘Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, zulk een heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader ontvangt.’
inleiding drs. Matthijs Kronemeijer
preekvoorbeeld prof. dr. Ernest Henau
31 december 2017
Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Luc. 2,22-40 (B-jaar)
Inleiding
Voor een kerk die in eeuwen telt, is het feest van de Heilige Familie van recente datum. Pas aan het eind van de negentiende eeuw kwam het in zwang en vanaf 1921 kreeg het een plaats op de liturgische kalender, eerst op de zondag na Driekoningen en tegenwoordig op de zondag na Kerstmis. In 2017 valt het samen met Oudjaar.
Deze aandacht voor wat vroeger ‘het heilig huisgezin’ heette, hing samen met de veranderingen in de maatschappij. Het gevoelen dat in de industriële en geürbaniseerde samenleving het gezin onder druk kwam te staan, was er niet vreemd aan. Veel eerder, aan het einde van de Middeleeuwen, was overigens de verering voor de extended family van Jezus, inclusief neven en nichten, ooms en tantes, en met grootmoeder Anna als spil bijzonder populair, mede dankzij de gulden legenden van Jacobus de Voragine en een andere sociaaleconomische situatie. Kerkgebouwen werden sinds de negentiende eeuw regelmatig aan de heilige familie toegewijd. De Sagrada Familia in Barcelona is een van de bekendste.
Sirach 3 – Eer uw vader en uw moeder
De eerste lezing is ontleend aan De Wijsheid van Jezus Sirach, een deuterocanoniek geschrift uit ca. 180 vóór de gangbare jaartelling. In joodse en protestantse Bijbels ontbreekt het, met als belangrijkste reden dat er geen Hebreeuwse oertekst, alleen een Griekse vertaling van bestaat. Dat dacht men althans toen daarover beslist werd. Inmiddels zijn in de vorige eeuw grote gedeelten van dit boek in het Hebreeuws teruggevonden. De Griekse vertaling werd gemaakt door de kleinzoon van Jezus Sirach. Dat deze dat zelf vertelt in zijn Woord Vooraf is uitzonderlijk.
Jezus Sirach leefde in een periode vol politieke en religieuze onrust. Een interne machtsstrijd rond het hogepriesterschap en twee grootmachten, Ptolemeeën en Seleuciden, die vochten om het Palestijnse land, waren daar de oorzaak van. De Seleuciden trokken aan het langste eind en zetten het joodse leven onder druk. De opstand van de Makkabeeën tegen hen in 167 was daarvan weer een gevolg, al heeft Jezus Sirach die vermoedelijk zelf niet meer meegemaakt.
Tegen deze chaotische achtergrond onderzoekt Ben Sira, zoals hij ook wel wordt genoemd, zijn religieuze erfgoed, opgeslagen in Thora, Profeten en Geschriften (vgl. het Woord Vooraf van zijn kleinzoon). Hij beschouwt zich zelf als een arenlezer achter de maaiers (vgl. Sir. 33,16). De Weisung van weleer vertaalt hij in praktische aanwijzingen om in een bedreigd bestaan een beetje je weg te kunnen vinden. Hij geeft levenswijsheid over gastvrijheid, vriendschap, goed en kwaad, de deugd van het zwijgen of de piëteit tegenover ouders.
Dit laatste thema (Sir. 3,1-16) is het onderwerp van de eerste lezing. Het gebod uit de Tien Woorden (Ex. 20, 12; Deut. 5,16) wordt hier opnieuw doordacht en toegelicht. Vers 2 maakt duidelijk dat het eren van je ouders vanwege God geboden is, dus een vorm van godsvrucht is. Vers 3-7 bestaat uit verschillende stellingen, waarin vooral opvalt hoe de gevolgen van het eren van je vader en moeder breder worden uitgemeten dan in de Decaloog. Niet alleen lang leven wordt in het vooruitzicht gesteld, maar ook vergiffenis van zonden, gebedsverhoring en plezier in je kinderen. Vanaf vers 8 verandert de derde persoon in de tweede persoon: we worden rechtstreeks aangespoord. Vers 8-11 (niet opgenomen in de tweede lezing) belicht die aansporing via het vloek-en-zegen-motief. Vanaf vers 12 valt de nadruk op de omgang met je óúde vader wiens leven zijn voltooiing nadert. Vers 13: ‘Als zijn verstand hem verlaat, heb dan begrip voor hem’ (NBV), is in de vertaling van het missaal helaas niet terug te vinden.
Kolossenzen 3 – De kerk als familia Dei
De tweede lezing uit de brief aan de Kolossenzen valt in tweeën uiteen. Het eerste stuk (vv. 12-17) beschrijft hoe het er onder christenen aan toe dient te gaan als mensen die in navolging van Christus willen leven. Ze hebben immers de ‘oude mens’ uitgetrokken en de nieuwe aangetrokken (vgl. 3,1.9.10). Met het beeld van kleren aantrekken begint vers 12. Die nieuwe kleren verzinnebeelden de deugden of eigenschappen die iedere gedoopte heeft te ontplooien om een deugdelijk mens te worden. Het doet denken aan imitatio Dei, de navolging van God, omdat de genoemde eigenschappen in de Schrift God zelf kenmerken. Bij ‘het elkaar vergeven’ wordt dat trouwens expliciet vermeld. Op dat alles komt dan nog de liefde, de agapè (als een soort bovenkleed?) die tot eenheid samenbindt. Hoe deze eenheid en vrede in de kerkgemeenschap als familia Dei liturgisch gestalte krijgt, blijkt uit de opsomming in de verzen 15-17: Woord van Christus, onderricht en aansporing, zingen van verschillende liederen, dankzegging (eucharistie) aan God de Vader door Christus.
Het tweede stuk (vv. 18-21) vormt het begin van een nieuwe perikoop, waarin huisregels worden gegeven ten aanzien van het huwelijksleven en de relatie tussen ouders en kinderen en daarna (vv. 3,22–4,1) over de verhouding tussen meesters en slaven. Dat de Bijbel een cultuur- en tijdgebonden boek is, is inmiddels een wijdverbreid inzicht. Toch wordt het hier bij ‘de onderdanigheid van de vrouw aan haar man’ wel erg duidelijk, al is het misschien voor sommigen een pleister op de wonde, dat de vaders tweemaal lichtjes op hun vingers worden getikt. Je kunt je afvragen of het zinvol is een dergelijke passage in een viering nog voor te lezen. In het oude missaal eindigde de lezing na vers 17.
Zie H.M.J. Janssen en V.J.W. Bulthuis, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Lucas 2 – Licht in de avond
De evangelielezing is eigenlijk te groot voor het kader van de heilige familie. De betekenis ervan overstijgt het gezinsleven van Jezus en zijn ouders in Nazaret waarmee de lezing eindigt. We zijn in de tempel waar gesproken wordt over het licht voor de volkeren en de verlossing van Jeruzalem.
De evangelist Lucas schetst in zijn eerste twee hoofdstukken de eeuwenoude traditie waaruit Jezus is voortgekomen en van waaruit hij begrepen moet worden. Het vervullen van de wet van Mozes die de wet van de Heer is (vgl. vv. 22.24) vormt het begin, midden (v. 27) en einde van de Evangelielezing (v. 39). Na de besnijdenis van Jezus (v. 21) volgt nu de reiniging van zijn moeder (en misschien van Jezus zelf, of van beide ouders, want er is volgens de meeste tekstoverleveringen sprake van hún reiniging, al kan het natuurlijk een verschrijving zijn). Een koppel tortels of twee jonge duiven hoorden daarbij, wanneer een lam of schaap te duur was (vgl. Lev. 12,1-8). Lucas benadrukt hiermee dat het een offer van armen betreft, wat goed past bij de rest van zijn evangelie dat veel aandacht aan de armen besteedt. Tegelijk met deze reiniging vindt de presentatie van Jezus in de tempel plaats om hem toe te wijden aan de Heer, letterlijk ‘heilig te roepen voor de Heer’ (met verwijzingen naar Ex. 13,2.12.15). Het is mogelijk, dat het bekende verhaal over de jonge Samuël (1 Sam. 1,23-28) die door zijn moeder naar de tempel wordt gebracht, op de achtergrond heeft meegespeeld.
Dan neemt het verhaal een wending met het signaal ‘En zie’ (v. 25). Simeon verschijnt op het toneel, geïnspireerd door de Heilige Geest. Lucas introduceert hem met een reeks typeringen: niet alleen als inwoner van Jeruzalem, maar als een rechtvaardige en godvrezende (een tsaddik en een chassid) die wacht op de vertroosting van Israël, dat wil zeggen: hij ziet uit naar de verlossing van Gods volk, die vervolgens concreet wordt verbonden met de komst van de Messias van de Heer (v. 26). Of Simeon een grijsaard was, vermeldt de tekst niet, dit in tegenstelling tot de profetes Anna die hierna nog aantreedt. Wanneer hij Jezus in zijn armen ontvangt, spreekt hij het beroemde Nunc dimittis, dat later als lofzang in de kloosterlijke dagsluiting (completen) zijn vaste plaats heeft gevonden. De kern van zijn hymne baseert Lucas op de profetieën van Jesaja die het heil van alle mensen op het oog hebben (vgl. Jes. 40,5; 42,6; 49,6; 52,10; 60,1-3) terwijl daarmee tegelijk de heerlijkheid van het volk Israël niet af- maar toeneemt. Daarna volgt een vreemde zegen. Deze messiaanse bevrijding is niet zonder tegenspraak. De tegenkrachten zullen ook Maria in haar hart raken. Opnieuw staat hier het signaalwoord: ‘Zie’.
Nog een tweede getuige wacht in de coulisse van de tempel. Een weduwe en profetes, vierentachtig jaar oud, vergroeid met het heiligdom via vasten en gebeden, dag en nacht. Anna is haar naam. Zij is in de avond van haar leven. Ook zij spreekt over Jezus. Wát zij belijdt vertelt Lucas niet. Wel noemt hij haar toehoorders: allen die de verlossing van Jeruzalem verwachten. Zo getuigt de avond van de morgen. Het avondrood blijkt morgenrood.
Literatuur
Panc Beentjes, De wijsheid van Jesus Sirach, Budel 2006
Ben Hemelsoet, Dirk Monhouwer, Lucas, Lezen naar de gewoonte van Pasen. Vertaling met kanttekeningen, Zoetermeer 1997
Preekvoorbeeld
Het gaat vandaag over familie, over de plek waar wij zelf vandaan komen. Wij zijn allemaal kind ván… Kinderen kunnen later zelf ook weer kinderen krijgen; een gezin kan uitgroeien tot een grote familie, een stevig gewortelde boom met vele takken. Voor de vele vaders, moeders en kinderen is het gezin waartoe zij behoren heilig, of zou het dat moeten zijn; een plek waar je veilig bent, waar een mens zich geborgen weet en waar je tot bloei kunt komen.
Tegelijk opent het woord ‘familie’ voor sommigen ook een boek met herinneringen dat zij maar liever gesloten houden. Over elke familie valt veel te vertellen, soms ook veel te verzwijgen. Vreugde en verdriet liggen hier niet alleen naast elkaar, maar ook vaak ook dóór elkaar; dat maakt het leven ingewikkeld. Vandaar het grote belang dat bijbelse teksten hechten aan regels die het recht van de sterke inperken en het bestaan van de zwakken beschermen.
Vandaag op het feest van de Heilige Familie vertelt de Schrift ons over de ideale verhouding tussen ouders en kinderen, al zijn bepaalde aspecten duidelijk tijdgebonden. Hier mag ook de ‘wet’ van het voortschrijdend inzicht gelden. Zo zei iemand over zijn vader: ‘Hij heeft ons wel gevoed, maar niet opgevoed’; dat geeft te denken. Ook verlangen wij in onze tijd niet langer dat de vrouw een ondergeschikte rol speelt, maar wordt dienstbaarheid in íeder gezinslid gewaardeerd. Het gaat vandaag om méér dan familievorming of voortzetting van de bloedlijn, ons wordt gevraagd na te denken over geméénschapsvorming!
Wanneer die verbinding tussen gezins- en familieleden tot stand komt, kan het gebeuren dat mensen zich ‘bekennen’ tot elkaar. Er groeit dan vertrouwen, mogelijk ontkiemt er zelfs liefde. Dan leer je elkaar echt ‘kennen’ en groeien mensen uit tot gemeenschap met elkaar. In het model van de Heilige Familie ontkiemt er gemeenschap, waarin God zélf aanwezig is.
Deze gemeenschap groeit vanuit het hart van de familie en gaat van daar naar buíten, de wereld in. Dat klinkt mooi, maar toch wijst de praktijk vaak anders uit.
Bestaan er families zonder hartzeer, waar alles in peis en vree soepel verloopt? Helaas, wij weten wel beter met elkaar. Het is nog maar zeer de vraag of dit in het gezin van Jozef en Maria anders is geweest. Immers, de oude Simeon profeteert over het kind Jezus, dat hij velen ten val brengen of zal doen opstaan, en dat hij een omstreden teken zal zijn. Kortom, bij dit kind gáát het ergens over, waarschijnlijk ook in het gezin zélf. Wanneer Simeon meldt dat door Maria’s hart een zwaard zal gaan, dan gaat het over de pijn die zij zal dóórmaken om haar zoon. En als hij vervolgt: ‘Zo zal onthuld worden wat in vele harten omgaat’, mag dat een troost zijn voor de vele ouders die hierin hun pijn om het eigen kind herkennen. Dit geldt ook de vele gezinsleden die lijden óm elkaar en soms, helaas, ook áán elkaar.
Het leven van iedere mens is uniek, eenmalig en kostbaar. Het is ook kwetsbaar. Dat geldt met name bij de ingang van het leven en bij ons vertrek. Begin en einde zijn gegrond in God zélf. Op de momenten van ontvangen en teruggeven, raken onze handen en die van God aan elkaar.
inleiding dr. Piet Hoogeveen
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap MA
Homiletische hulplijnen 69
Contemplatie
De preek en het gebed staan elkaar nader dan doorgaans wordt gedacht. Immers alle liturgie is gebed. Dat betekent niet dat de preek zich nu alleen maar in de tweede persoon tot onze lieve Heer moet gaan richten. Het gebed doet dat immers ook niet, althans niet in die vorm alleen. De psalmen bidden zowel in de tweede als in de derde persoon. Die aanspraak kan van vers tot vers wisselen, soms zelfs binnen één en hetzelfde vers: ‘Overal, tot aan de einden der aarde, zal men de HEER gedenken en zich tot hem wenden. Voor u zullen zich buigen alle stammen en volken’ (Ps. 22,28).
Ook de preek kan zich van allerlei vormen bedienen: van het getuigenis (de ik-boodschap), de vocatief (aan het adres van de hoorders of aan dat van God – hieronder uitgewerkt), het narratief (waarin het heil in de derde persoon ter sprake komt), etc.
De analogieën van preek en gebed doen zich op twee wijzen voor. De eerste vertrekt vanuit de homiletiek en komt als vanzelf in het gebed terecht. De tweede wijze bewandelt de omgekeerde weg en zet in bij het contemplatieve gebed dat de heilige Schrift overweegt (lectio divina).
Een homiletische weg van preek naar gebed
De preek richt zich tot de hoorders of richt zich tot een bepaald personage dat figureert in de tekst. Tot Abraham of Sara bijvoorbeeld:
Sara, jij hebt gelachen om de belofte (Gen. 18,12). Dat was geen uitlachen maar een weglachen. Niet om de Allerhoogste te bespotten, maar omdat je de pijn van je ongewilde kinderloosheid niet nog een keer wilde doormaken. Je kunt er maar beter om lachen dan om huilen. Zo houd je jezelf op de been.
Abraham, jij deed precies hetzelfde: een oud verdriet weglachen. Maar niemand kan zich jouw lach nog herinneren. Ze zouden zweren dat jij niet gelachen hebt: nee, Abraham niet, het was Sara. Is het omdat mannen die hun pijn verbergen eerder stilvallen dan lachen? Niettemin, jij lachte (Gen. 17,17). Niet dat je de Heer midden in zijn gezicht uitlachte, nee, het was een subtiele, verholen lach, terwijl je je diep terneer boog, tactvol. Niemand heeft het gezien, niemand kan het zich nog heugen.
God is ook een personage dat figureert in deze verhalen. Op dezelfde wijze aan te spreken:
Wat ben je voor een God als niemand je nog serieus neemt? Het wordt in alle toonaarden ontkend: ‘Nee, ik heb niet gelachen’, maar ondertussen heb je het wel gezien: dat fijntjes lachen, de glimlach, meesmuilend. Je bent een farce geworden. Onze God is de risee van de buurt en religie het mikpunt van algemene spot. Of versta jij wat wij niet verstaan, de pijn die onder dit lachen schuilgaat?
Het personage God, Abraham, Sara, kan dus in de tweede persoon worden aangesproken. De parochie luistervinkt mee, het gaat ogenschijnlijk niet over haar. Zij wordt als het ware ongewild getuige van een gesprek dat haar schijnbaar niet aangaat. Deze poëtische stijlfiguur (de apostrof) geeft het gehoor een grote vrijheid om zich met de aangedragen thematiek te verhouden. De parochie zelf blijft zo te zien ongemoeid, maar heeft zich ondertussen geëngageerd in dit gesprek, een engagement dat neigt tot bidden. De laatste zin van bovenstaand preekfragment geeft daarvan een voorbeeld: ‘Versta jij wat wij niet verstaan…? In de voorbede is het gebed gericht tot diezelfde tweede persoon: ‘Wij bidden u verhoor ons.’ Terzijde: dat ‘wij’ kan de kring te klein trekken, een welomschreven ‘wij’ waarmee de liturgie ertoe neigt een onderonsje te worden. Dat ‘wij’ moet altijd alterneren met ‘uw mensen-kinderen’, ‘uw schepselen’ en dergelijke omschrijvingen in de derde persoon meervoud: ‘dat allen die tot u roepen niet tevergeefs ten hemel schreien...’
Kortom: er zijn preekvormen die dicht tegen het gebed aanschuren. De preek zal al gauw wijdere cirkels trekken dan het verkerkelijkte gebed dikwijls doet. Nog weer anders gezegd: de voorbidder kan van de predikant (dikwijls zijn zij één en dezelfde persoon in verschillende modi) leren de gebedshorizont open en inclusief te houden.
Een contemplatieve weg van gebed naar preek
Een veelgehoord misverstand luidt dat bidden zou zijn: ‘praten met God’. Een zo opgevat gebed is vooral zelfexpressie, geloofsuiting, ‘zoals een kind denkt dat Zwarte Piet aan de schoorsteen luistert’ (Willem Barnard). Tomáš Halík kenschetst een dergelijk bidden als: ‘gesimuleerde dialoog met een Onzichtbare Oom, af en aan onderbroken door vrome gedichtjes.’ Hij bepleit dat wij ‘opnieuw contemplatie leren, de kunst van het innerlijke zwijgen, waarin God tot ons kan spreken door zijn unieke gebeurtenissen en door ons eigen leven.’
Zo slaat ook Barnard zichzelf gade: ‘Dat ik ongelovig ben en gelovig, ongeveer zoals Luther zei van simul justus ac peccator. Dat ik een kaars aansteek voor het beeld van de Theotokos en dan, lieve moeder, heel sterk denk aan alle levenden van toen, doden van nu, als een beroep op wat ik nu maar noem “de moederlijkheid van onze Vader”. Dat ik ritueel neerkniel en de gebedshouding aanneem, omdat men nu eenmaal schijnbewegingen moet maken, vormen ter beschikking houden, lijfelijk godsdienst plegen – ten einde ooit eens vervuld te worden van een besef? een osmose? van woorden, wat mij betreft ... klassieke woorden het liefst.’
De gebedsbeweging is dus niet allereerst van binnen naar buiten – vrije expressie (in het Duits Bitte), maar van buiten naar binnen – contemplatie (in het Duits Gebet). Barnard spreekt elders van geloofsinning, een zich herinneren, inhaleren, en hier van: ‘vervuld worden van klassieke woorden’. Die woorden zijn vooral die van de heilige Schrift: een Onzevader, een Weesgegroet, psalmen. Voornoemde Luther bidt in het bijzonder ook de tien geboden en het credo.
Kortom: het contemplatieve gebed komt niet voort uit de overvloed van ons hart, maar uit een ‘innerlijk zwijgen’. Het is niet naar buiten brengen wat er allemaal in ons omgaat, maar zich te binnen brengen wat ons te geloven is gegeven. Het contemplatieve gebed leeft op van ‘klassieke woorden’, het overweegt de heilige Schrift zoals een preek met voldoende meditatief gehalte dat ook doet. In die zin is het contemplatieve gebed voorwaarde voor de preek en maakt deel uit van het homiletisch proces.
Gerard Reve benadrukt het verschil tussen Bitte en Gebet in zijn correspondentie met pater H. de Greeve (1892-1974) over het ‘reisgebed’. De Greeve had in zijn rubriek ‘Van mens tot mens’ in De Nieuwe Linie (28 augustus 1965) zijn lezers een reisgebed meegegeven dat ondermeer bidt: ‘Verleen ons een voorspoedige reis en kalm weder, opdat wij, door uw heilige engel vergezeld, behouden het doel onzer reis mogen bereiken en eindelijk ook de haven van het eeuwige leven mogen binnengaan.’
Reve trekt daartegen van leer: het is een gebed dat ‘wegens zijn hebberige toon’ hem ‘met weerzin vervulde’. ‘Wie op reis gaat, bestede zijn tijd liever aan bijvoorbeeld het laten controleren van remmen en richtingaanwijzers, dan aan dit infantiel gedoe.’ Hij vervolgt:
Ik zou eindelijk wel eens een gebed onder ogen willen krijgen dat God zoekt, in plaats van Hem, om van alles en nog wat, aan Zijn kop te zeuren. Uw gebed heeft, volgens mij, met geloof niets te maken, want waarachtig gebed is belangeloos en vraagt niets, en smeekt zeker geen onheil af over anderen: want het kan niet overal tegelijk mooi weer zijn, en we weten evenzeer dat elke dag, onherroepelijk, een aantal ongelukken gaat brengen. Welnu: als men voor zichzelf goed weer of een veilige tocht afsmeekt, verzoekt men God dus de naaste met tent en al te laten wegregenen, respectievelijk zich te pletter te laten rijden, want iets in de trant van ‘indien het Uw wil is dat iemand op de weg omkomt, laat mij dat dan zijn’ kom ik in uw gebed niet tegen. Een reisgebed, dat God en mens althans waardig genoemd zou kunnen worden, zou ongeveer als volgt moeten luiden:
‘O God. Ik sta op het punt op reis te gaan. Ik weet niet of het misschien mijn laatste reis is. Ik wil U liefhebben. Ik hoop dat ik onderweg niemand enig ongeluk of ander kwaad zal berokkenen. Ik wil proberen niet, of veel minder, te drinken. Ik sta voor U. Ik weet dat ik, of ik veilig zal aankomen dan wel onderweg verwonding, ziekte of dood zal vinden, altijd U toebehoor. Want in leven en sterven zijt Gij in mij, en ben ik in U. Ik ga nu weg. Vaarwel, o God.’
Wie dit gebed analyseert ziet een aantal concentrische cirkels. De buitenste is de aanspraak ‘O God’. Daarbinnen een drievoudige plaatsbepaling: ‘Ik sta op het punt…’ / ‘Ik sta voor U’ / ‘Ik ga nu weg’. Daarbinnen een ‘Ik weet niet…’ en een uitgebreide ‘Ik weet…’-uitspraak. Daar weer binnen twee ‘Ik wil…’-zinnen rond de kern ‘Ik hoop…’
De structuur laat zien dat het zwaartepunt ligt in een buitenproportionele ‘Ik weet…’-zin, die als enige gemotiveerd is (‘want…’), namelijk met een johanneïsch aandoende zinswending (vgl. Joh. 14,20). Dit is een contemplatief gebed dat hoopt en weet.
De drie kerkleraren Willem Barnard, Tomáš Halík en Gerard Reve laten zien dat, zoals een preek soms ‘overweging’ of ‘meditatie’ wordt genoemd, het contemplatief gebed dat genre niet ver ontloopt.
Literatuur
Klaas Touwen, ‘De Allerhoogste en face & en profil’ in: Gerda van de Haar (red.), Geluk met hem die niet meeloopt, Liter 19, 2001, 97-106
Jan Happee, Mediteren met Luther. De weg van meditatie en gebed, Deventer 1983
Willem Barnard, ‘Nog stillere omgang’ in: Pieter N. Holtrop, Nog stillere omgang. Teksten van een symposion over Stille Omgang van Willem Barnard, Kamper cahiers 81, Kampen 1994, blz. 73v
Tomáš Halík, De nacht van de biechtvader. Christelijk geloof in een tijd van onzekerheid, Zoetermeer 2016, blz. 187
drs. Klaas Touwen