- Versie
- Downloaden 119
- Bestandsgrootte 552.68 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
Nummer 3 – 88ste jaargang 2016 – mei/juni
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 mei Zesde zondag van Pasen
inleiding drs. J.G. Beckers; preekvoorbeeld F. Broekhoff
5 mei Hemelvaart van de Heer
inleiding dr. J.H.A. Brinkhof; preekvoorbeeld drs. A. van den Akker sj
8 mei Zevende zondag van Pasen
inleiding dr. H.L.M. Ottenheijm; preekvoorbeeld drs. V.J.W. Bulthuis
15 mei Pinksteren
inleiding dr. A.L.H.M. van Wieringen; preekvoorbeeld prof. dr. M. den Dulk
22 mei Drie-eenheid
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes; preekvoorbeeld dr. J. Hulshof
29 mei Sacramentsdag
inleiding dr. Y. van den Akker; preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden ofm
5 juni Tiende zondag door het jaar
inleiding dr. W.M. Reedijk; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
12 juni Elfde zondag door het jaar
inleiding dr. J.C.M. Holman svd; preekvoorbeeld drs. E.A. Joris
19 juni Twaalfde zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen ofm; preekvoorbeeld drs. E.T.M. Keller-Hoonhout
26 juni Dertiende zondag door het jaar
inleiding drs. Th.A.F.M. van Adrichem ofm; preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap ma
Homiletische hulplijnen 60 drs. K. Touwen
1 mei 2016
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 15,1-2.22-29; Ps. 67; Apok. 21,10-14.22-23; Joh. 14,23-29 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 15,1-2.22-29
De lezing uit Handelingen van de Apostelen voor deze zondag sluit vrijwel naadloos aan bij de lezing van de vorige zondag (Hand. 14,21-27). Paulus en Barnabas zijn na een intensieve rondreis langs nieuwe gemeenschappen weer teruggekeerd in Antiochië (vv. 26-28). Beiden doen verslag van ‘al wat God met hen gedaan had, en dat hij ook voor de heidenen de deur des geloofs had geopend’. En dat voert ons midden in de brandende kwestie van de lezing van vandaag. Moeten deze heidenen niet besneden worden naar het gebruik van Mozes (Hand. 15,1)? De kwestie loopt hoog op. Paulus en Barnabas krijgen de opdracht zich, samen met een aantal anderen, naar Jeruzalem te begeven om uitsluitsel te vragen van de apostelen en oudsten.
Het is jammer dat de samenstellers van het lectionarium de passage weglaten die ons verhaalt over de discussie in Jeruzalem (Hand. 15,3-21). Daarmee missen we de argumentatie van de apostelen en die is voor het verstaan van de draagwijdte van de tekst van belang.
Voor Petrus is – dankzij een visioen waarin God hem tot driemaal toe ‘heeft doen zien’ – inmiddels helder geworden, dat hij ‘niemand onheilig of onrein mag noemen’ (Hand. 10,28; vgl. 10,1-16). Zijn argument is dan ook duidelijk. ‘Wat stelt ge God op de proef door een juk op de hals der discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij – geboren Joden – hebben kunnen dragen?’ (Hand. 15,10).
Jakobus plaatst naast de persoonlijke ervaring van Petrus, ‘hoe God van meet af aan erop bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen’, als argument uit de Schrift de volgende woorden van Amos.
Daarna zal ik weerkeren
en de vervallen hut van David weer opbouwen,
en wat daarvan is ingestort,
zal ik weer opbouwen,
en ik zal haar weer oprichten,
opdat het overige deel der mensen de Heer zoeke,
en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen,
spreekt de Heer, die deze dingen doet,
welke van eeuwigheid bekend zijn.
(Hand. 15,16vv = Amos 9,11v; vertaling NBG)
Dat zijn woorden die ook de lofzang van Simeon in herinnering roepen aan het begin van het evangelie van Lucas (Luc. 2,29-32) en vooruit wijzen naar wat er komen gaat en wat er op het spel staat. Immers, de besnijdenis heeft niet afgedaan, laat staan Israël zelf. Nee, de toegang voor de heídenen wordt geopend. En dat is een weg die juist leidt tot eerherstel van Israël. Een overtuiging, die van nu af aan vast onderdeel gaat worden van de wijze van argumenteren van Paulus: ‘Want zo heeft ons de Heer geboden: ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat ge tot heil zoudt zijn aan het uiterste der aarde’ (vgl. Hand. 13,13-49; met name v. 47).
Judas en Silas worden als getuigen meegezonden om het uitsluitsel mondeling te kunnen bekrachtigen. Want het zijn woorden met gezag, die op één lijn worden geplaatst met woorden van de Heilige Geest zélf (Hand. 15,28). Voortaan kan volstaan worden met het zich onthouden van afgodenspijs, van bloed en van verstikt vlees en van ontucht (v. 29).
Zie: K. Touwen, ‘Handelingen 15,1-2.22-29’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2014, 27-29
Psalm 67
De kernelementen uit het citaat van Amos in Handelingen vinden we ook weerspiegeld in de antwoordpsalm. Te beginnen met de openingsbede: ‘Mogen de volken u eren o God’ (vv. 4.6). Want daar is Gods heil op gericht: op alle volken. Dat hij over ons zijn aanschijn moge doen lichten (v. 2).
Apokalyps 21,10-14.22-23
Vergelijkbaar met Petrus, die in een visioen ziet wat Gods bedoelingen zijn met de mens, ziet Johannes in visoenen hoe het zal vergaan met hemel en aarde. In het visioen waarvan de lezing van vorige zondag melding maakt, ziet Johannes een níeuwe hemel en een níeuwe aarde. En Johannes ziet de heilige stad, een nieuw Jeruzalem. En hij hoort de woorden: ‘Zie, de tent van God is bij de mensen en hij zal bij hen wonen en zij zullen zijn volken zijn’. Ja, God zelf zal bij ons zijn en alle tranen afwissen en de dood zal níet meer zijn...’ (Apok. 21,1-4).
In de lezing van deze zondag krijgen we een nog diepere inkijk in dit hemels/aardse Jeruzalem. De twaalf poorten en de twaalf grondstenen laten ons een hersteld Israel zien en een volledig aantal apostelen van het Lam (vv. 10-14). Maar een tempel is er niet. God zélf, de Almachtige, is samen met het Lam haar tempel. Evenals zon en maan niet meer nodig zijn, want Gods heerlijkheid zélf verlicht de stad en haar lamp is het Lam (vv. 22-23).
Dan volgen de slotwoorden van dit hoofdstuk en deze liggen zozeer in het verlengde van de profetie van Amos en van de andere referenties, die we aantreffen in de lezing van Handelingen en in de antwoordpsalm, dat we ze hier integraal opnemen.
En de volken zullen bij haar licht wandelen
en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar;
en haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags,
want er zal geen nacht zijn;
en de heerlijkheid en eer der volken
zullen in haar gebracht worden.
En in haar zal niets onreins binnenkomen,
en niemand die gruwel en leugen doet,
maar alleen zij, die geschreven zijn
in het boek des levens van het Lam.
(Apok. 21,24-27; vertaling NBG)
Johannes 14,23-29
We horen hier de afscheidswoorden van Jezus doorklinken die hij in het Evangelie uitspreekt bij de laatste maaltijd (Joh. 13–16). Deze woorden worden door de samenstellers van het lectionarium hier verplaatst naar de vooravond van Hemelvaart en het Pinksterfeest dat over enkele dagen in de liturgie zal volgen.
In Jezus’ oproep tot liefde ligt de garantie voor eenheid met hem zelf en met de Vader. Ja, hijzelf en de Vader zullen komen en bij ons wonen (Joh. 14,23; vgl. Joh. 1,14!; vgl. hierboven Apok. 21,3v!). En de garantie waarop deze liefde zich baseert is het bewaren van de geboden (Joh. 14,15-21).
In deze liefde ligt ook de toezegging van de komst van de Trooster. Deze zal ons alles leren en opnieuw in herinnering brengen wat Jezus ons gezegd heeft, ook wanneer hij niet meer onder ons is. Deze is de Helper die ons op zijn beurt zal bewaren in de eenheid met Jezus in de Vader. En dat is ware vrede.
Preekvoorbeeld
Het is de zesde zondag van Pasen. Langzaam groeien we uit de sfeer van Pasen weg. In de evangelielezing van vandaag zie je dat ook terug. Jezus is in het midden van zijn leerlingen, maar hij heeft het over de tijd dat hij niet meer bij zijn leerlingen is. De tekst van vandaag is een klein gedeelte uit een gesprek dat hij met zijn leerlingen heeft op de avond van de voetwassing. Judas Iskariot is net vertrokken om Jezus te verraden. In de evangelielezing spreekt Jezus over de helper die de Vader ons zenden zal: de heilige Geest die ons zal onderrichten. Die zin roept bij mij een vraag op, want ook al noemen we hem elke keer als we een kruisteken slaan, toch is het niet makkelijk om te zeggen wie de heilige Geest is.
Ik wil proberen de betekenis van wat heilige Geest is terugbrengen tot wat die in de Bijbel is: de Geest van de Vader en van de Zoon. Want dat is het in de Bijbel. Het is heilige Geest omdat het de Geest van God is. Heilige Geest staat nooit los van de Vader of los van de Zoon.
Het is eigenlijk net als bij mensen. Als ik zeg: ik doe dit in de geest van mijn vader of van mijn moeder, dan bedoel ik te zeggen dat ik een beslissing neem, zoals ik denk dat mijn vader of moeder ook zou doen. Ook al kunnen ze niet meer tegen me zeggen wat ze willen of wat ze zouden doen, toch heb ik daar een idee over. Ik heb er een indruk van en vaak is die indruk helemaal niet ver van de waarheid. We weten vaak heel goed wat een ander mens zou willen of doen. En zo is het met God ook. Leven in de geest van God wil zeggen: zo leven als God van ons vraagt, zo leven zoals we denken dat God het van ons wil. Jezus zegt tegen ons: ‘Ik geef jullie de kans en de mogelijkheid om te handelen alsof ik er bij ben en zeg wat jullie moeten doen.’
Heilige Geest is een ander woord voor het verbond, het verband dat er is tussen God en mensen. De Geest van God is datgene wat wij als mensen op deze aarde van God merken en weten. Daarmee is het belang van de heilige Geest niet kleiner, maar groter dan we wel eens denken, want zonder heilige Geest is er geen geloof, geen vertrouwen, zonder heilige Geest kunnen we nooit de weg van God gaan. Hij is het verbindend element. In zijn heilige Geest is God aanwezig onder ons mensen opdat wij zijn weg gaan.
En die weg van God vat Jezus vandaag samen in een woord: vrede. Vrede laat ik u, mijn vrede geef ik u. Nu is het woord vrede in de Bijbel veel voller en rijker dan wat wij er vaak onder verstaan. Wij spreken al van vrede als er geen oorlog is. In de Bijbel staat het woord vrede, sjalom, echter voor de volheid van het leven. Het woord is een voorafspiegeling van de wereld van God, de wereld zoals die eigenlijk moet zijn. Een wereld waar geen plaats is voor het leed dat mensen elkaar aandoen. Een wereld waarin we de volheid van het geluk en de blijdschap leren kennen. Veel groter en voller is dat Bijbelse woord vrede dan wij ons eigenlijk kunnen indenken. In het woord vrede ligt het verleden, het heden en de toekomst van God verborgen. Vrede is meer dan de afwezigheid van oorlog en conflict. Het is het besef dat het leven meer is dan wat wij hier en nu meemaken. Leven is pas echt leven als er ook een belofte, een toekomst in verborgen is. Leven wil zeggen uitzicht, toekomst en opnieuw beginnen.
Daarom moeten we ons binnen en buiten de kerk altijd de vraag stellen of we door wat we denken en doen op zoek zijn naar die echte vrede.
Het is ook die boodschap waarmee Paulus en Barnabas en hun metgezellen in de eerste schriftlezing teruggestuurd worden naar de gemeente van Antiochië: de geest van de heer is gelijkelijk gekomen voor zowel joden als heidenen. Het gaat er dus niet om elkaar voor te schrijven hoe we moeten leven. We delen allemaal in de genade van Jezus Christus. De belofte dat er een wereld zal zijn waarin echte vrede, echte sjalom mogelijk is. Het is onze opdracht om in het hier en nu te leven, met uitzicht op de toekomst.
Nergens zien we dat beter dan bij kinderen. Kinderen zijn zichzelf, maar tegelijk schuilt er in hen de belofte dat er een dag komt dat het wel goed is op deze wereld. In kinderen mogen we een belofte zien. Kinderen leven in het hier en nu, en tegelijkertijd zie je in hen het verlangen om groot te zijn en verder te groeien.
Kinderen leren ons dat er steeds toekomst is, en dat geldt ook voor mensen wanneer die toekomst van het eigen leven beperkt is. In kinderen kun je immers zien dat het leven verder gaat, ook al weten we dat ons eigen leven eindig is. Het leven zelf gaat door. Net zoals het leven van Jezus ook niet was afgelopen met zijn dood. Zijn leven gaat door, als wij leven in zijn geest. En dat proberen we al tweeduizend jaar. En voor ons geldt ook dat de gave van zijn geest ons kracht geeft en ons steeds weer helpt de rechte weg van Gods goedheid terug te vinden. Gods geest geeft ons de kracht om niet gevangen te zijn in onszelf. Ook na ons gaat het leven door. Ook wijzelf zijn er een teken van dat leven nooit ophoudt en dat Gods geest ons steeds opnieuw de kracht geeft om het leven te aanvaarden zoals het is. Met zijn hoogte- en met zijn dieptepunten, met zijn goede en met zijn kwade dagen. Want eens zal de belofte uitkomen dat er leven is voor iedereen.
Het is die belofte en die hoop die God ons door zijn geest wil geven.
inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld Frans Broekhoff
5 mei 2016
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Heb. 9,24-28; 10,19-23; Luc. 24,46-53 (C-jaar)
Inleiding
Centraal op deze Hemelvaartsdag staat vanzelfsprekend de tenhemelopneming van Jezus. We lezen twee verhalen over dit gebeuren van één en dezelfde schrijver, Lucas. Hij sluit zijn eerste boek, het evangelie, ermee af, en opent er zijn tweede boek mee, de Handelingen van de Apostelen. Bij beide gebeurtenissen wordt, zij het met verschillende werkwoorden, gesproken van het opnemen, optillen van Jezus in de hemel. (Luc. 24,51; Hand. 1,9.11). Lucas ontleent deze beelden onder andere aan de wijze waarop de profeet Elia afscheid neemt van het aardse bestaan (2 Kon. 2,11).
Lucas is de hofleverancier van de hemelvaartverhalen, want de andere evangelisten spreken er niet over of slechts summier, zoals Marcus in zijn tweede slot van het evangelie (Mar. 16,19). Ook Paulus vermeldt het in zijn brief aan Efeze (4,8-10). Dat we dit feest vieren op de veertigste dag na Pasen is dan ook op de berichtgeving van Lucas gebaseerd. Hij vertelt in Handelingen dat de Heer na zijn lijden en dood bewees dat hij leefde en veertig dagen aan de leerlingen verscheen (Hand 1,3).
Hemel en aarde
In het wereldbeeld van de nieuwtestamentische tijd is de hemel, de woonplaats van God, boven (zie Ps. 47,6), terwijl de mensen daaronder op aarde leven. Zwevend tussen hemel en aarde is de wolk, waarin Jezus wordt opgenomen (Hand. 1,9), symbool voor de hemelse heerlijkheid van God. In Exodus 24,16-18 is het bijvoorbeeld een wolk die de Sinai overdekt waar Gods heerlijkheid rust op de berg. Mozes mag deze wolk binnengaan en verblijft er veertig dagen en nachten. Met de veertig dagen waarin Jezus verschijnt aan zijn leerlingen, geeft Lucas een tweede aanwijzing voor het symbolische karakter van zijn vertelling: eenzelfde termijn als Mozes op de berg (zie ook Ex. 34,28) en ook de tijd die Jezus doorbrengt in de woestijn (Mat. 4,2; Mar. 1,13; Luc. 4,1). Zo lang duurt ook de eerste verkenning van het beloofde land (Num. 13,25). Het getal veertig staat voor: volheid, allesomvattend. Daarom ook is het verblijf van het volk in de woestijn veertig jaar, een hele generatie (Num. 14,32vv). Als Jezus, volgens Handelingen, veertig dagen verschijnt, geeft dat aan dat hij ‘altijd’ aanwezig is.
Lucas laat de hemelvaart plaatsvinden vóór Pinksteren, de vijftigste dag, Pentekoste (Hand. 2,1) en daarmee wordt een ruimte van tien dagen geschapen tussen Hemelvaart en Pinksteren. Deze tijd gebruiken de apostelen om hun aantal weer op twaalf te krijgen met de keuze van Mattias (Hand. 1,26). Dat doen zij omringd door en tezamen met de broeders (v. 15).
Daarna is het afscheid van Jezus met zijn hemelvaart een zaak tussen Jezus, de apostelen en mannen in witte kledij. Deze mannen verschijnen plotseling, en wie of wat ze zijn wordt niet uitgelegd. Dat geldt ook voor de twee mannen die bij Jezus’ lege graf stonden en daar de verrijzenis verkondigen (Luc. 24,4). Deze twee lijken op het tweetal dat bij Jezus’ verheerlijking op de berg verschijnt: Mozes en Elia. Was het Elia die met een vurige wagen naar de hemel opsteeg, waar het graf van Mozes is, is onbekend. Er wordt gezegd dat het de HEER zelf is die hem begraven heeft (Deut. 34,1-7). Twee mannen, als boodschappers uit de hemel.
Een ander verhaal?
Met dit meest bekende hemelvaartverhaal uit Handelingen schetst Lucas een iets ander beeld dan hij in zijn evangelie deed. Daar verschijnt Jezus op de eerste dag onder andere aan de Emmaüsgangers en later aan meer leerlingen. Deze laatste ontmoeting wordt afgesloten met een zegen voor de leerlingen, waarna Jezus opgenomen wordt in de hemel (Luc. 24,51). Dat is niet op de veertigste dag, zoals Handelingen suggereert, maar nog steeds op die eerste dag, de verrijzenisdag. Bovendien verschijnen er geen hemelse boodschappers en zijn er meer aanwezigen dan alleen de apostelen. Ook de locatie verschilt: in het evangelie neemt Jezus afscheid in Betanië (Luc. 24,50), in Handelingen is dat op de Olijfberg (Hand. 1,12). Volgens Lucas ligt Betanië in de buurt van de Olijfberg (Luc.19,29). De Olijfberg wordt bij de profeet Zacharia gezien als de plaats waar de Heer zal terugkeren (Zach. 14,4). In die zin is de antwoordpsalm 47, een koningspsalm die Gods heerschappij uitzingt, toepasselijk bij deze hemelvaartverhalen. Hoewel het tegenstrijdig lijkt te zijn, is de hemelvaart van Jezus – zijn vertrek, afscheid – het teken van de heerschappij van God op aarde. Hemelvaart is geen punt in de tijd, maar teken van Jezus’ leven bij God. Hij is zelf de verbinding tussen hemel en aarde. En dat verklaart ook de wonderlijke zin in het evangelieverhaal, als Jezus zegt: ‘… toen ik nog bij jullie was’ (Luc. 24,44). Daarmee loopt hij al vooruit op de andere wijze van aanwezigheid dan toen hij nog onder ons ‘gewoon’ op aarde was: die van ná de verrijzenis, en ná de hemelvaart.
De opdracht die de leerlingen krijgen ‘om van Jezus te getuigen tot aan het einde van de aarde’ heeft alles te maken met Gods hemelse heerschappij op aarde. Over deze opdracht straks meer.
Afscheid en nieuw begin
De evangelielezing komt, zoals gezegd, uit het slothoofdstuk van Lucas. Dat hoofdstuk vertelt verschillende verrijzenis- en verschijningsverhalen en loopt uit op de hemelvaart van Jezus. Dit alles speelt zich dus af op één lange dag, van de vroegte waarin de vrouwen naar het graf gaan (Luc. 24,1) tot de avond als de Emmaüsgangers Jezus vragen te blijven (v. 29), en nog lang daarna, als deze twee terugkeren naar Jeruzalem en de hemelvaart van Jezus volgt (v. 51). Zoals het herkennen van Jezus in hun midden voor de Emmaüsgangers betekende dat zij opnieuw op weg gingen, alsof er geen avond gevallen was, zo lijkt er aan deze dag van de verrijzenis helemaal geen einde te komen. Het enige wat dan nog gebeurt is dat de leerlingen hem aanbidden en in grote vreugde terugkeren naar Jeruzalem. En juist deze laatste verzen van het evangelie creëren de opening naar het vervolg, naar hoe dat in zijn werk gaat: Jezus aanbidden en in vreugde terugkeren naar Jeruzalem. Er komt weliswaar een einde aan dit deel van het opgetekende verhaal, maar er komt geen einde aan het hele verhaal.
Jezus geeft zijn apostelen aan het eind van het evangelie opdracht in Jeruzalem te blijven én van hem te getuigen met kracht uit de hemel (vv. 47-49). Het is precies deze opdracht die in het boek Handelingen weer genoemd wordt: ‘Maar wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en van Mij getuigen in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde’ (Hand. 1,8).
Deze zin werkt als programma voor het hele boek Handelingen, waarin de verspreiding van het Woord centraal staat. Gaat het eerst over de verkondiging in Jeruzalem, al spoedig worden ook de omliggende streken erin betrokken (Samaria als eerste, zie Hand. 8) en daarna trekken eerst Petrus en later ook Paulus naar alle windstreken. Zo werkt het slot van het evangelie min of meer als een vooruitblik op het vervolg, vergelijkbaar met de vooruitblik op een volgende aflevering van een televisieserie. Hemelvaart als afscheid, en als nieuw begin.
Preekvoorbeeld
Vandaag vieren wij Jezus’ Hemelvaart. Is dat eigenlijk niet dubbel op? We hebben met Pasen immers al gevierd dat Jezus leeft, bij God. Waarom dan nog zo omstandig stilstaan bij het feit dat hij naar God toegaat. Het is voor velen al zo moeilijk voor te stellen dat het is gegaan zoals het in de Bijbel wordt beschreven. Het gaat over onzichtbare en onzegbare dingen. De schrijver beklemtoont: Jezus is opgenomen in God. Dat wordt zichtbaar gemaakt door de wolk die hem aan hun oog onttrekt. Van oudsher is de wolk een aanduiding van Gods aanwezigheid. Hij geeft schaduw en verkoeling in de hitte; regen bij droogte. Toepasselijk symbool om God aan te duiden. Te meer omdat de wolk zich boven ons bevindt. Gelovigen hebben hoog-achting voor God; kijken tegen hem op. Hij staat boven hen. Dat kun je dus aanduiden door het symbool van de wolk. Daar is Jezus na zijn dood heengegaan. Onzichtbaar. Maar daarom niet minder waarachtig.
In het verleden hebben kunstenaars geprobeerd het mysterie van Jezus’ Hemelvaart uit te beelden. Soms zie je dan op een afbeelding hoe Jezus hangend in de lucht in een wolk verdwijnt. Zijn voeten zijn nog juist zichtbaar onder de wolk. Daaronder staan de leerlingen omhoog te staren. De leerlingen moeten nog wennen aan het idee dat zij nu Jezus’ plaats moeten innemen. Dat hun aandacht niet uit moet gaan naar die wolk, maar naar de mensen. Dat zij nu aan de mensen moeten doorgeven wat zij van Jezus hebben ontvangen. In het vertrouwen dat hij hen daarbij zal steunen en inspireren.
Zo zag ik ooit ergens in Bretagne, Frankrijk, een afbeelding die dat tot uitdrukking bracht (www.beeldmeditaties.nl/0/1/30/0132.php). Je ziet Jezus in de wolk verdwijnen. Zijn voeten en de slip van zijn rode gewaad zijn nog juist zichtbaar. De leerlingen staren omhoog, ook Maria is erbij. Maar midden tussen die leerlingen in, met zijn rug naar de meesten toe, staat iemand die helemaal niet omhoog kijkt. Hij is gekleed in een gewaad, die dezelfde rode kleur heeft als het gewaad dat in de wolk verdwijnt. Hij draagt ook de trekken van Jezus. Maakt een zegengebaar. Ze merken hem niet op. Hij staat - bijna letterlijk - achter hen. En kijkt in mijn richting.
Prachtige uitbeelding van het feest dat wij vandaag vieren. Het vertelt dat Jezus weliswaar uit ons midden is heengegaan, en tegelijk midden onder ons aanwezig is, achter ons staat en ons inspireert. Dat is ook wat de leerlingen na Jezus’ heengaan hebben ervaren. Hij had hun tijdens zijn leven herhaaldelijk gezegd dat zij na zijn heengaan zijn zending moesten overnemen. Dat zij alle mensen tot zijn leerlingen moesten maken. Tot leerlingen in de liefde en de barmhartigheid. Zolang Jezus zelf in hun midden was, konden zij de kunst afkijken. Maar nu hij uit hun midden was weggenomen, nu waren zij aan de beurt. Nu stonden zij op de plek van Jezus. En dat is wat hun met vreugde en verwondering vervult: ‘Hij heeft zijn zending aan ons overgelaten. Hij gunt ons de ruimte. Heeft zijn plaats aan ons afgestaan.’ Of zoals in een van de eucharistische gebeden wordt gezegd: ‘Wij danken u, dat hij ons ruimte geeft en vrijheid schept...’
Nu was het aan hen, de leerlingen, om de weldaden die zij van hem ontvangen hadden, aan anderen door te geven. Zodat door hen anderen konden ondervinden wat zijzelf ondervonden hadden in hun omgang met Jezus: zijn genade; zijn goedheid; zijn vergeving. Nu werden zij daar de dragers en doorgevers van. Bij zijn afscheid drong Jezus er bij hen op aan, te wachten tot de Geest over hen vaardig zou worden. Dan zouden zij de wereld intrekken, en brengers van genade en goedheid worden. Andere Christussen zouden zij worden. Vervuld van de Geest die ook Jezus bezield had.
Kunnen wij hier in de kerk met de apostelen meevoelen? Kunnen wij met de apostelen zeggen dat wij veel, zo niet alles in ons leven te danken hebben aan Jezus, aan ons geloof in hem; en dat wij daarin anderen van harte willen laten delen? Wij worden dus uitgenodigd stil te staan bij de vraag wat ik allemaal aan Jezus te danken heb. Misschien heeft het geloof in hem richting en inhoud gegeven aan mijn leven. Misschien troost. Misschien vergeving. Misschien ben ik door hem mijn leven als een roeping gaan beschouwen. Misschien ben ik dankbaar voor de prachtige kerkelijke kunst die zijn leven heeft opgeleverd; voor de mooie liturgie.
Als het komend weekend toch een lang vrij weekend is, zou ik de tijd kunnen nemen stil te staan bij de vraag wat het geloof in Jezus mij gebracht heeft en brengt. En dat Jezus het mij gunt daarvan door te geven aan anderen. Wie ik maar tegen kom. Hij maakt plaats voor mij. Staat achter mij en geeft mij zijn zegen mee.
Je hoort het weinig, maar dit is het moment om te zeggen: ‘Zalige Hemelvaartsdag!’
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld drs. Dries van den Akker sj
8 mei 2016
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 7,55-60; Ps. 97; Apok. 22,12-14.16-17.20; Joh. 17,20-26 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 7,55-60
Stefanus, een ‘diepgelovig en wijs man’ (Hand. 6,4) die samen met zes andere ‘diakenen’ zorg draagt voor de gemeenschappelijke maaltijden, wordt beschuldigd van lastering van ‘Mozes en God’ (Hand. 6,11) door leden van een ‘synagoge van de vrijgelatenen’, een rivaliserende hellenistisch-Joodse gemeenschap. Hij rechtvaardigt zijn geloof in een lange redevoering voor het Sanhedrin. De nu volgende lynchpartij staat volledig los van de scène voor het Sanhedrin: Handelingen 7,1 en 7,54 tonen dat er geen verband is tussen de aantijgingen en de redevoering.
De auteur combineert een traditie over Stefanus’ dood met een redevoering parallel aan die van Petrus (Hand. 3–4). Daarin ontvouwt hij zijn theologie van de geschiedenis van Israël in haar continuïteit en ontwikkeling: Gods trouw en het gedrag van het volk leiden er toe dat de missie zich uitstrekt tot de volkeren (Hand. 22,20!). Retorisch kenschetst de auteur Stefanus als begiftigd met goddelijke autoriteit: de leden van het Sanhedrin zien dat ‘zijn gezicht leek op dat van een engel’ (Hand. 6,10). En bij het dramatisch begin van de lynchpartij schouwt de lezer met Stefanus ‘de heerlijkheid van God, en daar stond Jezus aan Gods rechterhand’ (Hand. 7,55). Zijn betrouwbaarheid moet ten slotte blijken uit de directe rede: ‘Hij zei: ‘Ik zie de hemelen open en ik zie de Mensenzoon staan aan de rechterhand van God’ (v. 56). Dit is de enige keer in het Nieuwe Testament dat een ander dan Jezus de term ‘Mensenzoon’ bezigt.
Stefanus wordt door een woedende menigte buiten de stad gesleurd en gestenigd. De details van de steniging zijn slechts ten dele in overeenstemming met de procedures (m.Sanhedrin 6,4 en 7,4); dit religieus geweld is een illegale executie. Wederom is theologie de leidraad: de auteur legt een parallel met Jezus, die ook buiten de stad zijn executie onderging. De parallellie klinkt door in Stefanus’ laatste uitspraken: ‘Heer Jezus, ontvang mijn geest’ en ‘Heer, reken hun deze zonde niet aan’ (vv. 59-60). Beide uitspraken herhalen Jezus’ kruiswoorden (Luc. 23,34.46 vergelijk Ps. 31,6), met het verschil dat Jezus zijn geest aanbeveelt in de handen van de Vader en Stefanus aan Jezus.
Zo is Stefanus de eerste geloofsgetuige (martelaar) van die Jezus. Het Griekse woord ‘martelaar’ klinkt hier voor het eerst, frappant genoeg als verwijzing naar diegenen die hem hebben gestenigd (v. 58, ‘getuigen’). Het zal nog een halve eeuw duren, tot bij Polycarpus van Smyrna ‘martelaar’ als eretitel geldt voor de gelovige die de gewelddadige dood vrijwillig en publiekelijk ondergaat, in plaats van haar ten uitvoer te brengen in naam van God. In dat martelaarschap, dat wortelt in Joodse modellen (2 Makk. 7) wordt een religieuze bron van geweld, de vurige ijver voor God die ten grondslag lag aan de lynchpartij, principieel doorbroken.
Psalm 97
Het rechtvaardige koningschap van God (v. 8) is het centrale thema van deze psalm, als ook de vreugde die dit koningschap wekt voor de rechtvaardigen (v. 12). Dat koningschap wekt vreugde op alle eilanden (v. 1), een Bijbelse metafoor voor de meest verafgelegen (Griekse?) landen. De natuurbeelden rond dit Koningschap zinspelen op de epifanie van Sinai (Ex. 19): wolken, duisternis, vuurgloed, en bliksem. De natuursymboliek gaat niet over een God die zich in de natuur laat vinden maar over een God die zijn wil kenbaar heeft gemaakt, een God van bevrijding. Dat thema ontvouwt zich in het verdwijnen van afgoderij. Afgoderij betreft niet zozeer foutieve opvattingen maar religieuze verabsolutering van macht, overheersing en sociaal onrecht. Vreugde over de onderwerping van afgoden is dan ook vreugde over politieke vrijheid en herstel van sociale gerechtigheid.
Dat keert aan het slot van de psalm terug: God heeft lief die het kwade haat, die zich aan Gods verbond houden (‘getrouwen’ of ‘vromen’, v. 10) redt hij uit de macht van slechten. De rechtvaardigen ervaren een ‘uitgezaaid licht’ (v. 11, een beeld dat in de mystieke traditie wordt gezien als Gods verborgen aanwezigheid in de schepping); zij wier hart, dat wil zeggen, overwegingen en beslissingen, recht zijn, ervaren de vreugde waarvan de psalm aan haar begin gewag maakte. Zo verbindt de psalm een God die zich zowel op collectief als op individueel vlak laat gelden als een God-bevrijder, als een God die vreugde brengt (v. 12).
Apokalyps 22,12-20
Onze perikoop vormt de epiloog (peroratio of conclusio in de retorica) van de Openbaring. Zij herneemt de thema’s van de opening: Gods trouw blijkt uit zijn retributieve rechtvaardigheid (vv. 11-12, 15 (wel lezen dus!), 19): het handelen van de mens zal hem worden vergolden. Die retributieve rechtvaardigheid laat zich begrijpen in het licht van evangelische tradities (vgl. Mat. 16,27! en 25,31-46), maar is typerend voor de Openbaring als troostboek voor vervolgde christenen. Aan de slachtoffers zal recht worden gedaan, hun lijden is geen ontkenning van Gods rechtvaardigheid. Vandaar dat vers 11 (allusie op Dan. 12,10) voorafgaand een aanscherping voorziet van zowel zonde als rechtvaardigheid. Vergelding krijgt gestalte met de wederkomst van de ‘ik’-persoon’, de verhoogde Jezus, een zinspeling op Jesaja 41,10. Die Jezus is onder meer alfa en omega (Apok. 1,8 zegt dit over God!), een metafoor om alles wat door die twee extremen is omvat aan te duiden. Bijbels gezien is protologie ook eschatologie: in de bestemming ontvouwt zich wat al bij het begin is geschreven.
De zaligspreking van vers 14 biedt een indringend beeld van het wassen van de kleren. Dat kan slaan op martelaarschap (bebloede kledij), maar ook voor spirituele groei: omkeer, goede werken en het vervullen van de geboden. De metafoor speelt mogelijk een rol in de parabel over de bruiloftsgast zonder bruiloftskledij (Mat. 22,11v). Een rabbijnse parabel spreekt over het wassen van kledij als noodzakelijke voorbereiding op de maaltijd (Qoh. Rabba 9,7), eveneens een eschatologisch beeld. In de Openbaring gaan de rechtvaardigen met gewassen kledij het nieuwe Jeruzalem binnen (v. 15). Daarin mogen geen honden, een gangbare scheldnaam voor heidenen, hoerenlopers, moordenaars, tovenaars en liefhebbers van leugen binnentreden. Het heilige is immers niet voor de honden bedoeld (Mat. 7,6; Did. 9,5; vergelijk 4 QMMT B, 58).
Het laatste deel van de perikoop moet de goddelijke autoriteit van het boek Openbaring bezegelen. Dat boek is door Jezus middels een engel aan Johannes geopenbaard. Jezus nu is uit de wortel van David (v. 16, allusie op Jes. 11,1). Hij is de morgenster (Apok. 5,5!), een allusie op Numeri 24,17; Bar Kochba beriep zich op dezelfde tekst! Het slotvers in Grieks-Aramees is een toegevoegde, oud-christelijke bede voor de wederkomst van de verhoogde Jezus (zie 1 Kor. 16,22 en Did. 10,6).
Vers 19 biedt een frase die in Joodse tradities (11QT 54,5-7; b.Megilla 14a enz.) voorkomt: dit boek is volmaakt, en afdoen of toevoegen is dan ook heiligschennis. Dat kan zo gezegd worden, aangezien Openbaring alle teksten van de Schrift representeert en het meest intertekstuele boek is van de Bijbel. Wie zich zo aan die Schrift houdt is gerechtigd tot het eten van de levensboom (v. 16, zinspeling op Gen. 3 en beeld voor Thora: Henoch 25,24v; TgNeofyti Gen. 3,22vv). Daar hoeft niets aan te worden toegevoegd: alles is er in vervat.
Johannes 17,20-26
Het gebed van Jezus voor zijn arrestatie (Joh. 17,1-26), benadrukt hoe hij en zijn Vader één zijn. Jezus bidt dat deze eenheid zich voortzet onder zijn leerlingen. De kennis van God die Jezus aan de wereld (v. 21, kosmos) heeft laten kennen, is een liefdevolle betrokkenheid op God en op de gemeenschap (vgl. Joh. 13,34v). Die leerlingen staan tegenover de kosmos die God nog niet heeft leren kennen (v. 23), een typisch johanneïsche dualistische wereldvisie.
Die eenheid is daarmee zowel christologisch als ecclesiologisch; niet voor niets is Johannes 17,22 (Vulgaat) het motto van de oecumene: ut omnes unum sint. We lezen hier de hoge christologie van Johannes, een die zich voortzet in een sacramentele ecclesiologie: de leerlingen, op basis van hun woord van geloof (v. 20), belichamen de eenheid in liefde tussen Jezus en zijn Vader. De grondslag voor die eenheid is ‘zending’: Jezus is gezonden door zijn Vader en zendt op zijn beurt de leerlingen uit (alleen al in onze perikoop: vv. 21.23.25). Onze perikoop herhaalt het beginsel van Joh. 13,16: ‘… een gezant is niet meer dan degene die hem zendt’.
Het is daarbij wel aardig te weten dat dit wortelt in de (Joodse) opvatting over de eenheid van de zender en de gezondene. Volgens de rabbijnen representeert de gezondene de zender, bijvoorbeeld een boodschapper degene die hem opdracht geeft: ‘als een voorbidder een fout maakt in het Achttiengebed is dat een slecht teken voor hem; was hij een gezondene (shaliach), dan voor degenen die hem hebben gezonden, want de gezondene is gelijk aan degene zelf’ (M.Berachot 5,5). Het gaat hier dus niet zozeer om eenheid in ontologische zin (tenzij we de concilies in die zin begrijpen) maar om een relationele en functionele eenheid (v. 22: voor de schepping had de Vader Jezus al lief): de gezondene is een afgevaardigde, een die in zijn persoon de bedoeling en de aard van de zender belichaamt.
Preekvoorbeeld
Kort na de millenniumwisseling, in 2002, verscheen het boek De eeuw van de martelaren van de Italiaanse historicus Andrea Riccardi, stichter van de Sant’ Egidio-gemeenschap. Daarin doet hij verslag naar zijn studie van de ruim 12.000 documenten die de door paus Johannes Paulus II ingestelde Vaticaanse Commissie Nieuwe Martelaren kreeg toegezonden, over de vele vrouwen en mannen die in de twintigste eeuw omwille van hun geloof zijn omgebracht. Tijdens het nazisme en het communisme en de dictaturen in Latijns-Amerika en in Afrika, maar ook door toedoen van de maffia en terroristische bewegingen zoals de radicale islam. Zijn conclusie: nooit eerder zijn zoveel christenen vermoord als in de twintigste eeuw, minstens drie miljoen.
Daar zijn namen bij als Titus Brandsma, Edith Stein, Dietrich Bonhoeffer, Martin Luther King en Óscar Romero, maar ook talloze ‘gewone’ vrouwen en mannen. Riccardi concludeert dat er voor de kerk ‘geen enkele rustige periode is geweest’ en voegt daar de conclusie aan toe dat martelaarschap ook in de 21ste eeuw aan de orde van de dag zal zijn. Uit de cijfers van Open Doors, een internationale organisatie die zich inzet voor vervolgde christenen, blijkt zijn gelijk: 7100 christenen werden gedood in 2015, 3000 meer dan in het jaar daarvoor.
We mogen Stefanus de eerste christelijke martelaar noemen. Een man die vol is van Gods Geest en op grond daarvan over de gave van het woord beschikt. Een hoofdstuk eerder lezen we dat hij ‘het gelaat van een engel’ bezit. Daar wordt niet mee bedoeld dat hij een vroom smoeltje heeft, maar dat zijn lijntje met de hemel kort is. Het Griekse angelos betekent immers ‘bode’, en Stefanus is met recht een doorgever van een hemelse boodschap. Maar in weerwil van zijn engelengezicht is hij des duivels op het volk, dat zijn roeping ontrouw is geworden. Sinds de dagen van Abraham heeft het volk inclusief zijn leiders fout op fout gestapeld, omdat men doof was voor Gods heilige Geest. De wet van God hebben de mensen niet onderhouden en degenen die dit aan de kaak stelden, de profeten, hebben ze vermoord. Is het dan verwonderlijk dat God zijn heil elders zoekt of liever gezegd: naar de andere volkeren brengt?
Uit blinde woede wordt Stefanus gelyncht. Zijn engelengezicht kan hem niet redden; in de ogen van de mensen is hij een onheilsbode. Opvallend is hoe zijn houding en zijn laatste woorden overeenkomen met die van Jezus in zijn stervensuur. ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn Geest’, zegt Jezus aan het kruis, terwijl Stefanus zegt: ‘Heer Jezus, ontvang mijn geest.’ Jezus zegt: ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen’, terwijl Stefanus zegt: ‘Heer, reken hun deze zonde niet aan.’
Het grote verschil met Jezus echter is dat Stefanus uitvoerig van leer trekt tegen zijn aanklagers, terwijl Jezus er het zwijgen toe doet. Bovendien gaat voor Stefanus als de nood het hoogst is de hemel open, terwijl Jezus aan het kruis ten prooi valt aan godverlatenheid.
Al die mensen die in de afgelopen eeuw omwille van hun geloof om het leven zijn gebracht, ze zijn niet over één kam te scheren. Sommigen van hen waren welbespraakt als Stefanus; ze waren militant en zochten de confrontatie. Anderen beleefden hun geloof in stilte en bleken toch niet veilig voor hen die hen vijandig gezind waren. Sommigen waren zich zelfs van geen gevaar bewust. Maar één eigenschap hebben al die martelaren wellicht gemeen: ze zijn mensen uit één stuk. Het woord ‘heilig’ immers komt van ‘heel’; de simpelste definitie van een heilige is daarom ‘mens uit één stuk’. Een heilige is een mens wiens innerlijk bijeen wordt gehouden door het geloof in de rechtvaardige God.
Jezus voegt daaraan toe: ‘Bewaar in uw Naam hen die gij mij gegeven hebt, opdat zij één mogen zijn zoals wij.’ Zo innig als de Zoon één is met de Vader, zo innig mogen mensen die op hem vertrouwen één zijn met hem – en met elkaar. Deze bede van Jezus kan door gelovigen gemakkelijk worden misverstaan als: wij tegen de rest van de wereld. Dat echter leidt tot fanatisme en fanatisme leidt tot volksgerichten die mensenlevens kosten, zoals we hebben gehoord in de eerste lezing.
Toch stelt Jezus hen die in hem geloven wel degelijk tegenover de wereld – kosmos in het Grieks – die hem nog niet heeft leren kennen. Dat is opmerkelijk, want in de Griekse gedachtewereld betekende kosmos ‘sieraad’ of ‘schone ordening’. In werkelijkheid echter is de kosmos geen eenheid: ze is getekend door een innerlijke breuk, en deze crack in all things (Leonard Cohen) zet zich voort in het innerlijk van de mens.
Jezus draait de verhoudingen om: niet de mens moet zich voegen naar de kosmos, zoals de stoïcijnen beweerden, maar de kosmos naar de gelovige mens, de mens uit één stuk die één is met de Vader en de Zoon en met alle andere mensen. Een mens die net als Stefanus een kort lijntje heeft met de hemel, om zo een microkosmos te worden waarin alle machten en krachten in evenwicht zijn.
Andrea Riccardi heeft gelijk: de kerk zal nooit echt rust kennen. Toch zullen er ook altijd ‘hele’ mensen zijn, die eenheid stichten in onze vaak zo verdeelde wereld. Bidden wij daarom met Jezus om eenheid: eenheid met hem en zijn Vader, eenheid tussen mensen onderling, maar ook om een geheeld innerlijk. Bidden we ook dat wij zelf mensen uit één stuk mogen zijn, naar het voorbeeld van al die mannen en vrouwen die ook vandaag worden vervolgd omwille van hun christenzijn.
Literatuur
Willem Barnard, Tot in Athene. Handelingen 1-17 – Leesoefeningen bij het tweede boek van Lukas, Zoetermeer, 2005
Andrea Riccardi, De eeuw van de martelaren. Geschiedenissen van christenen uit de twintigste eeuw, vermoord omwille van hun geloof, Tielt, 2002
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld drs. Victor Bulthuis
15 mei 2016
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Rom. 8,8-17; Joh. 20,19-23 of 14,15-16.23b-26 (C-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Handelingen 2,1-11
Het boek Handelingen van de Apostelen beschrijft hoe de eerste volgelingen van Jezus Christus zijn verhaal voortzetten door hem te verkondigen als de verrezen Heer. Na de boekinleiding in 1,1-3 wordt de startsituatie gecreëerd door de hemelvaart van Jezus in 1,4-11 en de vervanging van Judas door de nieuwe apostel Mattias in 1,12-26.
Daarna start het grote verhaal, waarvan het eerste deel aan het optreden van Petrus, de apostel der Joden, gewijd is en het tweede deel aan Paulus, de apostel der onbesnedenen. De overgang van het eerste naar het tweede hoofdpersonage wordt gevormd door 10,1–11,18, waar de auteur van de Handelingen der Apostelen Petrus als eerste de stap naar de volkeren laat zetten. Verder worden Petrus en Paulus parallel neergezet: wat Petrus meemaakt, maakt ook Paulus mee – met uitzondering van Pinksteren. De paulinische variant van het petrinische Pinkstergebeuren in 2,1-41 staat nog open. Het werk van de Geest is nog niet voltooid.
Het optreden van Petrus start dus met een Geestverhaal. De verzen 1-4 beschrijven de nederdaling van de Geest. De eenheid van de kleine groep, uitgedrukt in de woorden allen, dezelfde plaats en bijeen zijn (v. 1), opent een nieuwe verstaanshorizon: de communicatie wordt uitgebreid naar alle talen.
Op dit gebeuren volgen de reacties van de mensen in Jeruzalem. De eerste reactie in de verzen 5-12 bevat de vraag wat er aan de hand is dat iedereen van Gods grote daden hoort in zijn eigen taal. De tegenreactie klinkt in vers 13, die als het ware invult wat er gaande is, en wel op een negatieve wijze met een vermeende dronkenschap.
Daarop volgt een uitvoerige toespraak van Petrus (vv. 14-40). De toespraak is op zich al een bewijs van de Geest, omdat voor het eerst naar buiten wordt getreden en de Christus verkondigd wordt. Maar Petrus’ toespraak is dat ook inhoudelijk door met veelvuldige Schriftcitaten Jezus’ Pascha, dat wil zeggen zijn dood aan het kruis en zijn opstanding van Godswege, uit te leggen.
Het verhaal sluit af in vers 41 met de mededeling over het aantal nieuwe leden van de geloofsgroep. Ten opzichte van de oorspronkelijk kleine groep aan het begin van het verhaal is de groei immens. Daarmee wordt niet zozeer het succes van de prediking van Petrus aangeduid, als wel het welslagen van de communicatieve Geest die neergedaald is.
Zie: K. Touwen, ‘Handelingen van de Apostelen’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2014, 27-29
Tweede lezing: Romeinen 8,8-17
Sinds de liturgievernieuwing van het Tweede Vaticaans Concilie kan in plaats van de in de Romeinse liturgie traditionele lezing 1 Korintiërs 12,3b-7.12v ook een passage uit de Romeinenbrief gelezen worden.
Hoofdstuk 8 van de Romeinenbrief vormt een argumentatieve passage waarin de zekerheid van de christelijke hoop wordt aangetoond. Centraal staat daarin de Geest. Zoals de Geest zijn werk heeft gedaan bij Jezus Christus, zo doet dezelfde Geest zijn werk, parallel, aan hen die Christus navolgen. Daarom spreekt Paulus over de Geest van Christus die in u woont (v. 9).
Paulus beschrijft dat tot tweemaal toe. Zoals de Geest Jezus van de doden heeft opgewekt, zo zal hij ook de gelovigen eenmaal levend maken (v. 11). Bovendien, het is deze Geest die ons Abba doet roepen (v. 15).
Abba is het Aramese woord voor vader, dat Paulus er als vertaling ook bij geeft. De vermelding van deze aanspreektitel van God in het Aramees roept, zonder dat Paulus dat in zijn brieftekst expliciet maakt, Jezus zelf biddend op. Zoals Jezus in de Geest tot God kon bidden met de aanspreektitel Abba, kan elke christen dat op grond van diezelfde Geest met de aanspreektitel Vader.
Deze parallellie brengt met zich mee dat de gelovige, net zoals Jezus de Christus Zoon van God is, eveneens de status van het zoonschap verwerft. Aangezien de meeste Bijbelvertalingen graag inclusief vertalen (en niet zonder reden), wordt vaak het woord kindschap gebezigd; maar daarmee is wel de overeenkomst tussen Jezus als Zoon van God en alle gelovigen als zonen van God in de vertaling weggevallen. Pas in de toepassing gebruikt Paulus het inclusieve woord kinderen (v. 17). Wie Abba kan en mag zeggen tegen God, gelijk Jezus, en daarmee de status van zoon verkrijgt, gelijk Jezus, wordt erfgenaam van God, gelijk Jezus dat is door zijn lijden en zijn verheerlijking.
Dat een christen deze Geest heeft, is overigens goed te zien in het leven van alledag. Een gelovige leeft niet vanuit zelfgenoegzaamheid (v. 9), dat wil zeggen: vertoont geen houding waarin hij zichzelf centraal stelt, maar leidt een leven dat wars is van zelfzucht, zoals ook Jezus de ander en niet zichzelf in het centrum heeft gesteld.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Christus, onze gerechtigheid’, in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Evangelielezing: Johannes 14,15-16.23b-26 en Johannes 20,19-23
In het Johannesevangelie valt de nederdaling van de heilige Geest op Paaszondagavond. Maar de Geest komt daar niet zomaar uit de lucht vallen. Zij is reeds ter sprake gebracht in de gesprekken tijdens de laatste avond dat Jezus en zijn leerlingen bijeen zijn, en wordt door de evangelist ook genoemd als Jezus sterft aan het kruis. Op deze wijze wordt de Geest nadrukkelijk aan Jezus’ Pascha gekoppeld.
Wie van de leerlingen wil meegaan met Jezus’ weg? Het blijkt in eerste instantie helemaal niemand te zijn. Tijdens de laatste avond samen levert Judas zijn Meester over voor dertig zilverstukken (13,21-30). Petrus, eerst nog zo fel enthousiast reagerend (13,9), verloochent zijn Meester (18,25vv). Van de mannen laat iedereen Jezus in de steek, uiteindelijk blijven, als Jezus aan het kruis sterft, alleen de vrouwen en de naamloze geliefde leerling over (19,25vv). Van het onderhouden van de geboden, waarover Jezus tijdens de laatste maaltijd spreekt, komt niet veel terecht. Daarom kondigt Jezus een nieuwe helper aan, die zijn getuigenis zal voortzetten, wanneer hij er eenmaal niet meer is: de Geest.
Op het moment dat Jezus aan het kruis sterft, levert Jezus dan ook de Geest over, zo beschrijft Johannes in 19,30. Dit geven van de geest is geen eufemistische uitdrukking voor sterven, zoals in het Nederlands (‘de geest geven’), maar is in het Grieks letterlijk bedoeld. Het probleem is echter dat er anders dan aan de vrouwen en de geliefde leerling, niemand is aan wie die Geest gegeven kan worden. Er is immers van Jezus’ leerlingen verder niemand meer over.
Deze situatie verandert op Paaszondagavond. De leerlingen zitten opgesloten, wat uitdrukking is van hun angst en onvermogen. Maar Jezus, de Verrezene, doorbreekt hun gesloten situatie en treedt bij hen binnen met iets dat zij in hun angst maar niet konden (be)vatten: vrede. De doorbreking met vrede leidt tot een nieuwe situatie: de Geestgave. De Geest maakt van de ontvangers volgelingen van Jezus, parallel aan Jezus zelf. Zoals Jezus gezondene is, zo worden de ontvangers van de Geest dat eveneens. Zoals Jezus zonden vergeeft, zo gaan ontvangers van de Geest dat eveneens doen. Alles wat Jezus heeft gezegd en gedaan, wordt door deze Helper bij de volgelingen van Jezus tot gedachtenis gemaakt: zij worden zoals Jezus het heeft voorgeleefd.
Preekvoorbeeld
De heilige Geest wil dat overal op aarde de grote daden van God bekend worden, daden van liefde en recht, van vrijheid en vrede. De hele mensenwereld komt dan ook in zicht. De horizon gaat wijd open. Er worden namen opgesomd van allerlei volken en landen. Vreemde namen voor ons misschien, zoals Parten, Meden en Elamieten, maar als we die namen vertalen, blijkt het om onze eigen wereld te gaan. Het begint in het Midden-Oosten, waar nu Irak en Iran en Saoedi-Arabië liggen. Dan gaat de blik over de Middellandse Zee heen, over Kreta en de Griekse eilanden, naar Rome toe, de moederstad van Europa. En tussenbeiden zien we aan de noordzijde van die zee Turkije en aan de zuidzijde Egypte en Libië. Dat is dan wel niet meteen de hele wereld, maar het is ‘onze’ wereld en het is een gebied waar we juist deze dagen met grote zorg naar kijken. We zien hoe het Midden-Oosten en Europa met elkaar overhoop liggen. We horen hoe ook hun landen onderling met elkaar in strijd zijn gewikkeld en hoe sommige landen ook nog eens door burgeroorlog worden verscheurd. En tussen die landen moet de Middellandse zee de vluchtelingen een kans op leven geven op kantelende bootjes. Het is hartverscheurend. Het is een regio waar oorlog woedt, nu eens met legers en verwoestende bombardementen en dan weer met terreurdaden en bloedige aanslagen, terwijl de bewoners niet weten waar ze het zoeken moeten. Zo’n wereld. Dat is de horizon waar de Geest de grote daden van God aan de orde wil stellen. Daden van liefde en recht, daden van vrijheid en vrede. Ze zijn hard nodig. Zonder die daden is er geen leven mogelijk.
Het begint allemaal in een kamertje in Jeruzalem waar zich een kleine, maar enthousiaste groep mensen verzamelt. Ze komen altijd op dezelfde plaats bijeen, ze spreken dezelfde taal en worden door dezelfde geest vervuld. Met zo’n groep om je heen denk je al gauw dat je de wereld kan veranderen. Je roept: Yes we can en Wir schaffen es! Maar dan gebeurt er iets wat de saamhorigheid verstoort. De heilige Geest zelf brengt onrust. Op een dag merken de groepsleden dat ze niet allemaal meer dezelfde taal spreken. Ieder begint zich op een eigen manier uit te drukken. Al gauw begrijpen ze elkaar niet meer. De bekende woorden verliezen hun betekenis en de oude vertrouwde ideeën kunnen ze niet meer met elkaar delen. Terwijl de één nog vuriger spreekt dan de ander is harmonie ver te zoeken. Het kamertje wordt al gauw te klein voor zoveel opwinding. Begrijp goed, we hebben het hier niet over een talenwonder, maar over een communicatiestoring. Zo begint het op die mooie Pinksterdag: de kerk is nog niet geboren of ze heeft een probleem. En erger. Voor ze het weten ligt dat probleem op straat en de buurt bemoeit er zich maar al te graag mee.
Ineens komt ‘de buurt’ in beeld. Daar moeten we het dus óók over hebben. De buurt is namelijk net zo belangrijk als die kerk. En die buurt, daar en toen, lijkt een beetje op onze buurt hier en nu. In het Jeruzalem van toen woonden namelijk veel vluchtelingen. Dat waren wel Joden of vrienden van Joden, maar ze waren niet in Jeruzalem geboren. Ze waren ergens in Iran of Irak of Syrië of Rome opgegroeid en ze hadden zich daar lang veilig gewaand, maar onverwachts werden ze er buitengesloten en hadden noodgedwongen moeten emigreren. Ze hadden een nieuw bestaan moeten zoeken in wat ze hun Joodse land noemden. Eenmaal in Jeruzalem merkten ze echter hoe verschillend ze waren. Ze hadden elk hun eigen verleden meegenomen: dat was de cultuur, de levensstijl en de taal van het land waar ze vroeger gewoond hadden. Je zag op straat meteen hoe verschillend die mensen waren. Dat leidde onvermijdelijk tot spanningen. Het is een buurt met een probleem. Over zo’n buurt hebben we het.
Het is duidelijk: de buurt en de kerk hebben hetzelfde probleem. De mensen zijn onderling zo verschillend dat ze elkaar niet echt kunnen verstaan. Dat kan niet goed gaan. Dat roept angst op en agressie. En precies daar, in die kerk en in die buurt, begint de heilige Geest haar eigenlijke werk te doen. Vanuit dat ene kamertje in Jeruzalem waait ze uit over de hele buurt. Ze spreekt elk mens in het hart aan, in de taal waarin ze zijn opgegroeid. En ze verstaan de boodschap van de liefde, ieder in de eigen taal. De Geest veracht de verschillen niet, maar geniet ervan. En ieder die de Geest krijgt, voelt dat hij en zij er mag zijn, zo verschillend als ze zijn. Ze zijn vrij om te zingen met eigen woorden. De boodschap van Gods grote daden is net zo veelkleurig en veelvormig als de hele wereldbevolking. Gods liefde en recht, de vrijheid en de vrede verschijnen in vele, onverwachte gestalten. Ze verrassen ons, zoals een man of een vrouw ons verrast die ineens een kleur van plezier op het gezicht krijgt. Het gezicht is ineens anders: het straalt! Gods rijk dat komt, brengt een kleur van plezier op het gezicht van de wereld. Ineens zien we hoe heerlijk die verscheidenheid van talen, culturen en volken is. Dat verschil is geen probleem, het is juist de kracht van de gemeenschap. Dat leren we op deze Pinksterdag. Zie hoe de wereld straalt. O, die oude, erbarmelijke, oorlogszuchtige wereld begint te stralen! De vlammen slaan haar uit. Zo warm is de Geest, zo warm als de liefde.
inleiding dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld prof. dr. Maarten den Dulk
22 mei 2016
Drie-eenheid
Lezingen: Spr. 8,22-31; Ps. 8; Rom. 5,1-5; Joh. 16,12-15 (C-jaar)
Inleiding
Spreuken 8, 22-31
Lange tijd stond de zondag na Pinksteren bekend als Dominica vacans, als een zondag zonder vaste liturgie. Pas vanaf de tiende eeuw kwam hier en daar, onder anderen in Luik, het gebruik in zwang om op deze zondag aandacht te besteden aan de Drievuldigheid. Naar verluidt heeft Thomas Becket (1118-1170) er een grote impuls aan gegeven, omdat hij op die zondag tot aartsbisschop van Canterbury werd gewijd. Maar pas onder paus Johannes XXII (1316-1334) werd het feest voor de hele westerse Kerk ingevoerd en verplicht gesteld.
Met betrekking tot het feest van Drie-eenheid is bij elk van de oudtestamentische lezingen in het driejarig Lectionarium duidelijk te zien dat de commissie, die in de aanloop naar het Tweede Vaticaans Concilie de opdracht kreeg om het eenjarig leesrooster van het oude Missale Romanum te vervangen door een driejarige lezingencyclus (ABC-jaar), moeite heeft gehad om met name in het Oude Testament adequate passages te vinden voor het thema ‘Drie-eenheid’, in mijn ogen een van de moeilijkste theologische onderwerpen. Niet voor niets is daar op de eerste concilies (Nicea, vooral Chalcedon, Constantinopel) heel wat over gediscussieerd en geredetwist!
Het verband tussen het thema ‘Drie-eenheid’ en de oudtestamentische lezing voor vandaag uit het boek Spreuken (8,22-31) is dan ook verre van vanzelfsprekend. Het betreft een gedeelte uit een omvangrijkere toespraak van Vrouwe Wijsheid die Spreuken 8,4-36 omvat. In Spreuken 8,4-21 prijst Vrouwe Wijsheid zichzelf aan, roemt haar macht en autoriteit en ook de gaven die zij uitdeelt: ze zorgt ervoor dat mensen niet het verkeerde pad kiezen, ze geeft raad aan koningen, machthebbers en rechters. Het is, anders gezegd, een toespraak – in de eerste persoon (‘ik’) – van een bovennatuurlijk wezen dat zichzelf aanprijst. In Spreuken 8,22-31 komt zij vervolgens te spreken over haar relatie tot God.
Opvallend genoeg bestaat dit gedeelte uit 22 halve verzen; en dat is – toeval of niet – precies het aantal letters van het Hebreeuwse alfabet. Dit literair fenomeen versterkt de suggestie dat Vrouwe Wijsheid heel speciaal is, namelijk allesomvattend. Ook kan het geen toeval zijn dat ‘JHWH’ het eerste woord van 8,22-31 is en ‘mens’ het laatste woord ervan.
In Spreuken 8,22 vervolgt Vrouwe Wijsheid haar toespraak met de mededeling: ‘JHWH heeft mij geschapen als eerste van zijn werken’. En om aan te geven dat wijsheid inderdaad vóór alle andere dingen is ontstaan, wordt het hele spectrum van natuurverschijnselen opgesomd: ‘aarde, oceanen, bronnen, bergen en heuvels, wind, wolken, hemelkoepel…’ Zij was erbij toen dit alles door God werd geschapen. Zij is Gods lieveling, zijn troetelkind (Spr. 8,30).
Welk verband zou er gelegd kunnen worden tussen deze passage uit Spreuken en zondag Drie-eenheid? Een mogelijk antwoord op deze vraag is te vinden in Openbaring 3,14, waar Christus, ‘de Amen, de betrouwbare en waarachtige getuige’, wordt omschreven als ‘de oorsprong van Gods schepping’. Een soortgelijke titel, ‘de eerstgeborene van heel de schepping’, vinden we in Kolossenzen 1,15.
Romeinen 5,1-5 – Geloof, hoop en liefde
Zowel in het grote wetenschappelijke commentaar als in de kleine meer populaire verklaring van de Romeinenbrief die mijn collega De Kruijf heeft geschreven, doet hij een interessant voorstel over de opbouw van deze voor het christendom zo belangrijke brief. Romeinen 1-4 handelt over het geloof, Romeinen 5–11 over de hoop, en Romeinen 12–15 over de liefde.
De lezing uit Romeinen 5,1-5 is dan dus de aanhef van het tweede deel. Het is zeker geen toeval dat het in 5,1 opent met: ‘Gerechtvaardigd zijn wij’, want dat is precies de thematiek die in het eerste deel van de Romeinenbrief mede prominent op de voorgrond staat (zie 1,17; 3,24; 4,25). Het kan al evenmin toeval zijn dat precies in deze openingsverzen van het tweede deel alle drie centrale begrippen weer een rol spelen: ‘gerechtvaardigd door het geloof’ (5,1); ‘in de hoop te mogen delen in Gods luister’ (5,2); ‘omdat Gods liefde in onze harten is uitgegoten’ (5,5).
In tegenstelling tot de lezing uit het boek Spreuken, is in dit fragment van de Romeinenbrief wel sprake van de drie goddelijke personen. Gerechtvaardigd door het geloof, het thema van Romeinen 1–4, mogen we leven in vrede met God en hebben we door Jezus Christus toegang gekregen tot God. Het is juist de hoop die ervoor zorgt dat we in tijden van verdrukking op God gericht (kunnen) blijven. In dat kader gebruikt Paulus een geliefd literair procedé: een redenering waarbij een reeks begrippen aaneen wordt geschakeld. Door een eerder genoemde term te herhalen en een nieuwe in te voeren werkt hij op deze wijze naar een climax toe. In dit geval omvat die reeks die aan het slot van 5,2 begint: ‘hoop’ – ‘wij roemen’ – ‘wij roemen’ – ‘verdrukking’ – ‘verdrukking’ – ‘volharding’ – ‘volharding’ – ‘betrouwbaarheid’ – ‘betrouwbaarheid’ – ‘hoop’, waarna deze reeks wordt afgesloten met verwijzingen naar het Oude Testament: ‘de hoop wordt niet beschaamd’ (Ps. 22,6; 25,3). Deze hoop wordt immers gevoed ‘omdat de liefde van God in onze harten is uitgestort door de heilige Geest die ons gegeven is’. Dit laatste kan – binnen de liturgie van vandaag – dienen als een mooie, natuurlijke terugverwijzing naar de uitstorting van de Geest op Pinksteren, die we afgelopen week hebben herdacht en gevierd.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Christus, onze gerechtigheid’, in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Johannes 16,12-15 – Maaltijd ondergeschikt aan ‘theologie van het afscheid’
In een vijf hoofdstukken omvattend verhaal (Joh. 13,1–17,26) rijgt Johannes een keten van zwaarwichtige theologische toespraken (‘in beeldtaal’, 16,29) die Jezus tot zijn leerlingen richt. Die toespraken worden gesitueerd tijdens een maaltijd die aanzienlijk verschilt van de wijze waarop de andere drie evangelisten deze hebben vorm gegeven als ‘het laatste avondmaal’. Over de maaltijd zelf vinden we bij Johannes namelijk nagenoeg niets, slechts terloops twee korte mededelingen: ‘Jezus en zijn leerlingen hielden een maaltijd’ (13,2); ‘hij doopte een stuk brood in de schaal’ (13,26).
De korte evangelielezing van vandaag is een piepklein fragment uit het allerlaatste tafelgesprek (16,4-33). Dat de eindfase inderdaad bereikt is, blijkt onder anderen uit de openingswoorden – ‘Ik heb jullie nog veel te zeggen’ (v. 12). Deze formulering vormt in brieven doorgaans de afsluiting, namelijk wanneer afscheid wordt genomen. We vinden exact dezelfde bewoordingen zowel aan het einde van de Tweede als aan het einde van de Derde Johannesbrief (2 Joh. 12; 3 Joh. 13v).
Hoe vreemd het ook moge klinken, de beste en duidelijkste uitleg van de moeilijke evangelielezing van vandaag is te verwijzen naar de twee eerdere passages waar sprake was van ‘de Geest van de waarheid’ (Joh. 14,17; 15,26). Waar oudere Bijbelvertalingen daar spreken over ‘de Trooster’, neigt men tegenwoordig meer in de richting van ‘Helper’ of ‘pleitbezorger’. Een dergelijke functie past ook heel goed bij het afscheidsgenre dat in Johannes 16 prominent aanwezig is: ‘Jullie kunnen het nu nog niet aan’, maar je staat er niet alleen voor.
Literatuur
Th. C. de Kruijf, De Brief van Paulus aan de Romeinen (Het Nieuwe Testament), Boxtel 1986
Theo de Kruijf, Romeinen (Belichting van het Bijbelboek), Boxtel/Leuven 1990
Preekvoorbeeld
In de kapel van een huis waar ik gewoond heb is een muurschildering van God de Vader, gezeten op een troon, met de gekruisigde Zoon in zijn armen, en zwevend als een duif tussen hen in de Heilige Geest. Toen mijn nichtje Ellen en haar Marokkaanse man op bezoek waren, merkte Brahim op: ‘De kapel vind ik mooi, maar moslims zullen God zelf nooit afbeelden en zeker niet als Vader, Zoon en Geest. God is één. Dus kan hij geen zoon hebben!’ Toen pakte hij de rozenkrans die moslims bidden om de negenennegentig schone namen van God aan te roepen, en zei: “God heeft veel namen, zoals ‘de meest Barmhartige’, ‘de meest Genadevolle’ en ‘de Koning’, maar het zijn verschillende namen voor de Ene. God is de Enige en hij deelt zijn bestaan met niets en niemand. Vader of Zoon kom ik onder de negenennegentig namen niet tegen.”
Ik vertel dit omdat ik onder de indruk ben van de ernst, waarmee moslims geloven in de Ene God. In de Ene God geloven ook wij christenen. Ook wij houden vast aan het aloude Joodse geloof: ‘De Heer is God en er is geen ander.’ Ook ons Credo begint met ‘Ik geloof in één God’. Dit is geen rekenkundig statement, maar een levensprogram. Geloven in de Ene God is geen kwestie van tellen maar van kiezen. Het is leven voor God alleen en weigeren voor wat of wie dan ook te knielen, die niet God is. Voor geen geld of macht, geen natie of ras, geen religie of land. Fanatiek geloof is dus in feite ongeloof. Er zijn fanatieke moslims die niet Allah aanbidden, maar de islam, zoals er ook fanatieke joden en christenen zijn, die niet de Ene aanbidden, maar hun eigen land, cultuur, religie of kerk.
Samen met joden en moslims geloven we in de Ene. Toch zijn er grote verschillen. Het belangrijkste verschil is niet dat wij andere namen hebben voor de ene God, maar dat wij geloven dat de Ene God drie personen is, Vader, Zoon en Geest. Ook dit is geen rekenkundig statement. Het zegt iets over relaties. Als je ‘persoon’ zegt, zeg je relatie. Met een naam heb je geen relatie. Een naam kan jou niet liefhebben of troosten. Een persoon kan dat wel. Ook het woord ‘persoon’ is niet meer dan een onhandige poging om het onzegbare mysterie van God te benaderen, maar als je de Vader, de Zoon en de Geest personen noemt, zeg je dat elk van hen met jou een band heeft.
In de tweede lezing horen we Paulus het woord ‘persoon’ niet gebruiken, maar hij legt prachtig uit dat de Vader, de Zoon en de Geest ieder een persoonlijke relatie hebben met de leden van de gemeente van Rome: ‘De Vader heeft jou lief en ziet je als een goed mens, wanneer jij je in geloof aan hem toevertrouwt. Hij heeft zijn Zoon prijsgegeven, die ook voor jou de toegang heeft ontsloten tot de liefde van de Vader. En je weet dat jouw hoop niet beschaamd zal worden, omdat de liefde van God nu al in jouw hart is uitgestort door de heilige Geest.’
God is dus geen ondoordringbare monoliet, die hoog boven het menselijke bestaan zweeft, in zich rustend, niets behoevend en niets ontberend. Integendeel, hij is relatie, communicatie en dialoog. Zo spreekt Jezus over God, wanneer hij voor het laatst bij zijn leerlingen is. Die vragen zich af hoe het met hen verder moet, wanneer Jezus niet langer onder hen is. Jezus heeft een bemoedigend antwoord: ‘De Geest zal jullie steeds dieper binnenleiden in wat ik bedoeld heb, toen ik tot jullie sprak. Hij zal ervoor zorgen dat ik in de wereld aanwezig blijf. Hij kent mijn bedoelingen. Alles wat hij jullie zal influisteren, heeft hij van mij en alles wat hij van mij hoort, heb ik van de Vader.’
In het evangelie van vandaag is het een en al geven en ontvangen, tussen Vader, Zoon en Geest en wij worden in deze beweging meegenomen. Het feest van de Drie-eenheid zegt dus niet alleen iets over God, maar ook over ons. Leven is jezelf geven en jezelf ontvangen. Als je geschapen bent naar Gods beeld, kan het ideaal dus niet zijn dat je in je leven zo onafhankelijk mogelijk wordt, zoveel mogelijk op jezelf en zoveel mogelijk voor jezelf. Je bent geroepen jezelf te geven aan anderen en jezelf te ontvangen van anderen en daarin iets van het mysterie van Gods eigen wezen te weerspiegelen, Vader, Zoon en Geest.
Het maakt dus wat uit of je in een God gelooft die alles van bovenaf en afstandelijk bestuurt, dan wel in een God die tot ons komt als een mensenkind, gedragen en geboren in pijn en barensweeën. Het maakt wat uit of je in een God gelooft die kant en klare voorschriften uit de hemel op aarde dropt dan wel in een God die jouw eigen verantwoordelijkheid respecteert en die door zijn Geest in je hart woont om je van binnenuit naar de volle waarheid te leiden.
Dietrich Bonhoeffer, martelaar van het nationaal-socialisme, geloofde in de Ene God. Daarom weigerde hij op de knieën te gaan voor afgoden van dictatuur, bloed en bodem. Even hartstochtelijk geloofde hij in de Drie-ene God. In 1939 schreef hij: ‘De leer van de Drie-eenheid is ontstellend eenvoudig. Ieder kind kan het begrijpen. Er is maar één God, maar deze God is de volmaakte liefde en als zodanig is Hij Jezus Christus en de Heilige Geest. De leer van de Drie-eenheid is niets anders dan een zwakke menselijke poging om de onstuimige liefde te prijzen waarmee God zichzelf verheerlijkt en de hele wereld omvat.’
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof SM
29 mei 2016
Sacramentsdag
Lezingen: Gen. 14,18-20; Ps. 110; 1 Kor. 11,23-26; Luc. 9,11b-17 (C-jaar)
Inleiding
Op de tiende dag na Pinksteren is het Sacramentsdag. Dit feest gaat terug op het visioen van de augustijnse zuster Juliana van Cornillon, ook Juliana van Luik genoemd. Zij zag een halve maan waarin een stuk ontbrak. Aanvankelijk wist zij geen raad met dit visioen maar uiteindelijk betekende de halve maan volgens haar de kerk en het ontbrekende stuk een speciale dag gewijd aan de heilige eucharistie. Dat gebeurde voor het eerst in het bisdom Luik in het jaar 1246. Op 11 augustus 1264 werd Sacramentsdag door (de vroegere bisschop van Luik) paus Urbanus IV tot algemeen kerkelijk feest verklaard. Het is het feest van de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de eucharistie. Al snel ontstonden er zogeheten sacramentsprocessies. Zo is bekend dat al in het jaar 1279 de sacramentsprocessie door Keulen trok.
Het zal niet verbazen dat juist vandaag in alle lezingen brood een belangrijke rol speelt.
Genesis 14,18-20
Aan onze lezing gaat een passage vooraf waarin koningen tegen koningen strijden in het dal van Siddim. Vijf koningen tegen vier en ondanks de overmacht overwinnen de vier. De verslagenen slaan op de vlucht, onder hen de koning van Sodom.
Deze passage onderbreekt het verhaal van Abram en Lot, de zoon van Abrams broer. Samen met Lot had hij indertijd huis en haard verlaten om naar Kanaän te gaan. Samen met Lot ging hij, toen er hongersnood uitbrak, naar Egypte. En samen met Lot keerde hij vandaar terug naar Kanaän. In de loop der jaren waren zowel Abram als Lot rijk gezegend met aardse goederen, zo zelfs dat het land te klein werd. Om ruzie te voorkomen – ‘wij zijn toch broers van elkaar’ (Gen. 13,8) – stelde Abram voor om uit elkaar te gaan, waarbij hij de keuze liet aan Lot. ‘Zo scheidden de beide broers’ (Gen. 13,11). Terwijl Abram in Kanaän bleef, sloeg Lot zijn tent op bij Sodom in de vruchtbare Jordaanstreek.
De overwinnaars in de bovengenoemde koningenstrijd maakten zich meester van al het bezit en de voedselvoorraden en voerden ook Lot, die immers in Sodom woonde, mee met al zijn bezittingen. Abram krijgt het nieuws dat zijn broer(!) Lot gevangen genomen is, te horen van iemand die wist te vluchten. Met (het symbolische getal van) 318 gewapende mannen ‘heroverde Abram alle goederen; ook zijn broer Lot en zijn bezittingen, evenals de vrouwen en het krijgsvolk bracht hij terug. Na zijn terugkeer uit de slag tegen Kedorlaomer en zijn koninklijke bondgenoten trok de koning van Sodom Abram tegemoet...’ (Gen. 14,16v).
Nu zijn we aan het begin van onze lezing, de koning van Salem, Melchisedek, die niet bij het conflict was betrokken, verwelkomt Abram. Melchisedek biedt Abram brood en wijn aan, teken bij uitstek van gastvrijheid en vriendschap, en spreekt hem toe. Eigenlijk is het een gebed, een zegenbede die Melchisedek (die naam betekent: ‘mijn koning is gerechtigheid’) uitspreekt. Hij is niet alleen koning, maar ook priester van de allerhoogste God, El Eljon. Die heeft volgens Melchisedek aan Abram de overwinning geschonken. Hij heeft die dus niet aan zichzelf of aan de 318 gewapende mannen te danken. Dat blijkt ook nog uit de naam van de knecht van Abram, Eliëzer. De letterwaarde van deze naam – elke letter van het Hebreeuwse alfabet wordt ook als getal gebruikt – is 318, de naam Eliëzer betekent ‘God is mijn hulp’. De koningen werden dus niet door zijn overmacht maar door zijn geloof in de allerhoogste God verslagen.
Driemaal binnen drie verzen komt de uitdrukking’ de allerhoogste God’ en ‘zegenen’ voor. Het is de allerhoogste God die hemel en aarde heeft geschapen, die de vijand aan Abram heeft uitgeleverd. Ook Abram spreekt over de allerhoogste God El Eljon (14,22), maar bedoelt daarmee een andere God dan de (heidense) god van Melchisedek, een staaltje van interreligieuze dialoog.
In de traditie is Salem gelijkgesteld met Jeruzalem, (vgl. Ps. 76,3). Op die manier werd er een verbinding gecreëerd tussen Abra(ha)m en de heilige stad Jeruzalem waar zijn nakomelingen in latere tijden tienden zouden afdragen aan de tempel, zoals Abram nu aan Melchisedek van alles een tiende deel gaf (Gen. 14,20).
De figuur van Melchisedek komt behalve in Psalm 110,4 verder alleen nog een aantal keren voor in de Brief aan de Hebreeën, waar deze priester beschouwd wordt als een voorafbeelding van Christus (7,1-3).
1 Korintiërs 11,23-26
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs – De apostel Paulus, een bewogen apostel’, in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-74
Lucas 9,11b-17
Over brood spreekt ook het evangelie van vandaag, maar direct daaraan vooraf staat nog een korte perikoop waarin Herodes zich afvraagt wie die Jezus eigenlijk is (9,7-9). Aansluitend op de evangelietekst stelt Jezus die vraag ook aan zijn leerlingen: wie zeggen de mensen dat ik ben en vervolgens: en jullie, wie zeggen jullie dat ik ben? Petrus antwoordde toen: ‘De Messias van God’ (9,18vv).
Het is niet alleen een vraag voor Herodes of voor de leerlingen, maar ook voor ons: wie is Jezus in onze ogen, wat betekent hij voor u en voor mij?
Deze omlijsting doet vermoeden dat het evangelie impliciet een antwoord geeft op de identiteit van Jezus.
Aan het begin van Lucas 9 geeft Jezus de twaalf ‘kracht en gezag over alle demonen, en ter genezing van ziekten’. Hij zendt hen uit om het koninkrijk van God te verkondigen en zieken gezond te maken. Zij mogen niets meenemen voor onderweg, zelfs geen brood. Dat zou kunnen duiden op een leerschool in vertrouwen op God.
Nadat de apostelen overal de goede boodschap hadden verkondigd en zieken hadden genezen (9,1-6) keren zij terug bij Jezus om verslag uit te brengen van hun tocht. Jezus zondert zich met hen af, maar de mensen weten hem te vinden. Dan staat er: hij ontvangt hen vriendelijk. Anders gezegd: wie Jezus zoekt, staat niet voor een gesloten deur, je bent welkom.
Wanneer de twaalf de menigte weg willen sturen omdat het avond wordt en er naar hun mening veel te weinig voedsel is, blijkt dat het met dat vertrouwen op God nog niet goed is gesteld. Hoewel zij zelf het goede nieuws verkondigden over het koninkrijk van God, lijkt het of zij hun eigen woorden niet hebben begrepen, of zij geen notie hebben van hoe het er in het koninkrijk van God aan toegaat. God stuurt geen mensen weg, bij hem is voedsel, brood, in overvloed. En wat de eenzame, letterlijk vertaald ‘woestijnachtige’ plek betreft, de woestijn is de plaats bij uitstek om God te ontmoeten. Eenzaamheid betekent in de ogen van de twaalf honger, ook al zijn zij bij Jezus. Uiteindelijk zal juist die eenzame plek een plek van overvloed blijken te zijn. Hoewel ze Jezus van zo nabij hebben leren kennen, hebben ze kennelijk niet in de gaten dat waar Jezus is, geen gebrek aan voedsel is, dat Jezus ‘brood’ is.
Jezus grijpt de gelegenheid dan ook aan om hen nogmaals voor te doen hoe volgelingen van Jezus moeten handelen. Geen wonder dat hij tot hen zegt: ‘Jullie moeten hun te eten geven!’
Wat dan volgt – het verhaal van de vijf broden en twee vissen – heeft alles met het koninkrijk van God te maken, overvloed, voedsel voor iedereen, niemand uitgesloten. En dat voor vijfduizend man. De nadruk op de getallen – twee en vijf tegenover vijfduizend en vijftig (vgl. 2 Kon. 4,42vv) – laat zien dat wat menselijkerwijs onmogelijk is, in het koninkrijk van God werkelijkheid is.
Hij keek op naar de hemel, sprak de zegenbede uit, brak het brood en de vissen en gaf ze aan de leerlingen om ze aan de mensen uit te delen. Meer dan voldoende was er te eten, zoveel dat er nog twaalf manden overbleven. Twaalf apostelen, twaalf manden, twaalf stammen van Israël.
Jezus legt grote nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de leerlingen, die zijn goede boodschap niet alleen moeten verkondigen maar ook in praktijk brengen: ‘Jullie moeten hun te eten geven!’ Dat betekent echter niet dat de leerlingen los van Jezus anderen te eten moeten geven. Zij ontvangen het brood immers zelf van Jezus zoals ook blijkt uit de slotalinea: ‘Jezus geeft het aan de leerlingen om het aan de menigte uit te delen.’ Dus als je honger hebt, ga dan naar hem!
Wie Jezus werkelijk is, blijkt uit zijn woorden, zijn daden en zijn opdracht aan de leerlingen. Uit de opbouw van Lucas 9,1-20 blijkt dat de maaltijd voor de vijfduizend een openbarende functie met betrekking tot de identiteit van Jezus heeft. Die maaltijd doet Petrus zeggen: U bent de Messias. Later zullen de Emmaüsgangers Jezus herkennen aan het breken van het brood. Die maaltijd openbaart dat het koninkrijk van God in Jezus aanwezig is.
Preekvoorbeeld
In de eerste lezing van vandaag ontmoeten wij een van de minder bekende figuren uit de Heilige Schrift: koning Melchisedek, die ook priester van de Allerhoogste wordt genoemd. Drie keer komen wij hem tegen in de Schrift: in de lezing van vandaag, uit het eerste Bijbelboek; in de 110e psalm, en in de Brief aan de Hebreeën in het Nieuwe Testament.
Niemand weet eigenlijk goed raad met deze Melchisedek. Hij komt om zo te zeggen uit de lucht vallen. Niemand weet waar hij vandaan komt. Zomaar opeens is hij er, midden in de verhalen over aartsvader Abram. Niemand weet precies wie hij is en wat hij zoal deed voordat hij naar Abram toe kwam. En na wat wij vandaag over hem horen verdwijnt hij weer uit het verhaal. Niemand weet waar naartoe en niemand weet hoe het hem verder is vergaan.
Deze onbekende luistert naar een veelbetekenende naam: Melchisedek. ‘Koning van de Gerechtigheid’ betekent dat. Hij moet wel een rechtvaardig koning zijn geweest, en de onderdanen van een koning met zo’n naam moeten het goed gehad hebben en in vrede hebben geleefd. De stad Salem, waarvan hij de koning is, en waarvan niemand weet waar die gelegen heeft, zou best wel eens Jeruzalem geweest kunnen zijn, zeggen sommigen, dé stad van vrede. In welke stad zou deze vredevorst beter op zijn plaats zijn?
Abram heeft nooit in Jeruzalem gewoond. Hij en zijn familie waren geen stadsmensen maar herders, bedoeïenen, rondtrekkend met hun kudden, op zoek naar goede weideplaatsen. Een vaste woon- en verblijfplaats hebben zij niet. Als hoofd van een aanzienlijke familie trekt Abram rond met have en goed om weidegrond voor zijn kudden te vinden.
In vrede leven doen zij niet. Want het is zaak weidegronden te vinden voordat een andere familie die heeft ingenomen. Als zij elkaar treffen, op weg naar dezelfde goede grond voor hun kudden, dan levert dat problemen op. Meestal worden die met geweld opgelost. Het zou een lachertje zijn om het hoofd van een bedoeïenenfamilie Melchisedek te noemen, vorst van gerechtigheid. Daarvoor is er teveel onderlinge strijd en is het recht van de sterkste te sterk.
Zo’n strijd om goede grond heeft Abram net achter de rug. Hij heeft slag geleverd tegen families die hem met hun kudden in de weg zaten. En Abram is de sterkste gebleken. Terwijl hij op zijn lauweren rust en er nog van nageniet dat hij de sterkste was, komt hem zomaar uit het niets Melchisedek tegemoet, koning van de vrede. En deze biedt Abram brood en wijn aan. Gewoon zou geweest zijn dat hij Abram brood en water aangeboden had. Met dat gebaar bewees men elkaar in die dagen gastvrijheid.
Brood en water: de eerste levensbehoeften van een mens onderweg, zeker in een land waar water een schaars goed is. Als men elkaar brood en water aanbood, bood men elkaar kostbaarheden aan. Als Melchisedek Abram brood en wijn aanbiedt, wijst dat erop dat hij Abram met overgrote gastvrijheid tegemoet treedt en hem vrede en vreugde aanbiedt, geen strijd. Wat Melchisedek betreft mag Abram met hem in vrede leven en hoeft hij niet tegen hem te strijden.
Zo leert de koning van recht en vrede Abram wel een lesje. Door niet met wapentuig maar met vredestuig op hem af te gaan laat hij zien hoe het ook kan. En kennelijk is Abram niet hardleers, want hij geeft tienden van alles wat hij had buitgemaakt aan deze koning die, om zo te zeggen, uit de hemel komt vallen. Dit wil zeggen: hij betaalt belasting aan een koning die hem niet overwonnen heeft. Aldus stelt Abram zich in dienst van de vrede, hij laat zich opnemen in het verbond van vrede dat de vorst der gerechtigheid hem aanbiedt.
Zo wordt deze heel korte Schriftpassage toch nog heel betekenisvol. In een paar regels blijkt hier te worden verteld wat er gebeurt als het wat wordt met het Rijk Gods, en als dat ervan gaat komen. Deze korte passage laat zien hoe dat gepaard gaat met het elkaar tegemoet gaan met brood en wijn in plaats van met wapens. En daarom is het ook niet zo vreemd dat Israël in deze koning, van wie niemand weet waar hij vandaan komt, een voorafbeelding gezien heeft van Gods gezalfde, de Messias. Wanneer de Messias optreedt zal immers ook niemand weten waar hij vandaan komt. Die zal er zijn, langverwacht, en toch onverwachts, en hij zal vrede brengen.
Iemand die brood en wijn aanbiedt, vredestuig, heeft veel van de Messias weg. Vandaag wordt ons ook brood en wijn aangeboden. Wij gedenken hier hoe die ons gegeven worden door een vredestichter, Jezus van Nazaret, die de mensen tegemoet treedt met gastvrijheid en vrede; die voor iedereen het huis van zijn hart openzet en niemand tegemoet treedt met geweld of dwang; die niemand van zijn plaats jaagt om zelf plek te krijgen. Jezus, van wie het leven zo door vrede gekenmerkt is dat hij vrede blijft stichten tot in het zicht van zijn dood aan toe. Als zij op hem afkomen met zwaarden en knuppels, in de Hof van Olijven, deelt hij vredestuig uit: het brood en de wijn van zijn eigen leven.
Het heeft daarom diepe zin dat wij in het eucharistisch gebed, na de consecratie, bidden dat wij met zijn brood en zijn wijn zijn dood verkondigen, totdat hij komt. Met deze woorden houden wij ons en iedereen voor dat het brengen van vrede je de dood kan brengen, zoals Jezus in zijn vredesmissie de dood gevonden heeft, en dat wij juist daaraan onze vrede danken. Omdat hij zich, ook toen het levensbedreigend werd, niet heeft laten verleiden tot het geven van wapentuig aan zijn vrienden. Steek dat zwaard in de schede, zegt hij tegen Petrus, die erop in wil slaan, ook in de Hof van Olijven.
Met zijn gebaar van brood en wijn leest de Vredevorst Jezus ons ook een les. De les van hoe het ook kan, zonder wapentuig maar met vredestuig: brood en wijn. Het is een harde les. Want het brood wordt gebroken en de wijn wordt uitgegoten, gedeeld. Jezus biedt ons zijn vrede aan, maar wij kunnen die alleen ontvangen als wij er de ogen niet voor sluiten, dat wij een vrede aangereikt krijgen die ons de dood kan brengen: de dood van het niet ophouden vreedzaam te zijn, ook als het dreigend wordt om ons heen.
Deze harde kant van Jezus’ les mag niet worden weggestreept. Het ‘wij verkondigen uw dood’ hoort er helemaal bij, als wij dadelijk het eucharistisch gebed gaan bidden. Wij zouden eens gaan denken dat Jezus zoete broodjes voor ons bakt!
Bij het vieren van de Eucharistie, bij het ons laten aanbieden van brood en wijn door de Vorst van Vrede en Gerechtigheid, die Jezus is, hoort dan ook dat wij, net als Abram, onze tienden aan Jezus geven. Dat wij ons ondergeschikt maken aan deze vrede door deze gaven hun uitwerking in ons niet te laten missen.
Jezus zal ons de kracht geven om te kunnen wat van ons wordt gevraagd. Daarom biedt hij ons niet zomaar brood en wijn aan, maar het brood en de wijn van zijn leven, dat, als wij ervan nemen, kracht in ons wordt om vrede te zijn voor elkaar.
inleiding dr. Yvonne van den Akker
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden ofm
5 juni 2016
Tiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 17,17-24; Ps. 30; Gal. 1,11-19; Luc. 7,11-17 (C-jaar)
Inleiding
De keuze van de teksten ter lezing zal weinigen verbazen. De overeenkomsten vallen als vanzelf op. Profeetlezing en Evangelie gaan beide over de opstanding uit de dood van het enig kind van een weduwe. Met hulp van Elia staat haar zoon op uit de dood. Jezus verricht dat wonder eveneens. Al voltrekt dit gebeuren bij Elia zich in de eenzaamheid van zijn slaapkamer, en bij Jezus in de openbaarheid van een stadspoort, de vreugdevolle reacties op dit wonder zijn dezelfde.
1 Koningen 17 en Lucas 7
Een vrouw alleen gold in het Oude Testament als uiterst kwetsbaar. Zij was zonder man of andere directe familieleden die haar steunden, uitgeleverd aan een onzeker bestaan. Ook in het Nieuwe Testament is de bekommernis van zulke vrouwen groot. ‘Een weduwe die helemaal alleen staat, houdt haar hoop op God gevestigd en blijft smeken en bidden, dag en nacht’ (1 Tim. 5,3). Had een weduwe nog een kind of kinderen, dan mocht zij in de toekomst in ieder geval nog op een vangnet rekenen. Triest was de weduwe die behalve haar man ook haar kinderen overleefde (vgl. Noömi in het boek Ruth). Vrouwen die niet over eigen vermogen beschikten, zagen zonder een echtgenoot en gezin een zorgwekkende toekomst voor zich. Kieskeurig zijn was dan geen optie. Elk sympathiek gebaar werd de spreekwoordelijke strohalm die met beide handen vastgegrepen werd. Sommige weduwen moeten geleken hebben op die verlaten vrouwen die naar een beeld van Jesaja zich met de moed der wanhoop aan dezelfde man vastklampten. ‘Op die dag storten zeven vrouwen zich op één man: “Wij zullen zelf voor ons voedsel zorgen en in onze eigen kleding voorzien. Laat ons slechts uw naam dragen, neem de schande van ons weg”’ (Jes. 4,1).
Wie kan zeggen of achter de Samaritaanse vrouw bij de bron die door Jezus werd aangesproken (Joh. 4) niet eenzelfde verdrietige werkelijkheid schuilging? Nog steeds zijn er samenlevingen die eenzame weduwen en gescheiden vrouwen zonder familie behandelen als vogelvrije vrouwen, met wie mannen menen zich alles te kunnen permitteren. Zulke vrouwen leven als paria’s, vaak aan de rand van het dorp, letterlijk in de marge. De Bijbel neemt het ondubbelzinnig op voor deze vrouwen. Een menswaardig bestaan werd een ijkpunt voor maatschappelijk fatsoen en gerechtigheid. Waar zulke garanties ontbraken, werden ze een ideaal om na te blijven streven (vgl. Deut. 10,18; 14,29; 24,17; 27,19; Ps. 146,9).
In deze beide zondagslezingen zien we dus overeenkomsten. Twee verschillen springen evenwel in het oog. Dat zijn in de eerste plaats de rol van de weduwen en in de tweede plaats de initiatiefnemer van de opwekking uit de dood. In 1 Koningen 17 verwijt de weduwe Elia de pijn van haar verdriet. Als haar zoon gestorven is vanwege haar zonden, dan moet Elia als profeet wel de aanzegger zijn van dit vreselijke godsoordeel. Elia is haar met andere woorden een verklaring schuldig. De klacht werkt als een signaal voor Elia om iets te doen, wat resulteert in de opstanding van de zoon. Bij Lucas wordt de weduwe van de plaats Naïn slechts genoemd in relatie tot haar overleden zoon. Ze spreekt niet en treedt niet handelend op. Dat Jezus haar zoon opwekt uit de dood, gebeurt niet als reactie op een verwijt van haar kant, maar omdat Jezus ‘met medelijden bewogen is om haar verdriet’. Klinkt bij de ene weduwe woede en protest, de andere weduwe zwijgt. Waar in het eerste verhaal de moeder het initiatief neemt, daar ontbreekt enige handeling bij de tweede. De tweede weduwe hoeft slechts haar uit de dood opgewekte zoon in ontvangst te nemen. Dat in beide zondagslezingen de hoop weerkeert, is met recht een opstanding tot het volle leven van vrouw en kind.
De compactheid van het vertelde in beide verhalen onderstreept het gevoel dat nergens om de hete brij wordt heen gedraaid. Geconfronteerd met de dood spreekt men recht uit, zonder omwegen. Dooddoeners lopen leeg, maskers vallen van gezichten. Bij de dood van een kind kwetsen antwoorden die vage troost bieden. De dood legt de binnenkant bloot. De klacht van de weduwe en de vraag die ze de profeet Elia voor de voeten werpt, moeten simpelweg aanhoord worden. Zwijgen is goud. Een verklaring blijft de profeet haar schuldig. Hij weet het ook niet. Elia kan niet anders dan haar klacht met zijn klacht verbinden. God zoekt hij in een kort en indringend appel. Antwoorden op het waarom en waartoe krijgen we niet. Het kind staat op uit de dood en wordt levend aan zijn moeder teruggeven.
Er is gezien de kardinale betekenis van de opstanding der doden in het christelijk geloof in deze gebeurtenissen door heel de geschiedenis van de kerk uiteraard en niet ten onrechte een verband gelegd tussen de opstanding van Christus, de opstanding der doden en een eeuwig leven. Hoe de opstanding zal plaatsvinden en voor welk leven, daarover laten beiden verhalen alles open. Op deze vragen zijn verschillende antwoorden gegeven. Tot slot wil ik twee moderne interpretaties geven die beide hartstochtelijk pleiten voor verbeelding als onontbeerlijk voor het verstaan van de Bijbel. Fantasie is onmisbaar wanneer we al denkende betekenis toekennen aan wat we doen, meemaken en ondergaan.
De eerste interpretatie komt van de psychoanalytici Françoise Dolto (1908-1988) en Eugen Drewermann. Beiden hebben veel gepubliceerd over de helende en omvormende kracht van Bijbelverhalen. De veellezer Drewermann noemt vreemd genoeg zijn geestverwante Dolto niet, maar komt praktisch tot dezelfde inzichten en conclusies in zijn bespreking van Lucas 7. Met veel klassiek-freudiaanse verbeeldingskracht gaan zij ervan uit dat de weduwe haar overleden partner compenseert door het gemis te projecteren op haar zoon. Daarmee ontneemt zij hem de identiteit als zoon. Zij ‘verstikt’ de zoon in hem. In de analyse van Dolto en Drewermann moet de weduwe haar irreële verwachtingen omtrent haar enige zoon van zich afzetten. Hij kan zijn vader als partner van zijn moeder nooit vervangen. Zij moet haar zoon als ingebeelde man en minnaar loslaten om hem als zoon weer te ontvangen. Dat ‘Jezus hem aan zijn moeder teruggaf’, staat er niet voor niets. Nog sterker, deze zin is de sleutel voor hun uitleg. De vrouw wordt door de opstanding van haar zoon heen weer tot zijn moeder gemaakt. Volgens beide psychoanalytici vindt de opstanding plaats op het moment dat Jezus de incestueuze band tussen moeder en zoon slaakt en hem vrijmaakt voor zichzelf en haar weer het leven geeft. Zo lezen zij het verhaal dus op psychologisch niveau als een bevrijdingsverhaal van moeder en zoon, een opstanding uit de dood.
De tweede interpretatie komt ook met veel verbeeldingskracht tot stand. Dat gebeurt in de fijnzinnige verbeelding van de Ignatiaanse geestelijke oefeningen. Hierin was de jezuïet Carlo Maria Martini, aartsbisschop van Milaan en Bijbelgeleerde, een meester. Van zijn hand verschenen vele gebundelde retraites. Een van zijn boeken gaat over de Eliaverhalen. Martini legt in zijn bespreking van de opwekking van de enige zoon van deze weduwe een relatie met de ervaring van dood en nood in andere verhalen. Veel Bijbelteksten, constateert hij, leggen een onverbrekelijke relatie tussen ziekte, dood en opstanding. Er is geen opstanding uit de dood zonder de ervaring van lijden en verdriet. Zoals er ook geen lijden is zonder hoop op verrijzenis. Opstanding is geen uitwissing of ontkenning van lijden. Het is juist een ernstig erkennen, beamen, van alle moeiten en pijnen die het leven voor ons in petto heeft. De realiteit van de dood in het leven is een gegeven waarvan ieder zich rekenschap geeft zonder de wil tot opstaan op te geven. Omdat Christus dit lijden met ons deelde, is zijn opstanding de grond voor onze hoop geworden en gebleven, zegt Martini. Heel passend eindigt hij zijn retraite met de korte bede: ‘Heilige Maria, bid voor ons zondaars nu en in het uur van onze dood.’ We hoeven niet de hoop te verliezen in het aanzicht van de dood van anderen en die van onszelf. Daarom kunnen we elk moment erom bidden dat we de kracht mogen vinden op te staan en te leven, zelfs in het uur van onze dood.
Galaten 1,11-19
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-40
Literatuur
Françoise Dolto, L’Évangile au risque de la psychanalyse 1, Seuil: Paris 1977
Eugen Drewermann, Das Lukas Evangelium, Band 1, Patmos: Düsseldorf 2009
Carlo Maria Martini, Il Dio vivente, Riflessioni sul profeta Elia, Piemme: Milano 1998
Preekvoorbeeld
In het evangelie komen twee stoeten elkaar tegen: Jezus met de zijnen die de stad nadert en de uitvaartstoet van die jongen; Jezus die intocht doet, die jongen die wordt uitgedragen. Twee stoeten naderen elkaar, de stoet van het leven en de stoet van de dood. Precies onder de poort botsen ze: ‘Toen hij de poort van de stad naderde, werd er net een dode naar buiten gedragen.’
De stoet van het leven stuit de stoet van de dood, ze versperren elkaar de doorgang, twee stoeten komen tot stilstand, daar in de nauwe stadspoort van Naïn. Uit piëteit had Jezus een stap opzij kunnen doen, met de pet in de hand terzijde gaan staan. Maar hij laat het er op aankomen, een botsing, een confrontatie op leven en dood.
De dood van die jongen is een verschrikking. Zijn moeder is alles kwijt. Zij was, zo wordt verteld, weduwe, en die jongen haar enige zoon, om hem beleefde zij nog vreugde aan het leven en zag zij toekomst.
Hij zou de nagedachtenis van zijn vader eren, voor haar zorgen op haar oude dag, haar hart verblijden met ooit misschien een kleinkind op haar schoot. Haar weeklacht vervult de gewelven van de poort. De stad heeft met haar te doen. Een groot aantal mensen vergezelde haar.
Toen de Heer haar zag werd hij met ontferming bewogen. Heer, ontferm u. Christus, ontferm u. Heer, ontferm u.
Hij raakte de baar aan en werd daarmee ritueel onrein. Jezus, hij raakte de dode aan, dat is wat alleen allernaasten doen, de intimi in het sterfhuis: deze moeder, die haar dode jongen heeft gekust en gestreeld.
Wie een dode aanraakt, wordt ook zelf met de dood besmet. Dat geldt ook voor Jezus nu hij de dood staande houdt: hij wordt door onze dood aangetast. Of wordt de dood aangestoken door het leven, loopt hier de dood het leven op, is het leven overdraagbaar?
Jezus wordt uitdrukkelijk ‘de Heer’ genoemd. Hij is de Heer over dood en leven. Hij ontfermt zich en spreekt de vrouw aan: ‘Weeklaag niet meer’ en spreekt de jongen aan: ‘Jongen, ik zeg je: sta op!’
De dode richtte zich op en begon te spreken en Jezus gaf hem terug aan zijn moeder. Zij had hem al uit handen gegeven, hij lag daar op de baar, de mannen van de stad droegen hem. Zij kreeg hem terug.
Maar in een nieuwe verhouding. Zijn eerste woorden zijn ditmaal niet voor haar bestemd, maar voor Jezus. En wat zijn eerste woorden waren, zal niemand meer weten, ze staan niet geschreven in de heilige Schrift, zijn moeder weet ze niet. Jezus heeft die eerste woorden bewaard in een intimiteit die niemand iets aangaat. Zo gaat dat in de Bijbel. Ook de profeet brengt de dode jongen naar zijn privévertrek. Heil en genezing ontvangen, gaat niet met alle camera’s erop gericht. Daar in de stadspoort van Naïn creëert Jezus een beslotenheid. Die jongen spreekt zich uit.
Sprekend keert de jongen terug in het leven der mensen. Zijn opwekking uit de doden wordt hier verkondigd als een herstel van communicatie. De moeder krijgt niet haar zoon terug die weer helemaal de oude is. Nee, hij is helemaal de nieuwe. Zij zullen elkaar voortaan in een andere communicatie ontmoeten. Dat is de belofte die van dit evangelie uitgaat.
In dit hoofdstuk wordt door Gods ontferming de verhouding van moeder en zoon hersteld. In een volgend hoofdstuk wordt de verhouding van vader en dochter hersteld in het verhaal van het dochtertje van Jaïrus. Hier in dit hoofdstuk ligt de nadruk op de ouder, dat die vrouw weer verder kan. Daar ligt de nadruk op het kind. Als zij uit de doden wordt opgewekt is het eerste wat Jezus zegt dat ze haar te eten moeten geven, zodat zij gesterkt de volwassenheid tegemoet zal treden.
En precies tussen deze twee opwekkingsverhalen in wordt in het evangelie benadrukt dat de profetie zich vervult: ‘Doven kunnen weer horen, doden worden opgewekt, aan armen wordt het goede nieuws bekendgemaakt.’ Het zijn gecomponeerde verhalen, ze verkondigen hoe door de Heer op kracht van Gods belofte mensen tot een nieuwe gemeenschap worden geroepen.
Even tevoren – ons evangelie begint met ‘niet lang daarna’, die verhalen horen bij elkaar – even tevoren is de slaaf van een Romeinse centurio genezen. Dat verhaal doet ook nog mee. Op kracht van Gods belofte sticht de Heer een nieuwe gemeenschap waar de vreemdeling, de wees en de weduwe tot hun recht komen.
Daar in Naïn, onder de poort, komen twee stoeten tot stilstand, die van de dood en die van het leven, zij belemmeren elkaar de doorgang. De stoet van de dood is doodgelopen, maar ook de stoet van het leven zit muurvast. Beide hebben het wonder nodig, tot de stoet van de dood zich oplost en de stoet van het leven zich heeft vermenigvuldigd.
Christus leeft in mij. En dat Christus in mij leeft, dat zal blijven ook al ben ik gestorven. Dat Christus in mij leeft, in die vreugde wil ik mij laten vinden in leven en in sterven, in tijd en eeuwigheid.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
12 juni 2016
Elfde zondag door het jaar
Lezingen: 2 Sam. 12,7-10.13; Ps. 32; Gal. 2,16.19-21; Luc. 7,36–(50)8,3 (C-jaar)
Inleiding
2 Samuel 12,7-10.13
De eerste lezing vormt het sluitstuk van een onverkwikkelijke geschiedenis uit het leven van koning David. Hij hoopt door de moord op zijn legerleider Uria diens mooie vrouw Batseba in te palmen. David verzint een afschuwelijke list. Hij geeft opdracht Uria aan het front op een onveilige plaats in te zetten. Uria sneuvelt door het zwaard van de Ammonieten. Zoals vaker in de Bijbel, wordt David gestraft juist door hetgeen een dader zelf misbruikt heeft, in dit geval het zwaard. ‘Welnu, het zwaard zal nooit meer wijken van uw huis.’
Nadat David berouw heeft betoond, schenkt God hem toch vergiffenis van zijn zonde bij monde van zijn profeet Natan. Het optreden van deze profeet in een troonsopvolgings-geschiedenis die bol staat van de intriges en menselijke hartstochten is uitzonderlijk. De theologische betekenis van deze geschiedenis van David wordt door de interventie van een profeet onderstreept. De dynastie van David zal na de dood van de zoon die David bij Batseba verwekt heeft, ondanks het misdrijf van David voortleven door de geboorte van een tweede zoon, Salomo geheten. Salomo krijgt zelfs de bijnaam Jedidja, ‘Lieveling van JHWH’.
Galaten 2,16.19-21
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-40
Lucas 7,36–(50)8,3
Het probleem is hier dat de twee delen van onze evangelielezing, de anekdote van de zalving van Jezus door een publieke zondares en Jezus’ parabel van de kwijtschelding van schulden, elkaar inhoudelijk lijken tegen te spreken (vv. 36-38 en vv. 39-50). Het eerste deel schijnt voorafgaande ‘liefde’ als conditie voor de vergeving van zonden te veronderstellen. De parabel in het tweede deel lijkt ‘liefde’ als het gevolg van de vergiffenis van zonden te willen illustreren. Aan de hand van het sleutelvers 47 zoeken we naar een oplossing voor deze kwestie.
‘Haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want zij heeft veel liefde betoond’ (Luc. 7,47).
Zonder veel nadenken vatten wij deze woorden op in de zin van het woord van 1 Petrus 4,8 ‘… de liefde bedekt tal van zonden…’ dat op zijn beurt weer een citaat is uit het Boek der Spreuken 10,12.
Maar zoals gezegd, deze interpretatie stemt niet overeen met de strekking van de parabel van de twee schuldenaars. Jezus vertelt die parabel juist om het gedrag van de zondares tijdens de maaltijd in het huis van de farizeeër te verklaren. De zaak waar het in de parabel om gaat, het punctum saliens (der springende Punkt, vertalen de Duitsers), is dat een schuldenaar aan wie méér wordt kwijtgescholden (500 denariën) de geldschieter méér genegenheid (‘liefde’) toont dan degene aan wie maar 50 denariën kwijtgescholden worden. (Eén denarie is het dagloon van een arbeider.) Jezus zegt immers: ‘Wie van de twee zal hem de meeste liefde betonen? Simon antwoordde: “Ik veronderstel degene aan wie hij het grootste bedrag heeft kwijtgescholden.” Hij zei tegen hem: “Dat is juist geoordeeld”.’
De ontknoping vinden we door ‘liefhebben’ weer te geven met ‘dankbaarheid tonen’. Het Aramees, de spreektaal van Jezus, heeft geen eigen woord voor ‘bedanken’ en gebruikt daarom het algemene woord ‘liefhebben’ met de nuance dat die liefde in gang gezet wordt door iets buiten degene die liefheeft, een geschenk bij voorbeeld. In dit geval is dat de kwijtschelding van schulden. Dit beroep op het Aramees, de spreektaal van Jezus, in deze unieke evangeliepassage is niet uit de lucht gegrepen. Evenals in het verwante Bijbels Hebreeuws hebben woorden in het Aramees een wijdere betekenisomvang, die wij in onze Europese talen door meerdere specifieke termen kunnen weergeven. Zo heeft ook het verwante Hebreeuws geen eigen woord voor ‘danken’ en bezigt daarvoor ‘lofprijzen’. ‘Dank je wel’ vertaalt de hedendaags Israëli dan ook met ‘Veel lofprijzing’ (Toda rabba).
De verzen 38-50 vinden we alleen in Lucas. Er lopen evenwel in onze evangelielezing tekstuele lijntjes van het eerste deel over de zalving door de zondares (de vv. 36-37) naar het oudste evangelie Marcus (14,3). ‘Marcus heeft (nog overwegend mondelinge [dus Aramese JH]) overleveringen over Jezus geordend en geredigeerd, en omgevormd tot een doorgaande levensbeschrijving’ aldus de inleiding op Marcus in de Nieuwe Bijbelvertaling (2004), pagina 48. De parabel die Jezus aan Simon vertelt, zou Lucas uit een stuk mondelinge, uiteraard Aramese traditie overgenomen kunnen hebben, zoals hij blijkbaar bij het eerste deel van de zalving door de zondares gedaan heeft (vv. 36-37).
In het licht van de twee opmerkingen, dat wil zeggen (a) het punt waar het om gaat in de parabel en (b) de vertaling van ‘liefhebben’ door ‘danken’, zou de bedoeling van Jezus in vers 47 kunnen luiden: juist zoals de schuldenaar, aan wie méér werd kwijtgescholden (500 denariën) méér dankbaarheid toont, zo betuigt de zondares in vers 47 véél ‘liefde’ (dank), omdat haar zo véél zonden vergeven werden.
Inderdaad lijkt dit de juiste interpretatie. De vele zonden van de zondares worden vergeven, niet omdat zij vóóraf veel liefde betoond heeft, maar omgekeerd: de zondares betoont veel liefde, dat wil zeggen toont zich zó dankbaar, omdat haar vele zonden vergeven zijn. Met andere woorden: het feit dat haar vele zonden vergeven zijn, wordt openbaar door haar dankbaarheid. Het vers 47 dat wij als uitgangspunt hebben genomen (‘Haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want zij heeft veel liefde betoond’) zouden we nu beter kunnen weergeven met: ‘Haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, dat kan je zien aan haar grote dankbaarheid’. De Heer zelf bevestigt de juistheid van deze verklaring door de negatieve kant van zijn conclusie eraan toe te voegen: ‘Aan wie weinig wordt vergeven, hij betoont weinig liefde’, dat wil zeggen: hij toont zich weinig dankbaar. Dit is volkomen in harmonie met de parabel die Jezus aan Simon verteld heeft.
De Bijbel in Gewone Taal (2014) vertaalt dan ook: ‘Daarom zeg ik je dit: Zij heeft veel dingen verkeerd gedaan. Maar dat is haar allemaal vergeven. Dat weet ik omdat ze mij veel liefde (eigenlijk: dankbaarheid JH) heeft laten zien. Terwijl iemand die weinig vergeven wordt, weinig liefde (dankbaarheid JH) laat zien’ (Luc. 7,47). Dit zijn niet zomaar een paar exegetische subtiliteiten. Wij kunnen uit onze beschouwingen een echte blijde boodschap halen. God vergeeft ons niet alleen wanneer wij vóóraf veel liefde getoond hebben. Natuurlijk zou hij dat ook doen. Maar God is bereid ons te vergeven, wanneer wij in werkelijk geloof een groot vertrouwen in hem tonen. Jezus zegt niet: ‘Uw grote liefde heeft u gered’ maar ‘uw gelóóf heeft u gered’ (Luc. 7,50). Een eerlijk vertrouwen op de barmhartigheid van God is al voldoende.
‘Toen zei hij tegen haar: “Uw zonden zijn u vergeven geworden”’. Dit is een in de Bijbel bekende eerbiedige manier om God als onderwerp van de zin niet uitdrukkelijk te hoeven noemen (passivum divinum). Feitelijk betekent dit: ‘God heeft je zonden vergeven’. De vergeving is aan de zondares al vóór haar zalving geschonken. Maar Jezus verwoordt dit uitdrukkelijk omwille van de aanwezigen. De tafelgenoten weten echter maar al te goed: zonden vergeven is voorbehouden aan God. Zij ruiken dat Jezus op deze manier spreekt als (ware hij zelf) God of dat hij minstens zich een goddelijk privilege aanmatigt. Zij zeggen daarom: ‘Wie is hij dat hij zelfs zonden vergeeft?’
Preekvoorbeeld
De lezingen van vandaag staan bol van het begrip ‘vergeving’. Koning David misdraagt zich op een schandalige wijze maar krijgt vergeving van God. En in de evangelielezing staat vergeving centraal: een vrouw van wie gezegd wordt dat ze zich zondig heeft gedragen, krijgt vergiffenis. Vooraleer verder in te gaan op het vergeven van iemands fouten moeten we wel een onduidelijkheid in de tekst uitklaren. We lezen immers in vers 47 dat de vrouw ‘haar zonden zijn vergeven want zij heeft veel liefde betoond’, terwijl in de parabel die Jezus vertelt de schuldenaars liefde betonen omdat hun schulden werden vergeven. Het feit dat hun schulden werden vergeven, doet hen hun liefde betonen.
De vergiffenis van de schulden van de vrouw zou kunnen leiden tot een moreel verderfelijke wetmatigheid, namelijk hoeveel je ook zondigt en hoe zwaar je zonden ook zijn, je hoeft slechts liefde te betonen aan Jezus en je krijgt linea recta volledige vergiffenis. Dit is uiteraard niet de boodschap van deze lezing. Het probleem van deze verwarring zit in de taal die Jezus sprak: het Aramees. Deze taal kent geen specifiek woord voor ‘bedanken’. Wanneer men bedanken bedoelt gebruikt men het meer algemene woord ‘liefhebben’. Ook het Bijbels Hebreeuws kent de term ‘bedanken’ niet. In die taal gebruikt men het woord ‘lofprijzen’. De invloed van de oorspronkelijke taal maakt deze lezing dus ietwat verwarrend. Eigenlijk staat er niet dat de vrouw vergiffenis krijgt omdat ze liefde heeft betoond, maar wel dat ze veel dank betoont omdat haar schulden werden vergeven. Je moet dus eigenlijk lezen dat de vrouw haar zonden zijn vergeven, al waren zij vele, dat kan je zien aan haar grote dankbaarheid.
Deze interpretatie strookt volledig met wat er in de parabel door Jezus wordt verteld: aan wie weinig wordt vergeven, die toont weinig dankbaarheid.
Ik hoop dat iedereen die in deze ruimte aanwezig is die dankbaarheid al heeft mogen ervaren. Want hoe zwaar weegt dikwijls het besef wanneer je je fout hebt gedragen tegenover iemand anders? In sommige gevallen weegt het schuldbesef zo zwaar dat je niet kan functioneren. En wat een immense opluchting is het dan wanneer je medemens je zegt dat je weliswaar een fout hebt gemaakt, die weliswaar nooit vergeten, maar wel vergeven is. Vergeving krijgen bevrijdt een mens. De beklemming van het schuldbesef wordt weggenomen, zodat je je opnieuw kan oprichten en vrij kan ademhalen.
Maar hoe moeilijk is het vaak om vergeving te schenken. In de christelijke traditie lijkt het soms of je als christen vergiffenis móet schenken. Automatisch, zonder voorbehoud. Maar we weten allemaal dat echte vergiffenis geen automatisme is. Vaak is het een moeilijk proces dat veel tijd vraagt om de dingen te verwerken die je werden aangedaan. De wonden moeten worden geheeld. En dat duurt soms heel lang. Maar echte vergeving voelt niet alleen aan als een opluchting voor diegene die vergiffenis krijgt, ook diegene die kan vergeven wordt een nieuw mens. Je blijft immers niet terugkijken met wrok en verbittering om wat er is gebeurd. Echte vergiffenis laat aan beiden toe om opnieuw opzij en vooruit te kijken.
En misschien is de belangrijkste boodschap van vandaag nog wel dat als je jezelf als perfect en alwetend beschouwt, dat misschien nog wel de grootste zonde is. Niemand in deze ruimte, niemand die we straks op straat tegenkomen of vanavond op televisie zien, is perfect. Niet de buurman, niet de vluchteling, niet de politicus of geestelijk leider. Dat is wat Jezus duidelijk maakt aan Simon. De wetgeleerde denkt immers dat hij perfect en alwetend is. Daarom berispt hij Jezus omdat deze zogezegd niet weet dat de vrouw een zondares is, dat je moet vermijden om door haar te worden aangeraakt. Maar in zijn waan en eigendunk is Simon zelfs vergeten om de basisregels van de gastvrijheid, die toen gangbaar waren, toe te passen. Hij heeft niet de voeten van de gast gewassen, hij heeft hem niet welkom geheten of zijn hoofd gebalsemd. Overtuigd van zijn gelijk was Simon louter gefocust op de zonden van de vrouw.
Vergeven is niet altijd gemakkelijk. Het is geen vanzelfsprekend gebeuren. Het vergt moed en tijd om de ander niet volledig te vereenzelvigen met de fouten die hij heeft gemaakt. Maar toch is het datgene wat ik jullie toewens: dat je altijd de mens achter de fouten blijft zien. Een mens die een nieuwe kans krijgt. Het wordt ons toegezegd: dat we zelf altijd nieuwe kansen krijgen.
inleiding dr. Jan Holman svd
preekvoorbeeld drs. Eric Joris
19 juni 2016
Twaalfde zondag door het jaar
Lezingen: Zach. 12,10-11; Ps. 63; Gal. 3,26-29; Luc. 9,18-24 (C-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Zacharia 12,9-11
De profeet Zacharia (= gedenk JHWH/JHWH gedenkt) stamt uit een priestergeslacht (Neh. 12,16). Tijdens de regering van koning Darius (omstreeks 520) wordt hij door JHWH geroepen om zijn volk op te roepen om weer tot God terug te keren (1,1-6). Daarom moeten zij eerlijk recht spreken, goed en zorgzaam zijn voor elkaar, geen weduwen, wezen, vreemdelingen en armen onderdrukken en er niet op uit zijn om een ander kwaad te doen (7,8-10). En dus niet in de voetsporen van hun voorouders gaan (7,11-14). Voor hem is het aanbreken van het messiaanse rijk nauw verbonden met de wederopbouw van de tempel in Jeruzalem (vgl. Haggai). Zacharia ziet in Zerubbabel, een telg uit het huis van David (3,8; 4,5-7.10), de verwachte koninklijke messias, die zal worden bijgestaan door een hogepriesterlijke messias (4,11-14; 6,9-14). De profeet geeft uitzicht op een zegenrijke toekomst: ‘Ik keer terug naar de Sion en kom in Jeruzalem wonen. Stad van trouw, zal Jeruzalem heten, en de berg van JHWH van de hemelse machten Heilige Berg. Opnieuw zullen er op de pleinen van Jeruzalem oude mensen zitten, steunend op hun stok vanwege hun hoge leeftijd, en de straten zullen krioelen van spelende kinderen’ (8,4v; vgl. Joël 3,1-3). Het laatste woord dat JHWH tot zijn profeet Zacharia spreekt is verrassend bemoedigend: ‘Als die tijd is gekomen, zullen tien mannen uit volken met verschillende talen een Joodse man bij de slip van zijn mantel grijpen met de woorden: Wij willen ons bij u aansluiten, want we hebben gehoord, dat God bij u is! (8,23).
Met dit Godswoord eindigen de woorden van de profeet Zacharia (1,1–8,23). De volgende hoofdstukken 9 tot en met 14 staan wel op naam van de profeet Zacharia, maar zijn niet van hem. Deze woorden zijn herlezingen en aanvullingen van Zacharia 1–8 (en van Haggai, Micha en Nahum) en kunnen beschouwd worden als een ‘eschatologische profetie’; oude woorden krijgen nieuwe kracht. Zij hebben geklonken in de tijd van Alexander de Grote (332), die een einde maakt aan de Perzische overheersing en Juda en Efraïm (= Israël) onder zijn Griekse invloedsfeer brengt. De machtaanspraak van koning Alexander wordt door de profeet echter ontmaskerd door een ‘messiaanse koning’ aan te kondigen, met het profiel van een lijdende dienstknecht (9,1-10; Jes. 52,13–53,12).
Onze perikoop (12,9-11) gaat over de bevrijding van Jeruzalem dat tot centrum van de volken wordt. De schepper van hemel en aarde, die de mens het leven heeft gegeven, zal het weer opnemen voor Israël en Jeruzalem, en de volken die optrekken tegen Jeruzalem streng straffen. JHWH steunt de inwoners van Jeruzalem en de zwakste onder hen zal ‘op die dag zo sterk zijn als David.’ JHWH blijft getrouw aan zijn belofte aan David gedaan: daarom ‘zal het huis van David hen leiden alsof God zelf hen leidde, alsof er een engel van JHWH voor hen uit ging’ (12,1-8). Als een refrein klinkt ‘op die dag’ (12,3v.6.9.11; 13,1; 14,1): het gaat om ‘de dag van JHWH’ waarop de Rechtvaardige de vijanden van Israël straft en Israël in zijn vredige staat herstelt (vgl. Am. 5,18vv; 8,9v; 9,11-15; Jes. 13,9; Joël 2,1).
Op die dag van het oordeel zal JHWH alles in het werk stellen om (het geweld en onrecht van; vgl. Ezech. 33,11) de volken uit te roeien die Jeruzalem belagen. Voor het huis van David en de inwoners van Jeruzalem neemt de Barmhartige in zijn trouw het weer op. Hij schenkt aan hen een geest van mededogen en inkeer (gebed), zodat zij zich om-keren tot de Getrouwe en berouw tonen en rouwen om de man Gods die zij doorstoken hebben, omdat zij niet naar zijn profetische boodschap wilden luisteren. Zagen zij in hem een valse profeet die in de Naam van JHWH leugens verkondigde? (13,1-6 vgl. Ps. 34,6; Jes. 22,11; Joh. 19,37). Hun verdriet is zo groot als het verdriet bij het verlies van een enig zoon, waardoor er voor de familie geen toekomst meer is (12,9-14; vgl. Am. 8,9-14). Voor hen is er echter toekomst wanneer zij zich om-keren en hun zonde en onreinheid afwassen in de bron die in Jeruzalem zal ontspringen (13,1).
Eens zullen de volken u eren,
o volk dat Ik heb gesticht;
eens zullen die ‘t aardrijk regeren
tot mij en elkaar zich bekeren, -
dan wordt in mijn stad, spreekt de Here,
‘t verzoeningsmaal aangericht.
(Ad den Besten, bij Zach. 8,20-23, Liedboek 770: 4)
Lezing uit de Brieven: Galaten 3,26-29
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-40
Evangelielezing: Lucas 9,18-24
Wie ben ik?
Ben ik werkelijk
wat anderen van mij zeggen?
Of ben ik alleen
wat ik weet van mijzelf?
Wie ik ook ben, Gij kent mij
ik ben van U mijn God.
(Dietrich Bonhoeffer, partim)
In Lucas 9,1-50 gaat het over de vraag ‘wie Jezus is en wie zijn volgeling is’. Na de uitzending van de twaalf (9,1-6), een intermezzo over Herodes die Jezus wil ontmoeten (9,7vv), een verslag van de ervaringen van de uitzending (9,10) het verhaal over het breken en delen van vijf broden en twee vissen voor vijfduizend mensen (9,11-17) en voordat Jezus vastberaden naar Jeruzalem gaat (9,51), gaat Jezus bidden (9,18).
Bidden/het gebed speelt een grote rol in het evangelie volgens Lucas (denk aan het Magnificat; 1,46-55; Gloria: 2,14; Gebed van Simeon: 2,29-32; Dankgebed van Jezus: 10,21v; (Onze) Vader: 11,2-4; Gebed op de Olijfberg: 22,42-46; Gebed op het kruis: 23,46).
Voordat Jezus als liefste zoon van de Vader belangrijke beslissingen neemt, bidt hij indringend tot God om inzicht en geesteskracht: vóór de doop (3,21), na het genezen van zieken (5,15v) en vóór de verkiezing van de twaalf (6,12v).
Onze perikoop (9,18-24) wordt omsloten door het bidden van Jezus (9,18.28). Blijkbaar is de vraag van Jezus ‘Wie ben ik?’, de vraag waar alles om draait. Ofschoon Jezus meestal de eenzaamheid opzoekt om zijn Vader te zegenen, te prijzen en te danken, bidt Jezus hier in aanwezigheid van zijn leerlingen en leert hij hen hier al hoe zij kunnen bidden (vgl. 11,1-4; 22,42-46). Wie Jezus voor zijn hemelse Vader is, weet hij al vanaf zijn doop: ‘Jij bent mijn geliefde zoon, in jou vind ik vreugde’ (3,21v). Na het gesprek van Jezus met Mozes (Thora) en Elia (Profeten) op de berg wordt dit bevestigd: ‘Er klonk een stem uit de wolk, die zei: Dit is mijn zoon, mijn uitverkorene, luister naar hem!’ (9,35). Nu vraagt Jezus aan zijn leerlingen: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’ Zij geven verschillende antwoorden, dezelfde die Herodes heeft opgevangen (8,7-9). Johannes de Doper, de wegbereider voor Jezus messias, die door Herodes onthoofd is (1,5-25.57-80; 3,1-22; 9,7-9). Van hem zegt Jezus: ‘Johannes is degene over wie geschreven staat: Let op, ik zend mijn bode voor je uit, hij zal een weg voor je banen. Ik zeg jullie: van allen die geboren zijn uit een vrouw is niemand groter dan Johannes, maar in het koninkrijk van God is de kleinste nog groter dan hij’ (7,18-35).
Elia: de profeet die de voorbode is van het messiaanse rijk en die ten hemel is opgenomen: ‘Voordat de dag van JHWH aanbreekt, stuur ik jullie de profeet Elia, en hij zal ervoor zorgen dat ouders zich verzoenen met hun kinderen en kinderen zich verzoenen met hun ouders. Anders zou ik het land volledig moeten vernietigen’ (Mal. 3,23v; vgl. Sir. 48,1-11; Luc. 1,16v) [ In de bemiddelende rol die de heilige Maria, moeder van barmhartigheid, speelt in de christelijke traditie, vertoont zij overeenkomsten met de profeet Elia, zoals die in de Joodse traditie geschilderd wordt.]
Een van de oude profeten: die door inzicht uitzicht bieden op een messiaanse toekomst. Wie wordt er bedoeld? Jesaja (52,13–53,12), Jeremia (vgl. Mat. 16,14), Zacharia?
Na deze rondvraag stelt Jezus de vraag aan zijn leerlingen: ‘En wie ben ik volgens jullie?’ Jezus daagt zijn leerlingen uit om kleur te bekennen en Petrus geeft als antwoord: ‘de christus Gods’/‘De door God gezonden messias.’ Na engelen, God zelf en demonen is dit de eerste keer dat een mens Jezus messias noemt (1,31-35; 2,11.26; 4,41).
Sinds de roeping van Abraham en Sara om een zegen te zijn voor alle mensen (de wereld te humaniseren; Gen. 12,1-3), ziet het volk van God uit naar de (definitieve) komst van Gods koninkrijk. Het gaat hierbij om het kwalitatieve koningschap van God, over een rijk van gerechtigheid en vrede (Jes.9,1-6; Ps. 85,11) voor Israël en alle andere volken (vgl. Zach. 8,23). De nadruk ligt op de kwaliteiten van dit rijk (gerechtigheid, barmhartigheid, liefde en vrede) en niet op degene die namens JHWH dit rijk brengt; een ‘messiaanse persoon’ is ondergeschikt aan het ‘messiaanse rijk’ (vgl. Mar. 1,14v). Het gaat om God en zijn koninkrijk: ‘Onze Vader in de hemel, laat uw Naam geheiligd worden, laat uw koninkrijk komen…’ (Mat. 6,9v; Luc. 11,2-4; vgl. Achttiengebed, 19e zegenbede).
Er wordt in het Oude Testament en in de Joodse traditie niet getwijfeld aan de komst van Gods koninkrijk, maar over de wijze waarop en/of door wie, lopen de meningen zeer uiteen. Gods koninkrijk van gerechtigheid en vrede komt: door het getrouw lernen in het Leerhuis; wanneer geheel Israël éénmaal getrouw de sabbat onderhoudt (Jes. 56,1-8); door een apocalyptische gebeurtenis (Dan. 7: mensenzoon); door een heilige oorlog (1 Makk.); door een davidische koning (Psalmen van Salomo 17); door een priester en koning (Zach. 4,11-14; Essenen); door een lijdende dienstknecht (Jesaja 40–55); door een ‘messiaanse persoon’.
Dit is – ook in de tijd vóór Jezus – een uiterst dun lijntje. Het woord masjiach/gezalfde komt in het Oude Testament slechts 38 maal voor, terwijl koning 2500 keer voorkomt. Strikt genomen komen er in het Oude Testament geen ‘messiaanse verwachtingen’ voor, wel allerlei heilsverwachtingen, maar deze richten zich niet op de komst van een gezalfde persoon, maar op de komst van Gods koninkrijk. Het woord gezalfde wordt gebruikt voor koningen (1 Sam. 12,1-5; Ps. 2,2), voor priesters (Lev. 4,3) en profeten (1 Kon.19,16; Jes. 61). Ook de heidense koning Cyrus wordt gezalfde genoemd (Jes. 45,1). Kortom: messias is een verzamelbegrip voor mensen die door God op een bijzondere wijze in dienst zijn genomen, werktuigen Gods zijn.
Jezus reageert niet op de benamingen die de mensen hem geven, maar wel op de titel de christus/messias Gods. Hij bevestigt noch ontkent dat hij de messias Gods is, maar verbiedt Petrus en de andere leerlingen om hier met iemand over te spreken. Is messias geen adequate omschrijving van zijn roeping/opdracht, te vaag of te politiek geladen? Of wordt pas gaandeweg, op weg naar en in Jeruzalem, duidelijk op welke wijze Jezus de messias Gods wordt/is (Luc. 24,26v.44-49). Hoe dan ook, nu laat Jezus zijn identiteit zien door over zichzelf te spreken als de mensenzoon.
In een bemoedigend visioen ziet Daniël ‘dat er met de wolken van de hemel iemand kwam die eruit zag als een mens. Hij naderde de oude wijze en werd voor hem geleid.’ (Dan. 7,13). Deze mensenzoon is een gemeenschap: ‘de heiligen van de hoogste God’, de martelaren omwille van de Naam van God (Dan. 7,17.21v.25.27). Omwille van hun trouw aan Gods Thora (2 Makk.7) geeft de oude wijze aan deze martelaren ‘het koningschap, de heerschappij en de heerlijkheid van al de koninkrijken onder de hemel’ (Dan.7, 27). De mensenzoon laat zien dat God, de oude wijze, solidair is met zijn onderdrukte volk en dat niet de onderdrukkers, maar de verdrukten het laatste woord hebben.
Jezus herkent zich in deze mens(en)zoon, ‘die veel zal moeten lijden, en door de oudsten en de schriftgeleerden worden verworpen en gedood, maar op de derde dag zal hij uit de dood worden opgewekt (door God).’ Van de kant van bepaalde leidende mensen (het is opvallend dat de Farizeeën ontbreken), zal Jezus veel lijden (pascho: verworpen en vermoord worden), maar de Getrouwe zal hem op de derde dag (Hos. 6,2) opwekken uit de dood. Jezus spreekt hier over zijn dood én opstanding die bij elkaar horen! Door de liturgische combinatie met Zacharia 12,10v (de doorstokene) wordt het accent eenzijdig op de dood gelegd en het perspectief van de opstanding onderbelicht (9,18-22)
De volgeling ontleent zijn identiteit aan de identiteit van Jezus, de mensenzoon. Zijn ziel en zaligheid zijn afhankelijk van zijn navolging van de geliefde zoon van God. Hij dient zijn centrum te verleggen naar God en de naaste/vreemdeling, ook als dit lijden met zich meebrengt (9,23v).
Er komt een man uit Nazaret.
Zijn naam is: Hij, die mensen redt,
bij de doden is Hij niet te vinden,
Hij wil zich met de levenden verbinden.
(Karel Deurloo, Liedboek 533: 6)
Literatuur
J. Beumer, Zacharia, Gedenken, in: De Bijbel spiritueel, 511-518
C. den Heyer, De messiaanse weg, Kampen 1998
J. de Heer, Lucas/Acta-2, Het verhaal van Jezus, Zoetermeer 2006
K. Spronk, Zacharia, in: De Bijbel literair, 295.306-307
H. Welzen, Lucas, ‘s-Hertogenbosch 2011
Preekvoorbeeld
De psalm van vandaag is Psalm 63.
We zongen hem tussen de lezingen in.
In deze psalm wordt een ervaring verwoord,
die velen van u waarschijnlijk zullen herkennen.
Een of meerdere keren zult u het hebben meegemaakt,
de ervaring dat God er voor u was,
dat hij naar ons omziet,
zich kenbaar maakte in ons leven.
U voelde het in uw binnenste, onmiskenbaar.
Zo'n moment dat u het heel zeker wist:
ik ben door God geliefd, ik ben zijn kind.
De psalmist verwoordt deze ervaring
van Gods aanwezigheid in ons bestaan zo:
‘Ik heb u gezien in uw heilige woning,
met eigen ogen uw kracht en uw licht.’
Ook Jezus heeft een dergelijke ervaring opgedaan,
toen hij gedoopt werd in de Jordaan
– door Johannes de Doper –
en nog een keer boven op de berg Tabor
dat de hemel openbrak en een stem gehoord:
‘Jij bent mijn geliefde zoon, in jou vind ik vreugde’.
Vandaag is Jezus aan het bidden en zijn leerlingen zijn bij hem.
Jezus opent zijn ziel voor God,
richt zijn gedachten op zijn Vader.
Kwam het moment van zijn doop in hem op?
Twijfelt hij misschien aan wie hij is?
De mensen zeggen namelijk van alles over hem.
Zo zou hij bijvoorbeeld de teruggekeerde Elia zijn,
een van de bekendste en grootse profeten, een man Gods.
Maar wat denken zijn leerlingen,
zijn volgelingen, eigenlijk over hem?
Wie denken zij dat Jezus is?
Hij vraagt het hen op de man af.
Inmiddels hebben de leerlingen al veel gezien van Jezus.
Hoe hij rondtrekt en zieken geneest,
de vijfduizend te eten gaf,
mensen uit hun verstarring haalt,
hun blindheid op de vlucht jaagt,
nieuwe levenskansen geeft.
Wat hij doet en wat hij zegt vormt een onverbrekelijke eenheid:
Hij predikt het rijk Gods én maakt het concreet zichtbaar.
Door de manier waarop Jezus ieder mens bemint
op de wijze die hij of zij nodig heeft,
maakt hij Gods rijk zichtbaar.
Je zou kunnen zeggen dat waar Jezus gaat
het koninkrijk is gekomen.
In de Joodse traditie ziet het volk uit naar dit koninkrijk,
waarbij dan de nadruk ligt op de kenmerken van dit rijk
– gerechtigheid, barmhartigheid, liefde en vrede –
en niet direct op degene die dit rijk namens JHWH brengt.
Met andere woorden: de messiaanse persoon
is ondergeschikt aan het messiaanse rijk.
Ook Jezus onderschrijft deze traditie.
Dat horen we in zijn bekende gebed:
‘Onze Vader die in de hemel zijt,
uw rijk kome, uw wil geschiede’
Als Petrus dan ook antwoord geeft op de vraag
wie zij denken dat Jezus is,
en zegt dat Jezus de Christus, de gezalfde Gods is,
dan ontkent Jezus dat niet,
maar hij wil niet dat dat rondgebazuind gaat worden.
Hij noemt zichzelf ook niet zo.
Hij noemt zichzelf ‘de mensenzoon’,
om te onderschrijven
dat het koninkrijk van God voor hem belangrijker is
dan het feit dat hij de Messias zou zijn.
Jezus legt zich – in Gods naam – toe op mensen.
Hij kruipt in hun huid en luistert goed:
wat is jouw hoop,
jouw verlangen?
Waar geloof jij in?
Wat doet er voor jou echt toe?
Wat heb jij nodig om volwaardig mens te zijn,
de mens zoals God die voor ogen heeft?
Jezus ziet hun lijden, hun eenzaamheid,
hun worsteling, hun angst.
Al deze gebrokenheid neemt hij op zich.
Als een echte mensenzoon
geeft alles wat hij in zich heeft, tot zijn leven aan toe,
opdat het licht en de kracht van God zichtbaar wordt
in het leven van iedere mens die hij ontmoet.
Jezus Messias is geen triomferende koning aan het hoofd van een koninkrijk.
Jezus Messias is een mens die lijdt en zijn leven geeft voor de ander.
Dat probeert Jezus aan zijn leerlingen duidelijk te maken
nu zijn reis met hen in Jeruzalem zal gaan eindigen.
Jezus is een mens die lijdt.
Hij lijkt op ons... want allemaal kennen we het lijden
dat vele gedaanten kan aannemen.
Dat maakt Jezus navolgbaar,
want wat hij doet is ook voor ons weggelegd:
mensenzonen en -dochters zijn.
Paulus zegt het ons in de brief aan de Galaten:
Allen zijn wij zonen en dochters van God in het geloof in Christus Jezus
Wij, gewone mensen kunnen de identiteit van Jezus aannemen:
een mens zijn, die in de naam van God,
– ondanks het lijden dat ons maakt tot wie we zijn –
zijn koninkrijk zichtbaar maakt,
gestalte geeft,
stap voor stap,
daad voor daad,
ontmoeting na ontmoeting.
Als wij ons naar Jezus keren
en in hem naar degene die naast ons is,
dat houden we de naam van Christus hoog,
dan dragen we de naam ‘christenen’ terecht.
Dat het zo mag zijn:
dat zijn rijk kome...
hier vandaag.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout
26 juni 2016
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,16b,19-21; Ps. 16; Gal. 5,1.13-18; Luc. 9,51-62 (C-jaar)
Inleiding
Toerusting van volgelingen
In de lezingen van deze zondag gaat het over mensen die geroepen worden. In de eerste lezing uit het eerste boek Koningen horen we hoe Elia de opdracht krijgt om Elisa te zalven tot zijn opvolger als profeet. Hij werpt hem zijn mantel toe en daarmee ook de geestkracht, die daaraan verbonden is.
En in het evangelie horen we hoe Jezus koers zet naar Jeruzalem en de beslissende fase van zijn optreden ingaat. Degenen die hem zullen volgen op die weg komen voor ingrijpende keuzes te staan. Jezus bereidt hen erop voor om de juiste keuzes te kunnen maken. De weg naar Jeruzalem als een leerroute.
1 Koningen 19,16b.19-21
In deze eerste lezing horen we over de roeping van Elisa, als opvolger van de profeet Elia.
Aan deze roeping gaat het nodige vooraf en het is goed om daar weet van te hebben, alvorens in te gaan op de lezing van deze dag. Want er zijn allerlei verbanden tussen de lezing van vandaag en wat daaraan voorafgaat.
De roeping van Elisa vindt plaats kort nadat de profeet Elia een diepe crisis heeft doorgemaakt, waarin hij het bijltje erbij neer wilde gooien. Want ondanks zijn onvermoeibare ijver voor de zaak van JHWH hebben de Israëlieten namelijk het verbond met JHWH met voeten getreden, ze hebben altaren omvergehaald en profeten van JHWH gedood. Elia voelt zich helemaal alleen en zijn leven is in gevaar (19,10.14).
Elia betekent: ‘Mijn God is JHWH’. Een betekenisvolle én kritische naam in een tijd waarin de Baälcultus in Israël hoogtij vierde onder aanvoering van Izebel, de vrouw van koning Achab. Op de berg Karmel heeft Elia het in zijn eentje opgenomen tegen de profeten van Baäl en hij heeft hen inderdaad overwonnen in naam van JHWH (18,20-40). Izebel is er daarna op uit om Elia te doden. Deze slaat op de vlucht, laat zijn dienaar ergens achter en trekt de woestijn in. Hij verlangt te sterven (19,3v).
Dan is het een engel die hem doet opstaan en eten. En vervolgens loopt hij in veertig dagen en nachten tot bij de berg van God, de Horeb (19,5-8). Die berg kennen we als de berg Sinaï uit het verhaal van de Hebreeën op hun tocht door de woestijn, na de uittocht uit Egypte. Het is de berg van de ontmoeting met JHWH. Ook nu bij Elia vindt er een ontmoeting plaats.
Er staat dat JHWH aan Elia voorbij trok: niet in een storm, niet in een aardbeving, niet in een vuur, maar in ‘het suizen van een zachte bries’(19,11v). Uit ontzag voor JHWH bedekt Elia zijn gezicht met zijn mantel (19,13).
Tijdens die ontmoeting met JHWH op de berg Horeb herhaalt Elia zijn klachten: over het volk dat zich van JHWH heeft afgekeerd, over zijn gevoel van alleen te staan én over zijn leven dat bedreigd wordt.
Daar op de berg Horeb wordt de zending van Elia vernieuwd: ‘Ga terug op je weg door de woestijn naar Damascus’ (19,15). Daar in Aram, het huidige Syrië, en ook in Israël moet hij nieuwe koningen zalven, die een andere wind zullen doen waaien. En tevens moet hij Elisa, zoon van Safat, tot zijn opvolger zalven. Er komt dus iemand die zijn zending zal voortzetten. De bijna identieke naam van zijn opvolger, Elisa (God is redding) duidt op continuïteit. En bovendien zal er in Israël een rest overblijven van mensen die niet voor Baäl hebben gebogen (19,17v). En zo horen we hoe in de hernieuwde zending van Elia de klachten, die hij vrijmoedig aan JHWH had voorgelegd, zijn meegenomen.
Elia laat zich zenden: ‘Hij ging’ (v.19). Zoals Abram de opdracht kreeg om te gaan en hij ging (Gen. 12,4). Als we ons realiseren dat Elia er helemaal doorheen heeft gezeten en de pijp aan Maarten heeft willen geven, dan is dat een geweldige omslag. De ontmoeting met JHWH op de Horeb heeft hem weer moed en perspectief geboden. Daarom staat er ook: ‘Hij ging vandaar’, dat wil zeggen vanaf de Horeb. Hij ging weer de wereld in, waar hij eerder nog meende niets meer te zoeken te hebben. ‘Hij ging vandaar en vond Elisa’ (v. 19). Alleen wie op weg gaat, kan vinden.
Elisa is aan het ploegen. Dat is een belangrijke bezigheid. De grond bewerken en klaarmaken om er het zaad in uit te kunnen strooien, zodat er voedsel komt voor velen. Dat is werken aan vrede en gerechtigheid. Zoals het bij Jesaja staat in een visioen over het einde der dagen: dan smeden zij zwaarden om tot ploegscharen’ (Jes. 2,4). Door te ploegen werk je mee aan de toekomst.
Twaalf koppels ossen duiden op de twaalf stammen van het volk, de oorspronkelijke samenstelling van het volk, die echter al snel uiteen gevallen is in twee verbanden. Maar de hoop op hereniging ging nooit verloren.
Elia werpt zijn mantel toe aan Elisa. Een mantel is het meest persoonlijke bezit van iemand, de beschutting van diens lichaam: men slaapt er immers in (Ex. 22,25v). In dit geval is de mantel ook uitdrukking van de identiteit van de drager, een profeet. Elders wordt Elia herkend aan deze mantel: een haren mantel met een leren gordel (2 Kon. 1,8).
In het geval van Elia zit er nog een extra betekenis aan de mantel. Eerder hoorden we dat Elia met deze mantel zijn gezicht heeft bedekt tijdens de ontmoeting met JHWH op de berg Horeb (19,13). De mantel is daarmee drager geworden van de profetische geest.
De gedachte dat met dit gebaar meer wordt overdragen dan een kledingstuk, wordt nog op twee andere manieren onderstreept door het slot van vers 19, waar letterlijk staat: ‘Toen Elia voorbij trok, zond hij zijn mantel over hem.’ Wat Elia hier doet bij Elisa, deed even eerder JHWH bij Elia op de berg Horeb: ‘Toen trok JHWH voorbij’ (19,11). En het werkwoord ‘zenden’, dat hier gebruikt wordt bij het overreiken van de mantel, kan ook gebuikt worden voor een geestelijke overdracht.
Elisa reageert direct op deze overdracht. Hij laat de ossen in de steek en gaat achter Elia aan.
De consequentie van het volgen is dat hij zijn vader en moeder moet verlaten en zijn stiel opgeven. Elisa spoort zichzelf aan om die realiteit onder ogen te zien en die stap te zetten: ‘Laat mij eerst afscheid nemen van mijn vader en moeder’ (v. 20). Het afscheid nemen is hier geen teken van aarzeling of poging tot vertragen of uitstel, maar een duidelijke stap van Elisa.
Elia antwoordt, zoals JHWH eerder tot hemzelf gesproken heeft: ‘Ga terug’ (v. 20; vgl. v. 15).
Deze woorden van Elia zijn een bevestiging en geen verwijt, zoals sommigen deze reactie verstaan. Als er iemand aarzelt, dan is het Elia zelf, wanneer hij zegt: ‘Heb ik u soms tot iets verplicht?’ Het is heel wat om iemand weg te roepen uit zijn vertrouwde omgeving én uit zo’n mooi werk. Maar roeping houdt in dat iemand dingen doet die hij nu eenmaal niet kan laten; dat kan ook inhouden dat je je geroepen weet om iets goeds en moois te verlaten omwille van een ander goed.
Elisa slacht zijn koppel ossen en bereidt het vlees op de jukken, die als brandhout dienst doen. Zo verbrandt hij letterlijk zijn schepen achter zich: er is geen weg meer terug. En het vlees deelt hij met het volk: een gemeenschapstichtende maaltijd met hen die blijven.
Daarna staat hij op, gaat achter Elia aan en wordt zijn dienaar. Zo is Elia, die eerder zijn dienaar achterliet (19,3) niet meer alleen.
Galaten 5,1.13-18
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-40
Lucas 9,51-62
Vanaf Lucas 9,51 zet Jezus vastberaden koers naar Jeruzalem. Deze wending in het evangelie wordt in de eerste verzen plechtig en programmatisch aangezet: ‘En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming in vervulling gingen, dat hij zijn aangezicht richtte om naar Jeruzalem te reizen, en hij zond boden voor zich uit’ (NBG).
Met ‘zijn opneming’ wordt de hemelvaart van Jezus bedoeld (vgl. Hand. 1,2.11.22), maar wanneer hier sprake is van ‘de dagen van zijn opneming’, dan gaat het niet alleen om de hemelvaart, maar om heel de weg daar naartoe doorheen lijden, kruisiging en verrijzenis.
Vastberaden gaat Jezus op weg naar Jeruzalem: ‘Hij richt zijn aangezicht’. Al direct in het begin van de reis naar Jeruzalem ondervindt hij weerstand. Hij en zijn leerlingen zijn niet welkom in een Samaritaans dorp waar zij doorheen willen trekken. De verhouding tussen Joden en Samaritanen waren gespannen omdat zij elk op eigen wijze het geloof beleden. De Samaritanen hadden hun eigen heilige plaats op de berg Gerizim (Deut. 11,29; Joh. 4,20) en zij verhinderden vaker Joden de doorgang, met name pelgrims op weg naar Jeruzalem. Door ervaring wijs geworden vermeden velen dan ook de route door Samaritaans gebied en reisden via een omweg.
Jezus kiest er toch voor om die route te nemen. Waarom? Heel de reis naar Jeruzalem is een lange leerroute voor zijn leerlingen. Door middel van verhalen en handelingen onderricht Jezus zijn leerlingen over een manier van leven in zijn geest. En dat begint al direct wanneer zij door Samaritaans gebied trekken. Als de Samaritanen hen niet willen ontvangen stellen twee van zijn leerlingen voor om ‘vuur uit de hemel te laten neerdalen om hen te vernietigen’ (v. 54). Dat doet denken aan het optreden van de profeet Elia, die tot twee keer toe een gezantschap van de koning dat hem komt ophalen weerstaat door vuur uit de hemel af te smeken, dat hen verteert (1 Kon. 1,10.12). Maar Jezus wijst deze handelwijze af.
Hoewel Jezus in het evangelie van Lucas soms trekken heeft van de profeet Elia (vergelijk de tenhemelopneming van Elia op het einde van zijn leven en het begin van het evangelie van deze dag,waar sprake is van ‘de dagen van de opneming’ van Jezus), toch onderscheidt hij zich ook duidelijk van hem, zoals in deze situatie. Jezus wijst de weg van de vergelding af, in de lijn van wat hij eerder in het evangelie leert (6,27vv).
Meteen aan het begin van de reis naar Jeruzalem maakt Jezus aan zijn leerlingen duidelijk, dat degenen die hem willen volgen zich goed bewust moeten zijn dat er veel van hen gevraagd kan worden. Dat zij voor moeilijke keuzes kunnen komen staan en in loyaliteitsconflicten terecht kunnen komen.
In een drietal spreuken geeft hij de mogelijke consequenties van het volgen aan, en wel in extreme vorm. De eerste spreuk luidt: ‘De vossen hebben een hol, en de vogels van de hemel een nest, maar de Mensenzoon kan nergens het hoofd neerleggen’ (v. 58). Jezus volgen kan met zich meebrengen dat je menselijke basisbehoeften moet ontberen.
De tweede spreuk luidt: ‘Laat de doden hun doden begraven; u moet het koninkrijk van God gaan verkondigen’ (v. 60). Dat is ook weer zo’n extreme situatie. Het begraven van doden is een belangrijk werk, dat met grote toewijding door Tobit wordt gedaan (Tobit 1,17v). Je zou het begraven van doden mogen aanduiden als verkondiging metterdaad. Toch, zo zegt Jezus, kunnen zich situaties voordoen waarin je aan de verkondiging voorrang moet geven, wetende dat er anderen zijn om de doden te begraven. Die anderen worden hier ook aangeduid als doden, maar daarbij zou het dan niet gaan om lichamelijk, maar om geestelijk doden.
Met de derde spreuk reageert Jezus op iemand die hem wil volgen, maar eerst nog thuis afscheid wil nemen. Tegen deze persoon zegt Jezus: ‘Wie de hand aan de ploeg slaat en dan nog eens omkijkt, is niet geschikt voor het koninkrijk van God’ (v. 62). Deze spreuk doet direct denken aan Elisa in de eerste lezing vanwege het beeld van het ploegen. Maar hier wordt het beeld toch anders gebruikt. Hier wordt het beeld van het ploegen gebruikt voor het volgen, terwijl Elisa juist het ploegen moet opgeven om Elia te volgen.
Wie ploegt moet dat uiterst geconcentreerd doen, anders ontstaan er scheve voren. Daarom moet je als ploeger je blik steeds vooruit gericht houden, zoals Jezus in het begin van dit evangelie zijn blik vastberaden richt op Jeruzalem. Achterom kijken is een teken van onzekerheid en twijfel. Zoals een wielrenner die demarreert er voluit voor moet gaan en ook niet moet omkijken. Soms is er geen tijd te verliezen. De moeilijkste keuze is niet die tussen goed en kwaad, maar die tussen goed en goed of goed en beter.
Preekvoorbeeld
‘Er valt iets te kiezen!’
De korte tekst van de eerste lezing uit het boek Koningen doet het de lezer niet vermoeden, maar de profeet Elia bereidt zich voor op een definitieve confrontatie met koning Achab en diens vrouw Izebel. Zij bevorderden samen de afgoderij van Baäl, een vruchtbaarheidscultus die het recht van de sterkste predikte. Hieraan gingen zwakke mensen ten onder en vonden kinderen de offerdood. Deze cultuur, van the winner takes it all, dreigde het koningschap van Israël fundamenteel te veranderen. Niet langer kwam de koning op voor kwetsbare mensen als weduwe, wees en arme maar juist voor de elite. Ook onze tijd is bekend met dat fenomeen. De koning en zijn entourage gedragen zich als ‘godenzonen’ (Gen. 6,4), zij staan boven de wet; de Thora van God legt hier het loodje. In deze strijd op leven en dood biedt één mens nog verzet, Elia. Hij voelt zich verlaten en hoopt een geestverwant te vinden in Elisa, die met wel twaalf koppels ossen het verdroogde land ploegt; verwijzing naar de twaalf stammen van Israël, verdeeld en verdord land. Als Elia naar Elisa zijn mantel gooit, symbool van gezag, waardigheid en gerechtigheid, lijkt deze niet klaar om het stokje over te nemen. Elisa kan zich nog niet los maken van zijn ouders, van zijn gesettelde leven – wie kan dat wel? Dan zegt Elia op dit moment van eróp of erónder: ik verplicht je tot niets. Hij laat hem vrij, net als God dat met ons doet. Hoe anders dan de godenzonen van deze wereld, die anderen tot slaaf maken. In die vrijheid gebeurt het wonder, Elisa kiest voor het redden van het project van God met zijn volk. Samen met Elia vormt hij een koppel, bijeengehouden door dat stokje, het juk, dat ploegdieren dragen om elkaar bij het werk niet kwijt te raken. Elia en Elisa bewerken in vrijheid de grond van het beloofde land, maken haar vruchtbaar én weerbaar!
Paulus zegt in de tweede lezing dat het déze vrijheid is, waartoe Christus ons roept. Hij werpt de mantel ook naar ons. Wij worden uitgenodigd te werken aan het rijk van God. De vraag is of wij dat willen: werken aan een wereld waar het goed wonen is voor íeder mens. De schrijver van Psalm 16 spreekt namens de kwetsbaren als hij roept: ‘Bescherm mij, o God, U bent mijn erfdeel, mijn levensbeker, U maakt mij vertrouwd met de weg naar het leven.’
In woord en daad laat Jezus zien dat die weg ten leven altijd loopt naar God en medemens. Wanneer je de namen van Elia (mijn God is JHWH) en die van Elisa (mijn God heeft geholpen) bij elkaar optelt, kom je uit bij de naam van Jezus: JHWH is redding, Jesjoea. In de Bijbel staat deze naam voor een programma, een weg. De weg van Jezus is moeilijk en gevaarlijk, maar God redt. Terecht zegt Paulus dat, wanneer wij niet kiezen vóór maar tégen elkaar, wij dan kiezen voor het slavenjuk van eigenbelang, voor een leven als kat en hond, waarin wij elkaar uiteindelijk zullen verscheuren; daar is geen redden meer aan. Het kan een heel gevecht zijn om de goede weg te gaan, niet alleen tússen mensen, maar ook ín ons.
Iets van dát gevecht zien wij terug in het evangelie, waar de leerlingen Jezus vragen om de Samaritanen met vuur te slaan omdat zij hun meester niet wilden ontvangen aangezien hij naar Jeruzalem gaat. Misschien loopt Jezus daarom zo vastberaden, in het Grieks: ‘met een strak gezicht’. In deze stad, plaats waar zoveel profeten werden omgebracht (Luc.13,34), zal de strijd beslecht worden, lijkt Jezus te beseffen. Hij kan nog terug, maar Jezus kiest in vrijheid voor deze weg – welke weg kiezen wij? Wanneer iemand aan Jezus vraagt of hij hem mag volgen, zegt Jezus: weet waaraan je begint, je zult geen rust meer kennen.
Tegen een ander die nog naar zijn oude leven haakt, zegt Jezus dat een werker voor het koninkrijk juist vóóruit en niet achterom moet kijken. Waar Jezus opkomt voor de kwetsbare mens, legt hij de lat hoog. In zijn strijd om de gerechtigheid van de Thora voor de verdwaalde mens ontvangt Jezus kracht van God om overeind te blijven, en wijst hij ons de weg naar het leven. Sterker nog, Jezus ís de weg. Nog altijd komt hij op voor de zwakken in onze wereld en onze tijd: mensen die lijden onder moordende concurrentie, mensen zonder baan, zonder huis, zonder land; geen mantel die hen beschermt… De weg van Jezus loopt naar alle kwetsbaren, ook onder het kerkvolk, hij reikt de hand naar ieder die het kind van de rekening dreigt te worden. Wie durft het aan om de uitgeputte grond te bewerken en het verdorde land te bevloeien met het water van Gods belofte? Er valt wat te kiezen! Daar staat Jezus, gekleed in de mantel der liefde. Kan hij haar met ons delen?
inleiding drs. Theo van Adrichem ofm
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap ma
Homiletische hulplijnen 60
Bij de buren
Onlangs verscheen een bundeling van gesprekken met calvinistische dominees onder redactie van Arjan Berensen, getiteld Predikant in de praktijk. Voorgangers over preken en preekvoorbereiding, Zoetermeer 2016.
De betrokken predikanten stellen zich voor aan de hand van twintig ‘paspoorten’: veertien mannen en zes vrouwen, afkomstig uit zes kerkgenootschappen, voornamelijk uit de Protestantse Kerk Nederland en vervolgens uit de gereformeerde repeterende breuk ter rechterzijde: christelijk gereformeerd (1834), gereformeerd vrijgemaakt (1944), hersteld hervormd (2004), etc.
Hoe zij hun ambt verstaan laat zich aflezen aan de foto’s. Van de vrouwen (alle PKN) draagt 83% een toga met bef dan wel albe met stola. Van de mannen slechts 50%, waarbij opvalt dat men vooral ter rechterzijde terugschrikt voor het ambtsgewaad. Waarom? ‘Voor mij geen onnodige franje van ambtsgewaden die de afstand tussen hoorder en spreker groter maken.’ ‘Ik ben begonnen in een zwart pak. Sinds kort heb ik een blauw pak. Eigenlijk maakt de kleur mij niet zo veel uit. Het gaat er mij vooral om dat het netjes is.’ ‘Ik draag gewoon wat mijn vrouw passend vindt en sta daar verder niet bij stil.’ Alsof deze burgermans-verschijning geen obstakels zou opwerpen…
Ook is opmerkelijk dat juist waar het kerkelijk ambtsgewaad achterwege blijft, een sterk persoonlijk roepingsbesef naar voren treedt. ‘Ik heb een bijzondere roeping, maar dat betekent niet dat ik het nodig heb om dat te accentueren door mijn kledingkeuze.’ ‘Om God te leren kennen zijn wij aangewezen op wat Hij van zichzelf zegt. Het wonderlijke vind ik dat God ook mij wil gebruiken om dat Woord van God naar de mensen toe te brengen. Hierbij speelt voor mij een roepingsbesef een grote rol.’
De collega’s geven blijk van heel verschillende visies op de preek. Sommigen willen hun gemeente het heil aanzeggen, duidelijk maken, inprenten: ‘Het blijkt dat de hoorders niet alles meekrijgen wat ik denk te zeggen. Bovendien is het niet eerlijk te veronderstellen dat mijn hoorders alles ook onthouden. Dat levert voor mij een worsteling op: zeg ik het zo duidelijk genoeg? Moet er nog een voorbeeld bij? Maak ik wel goed genoeg gebruik van de kracht van de herhaling?’ Anderen beschouwen de preek veeleer als een gespreksvorm: ‘God komt ter sprake waar we ons aangesproken weten en ons laten bevragen. Een preek is voor mij de poging om aan dat doorgaande gesprek woorden te geven.’
Sommigen denken instrumenteel: ‘Ik preek omdat het mijn missie is om mensen bij Jezus te brengen. Preken is daarbij een belangrijk hulpmiddel.’ Anderen hebben meer oog voor intrinsieke waarden: ‘Anekdotes en voorbeelden worden het best onthouden. Dat is niet altijd een aanbeveling, vind ik, want het gaat er niet per se om dat de preek onthouden wordt. Het is veel belangrijker dat een preek mensen stimuleert om hun eigen gedachten en associaties te maken.’
Een bekend thema in de calvinistische homiletiek is dat van de preek als sacramenteel gebeuren. Deze woorddevotie verstaat zichzelf analoog aan een eucharistische spiritualiteit. Die gedachte blijft in dit boek echter opmerkelijk afwezig. Ook wordt in deze gesprekken nergens ingegaan op de plaats van de preek in het geheel van de liturgie. Wel is een hoofdstuk gewijd aan het gebruik van de beamer, filmfragmenten en popmuziek.
Bij het lezen van dit boek streepte ik in de zijlijn met potlood de aardigste fragmenten aan, of ik onderstreepte een paar zinnige uitspraken. Teruglezend blijken die – verspreid over het hele boek – dikwijls te zijn opgetekend uit de mond van ds. Karin van den Broeke, de huidige preses van de Protestantse Kerk Nederland. Bijvoorbeeld deze: ‘Elke zondag weer hoop ik het
bijbelse verhaal zo door te geven dat mensen zichzelf erin herkennen en onder de loep durven nemen, elkaar warmhartiger aanzien en God ervaren als betrouwbare hoeder van ons aller bestaan. Dat vraagt van mij dat ik die ervaring daarvoor zelf heb, bij het schrijven van de preek. Tijdens dat proces moet er ook met mij al iets gebeuren. Juist dat maakt het schrijven tot een mooi gebeuren. Mijn echtgenoot kan het rustig zeggen: ‘O, ben je bij het emotionele moment in de preek?’, als ik met tranen over de wangen achter mijn computer zit.’
Een zo persoonlijke geïnvolveerdheid spreekt uit het hele boek: dit is preken met huid en haar.
drs. Klaas Touwen