- Versie
- Downloaden 69
- Bestandsgrootte 426.34 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
Nummer 5 – 87ste jaargang 2015 – september/oktober 2015
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
6 september 2015 Drieëntwintigste zondag door het jaar 2
inleiding Th. van Adrichem; preekvoorbeeld P. van Mansfeld
13 september 2015 Vierentwintigste zondag door het jaar 6
inleiding F. Zwarts; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
20 september 2015 Vijfentwintigste zondag door het jaar – begin van de Vredesweek 11
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld H. Lucassen
27 september 2015 Zesentwintigste zondag door het jaar 16
inleiding S. Lamberigts; preekvoorbeeld D. De Rycke
4 oktober 2015 Zevenentwintigste zondag door het jaar – Heilige Franciscus 20
inleiding B. Wehlin; preekvoorbeeld M. van der Post
11 oktober 2015 Achtentwintigste zondag door het jaar 24
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld N. Pronk
18 oktober 2015 Negenentwintigste door het jaar – Zondag van de armoede 29
inleiding P. Kevers; preekvoorbeeld K. Touwen
25 oktober 2015 Dertigste zondag door het jaar 34
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld W. Verhelst
Homiletische hulplijnen 57 K. Touwen 39
6 september 2015
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 35,4-7a; Ps. 146; Jak. 2,1-5; Mar. 7,31-37 (B-jaar)
Inleiding
In de lezingen van deze zondag gaat het over doven en stommen. Hun oren gaan open en hun tong wordt losgemaakt. Verhalen over genezing, of beter over redding en bekering uit bezetenheid en isolement. Alleen wie weet te horen kan juist spreken en verkondiger worden van opwekkend nieuws.
Marcus 7,31-37
Het reisschema van Jezus in de evangeliën is niet altijd of zelfs vaak niet logisch. Plaatsnamen die we in de evangeliën tegenkomen kunnen als bakens fungeren, die ons helpen om verbanden in de opbouw van het verhaal te doorzien. Zo voert Marcus ons in het evangelie van deze zondag naar het gebied van Dekapolis, wat letterlijk betekent: ‘tien steden’. Het gaat om een verbond van tien (of meer) steden, dat in het noordoosten van Israël ligt. In 63 voor Christus heeft Pompejus, Romeins veldheer, dit gebied afgescheiden van het Joodse rijk en toegevoegd aan de Romeinse provincie Syrië. Het is niet de eerste keer dat Jezus hier komt. Eerder (Mar. 5,1-20) trok Jezus al rond door deze streek en genas hij iemand die bezeten was van een onreine geest en in rotsgraven verbleef. Toen Jezus vertrok smeekte de genezen man om met hem mee te mogen gaan, maar hij weerhield hem daarvan. Jezus staat hem dat niet toe, maar roept hem op om te getuigen van wat de Heer aan hem gedaan heeft. De ex-bezetene lijkt gehoor te geven aan deze opdracht. Want inderdaad horen we hoe hij rondtrekt. Hij verkondigt echter niet wat de Heer hem gedaan heeft, maar wat Jezus hem gedaan heeft.
In het evangelie van vandaag keert Jezus terug naar dezelfde streek van Dekapolis. En zijn komst brengt direct mensen in beweging. Zij komen naar hem toe met iemand die doof is en moeilijk spreekt, met een doofstomme dus.
Jezus haalt de man uit de menigte en neemt hem apart, zoals hij dat ook eerder deed bij de genezing van de dochter van Jaïrus, één van de synagogebestuurders (Mar. 5,40), en later bij de blinde van Betsaïda (Mar. 8,23). Het gaat hem niet om het spektakel, integendeel, dat wil hij juist vermijden. Het gaat om de persoonlijke ontmoeting en het herstel, waarna hij de genezene terug binnen kan leiden in de gemeenschap.
Na de genezing van de doofstomme gebiedt Jezus ‘hun om het aan niemand te zeggen.’ Hij spreekt nu niet alleen tot de genezene, maar tot de hele menigte. Maar zijn gebod wordt genegeerd. De omstanders worden verkondigers. Sommige vertalingen geven het optreden van de menigte weer met ‘rondvertellen’ of ‘ruchtbaar maken’. Maar er staat toch echt hetzelfde woord als aan het einde van het verhaal met de bezetene: verkondigen. Zo treden zij in de voetsporen van Johannes de Doper (Mar. 1,4) en Jezus (Mar. 1,14). En het beginnend enthousiasme van het eerste optreden van Jezus in Kafarnaüm (‘zij waren geestdriftig over zijn leer’, Mar. 1,22) neemt grotere vormen aan (‘ze werden steeds geestdriftiger’, Mar. 7,37).
Dat enthousiasme is zowel in de genezing van de bezetene als van de doofstomme gebaseerd op wat de Heer en/of Jezus gedaan heeft, gemaakt heeft.
Het slot van het evangelie van deze dag brengt ons in de sfeer van Genesis 1, waar staat dat God alles maakt en waar hij vervolgens van dat alles zegt dat het ‘goed’ is. Dat woord ‘goed’ neemt de menigte vandaag ook in de mond, wanneer het in het evangelie vol geestdrift verkondigt: ‘Hij heeft alles goed gemaakt.‘ Zij zien dus in Jezus de realisering van Gods schepping, zoals die bedoeld is.
In het evangelie gaat het over de genezing van een doofstomme: iemand die niet kan horen en ook niet kan spreken. In de Schrift is het horen primair: ‘Hoor, Israël’ (Deut. 6,4). En Paulus benadrukt het belang van het horen: ‘Het geloof is uit het horen’ (10,17). Aan die hoorbereidheid ontbreekt het echter nog al eens. Zo horen we bij Jeremia (5,21): ‘Hoor toch, dwaas en onverstandig volk, dat ogen heeft maar niet ziet en oren heeft maar niet hoort.’ En bij Ezechiël (12,2): ‘Mensenkind, u woont te midden van een opstandig volk, dat ogen heeft om te zien, maar niet ziet, en oren heeft om te horen, maar niet hoort; het is nu eenmaal een opstandig volk.’
In de lijn van wat we horen bij Jeremia en Ezechiël lijkt het te gaan om een niet willen of kunnen horen, een zich afsluiten voor wat van buitenaf op hen afkomt en een louter luisteren naar zichzelf. En als gevolg daarvan ook een spreken dat uitgaat van henzelf.
Doofheid en stomheid zijn dan uitdrukking van iemands bezetenheid van zichzelf: iemand die zelf heer en meester wil zijn over zijn eigen leven en die ook God geen God laat zijn en geen oor heeft voor diens wijsheid. Paulus zegt het zo: ‘Een mens van nature is niet ontvankelijk voor alles van de Geest van God, want dat is voor hem dwaasheid en hij is niet bij machte het te herkennen, omdat het slechts op de wijze van de Geest doorgrond wordt’ (1 Kor. 2,14).
Uit zichzelf komt de doofstomme niet naar Jezus toe. Er staat dan ook dat anderen hem naar Jezus toe brengen. Zij hebben het goede met hem voor.
En in de ontmoeting met Jezus gaan hem de oren open en kan hij ook ‘juist’ spreken. Doorgaans luidt de vertaling dat de doofstomme na de aanraking van Jezus ‘normaal’ kan spreken. Maar er lijkt hier meer aan de hand. Elders wordt hetzelfde woord vertaald met ‘juist’ (Luc. 7,43: ‘Gij hebt juist/op de juiste manier geoordeeld). Bevrijd van zijn bezetenheid kan de doofstomme op een juiste manier horen en spreken. Hij zal de waarheid niet langer verdraaien.
Als we de twee genezingen van Jezus in het gebied van Dekapolis in Marcus 5,1-20 en in Marcus 7,31-37 in samenhang met elkaar bekijken, dan helpt dat ons om een beter inzicht te krijgen in het bevrijdend handelen van Jezus.
Een dergelijke samenhang tussen bezetenheid en doofstomheid komt vaker voor bij Marcus. In Marcus 9,14-29 komt iemand bij Jezus met zijn zoon, die bezeten is. Hij is in de greep van een stomme geest (v. 17). Uiteindelijk bestraft Jezus de onreine geest met de woorden: ‘Stomme en dove geest, Ik beveel je, ga uit hem weg en kom niet meer in hem terug’ (vv. 25-26).
Jesaja 35,4-7
In de eerste lezing uit de profeet Jesaja horen we spreken over ‘woestijn en dor land’ (Jes. 35,1 en 7). Deze plaatsaanduidingen verwijzen naar situaties waarin mensen vervreemd zijn van God en van zichzelf. Situaties waarin mensen niet meer kunnen horen en spreken. In die situatie zal JHWH echter een keer brengen: ‘Hijzelf komt u redden’ (v. 4). En dan horen we over doven, van wie de oren worden geopend en over stommen, van wie de tong wordt vrijgemaakt en die gaat juichen.
De hoofdstukken 34 en 35 worden wel de kleine Apocalyps genoemd, woorden van bemoediging tot mensen in ballingschap. Mensen, die radeloos zijn, moedeloos (v.4).
De goddelijke wraak en vergelding, waarover de lezing van vandaag spreekt, zijn uitgebreid aan de orde geweest in hoofdstuk 34. Die wraak en vergelding gelden Edom, dat geprofiteerd had van de val van Jeruzalem in 587. Maar voor Juda daagt redding: ‘Maar u komt hij redden’ (v. 4): ‘De verlosten van JHWH keren terug; met gejubel zullen zij Sion binnenkomen’ (Jes. 35,10).
Preekvoorbeeld
Mensen zien het: Wat die Jezus doet is goed! Een dove en gebrekkig sprekende man kan weer horen en praten! Nieuw leven voor deze mens. Zou jij ook willen dat Jezus’ kracht jou open maakt?
Voor de meesten is horen en communiceren vanzelfsprekend, maar het spreekt niet vanzelf!
Wellicht ken jijzelf het pijnlijke verdriet dat jij mensen niet goed verstaat. Wat zegt u? Ik versta u niet! Je moet vaak maar raden wat ze zeggen. Je voelt je buitengesloten, want je kunt niet goed meer meedoen. Wat een geluk als dan een gehoorapparaat je kan helpen en als ook dat niet helpt, dan mag je hopen op mensen, die jou bij het leven betrekken.
Ken jij mensen die zich niet goed kunnen uiten? Door hun vreemde taal of door afasie? Ze weten wat ze zeggen willen maar krijgen het niet over hun lippen. Dat is zeer frustrerend! Als je met hen contact wil maken, vraagt dat grote aandacht en geduld! Als je tijd neemt om hen te verstaan, als je tijd neemt voor een dove medemens, kun je geraakt worden door haar of zijn verlangen naar begrip en medeleven.
De man uit het evangelie heeft mensen gevonden die met hem meevoelen en voor hem opkomen, want zij brengen hem bij Jezus. Deze mensen smeken Jezus: kijk deze man toch eens, hij is doof en kan bijna niet praten. Help hem! Het is bijzonder en voorbeeldig wat er dan precies gebeurt.
Eerst neemt Jezus hem apart, terzijde. Om met deze mens in contact te komen is concentratie nodig en tijd om te zien wat er aan de hand is. Aandachtig tijd nemen voor elkaar is iets wat ook in onze tijd van haast en volle agenda’s van groot belang is.
Dan maakt Jezus de dove man duidelijk dat hij de nood verstaat, doordat hij zijn vingers in de oren van de man doet. Dáár zit de barrière! En hij raakt met speeksel zijn tong aan, bijna alsof hij zo de tong van de man weer soepel kan maken. Wat mij in deze gebaren opvalt, is dat Jezus deze mens niet alleen lijfelijk nabij is, maar dat hij heel precies werkt met grote aandacht!
Daarna maakt Jezus de man duidelijk dat hij bidt door naar boven te kijken en hij zucht diep, zo sterk voelt hij met de man mee. Hij spreekt zijn diepste krachten aan. Pas dan zegt hij tegen de man ‘Ga open!’ Vanuit zijn verbondenheid met Gods kracht geeft hij de man de kracht om open te gaan.
Hij spreekt de kracht in deze man aan. Zijn oren gaan open en hij kan weer spreken.
De man moet allereerst enorm geraakt zijn door de aandacht en de liefde van Jezus.
Vervolgens moet hij geschrokken zijn van al het geluid dat hij hoorde en dat hij zichzelf hoorde praten!
Hij moet ook gestraald hebben van verrassing en vreugde. Later die dag toen hij alleen was, is hij misschien ontroerd geraakt omdat hij vogels hoorde fluiten of een kind hoorde huilen. Hij heeft ervaren dat het goed is wat Jezus heeft gedaan en wellicht heeft hij zich bij de enthousiaste leerlingen van Jezus aangesloten om uit te dragen dat God werkelijk nieuw leven kan schenken.
Ook op de omstanders maakt het gebeuren grote indruk. Er dreigt een Jezus-hype te ontstaan. Jezus als uitzonderlijke wonderdoener, maar dat wil hij niet. Daarom moeten ze hun mond er over houden.
Maar toch, iedereen praat erover. Als iemand goed doet, zonder winstoogmerk, gewoon uit zijn hart, dan groeit blijkbaar het vertrouwen, zo werkt Gods geest van mond tot mond.
De meesten hier horen nog redelijk, maar iedereen hier kent het verlangen om echt gehoord en begrepen te worden. Iedere mens wil gekend worden en merken dat hij de moeite waard is. Als dat niet gebeurt, kruipen we in onze schulp, raken we in isolement.
Hoe kunnen we dan weer open worden? Anderen kunnen daarbij helpen. Durven we erop vertrouwen dat we altijd weer kracht krijgen om elkaar te openen en op weg helpen? Kijk maar, het gebeurt!
Er zijn hier mensen die de tong van de stomme losmaken, omdat ze buitenlandse vrouwen de Nederlandse taal leren. Er zijn hier zieken en gezonden, die tijd nemen voor elkaar, die elkaar ontmoeten en verstaan en die zo de rijkdom van hun ervaringen met elkaar delen.
Het verhaal van vandaag nodigt ons uit open te gaan en elkaar te openen. Wederzijds dus! Doof of horend, gesloten of open, je bent samen kwetsbaar en samen afhankelijk van Gods levenskracht. Laten we danken voor Jezus, die ons openmaakt voor Gods levenskracht. Laten we danken voor de Geest, die ons goede woorden geeft om elkaar te bemoedigen of te corrigeren, die ons de gebaren daartoe geeft,woorden of gebaren die worden gewonnen uit zwijgen en geduld. Woorden en gebaren om elkaar te zegenen.
drs. Theo van Adrichem OFM, inleiding
drs. Paulus van Mansfeld, preekvoorbeeld
13 september 2015
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 50,5-9a; Ps. 116; Jak. 2,14-18; Mar. 8,27-35 (B-jaar)
Inleiding
Onze tekst in de context
Voor een goed begrip in de verkondiging is aandacht voor de brede context van belang. Marcus heeft toegewerkt naar deze climax: de verkondiging van Jezus als ‘Christus, Zoon van God’ (Mar. 1,1), de essentie van Marcus’ getuigenis. Dit is bespeurbaar in wat genoemd wordt het ‘Messiasgeheim’ bij Marcus. De opbouw van zijn evangelie is zodanig, dat wij tot het inzicht mogen komen dat in Jezus de Messiasbelofte haar vervulling vindt. Het procesmatige van deze opbouw helpt ons tot eigen verinnerlijking van de boodschap. Jezus’ eerste wondertekenen roepen onmiddellijk de vraag op: met welk recht doet hij dit? (Mar. 2) Marcus vermeldt dan Jezus’ antwoord met daarin de naam: ‘de Mensenzoon’. Daarmee wordt alles geplaatst in het perspectief van de vervulling van de opgeroepen Messiasbelofte en zo van Jezus’ zending. Daarna is in het gesprek en het meningsverschil met de Farizeeën het voortdurend terugkerende thema: ‘Wie is hij?’ Hij die zo spreekt, die zo doet, die overtuigd is van zijn opdracht/zending. Als antwoord daarop schrijft Marcus zijn evangelie. Dit verheldert ook de keuze en samenhang van de lezingen op deze zondag.
Jesaja 50,5-9a
Deze verzen zijn uit het deel van de Jesajageschriften, dat wordt genoemd ‘de Deutero Jesaja’, gesitueerd tegen het einde van de Babylonische Ballingschap. Het betreft de hoofdstukken 40 tot en met 55. Het volk van God heeft opnieuw bizarre tijden doorgemaakt van verwoesting, volkerenmoord en ballingschap. Die pijnlijke belevenissen roepen vragen op: ‘Waar is God bij zo veel onheil?’ De Deutero Jesaja geeft dan het indrukwekkende geloofsgetuigenis: God is onvergelijkbaar anders dan wij denken en verwachten. God beheert en beheerst alle geschiedenis. In dat perspectief is wat het volk overkomt het gevolg van zijn fouten, zijn ongerechtigheid. Mocht het volk zijn God vergeten zijn, God is zijn volk niet vergeten. Daarom zal er heil en verlossing komen in de persoon van Kores (Perzië) die als dienaar van God de macht van Babel gaat beëindigen. Dan zal ook Israël als dienaar van God in ere worden hersteld, nadat het zo vernederend onder de grootmachten heeft geleden. Jesaja geeft een samenspraak tussen God en zijn volk over wie de Heer is en wat hij doet. Op een persoonlijke en intieme manier wordt het volk aangesproken, zodanig dat het een samenspraak wordt van persoon tot persoon: ‘Ik en jij’. Dat raakt aan de kern van Israëls belijden: de relatie, het verbond van God met de mens en van mens met God. Het gaat immers altijd over iemand. In het beeld van de ‘lijdende Dienaar van Heer’ zien we een verweving van het lijden van het volk met het lijden van de enkeling. Gaat het hier om het volk? Ja. Gaat het hier om een persoon? Ja. Deze spanning en dynamiek tussen de enkeling en het volk komen we permanent in de Heilige Schrift tegen. Dat duidt op de werkelijkheid en de feitelijkheid van het gebeuren. Ménsen worden verwond en getroffen door het machtsspel van wereldlijke machten en overheden. Tegen deze achtergrond moet de geschiedenis van het Gods volk worden gelezen. Maar die Lijdende Dienaar zal steeds getuigen: God staat mij bij. Dat krijgt een sterk vervolg in de hoofdstukken 51 en volgende: Luister (51,1) en Ontwaak (51,9). In het luisteren naar het woord van God zal een nieuw volk ontwaken en opstaan, een nieuwe mens.
Marcus 8,27-35
Om de diepte van Jezus’ vraag te vatten moeten we helder maken hoe de dynamiek van het Marcus’ verhaal is opgebouwd. Alles cirkelt om de vraag: wie is die Jezus eigenlijk? In alle voorafgaande hoofdstukken lezen we over de reacties, die Jezus’ spreken en handelen oproepen. Met welk recht en uit welke geestkracht doet hij zulke tekenen? Met welk recht houdt hij er andere opvattingen op na? Zijn invloed op mensen is bedreigend voor het gezag van de overheden. Hij vormt ook een groep om zich heen, die hij uitzendt. Het volk raakt onder de indruk van zijn doen. Hoofdstuk 6: is hij nu wel of niet de verwachte Elia, of een van de profeten, of de opgestane Johannes de Doper? Hoofdstuk 7: hoe zuiver is de leer die hij verkondigt? Gaat het om het hart van de Thora of niet? Zijn oproep daarom: ‘Luister naar mij en begrijp me toch’ (7,14). De vreemdeling/buitenstaander wordt niet voorbijgegaan (7,29).
De beide broodvermenigvuldigingen hebben grote indruk gemaakt. Er is beweging, die beroering wordt. De confrontatie met overheden spitst zich toe. Jezus moet nu zijn leerlingen de vraag stellen: ‘En jullie, wie zeggen jullie dat ik ben?’ Petrus: ‘U bent de Messias’. Jezus verbiedt hen om met anderen over hem in discussie te gaan. Hierin geeft Jezus aan, dat het aanvaarden van hem als Messias iets is van een heel eigen orde.
Twee elementen onderstrepen dat. Op de eerste plaats de aankondiging van zijn lijden. Vervolgens zijn verwijzen naar ‘De Mensenzoon’. Zijn veroordeling en lijden ziet Jezus als onvermijdelijk wanneer zijn trouw aan Gods opdracht confrontatie inhoudt met overheden en buitenlandse overheersing. Maar hij brengt dit feit tegelijkertijd in het perspectief van de voltooiing en vervulling der tijden: De Mensenzoon zal dit lijden doorstaan en hij noemt het eindoordeel bij zijn wederkomst. Aanvaarden van hem in deze wijze van Messias-zijn is een innerlijk proces, waartoe Jezus zijn leerlingen moet oproepen. In dat proces laat Marcus ons delen. Ook het Marcusevangelie is een terugblik van hen die tot geloof in Jezus als Messias zijn gekomen. Het nieuwtestamentische getuigenis (‘hartverwarmend hoe Hij sprak en de Schriften voor ons opende’ – Luc. 25,32) verbindt dit met het besef van Gods handelen in de tijd door ‘de Lijdende Dienaar van Heer’, de Levende, de Mensenzoon, Zoon Gods.
Preekvoorbeeld
Niet alleen speelt het vandaag de dag:
grote mogendheden die hun invloed willen laten gelden in Israel,
ook in de eeuwen voor Christus
was het gebied van het beloofde land een gewild land.
Egypte, Assyrië, Perzië,
keer op keer werd het land veroverd.
Het Joodse volk interpreteerde die verschillende overheersingen
vaak als een straf van God.
Straf, omdat het andere goden was gaan aanhangen,
straf, omdat het niet wandelde in Gods schaduw.
Dit was ook de gedachte van de ballingen,
die zoveel hadden meegemaakt aan verwoesting en volkerenmoord
en uiteindelijk gedeporteerd waren naar verre streken.
Een gekweld volk treurde er aan Babylons stromen,
een troosteloos volk, dat zich door God en iedereen verlaten voelde.
De profeet Jesaja wil het volk een hart onder de riem steken
en herinnert het volk aan hoe hun God is.
Want, mocht het volk al zijn God vergeten zijn,
God vergeet hen nooit.
Israel zal als dienaar van God in ere hersteld worden.
De lezing van vandaag geeft een samenspraak tussen God en zijn volk weer.
Een samenspraak tussen een persoonlijke God
die bij hen is en hun lijden ziet, én zijn volk.
Jesaja voert hiervoor een enkele persoon op:
de lijdende dienstknecht.
Die knecht is een enkele persoon,
maar staat symbool voor het hele volk.
Het lijden van het volk
wordt zo door Jesaja verweven
met het lijden van de enkeling.
Want ook al worden mensen verwond en getroffen
door het machtspel van wereldlijke machten en overheden:
God staat hen bij.
De bijbelse God draagt geen zonden achterna.
De bijbelse God vergeeft zeventig maal zeven keer
God houdt van zijn volk, van ieder mens persoonlijk.
God geeft meer dan het volk verdient,
maar dat past in het goddelijke denken.
Hij doet het zelf voor, want een belangrijk uitgangspunt
van goddelijke liefde en goddelijke denken is:
dat er meer vreugde schuilt in geven dan in ontvangen.
Want als we één ding over God kunnen zeggen,
is het wel dat er in de hemel geen sprake is
van een kruideniersmentaliteit of gelijk oversteken.
Denk maar aan de vader in het verhaal van de verloren zoon
of hoe de wijngaardenier ook aan de werkers van het laatste uur
genoeg geeft om te kunnen leven.
In het Evangelie horen we Marcus aan het woord.
Er is al veel gebeurd op de reis die Jezus
vanuit het noorden in Galilea,
naar het zuidelijk gelegen Jeruzalem maakt.
Het gonst om Jezus heen:
‘Hij is een profeet!’, ‘Elia is teruggekeerd!’
Het is duidelijk dat de mensen Jezus verbinden
aan een goddelijke boodschapper.
Maar wie denken de leerlingen dat Jezus is?
Dan horen we in het evangelie een hartstochtelijke Petrus.
Petrus houdt van Jezus.
Hij weet dat Jezus heel bijzonder is.
En hij noemt Jezus als eerste ‘de Gezalfde, de Messias.’
De messias, de lijdende dienstknecht uit Jesaja.
De mensenzoon die staat voor het volk.
De mens die zich vereenzelvigt met het volk Gods
en in het lijden van het volk deelt.
Jezus is de Messias, de langverwachte verlosser.
Petrus spreekt dat als eerste uit.
Maar als Jezus hem en de andere leerlingen vertelt,
wat dat concreet betekent,
dan wordt het lastig voor Petrus.
Petrus heeft moeite om de stap te zetten
en binnen te gaan in het denken van God
dat er meer vreugde schuilt in geven dan ontvangen.
En Jezus zal zich helemaal geven,
waarmaken dat hij de Messias, de verlosser is.
Petrus wil Jezus als het ware tegenhouden,
dat hij niet de daad bij het woord mag voegen.
Hij wil wel dat Jezus de Messias is,
maar dan zonder de daad die daar bij hoort.
Lijden, verworpen worden, sterven...
daar wil Petrus niet eens aan denken!
Dus zet hij zijn voet dwars, en wil Jezus tegenhouden:
Nee, die weg mag Jezus niet op gaan
Dan zet Jezus Petrus letterlijk op zijn plaats.
‘Nee Petrus, zo kan jij mijn leerling niet zijn.
Jij moet achter mij staan. Dus: Terug!
Geef mij de ruimte om mijn eigen weg te gaan.
De weg die niet bepaald wordt door menselijke overwegingen
maar een weg die bepaald wordt door het denken van God.
Als de meester degene is die zijn volk tot stervens toe liefheeft,
dan moet ook de leerling bereid zijn de weg te gaan die de meester aflegt.
De graankorrel moet sterven om vrucht te kunnen dragen:
er schuilt meer vreugde in geven dan ontvangen.’
Petrus wordt dus teruggewezen.
Krijgt zo samen met alle leerlingen
een les in het denken van God.
Jezelf verloochenen heeft te maken met afstand doen
van jouw eigen al te menselijke manier van denken
en binnen te gaan in het denken van God.
Als je Jezus wilt volgen, zal je een kleine christus moeten worden.
Iemand die de daad bij het woord voegt,
er geen kruideniersmentaliteit op na houdt,
grootmoedig is en vrijgevig.
Het is beslist geen weg van de minste weerstand,
want als een kleine Jezus
zal je de kruisen die je tegenkomt op je weg
niet kunnen negeren.
Jezus vraagt ze je op je te nemen
je eigen maken, het lijden van anderen meedragen
zelf een lijdende dienstknecht te zijn.
Dat klinkt allemaal behoorlijk zwaar,
maar wij hebben een groot voordeel
ten opzichte van Petrus.
Jezus bereidde zijn leerlingen voor
op wat er zou gaan gebeuren in Jeruzalem.
Petrus ziet dit als een soort doodlopende weg.
Maar wij weten dat de weg van Jezus
uiteindelijk leidde tot opstaan en nieuw perspectief.
God staat aan de kant van zijn volk,
aan de kant van zijn bijzondere mensenzoon,
aan uw kant,
want God laat geen van zijn kinderen verloren gaan.
Staat ons altijd bij, op zijn eigen goddelijke wijze.
Want er schuilt meer vreugde in geven dan ontvangen.
drs. Frans Zwarts, inleiding
drs. Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
20 september 2015
Vijfentwintigste zondag door het jaar – begin van de Vredesweek
Lezingen: Wijsh. 2,12.17-20; Ps. 54; Jak. 3,16-4,3; Mar. 9,30-37 (B-jaar)
Voor een uitwerking van de lezingen, in het bijzonder het evangelie, met het oog op de Vredesweek zie: www.paxvoorvrede.nl/media/files/pax-vieren-web.pdf
Inleiding
Het lijden van de rechtvaardige en zijn rehabilitatie vormen de verbindende factor tussen de eerste lezing en het evangelie. Dat geldt eveneens voor het dienen van elkaar en de bescherming van allen die weerloos zijn. De tweede lezing uit Jakobus sluit hier prachtig bij aan. Ware wijsheid is daadkrachtig en zachtmoedig, terwijl jaloezie en eerzucht leiden tot minderwaardige praktijken.
Wijsheid 2,12.17-20
Liefde voor de gerechtigheid en de vermaning om niet de dood, maar het leven na te streven (1,1-15) staan in het begin van het boek Wijsheid centraal. Vanaf Wijsheid 1,16 tot 2,24 gaat alle aandacht uit naar het gedrag van de goddelozen en de moeilijke weg die de vrome en rechtvaardige mens gaat.
De wijze waarop de goddelozen spreken en denken, hun verdediging van begaan onrecht, hoe zij menen op grond van de macht van de sterke zich alles te kunnen permitteren tegenover weerloze weduwen, armen en oude mensen, wordt uitvoerig doorgelicht. Alles wat zwak is, is in de ogen van de goddelozen nutteloos en waardeloos. Dat staat in flamboyante tegenstelling tot de Thora, die het juist opneemt voor de zwakken en weerlozen en hun bescherming eist.
De goddelozen haten de rechtvaardige omdat deze een levende aanklacht vormt tegen hun manier van denken, spreken en doen. De rechtvaardigen zijn ervan overtuigd dat God aan hun zijde is en zij noemen God hun ‘Vader’ (2,16). De goddelozen vinden het uitdagend om de rechtvaardige op de proef stellen, zelfs te folteren en tot een vernederende dood te veroordelen, want als de rechtvaardige werkelijk een zoon van God is, zal die hem redden uit de hand van zijn tegenstanders. Dat zijn woorden die we vele tientallen jaren later opnieuw horen tijdens de kruisiging van Jezus, de rechtvaardige bij uitstek (Mat. 26,66vv; 27,43).
In de (niet gelezen) slotverzen van dit hoofdstuk laat de auteur er geen enkel misverstand over bestaan dat de goddelozen zich vergissen: God heeft de mens immers geschapen voor een onvergankelijk leven en hij heeft hem tot een beeld van zijn eigen eeuwigheid gemaakt, maar door de afgunst van de duivel is de dood in de wereld gekomen en de aanhangers van de duivel [d.w.z. de goddelozen] zullen hem ondergaan (2,23v; vgl. 1,16).
Jakobus 3,16-4,3
Niets menselijks is de lezers van de brief van Jakobus vreemd, onderlinge ruzies en jaloezie, leugen en bedrog zijn aan de orde van de dag. Volgens Jakobus zijn dat geen tekenen van wijsheid. Wie is er dan wel wijs en verstandig? Kijk naar zijn/haar werken en daden, lijkt hij te willen zeggen. Het zijn niet per se de leraren die wijs zijn, zegt hij in het begin van hoofdstuk 3, want wijsheid is niet enkel kennis maar tevens praktisch van aard. Ware wijsheid gaat steeds vergezeld van daden van zachtmoedigheid en inzicht (3,13). Het gaat erom de wijsheid van boven te onderscheiden van die van beneden, de aardse wijsheid (3,15.17). De laatste is ongeestelijk, duivels zelfs. Waar wijsheid de boventoon voert, heersen goede verhoudingen en is er rust, terwijl jaloezie en eerzucht juist onrust veroorzaken en tot minderwaardige praktijken leiden. Kenmerk van ware wijsheid is dat zij zuiver is, rein (hagne), een cultische term die met God te maken heeft. Verder is ware wijsheid vredelievend, mild, voor rede vatbaar, rijk aan mededogen en goede werken, onpartijdig en oprecht (3,17).
Jakobus vraagt zich in 4,1 af waar die vechtpartijen en ruzies toch vandaan komen en geeft vervolgens zelf het antwoord op die vraag. Ze zijn volgens hem de vruchten van de eigen hartstochten. Hij roept de mensen op om tot God op de juiste manier te bidden (aiteō 4,2.32; 1,5.6). Verkeerd bidden is bidden om je eigen hartstochten te bevredigen. Wat de juiste manier is, vertelt hij nu niet. Eerder echter en eveneens in verband met de wijsheid drong hij erop aan om bij het bidden niet dubbelhartig (dipsuchos 1,8; eveneens 4,8) te zijn, op twee benen te hinken, maar eenduidig gericht te zijn op God, om te ‘bidden met vertrouwen, zonder te weifelen. Wie weifelt, lijkt op de golven van de zee, die door de wind heen en weer geslingerd worden. Zo iemand moet niet denken dat hij iets van de Heer zal verkrijgen, dubbelhartig als hij is en onstandvastig in heel zijn gedrag’ (vgl. 1,5-8). Degenen die zich laten leiden door de hartstochten, zijn volgens Jakobus ‘trouwelozen’ (letterlijk: echtbrekers), zij hebben zich zo aan de wereld aangepast dat ieder onderscheid is weggevaagd.
Marcus 9,30-37
Wanneer we terugbladeren tot Marcus 8,27, lezen we dat ‘Jezus en zijn leerlingen naar de dorpen bij Caesarea van Filippus trokken’; zij bevinden zich dan buiten Galilea, bij de bronnen van de Jordaan. Voor het eerst spreekt Jezus hier over het lijden en verrijzen dat hij tegemoet gaat. De volgende plaatsaanduiding staat in 9,2 waar Jezus met Petrus, Jakobus en Johannes een hoge berg opgaat die zij later (9,9) weer afdalen, waarbij Jezus’ opstanding uit de doden ter sprake komt. Daarna voegen zij zich weer bij de leerlingen (9,14). In 9,28 komen ze thuis (eis oikon).
Het evangelie begint met de woorden: ‘Ze gingen daar weg en trokken door Galilea’ en al snel spreekt Jezus dan opnieuw over zijn aanstaande lijden, dood en opstanding (9,30v). Kafarnaüm in 9,33 is de laatste pleisterplaats in Galilea voordat Jezus definitief op weg naar Judea gaat (10,1) en daarmee naar Jeruzalem (10,32). En zo is de toon gezet.
Thuis, dat wil zeggen in Kafarnaüm, vroeg Jezus de leerlingen: ´Waar hadden jullie onderweg dat meningsverschil over?’ (9,33 Willibrordvertaling)
B. Hemelsoet heeft gewezen op het woordje ‘onderweg’ zoals en tei hodooi in vers 33 meestal vertaald wordt (blz. 60). Letterlijk staat hier op de weg evenals in 8,27 wanneer Jezus zijn leerlingen vraagt wie hij volgens de mensen is. Na de belijdenis van Petrus dat hij de messias is, vertelt Jezus zijn leerlingen daar voor het eerst dat ‘de Mensenzoon veel moet lijden, Hij moet verworpen worden door de oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden, ter dood gebracht worden, en na drie dagen opstaan’ (8,29vv). In beide gevallen heeft ‘op de weg’ ook míjn voorkeur en niet het veel vlakkere ‘onderweg’. Ze zijn immers niet zomaar onderweg maar wel degelijk op de weg naar Jeruzalem, hoewel dit pas in 10,32 met zoveel woorden wordt gezegd.
Op de weg naar Jeruzalem instrueert Jezus de leerlingen over zijn persoonlijke lot, maar ook over navolging van de door hem gekozen weg. Op elk van de drie lijdens- en verrijzenis-voorspellingen (8,27-33; 9,30vv; 10,32vv) volgen instructies voor wat leerling-zijn van Jezus betekent. Tegelijkertijd zijn er telkens incidenten die laten zien dat de leerlingen geen notie hebben van wat Jezus hen probeert bij te brengen.
Zoals blijkt uit de reactie van Petrus op de eerste lijdensvoorspelling, heeft hij een heel andere voorstelling van de betekenis van het messiasschap van Jezus en van het koninkrijk van God dan Jezus zelf: ‘… Jouw gedachten zijn niet Gods gedachten, maar die van mensen’ (8,27-33).
Datzelfde geldt voor de overige leerlingen. Op de weg naar Jeruzalem hebben de leerlingen geruzied over de vraag wie van hen de grootste zou zijn. Dat gebeurde nota bene direct nadat Jezus voor de tweede keer zijn lijden in iets andere bewoordingen maar inhoudelijk hetzelfde – het ‘moeten’ blijft onvermeld en ‘verworpen door de oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden’ is hier vervangen door ‘overgeleverd in de handen de mensen’ – aan de orde probeert te stellen. Zij begrepen het niet, maar durfden er ook geen vragen over te stellen. Terwijl Jezus weet wat hem te wachten staat en bewust voor deze moeilijke weg kiest, begrijpen zij niet wat opstanding uit de doden betekent (9,10) of misschien ook wel dat dit hun messias zou kunnen overkomen. Uit hun ruzie blijkt dat hun beeld van een messias te veel lijkt op dat van een aardse heerser, waarbij pracht en praal horen, niet het lijden, de dood, de opstanding waarover Jezus spreekt.
Waarom de leerlingen Jezus niet om nadere uitleg durven vragen is niet duidelijk.
In het evangelie van Marcus is regelmatig sprake van onbegrip en vrees van de leerlingen, zijn evangelie eindigt zelfs met vrees en zwijgen van de vrouwen die wegvluchten van het graf (16,8). Ook de leerlingen zwijgen ongemakkelijk als Jezus hun vraagt wat het onderwerp van hun discussie op de weg was (vgl. 3,4). Reden voor Jezus om opnieuw een leergesprek met hen aan te gaan, hij gaat dan ook zitten en roept de twaalf, alle leerlingen dus. Zijn antwoord is duidelijk: ‘Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen zijn en de dienaar van allen’. Het woord ‘dienaar’ roept automatisch de tegenpool ‘meester, heerser’ op. Ze hoeven maar naar hun meester te kijken om te weten wat dienaar-zijn betekent. Om anderen te dienen is Jezus zelfs bereid zijn leven te geven. Wanneer iedereen dienaar is van de anderen, bestaan er geen rangen, is er geen sprake van de grootste zijn, van machtig zijn. In een aards koninkrijk mag dat regel zijn, in het koninkrijk van God gelden andere waarden. Het is de weg waar niet eerzucht en hebzucht van belang zijn, maar de wil van God.
Om het nog duidelijker te maken ‘haalde Jezus er een kind bij, zette het in het midden, sloeg er zijn armen omheen en zei…’ (9,36)
Wil je je armen om een kind slaan, om de kleinste, dan moet je door de knieën gaan, letterlijk zelf klein worden. Dan gaan de aandacht, liefde en zorg in de eerste plaats niet naar de persoon in kwestie uit, maar naar het kind, wordt het kind in de gemeenschap opgenomen. Dat is het tegendeel van de wens van de leerlingen om zo groot mogelijk te zijn.
Een kind was sociaal gezien onzichtbaar (vgl. Gal. 4,1v). Nu het in het midden staat, moet iedereen het wel zien en Jezus roept op om het in zijn naam – die naam betekent: God redt – op te nemen. Kind staat dan voor alle weerlozen en zwakken in de samenleving (zie de eerste lezing uit het boek Wijsheid).
Bas van Iersel noemt een aantal kruisverbanden tussen de grootste en de kleinste, de meerdere en de mindere. ‘… als leraar loopt Jezus voorop…, in de handen van mensen gevallen is hij de minste geworden… In het huis is Jezus er als de meerdere van het kind dat hij het in het midden plaatst en omarmt. En tegelijkertijd is er equivalentie tussen hem en het kind. Aan het slot is Jezus de mindere van een meerdere die zich per definitie aan iedere volledige equivalentie onttrekt: God, die hem gezonden heeft met het nieuws over het aanbreken van Gods koningschap. Maar voor wie hem opneemt is die equivalentie er desalniettemin, zij het in analoge zin’ (blz. 284).
In de passage die direct op het evangelie volgt, zegt Johannes tegen Jezus dat ze iemand die geen volgeling van Jezus was, in zijn naam demonen hadden zien uitdrijven – iets waartoe de leerlingen in 9,14-28 door hun ontoereikende gebed niet bij machte waren…
Literatuur
B. Hemelsoet, Marcus, Verklaring van een Bijbelgedeelte, Kampen 1977
Bas van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers, Baarn 1997
Preekvoorbeeld
Dit jaar heeft de Vredesweek die plaats vindt van 19 tot en met 27 september als motto ‘Vrede verbindt’.
Om een klimaat te bevorderen waarin vrede werkelijk mogelijk is en mensen aan elkaar en het visioen van vrede worden verbonden, worden wij in het evangelie uitgenodigd om, letterlijk, door de knieën te gaan, om zo diep te bukken dat ik ieder mens, hoe klein en kwetsbaar ook, dat ik hoe dan ook elke mens die slachtoffer is van oorlog, van terreur en geweld, exact in mijn vizier kan krijgen. ‘Vrede verbindt’, verbindt mij en jou, verbindt mensen, volkeren, landen, culturen, religies; maar pas dan wanneer ik de ander werkelijk durf te ontmoeten, als ik letterlijk oog in oog durf te gaan staan en de stem van de ander niet alleen wil horen maar ook de moed heb deze te laten klinken en door te geven. En daar ligt een weg om samen op te gaan, om ons samen aan te verbinden.
De schrijver van het boek Wijsheid denkt na over die weg, over het lot en bestemming van de mens. Daarvoor reikt hij vandaag zijn wijsheid aan. En voor hem is wijsheid vooral levenswijsheid die haar oorsprong vindt in God zelf: door de Eeuwige zelf aan de mens gegeven. De schrijver constateert dat er een schijnbaar onoverbrugbare tegenstelling bestaat tussen wat hij enerzijds het gedrag van de goddelozen noemt en anderzijds de weg die de rechtvaardige gaat. Daar waar de Thora, de basis bij uitstek, het in alles opneemt voor wie weerloos zijn en lijden aan het leven, is de goddeloze diegene die enkel zijn macht misbruikt ten koste van al diegenen die zwak en weerloos zijn. In de ogen van de goddeloze is de rechtvaardige derhalve een levende aanklacht tegen alles wat hij denkt, wat hij zegt en vooral wat hij doet, tegen de wandaden die mensen mensen aandoen. En voor dat laatste is niet God verantwoordelijk en hij lost het ook niet op. Die verantwoordelijkheid ligt bij de mens zelf.
Jakobus constateert hoe zelfs in de kerkgemeenschap van Jeruzalem, die toch voor het grootste gedeelte uit armen en kwetsbare mensen bestond, wandaden en allerlei minderwaardige praktijken nog altijd aan de orde van de dag zijn. ‘Vruchten van de eigen hartstochten’ noemt hij ze. En hoe wijs is dat? Nee, ware wijsheid – en kijk daarvoor maar naar wat iemand denkt, zegt en doet – is wanneer er rust is, wanneer er goede verhoudingen zijn. Zij is ‘vredelievend, mild, voor rede vatbaar, rijk aan mededogen en goede werken, onpartijdig en oprecht’. Als die wijsheid de toon zet, is er werkelijk een basis om te werken aan een klimaat van rust en vrede. En precies hier is nog een hele weg te gaan. Want in iedere mens sluimert die voortdurende strijd tussen de goede en de slechte hartstochten.
Niets menselijks is ons vreemd, ook de leerlingen van Jezus niet. Nota bene op de weg door Galilea naar Jeruzalem leert Jezus hen over zijn einddoel, over wat hem te wachten zal staan. Blijkbaar snappen ze nog weinig van wat Jezus hen probeert bij te brengen, hebben zijn woorden nog niet echt een plek gevonden in hun denkpatronen. Met Jezus mee op weg: ja, maar welke weg? Allesbehalve een plezierreisje, ook geen bedevaart; eerder een doortocht naar een ongewisse intocht. En op die weg probeert Jezus hen duidelijk te maken wat daar in Jeruzalem, de ‘stad van vrede’ zal gebeuren: verraad, lijden, dood en ‘na drie dagen weer opstaan’. Maar hun oren zitten potdicht, ze snappen het niet, wuiven zijn woorden weg, en zijn vooral druk met hun eigen verwachtingen: wie is de grootste, de voornaamste, de belangrijkste… En als Jezus hen er later naar vraagt, ja, dan wordt het pijnlijk stil.
De eerste zijn, promotie maken, carrière. Dat levert hooguit valse zekerheden op. Jezus brengt hen daarom weer bij de les: dat is niet de weg! Nee, het gaat hem om een andere totaal nieuwe levensweg. En dat kan, als je de weg gaat van de dienaar: ‘als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen zijn en de dienaar van allen!’ En kijk maar naar hemzelf: hun eigen ‘meester’: hij, de rechtvaardige, is de dienaar bij uitstek! In zijn vredesvisioen gaat het niet om de macht, om de hoogste of laagste in rang. En daarmee introduceert Jezus een levenswijze, een mentaliteit die alle ongelijkheid wegneemt. Om het nog duidelijker te maken neemt hij een kind en zet dit kind in het midden van de kring en omarmt het. Een kind, dat in die tijd nauwelijks betekenis had. Het telde nog niet mee, het kostte alleen maar geld. Een kind is in die dagen een mens zonder stem, zonder kennis, zonder recht. En van zo’n kind zegt Jezus: ‘wie een kind als dit opneemt in mijn naam, neemt mij op en wie mij opneemt, neemt God zelf op.’ Rondom dit kind wordt iedereen zich, pijnlijk, bewust dat de weg van Jezus net even heel anders is: het kind richt onze ogen op alles wat weerloos is, wat niet zichzelf kan redden, wat niet de dienst uitmaakt.
Een leerling vroeg aan een joodse rabbi: vroeger waren er mensen die God van aangezicht tot aangezicht zagen. Waarom zijn die er vandaag niet meer? De rabbi antwoordt hem: omdat niemand meer bereid is zich zo diep te bukken!
Jezus’ boodschap is niet makkelijk. Niet om de houding van het kind gaat het; nee het gaat om die van de leerlingen, van ons. Het is een weerbarstige boodschap van weerloos durven zijn door allereerst onze blikrichting te bepalen van hoog naar laag en pas dan samen verder te gaan. Jezus heeft nergens gezegd dat het makkelijk zal zijn. Hij heeft wel laten zien dat het te doen is, dat zijn weg een begaanbare weg is om die grote menselijke verleiding om de grootste, de bovenste en sterkste te zijn te trotseren en om ons gezamenlijk te verbinden aan dat visioen van vrede voor elke mens. Ja, om zelf, om samen verbindingen te maken die menselijkheid, gerechtigheid en vrede wat dichterbij brengen. Vrede is nu eenmaal niet af te dwingen, op te leggen, zeker niet met geweld, als er niet werkelijk oog en oor is ‘voor mensen die kwetsbaar en weerloos door het leven gaan.’
Hoe wijs zou het zijn als ik zijn weg meer en meer tot de mijne durf te maken, als er steeds meer mensen zijn die die stap gaan maken. Het is ermee zoals met alle wegen op aarde. Eerst zijn er geen wegen, maar ze ontstaan wanneer steeds meer mensen in dezelfde richting lopen.
dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld
27 september 2015
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Num. 11,25-29; Ps. 19; Jak. 5,1-6; Mar. 9,38-43.45.47-48 (B-jaar)
Inleiding
Numeri 11,25-29
Twee mannen, Eldad en Medad, profeteren als het ware illegaal, omdat zij niet officieel zijn aangesteld. De geest rust wel op hen, maar zij waren in het kamp gebleven in plaats van naar de tent te gaan toen de Heer in een wolk neerdaalde en een deel van de geest die op Mozes rustte op de zeventig oudsten overdroeg. Jozua, de zoon van Nun, meldt dit aan Mozes. Hij vraagt hem hen te verbieden nog voort te gaan met profeteren. De reactie van Mozes klinkt helemaal anders. Hij zou het liefst hebben dat zijn geest over heel het volk zou komen en dat iedereen zou profeteren. De officiële aanstelling is dus geen absolute voorwaarde. Gods gaven blijven niet beperkt tot hen die een officiële taak hebben gekregen, maar kunnen over iedereen komen. De profeet Joël ontwikkelt een gelijkaardige gedachte waar hij zegt dat God zijn geest zal uitgieten over alle mensen (3,1-2). Als het goede maar gebeurt, eender van wie het komt. Niet dat regels, gezag en bevoegdheid totaal onbelangrijk zijn, maar het leven is sterker en rijker dan de leer. Gods geest waait waar hij wil en gaat soms vreemde richtingen uit. Dat was vroeger zo en dat geldt ook vandaag nog. Dit vreemde waaien van de geest mag ons niet bang maken (Mar. 4,40: ‘Waarom zijn jullie zo bang?’), maar we moeten er met groot vertrouwen voor openstaan.
Marcus 9,38-48
In dit evangelie wordt een aantal losse spreuken of uitspraken via bepaalde trefwoorden (in uw/mijn naam; aanleiding tot zonde geven) met elkaar verbonden. Het eerste gedeelte van dit evangelie (vv. 38-39) vertoont een treffende overeenkomst met de eerste lezing uit het boek Numeri. Johannes, de zoon van Zebedeüs, komt namens de leerlingen aan Jezus zeggen dat zij ‘iemand die ons niet volgt’ in zijn naam demonen hebben zien uitdrijven en dat ze hebben geprobeerd hem dat te beletten. Juist zoals Mozes in de eerste lezing, zegt ook Jezus dat ze hem dat niet mogen beletten. Wie zojuist bij een duivelbezwering de naam van Jezus gebruikt heeft, kan onmiddellijk daarna geen kwaad van hem spreken. Waarschijnlijk komt dit antwoord niet van Jezus zelf, maar eerder van de christelijke gemeente. Het is immers onwaarschijnlijk dat een joodse exorcist zich tijdens het leven van Jezus zelf van zijn naam bediend heeft voor eigen doeleinden. De uitdrukking ‘in mijn naam’ wijst eerder op mensen die zich na Jezus’ dood op hem beroepen om demonen uit te drijven. Van Jezus’ naam in deze betekenis heeft men eerst na zijn dood in de christelijke gemeenschap gesproken. Hierop wijst ook het feit dat er gezegd wordt ‘iemand die ons (namelijk Jezus’ leerlingen) niet volgt.’ Wie zich op de naam van Jezus beroept zal zich niet vijandig opstellen, noch tegen Jezus, noch tegen de christenen. Laat iedereen die naam maar gebruiken. Hoe meer, hoe liever, want de christenen zullen er wel bij varen en baat bij vinden.
Het spreekwoord ‘Wie niet tegen ons is, is voor ons’ (v. 40) op zichzelf beschouwd, is juist en vals tegelijk, evenals het tegendeel trouwens: ‘Wie niet voor ons is, is tegen ons’, dat we in Matteüs 12,30 en Lucas 11,23 aantreffen.
In vers 41 wordt opnieuw over de naam van Jezus gesproken: wie een christen omdat hij christen is een glas water te drinken geeft, zal zijn hemels loon niet ontgaan. Ook dit woord moeten we situeren in de eerste kerkgemeenschap. Jezus zelf riep op om God lief te hebben en wie God liefheeft is ook lief voor zijn naaste, voor iedere naaste. Of die naaste christen is of niet, maakt zijn liefde niet groter of kleiner.
De verzen 42-48 bevatten oorspronkelijk losse uitspraken, die het allemaal hebben over het geven van aanstoot of ergernis, waardoor iemand de goede weg kwijtraakt of afvallig wordt van zijn geloof. De eerste uitspraak (v. 42) gaat over het geven van ergernis aan een van de kleinen die geloven. Met ‘kleinen’ worden hier niet de kinderen bedoeld, maar de gewone kleine en eenvoudige mens die probeert te geloven in Jezus. Wat concreet met ergernis geven wordt bedoeld, wordt niet uitdrukkelijk gezegd. Het gaat ongetwijfeld om daden die christenen in hun geloof doen wankelen en aan God doen twijfelen. Over seksuele verleiding wordt rechtstreeks niets gezegd, alhoewel ook die ergernis niet uitgesloten is.
In de verzen 43-48 gaat het over dingen die mijzelf ergeren en tot zonde of afvalligheid kunnen brengen. Dergelijke dingen moet ik mijden; het moge kosten wat het wil. Geen inspanning mag teveel gevraagd zijn als ik moet strijden tegen iets dat mij van God dreigt te verwijderen. De termen ‘hand, voet en oog’ moeten hier dus niet letterlijk worden genomen. Het zijn beelden voor dingen die mij zo in beslag nemen en waaraan ik zo sterk gehecht ben dat ik God links laat liggen. Mensen kunnen bijvoorbeeld zo bezeten zijn door geld verdienen, door seks, door hun werk, hun hobby of hun sport, dat zij religieus en metafysisch dakloos dreigen te worden. Van Jezus, die zich inzette voor de heerschappij van God, weten we dat hij zich losmaakte zelfs van zijn naaste familieleden, die hem tot ergernis werden omdat ze zijn optreden tegenwerkten en meenden dat hij zijn verstand verloren had (Mar. 3,20v.31-35). Simon Petrus, zijn voornaamste leerling, wees hij streng terecht; hij noemde hem ‘satan’ en stuurde hem weg, omdat hij zich liet leiden door louter menselijke overwegingen en niet door wat God wil (Mar. 8,33). Zulke harde en strenge Jezuswoorden over dingen die ons aanstoot geven en op het verkeerde pad dreigen te brengen, kunnen in dergelijke situaties ontstaan zijn.
Er is mogelijk nog een andere verklaring voor deze harde Jezuswoorden. Marcus schreef voor christenen in Rome die bloedig vervolgd werden. Velen werden gemarteld en gedood. Het afhakken van een hand of een voet en het uitrukken van de ogen waren gangbare martelpraktijken. Dit gebeurde in feite wel door de beulen, maar het was tegelijk ook de eigen keuze van de martelaar, die weigerde zijn geloof in Jezus af te zweren en er zelfs zijn ledematen voor wilde opofferen. Deze verzen zijn aldus een oproep om Jezus trouw te blijven en zo de hemel te verdienen, ook in tijden van vervolging, marteling en doodsgevaar.
Voor vers 48 ten slotte verwijzen we naar Jesaja 66,24, waar het gaat over de vromen die bij het verlaten van de stad de lijken van de zondaars zullen zien: de worm die aan hen knaagt zal niet sterven en het vuur waarin ze branden zal niet doven. Misschien is dit wel het meest onchristelijke vers uit het Oude Testament. Marcus voegt het hier toe omwille van het retorisch effect. Hij kan niet sterk genoeg benadrukken dat christen-zijn een ernstige zaak is, waarvoor men alles veil moet hebben.
Preekvoorbeeld
In zijn naam
Bij de aanpak van de ebola-epidemie in West-Afrika is er wel enige strijd geweest tussen sommige hulporganisaties. Dat is niet nieuw. Ook wie het goede wil doen, kan in concurrentie komen met een ander die hetzelfde goede wil doen. Dat behoort tot ons dagelijks leven. ‘Ik ben het die de tafel schik voor de vergadering en nu moeit die er zich plots mee, ongevraagd.’ In elk samenleven moet er enige ordening zijn, afspraken, gewoontes, leiding. Maar altijd is er ook het risico van verstarring en toe-eigening. Over dat laatste – toe-eigening – heeft Franciscus van Assisi een duidelijke uitspraak: ‘Wie jaloers is op zijn broer om het goede dat de Heer in hem zegt of doet, maakt zich schuldig aan godslastering, want hij is jaloers op de Allerhoogste zelf, die al het goede doet en zegt’ (Wijsheidspreuken 8).
Zo willen de volgelingen van Jezus zich zijn naam toe-eigenen. Het is hun merknaam, en niemand anders mag er gebruik van maken. Dat het gaat over het redden van een mens die door de duivel bezeten is, verdwijnt dan uit het gezicht. Zoals bij de genezing op een sabbat de genezene zelf uit het zicht verdwijnt in naam van de wet of de traditie. Hier gebruikt iemand die geen volgeling is, die niet bij de club behoort, Jezus’ naam illegaal. En de leerlingen staan op hun rechten: Jezus is van ons.
Misschien delen ze dit wel fier mee aan Jezus. ‘We hebben hem tegengehouden, omdat hij geen volgeling van ons was.’ Misschien hopen ze op een pluim, want in een verhaal ervoor had hij hen nog de les gelezen, omdat ze ruzie maakten over wie wel de grootste onder hen was. En dat naar aanleiding van zijn spreken over zijn komende lijden en dood. En nog daarvoor was het hun niet gelukt een duivel uit te drijven. Komen ze nu een buitenstaander tegen, één die niet van ons is, en die doet het wel. Ja, een pluim kunnen ze nu wel gebruiken. ‘Geen volgeling van ons’ – zo verraden ze zich: het komen van het rijk van God voor armen en verdrukten wordt even overschaduwd door ‘ons’ belang. Maar in plaats van te scoren, vangen ze bot. Jezus laat zich niet toe-eigenen. Hij verwijt hen ook niet. Maar hij laat hen anders kijken: ‘Houd hem niet tegen… Immers, wie niet tegen ons is, is voor ons.’
Het verhaal weerspiegelt de reactie van Mozes in de eerste lezing van deze zondag: Eldad en Medad, die niet met de zeventig oudsten naar de tent waren gegaan, zijn toch aan het profeteren. Illegaal, zegt Jozua, je moet het hen verbieden. Maar Mozes: ‘Mocht heel het volk van de Heer maar profeteren.’
Zich het goede niet toe-eigenen, zich de naam van Jezus niet toe-eigenen, zich de Geest van God niet toe-eigenen: voor de kerken en hun leiders is dat een constante oproep tot bekering. Het Tweede Vaticaans concilie heeft op dat punt enige eigendomsgrenzen verlegd. Al is het erkennen van de werkzaamheid van de Geest in heel de schepping en in alle volkeren oud christelijk erfgoed, in de historische praktijk is vaak wel wat anders te zien.
Terwijl de leerlingen struikelen over iemand die buiten hen om Jezus’ naam gebruikt, vervolgt het evangelie met een eis tot radicale dienstbaarheid. Eerder dan zich te ergeren over het optreden van een buitenstaander, moet ze erop letten zelf geen oorzaak van ergernis te zijn. Ze kunnen beter hun hand of hun voet afhakken of hun oog uitrukken dan door hun optreden één van de kleinen die op Jezus vertrouwen ten val te brengen. En de zachtmoedige Jezus gebruikt hier geen zachte taal: met een molensteen de zee in, het onblusbare vuur van de hel in, waar worm en vuur voorgoed hun werk doen. Een taal die we liever niet horen, omdat ze ons herinnert aan de dreigende sfeer van vroegere donderpreken en voorstellingen van het laatste oordeel. Maar ze drukt wel uit hoe dierbaar voor Jezus juist die kleinen zijn, die in hem hun vertrouwen hebben. En hoe Gods liefde geen romantische lieftalligheid is, maar radicaal verzet is tegen wat geen liefde is.
Mogelijk is dit stukje evangelie van Marcus geschreven voor christenen, die vervolgd werden. Het afhakken van een hand of een voet, het uitrukken van de ogen waren gangbare folterpraktijken. Nog altijd is christen zijn, kiezen om Jezus te volgen, het evangelie beleven, voor velen een radicale keuze. ‘Gij zult gehaat zijn om mijn naam’ is ook nu op vele plaatsen werkelijkheid. En om in die omstandigheden de openheid naar de ander te bewaren, waarover het in het eerste stukje evangelie gaat, is allerminst vanzelfsprekend. ‘Heer, reken hun deze zonde niet aan’, bidt Stefanus als hij gestenigd wordt. Geenszins vanzelfsprekend.
Jezus zal zelf schandaal, ergernis geven, eerst in zijn eigen dorp Nazaret, later aan zijn leerlingen, Petrus op kop, als hij zijn lijden ingaat en op het kruis sterft. Hij wordt zelf een struikelsteen, wekt schandaal bij velen die hem eerst volgden. Maar in zijn weg en keuze was het hem juist om die kleinen te doen, om hen die altijd dreigen buitengesloten te worden, die niet meetellen, het volk dat de wet niet kent, zij die er niet bij horen, bij die enige en ware kerk.
Na zijn schandelijke dood en het even schandelijk versagen van de leerlingen zal zijn eerste woord aan hen zijn: ‘Vrede’. Geen vervloeking, geen verwensing, maar: ‘Vrede’. Grensverleggend en grensoverschrijdend gedrag, waartoe hij ook zijn leerlingen uitzendt.
dr. Sylvester M.J.M. Lamberigts, inleiding
Daniël De Rycke ofm, preekvoorbeeld
4 oktober 2015
Zevenentwintigste zondag door het jaar – Heilige Franciscus
Lezingen: Gen. 2,18-24; Ps. 128; Heb. 2,9-11; Mar. 10,2-12(16) (B-jaar)
Voor een viering specifiek van het feest van Sint Franciscus verwijzen wij graag naar het september/oktobernummer van 2012 van Tijdschrift voor Verkondiging
Auteur: Walter Verhelst ofm
Inleiding
Genesis 2,18-24
Om het scheppingsverhaal uit Genesis goed te begrijpen moeten we eerst onze aandacht richten op de omstandigheden waar in het verhaal is ontstaan. Het verhaal hoort tot de jongste delen van de Pentateuch en is waarschijnlijk geschreven in een redactie van joodse geleerden tijdens de ballingschap (597-538 vChr.) in Babel. Schepping is niet het oudste thema van het joodse denken en geloven. Eerst ging het over concrete mensen met wie JHWH – de HEER der hemelse scharen, een verbond heeft gesloten; met Abraham en Sara, Isaak, Jacob en zijn zonen. Daarna ging het over de wonderbaarlijke bevrijding als slaven uit Egypte en de doortocht door de Rode Zee. Pas later tijdens de ballingschap in Babel zijn de Joden in aanraking gekomen met ‘scheppingsverhalen‘ van de omgevende religies en de heersende staatgodsdienst in Babel. Het is belangrijk om dit perspectief in de gaten te houden, omdat achter de joodse opvatting een existentiële vraag schuilt: ‘Wat is een mens?’In het joodse verhaal van de schepping staat de mens centraal. JHWH – de Eeuwige – de HEER der hemelse scharen, is de schepper van het heelal. Als een kroon van de schepping is de mens geschapen in zijn beeld om op hem te gaan gelijken – de Eeuwige. Daarom wordt ook in de tekst het Hebreeuwse tof twee keer na de schepping van de mens genoemd.
Voorafgaande aan onze perikoop gaat het over de schepping van de mens. Wij noemen dit het tweede scheppingsverhaal vanaf vers 4b. In dit verhaal wordt benadrukt dat JHWH, de Eeuwige, de mens uit de aarde schept. Met een telkens terugkerend woordspel in het Hebreeuwse adam, man/mens, en adama, grond, bodem, wordt dit onderstreept. De schepping van de mens staat in verbinding met hoe God hem maakt. Adam wordt uit stof geboetseerd, maar tegelijkertijd laat hij de tuin aanleggen, planten opgroeien en het water ophalen. Het water symboliseert hier het leven en geeft de mens een Koninklijke bestemming. De mens krijgt de opdracht om in gehoorzaamheid de aarde te bewerken en zal daar zijn profijt van hebben.
In onze tekst kunnen we zeggen dat de tweede schepping van de mens plaatsvindt. De boodschap is dat gemeenschap belangrijk is. De mens kan niet alleen zijn en daarom worden er allerlei dieren geschapen. De mens moet ze een naam geven en dat houdt in dat hij een rentmeesterschap hier over krijgt. Maar dat blijkt niet genoeg. De mens heeft een partner nodig, iemand die is zoals hijzelf (v. 18). Hij heeft iemand nodig met wie hij zijn Koninklijke opdracht kan delen. In het scheppen van de vrouw laat God het gebeuren tijdens een diepe slaap (v. 21). Dat geeft aan dat de vrouw die wordt geschapen even autonoom is als de man en dat zij hetzelfde bestaansrecht heeft als de man. Het verhaal over de rib is waarschijnlijk een oud-klassiek verhaal dat een symbolische betekenis heeft. De rib zit dicht bij het hart van de mens en daar gaat het om. Het hart is de bron van zowel het intellect als de wil en daarmee wordt zij tot even volwaardig mens. De beschrijving maakt ook een toespeling op de aantrekkingskracht van de liefde, waarmee vanuit het hart de man en de vrouw tot elkaar worden aangetrokken. De liefde tussen mensen, tussen twee partners, tussen man en vrouw is de basis voor hun voortbestaan en ontwikkeling. Het samen zijn en samen horen is te zien in het woordspel van (Hebr. isj en isja – man en mannin). De eenheid, de gelijkwaardigheid en het samen delen van het Koninklijke idee van het mens-zijn, geven hun de roeping om ook zó te leven. De intentie van de Thora wordt: één zijn en elkaar met volledig respect en toewijding bejegenen.
Marcus 10,2-12(16)
Na het openbare optreden van Jezus in Galilea is hij op weg naar Judea. Voorafgaande verhalen hebben waarschijnlijk een invloed op het plaatsen van deze uitspraken van Jezus over echtscheiding. Wij hebben over de Farizeese en christelijke reinheid (Mar. 7) gelezen, strijd om de rangorde (9,33) en aanleiding tot zonde (9,42) Nu neemt de evangelist een andere vraag uit de toenmalige discussie tussen wetgeleerden en Farizeeën in die tijd. De vraag over echtscheiding, of dat geoorloofd is of niet. Het was een reden tot meningsverschil in die tijd, omdat de Farizeeën onderling hun argumenten onderbouwden vanuit verschillende scholen. Men kon het gebod uit de Thora strikt interpreteren: ‘Gij zult geen echtbreuk plegen’ (Deut. 5,18) of men kon latere toevoegingen toepassen over de toestemming om zijn vrouw een scheidingsbrief te geven, toevoegingen die feitelijk geen gebod waren (Deut. 24,1-4). De vraag blijft, waarom Jezus met dit dilemma wordt geconfronteerd. Was het een listige valkuil om vanuit de groep van de Farizeeën na te checken hoe wetsgetrouw Jezus was? Mozes had volgens Deuteronomium 24 de mogelijkheid gegeven, en die werd min of meer ruim in de praktijk toegepast. Of zag men een mogelijkheid om hem bij Herodes Antipas aan te klagen als Jezus even negatief zou zijn als zijn neef Johannes de Doper? Johannes had Herodes, die zich beschouwde als een joodse vorst, aangeklaagd dat hij tegen de wet zijn gescheiden schoonzus had getrouwd. Linksom of rechtsom, waarschijnlijk waren de Farizeeën er op uit om Jezus te pakken te krijgen.
Jezus neemt een neutrale positie in en probeert de vraag een ander wending te geven. Waar gaat het over in de wet, de Thora? Daarom citeert hij ook de tekst uit Genesis waar het staat geschreven: ‘Deze twee zullen één vlees worden’. In feite verlaat Jezus de juridische vraag over hoe het rechtvaardig is om zijn echtgenote weg te sturen om welke reden dan ook, en legt de nadruk op mens zijn voor elkaar. Hierdoor onderstreept hij de verantwoordelijkheid die beiden evenveel hebben. Zoals zij, man en vrouw, geschapen zijn en even autonoom zijn in de ogen van God. Zij zijn als partners voor elkaar, zoals ook in het verlengde hiervan, alle mensen van elkaar als naasten in het koninkrijk van God verbonden zijn. De vrouw wegsturen met een scheidingbrief was een mannelijke, patriarchale aangelegenheid. Door de scherpere formulering van Jezus is later onder de eerste christenen de positie van de vrouw aanzienlijk verbeterd. Zij werd als een duidelijker rechtspersoon gezien en scheiden, wat vooral voor haar een economische en sociale ruïne betekende, werd op zo’n manier aan banden gelegd.
Om duidelijker te begrijpen waar Jezus naar toe wil om de Thora als wegwijzer te laten blijken, gaat het vervolgverhaal. 10,13-16. Het gaat over Jezus en de kinderen. In de evangelies wordt meerdere malen verteld hoe verschillende groepen naar Jezus kwamen: melaatsen, geestelijk gestoorde mensen, tollenaren, publieke vrouwen en Romeinse soldaten, mensen met heidense afkomst. Niemand van hen werd weggestuurd, alleen de kinderen. Waarom? Wij, met onze kijk op kinderen in onze tijd, kunnen dit moeilijk begrijpen. Kinderen werden toen als ‘klein’ en ‘onbelangrijk’ gezien. Maar de actie van Jezus laat zien dat het koninkrijk van God anders in elkaar steekt. Bij God gaat het over het tegenovergestelde. Wie belangrijk wil zijn wordt de mindere en die klein en kwetsbaar zich opstelt en niets te zeggen heeft, wordt groot. Daarom zet de leer van Jezus in verhouding tot bestaande opvattingen, alles op zijn kop. Zieken en armen krijgen voorrang en vrouwen en kinderen krijgen een gelijkwaardige plaats die zij vanuit de schepping verdienen.
Preekvoorbeeld
Ze willen Jezus erin laten stinken. Ze misgunnen hem zijn succes, ze zijn bang voor wat hij losmaakt onder de vele mensen die naar hem komen luisteren en zich door hem bemoedigd voelen. Enkele Farizeeën komen naar Jezus toe, horen we in het evangelie van vandaag, om hem een vraag te stellen. Ze weten dat Jezus de joodse Wet vrijmoedig interpreteert. Misschien kunnen ze hem verleiden tot een onvoorzichtig antwoord, zodat mensen aanstoot aan hem nemen.
Het is niet gemakkelijk om te gaan met personen die eropuit zijn je pootje te lichten, zeker niet wanneer je positie kwetsbaar is. Het beste is je maar een beetje op de vlakte te houden. Doet Jezus dat hier? Wat opvalt in zijn reactie is dat hij zich niet om zichzelf lijkt te bekommeren.
De Farizeeën brengen het thema van de echtscheiding ter sprake, iets wat toen, net als in onze dagen, een betrekkelijk geaccepteerd verschijnsel was. Laten we goed kijken om welke situaties het toen ging, het verhaal geeft er ons inlichtingen over. Het gaat in de eerste plaats om mannen die hun vrouw willen verstoten. Er zijn wetten die in zekere mate garanderen dat de zaken ordentelijk worden geregeld, met een scheidingsbrief, zodat de vrouw niet geheel eerloos bij haar eigen familie hoeft terug te keren. Hoewel uit het latere gesprek van Jezus met de leerlingen blijkt dat er ook vrouwen zijn die hun man verstoten, lijkt het erop dat de praktijk toch vooral is dat mannen het initiatief hebben.
We merken dan dat Jezus opkomt voor de vrouwen. Dat is een karakteristiek van hem in alles wat hij doet en zegt: hij heeft oog voor degenen die niet gehoord en gezien worden. Hij ziet dat echtscheiding zelden in het belang van vrouwen is, en wijst op iets anders dan de Wet, die in dit geval alleen maar spreekt over de mogelijkheden om te scheiden. Hij onderstreept de betekenis van de huwelijksband zelf, het levensproject van de man en de vrouw samen. Dat mag een man niet zomaar aan de kant zetten.
Wij leven in een andere tijd dan Jezus. Van echtscheiding kunnen we niet meer zeggen dat het eenzijdig door mannen gebruikt wordt om gemakkelijk van hun verplichtingen jegens hun vrouw af te komen. We kennen tegenwoordig gelukkig meer gelijkwaardigheid tussen de seksen. We moeten daarom voorzichtig zijn het pleidooi van Jezus voor de huwelijksband op te vatten als een algemene en eeuwige wet. In de omgang van Jezus met de Wet heeft hij zich juist altijd tegen dogmatische en starre toepassingen gekeerd. We kennen de vele voorbeelden waarin hij op de sabbat mensen geneest, en zich zo afzet tegen de opvatting dat je op de rustdag helemaal niets mag doen, ook niet het goede jegens een medemens. Jezus zoekt steeds hoe het leven beschermd en bevorderd kan worden: dat er ruimte komt voor degene die tegenover ons staat en in de knel zit. Maar ook dat er meer ruimte komt in onszelf: dat we losser komen van onze eigen vastgeroeste opvattingen, dat we bewogen worden door de zoektocht naar geluk van anderen. Zo kan het leven verder groeien.
Op die manier zien we dat het bij echtscheiding niet gaat om de overtreding of de handhaving van een goddelijke wet, maar om mensen die een uitweg zoeken uit een problematisch geworden relatie. In alle geval is er leven dat bescherming verdient, en misschien kunnen we daaraan bijdragen.
In het evangelie van vandaag is het thema van de echtscheiding niet meer dan een aanleiding. In de kern gaat het erom dat er mensen zijn die Jezus willen pootje lichten. We zien dat Jezus niet in zijn schulp kruipt. Hij komt frank en vrij op voor de vrouwen, die door de Farizeeën bij hun aanval misbruikt worden. Wat die dan vervolgens van hem denken, interesseert Jezus niet. Het is deze houding die bij zijn eerste volgelingen zoveel bewondering wekte. Hierom heeft de gemeenschap rondom de evangelist Marcus dit verhaal bewaard en is het opgeschreven. Het is deze houding die we in de loop van de geschiedenis bij vele navolgers van Jezus teruggezien hebben, tot op de dag van vandaag. Van één van deze navolgers vieren we vandaag de dag: de heilige Franciscus van Assisi. Hij was ook iemand die leerde zich niet druk te maken om zichzelf, maar liever keek naar hen die hem nodig hadden. Hij vond er zijn geluk in.
Wij vervolgen na deze viering weer onze eigen weg door het leven, als gehuwden, gescheidenen, vrijgezellen of in welke levensstaat dan ook. Het kan zijn dat we belaagd of bedrukt worden door andere mensen of door zware omstandigheden. Het kan ook zijn dat we eerder vrijheid en ruimte voelen. In elk geval is het leven een gave en een opgave tegelijk. Met dat geschenk en met die uitdaging heeft God ons geschapen, of misschien moeten we zeggen: schept God ons verder, iedere dag weer. En geven wij ons antwoord.
Dat daardoor het leven verder mag groeien en rijpen, dat van de mensen om ons heen en niet minder dat van onszelf.
Bengt Wehlin ofm, inleiding
drs. Marc G.J. van der Post, preekvoorbeeld
11 oktober 2015
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 7,7-11; Ps. 90; Heb. 4,12-13; Mar. 10,17-27(30) (B-jaar)
Inleiding
Geschriftenlezing: Wijsheid 7,7-14
Het boek Wijsheid van Salomo is ontstaan aan het begin van onze jaartelling in Alexandrië en is het jongste literaire product van het Oude Testament. De schrijver is een tijdgenoot van Philo en schrijft zijn werk in het Grieks. Binnen de Joodse gemeenschap van Alexandrië is ook de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel ontstaan (LXX). In De Oude Geschiedenis van de Joden beschrijft Flavius Josephus dit boeiende vertaalproject (Boek XII, 11-118). De Septuagint is bestemd voor de Grieks sprekende Joden en voor de niet-Joden in de hellenistische cultuur. Deze vertaling vervult een belangrijke brugfunctie tussen Joden en heidenen. Ook de Schrijvers van het Nieuwe Testament maken meestal gebruik van de Septuagint.
In Wijsheid doet de schrijver een appel op zijn Grieks sprekende broeders en zusters om trouw te blijven aan de Thora. De schrijver zet zijn werk op naam van de wijze koning Salomo (1 Kon. 5,9-14). Met het gezag van koning Salomo nodigt hij zijn lezers uit om te leven naar de Thora en trouw te blijven aan de Joodse tradities, dus: ‘de gerechtigheid lief te hebben’ (1,1). Voor hem komt de heilige geest waarmee de Heer het aardrijk vervult, aan het licht in de wijsheid (1,4-7). In de wijsheid, de kunstenares van alles, is de geest met 21 (3 x 7) eigenschappen aanwezig (7,22v; vgl. Jes. 11,1-3). De wijsheid is niet aangeboren, maar een gave van God (7,28). Zoals in 2 Makkabeeën 7 valt bij Wijsheid een ontluikend geloof in de opstanding (van de rechtvaardigen) te bespeuren (2,23): ‘Maar de rechtvaardigen leven tot in eeuwigheid; de Heer zorgt voor hun loon, de Allerhoogste waakt over hun lot’ (5,15).
In 6,22–11,4 staan lofzangen op de wijsheid en gebeden. In onze perikoop – 7,7-14 – gaat het over de wijsheid als vrucht van het gebed.
Koning Salomo is ‘net als ieder ander een sterfelijk mens’ (7,1), ‘daarom bidt hij om inzicht’ (7,7; vgl. 1 Kon. 3,5-15) en zijn gebed wordt verhoord: ‘mij werd een wijze geest geschonken.’ Salomo verkiest wijsheid boven macht, rijkdom, gezondheid en schoonheid en licht, want ‘wijsheid schittert zonder ophouden’ en overtreft alles wat slechts tijdelijke waarde heeft . Dankzij de geschonken wijsheid ontvangt Salomo ook nog vele goede dingen en een onmetelijke rijkdom (7,8-11).
Bij wijsheid gaat het om een ambachtelijke ervaringswijsheid en om wijsheid die je in de leer van wijze mannen en vrouwen kunt opdoen. Tegelijkertijd is het ook een geschenk dat je overkomt.
In 7,12-14 wordt de wijsheid in de lijn van Spreuken en Sirach gepersonifieerd: ‘omdat zij het was, bron van alles, een onuitputtelijke schat’. Koning Salomo bezingt de wijsheid als Vrouwe Wijsheid, die de Schepper schiep als eerste van zijn scheppingswerk. Vrouwe Wijsheid was zijn adviseur, ‘zijn lieveling, een bron van vreugde, elke dag opnieuw.’ (vgl. Spr. 8,22-31; zie ook: Spr. 1,20-33; 8,1-21.30.31; 9,1-6; 31,10-31; Sir. 14,20–15,8; 24,1-22).
Koning Salomo sluit vriendschap met Vrouwe Wijsheid (8,18) en laat zich door haar wegwijs maken om een goede koning voor zijn volk te zijn en om Gods bedoelingen met de mens op aarde te doorgronden. Door zo met Vrouwe Wijsheid om te gaan verwerft Salomo zich de vriendschap (philia) met God (de enige keer dat in het Oude Testament dit woord wordt gebruikt om het liefdesverband tussen God en mens aan te geven). Deze vreugdevolle ontdekking stimuleert koning Salomo om zich nog meer in de wijsheid te verdiepen (7,15–8,21). Zijn zoektocht loopt uit op een gebed (9,1-17):
‘God van mijn voorouders, barmhartige Heer. U hebt door uw woord alles geschapen. Door uw wijsheid hebt u de mens zo gemaakt dat hij over uw schepping zou heersen, dat hij de wereld rechtvaardig zou regeren, in vertrouwen op u, en dat hij oprecht zou vonnissen. Schenk mij de wijsheid die naast u troont, keur mij een plaats onder uw kinderen waardig. Ik ben immers slechts uw dienaar, de zoon van uw dienares… Wie kan uw bedoelingen kennen als u niet zelf wijsheid geeft en uw heilige Geest naar beneden zendt?’ (9,1-5.17).
God, gij hebt de harten van de gelovigen door de verlichting van de H. Geest
onderwezen; geef, dat wij door die H. Geest de ware wijsheid mogen bezitten
en ons altijd over zijn vertroosting mogen verblijden. Door Christus, onze
Heer. Amen!
Evangelielezing: Marcus 10,17-30
Als je onverdeeld goed wilt zijn:
ga alles verkopen wat je hebt
en geef het aan de armen
en je zult een schat in de hemel hebben.
Kom dan om mij te volgen.
(Franciscus, Regel 1221, 2)
Vanaf 8,27 is Jezus met zijn leerlingen op weg naar Jeruzalem (11,1). Onderweg valt iemand – een man of een vrouw – uit eerbied voor Jezus op de knieën en stelt aan hem een indringende vraag: ‘Goede leermeester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwigheidsleven?’ Leidsman Jezus wijst hem eerst erop dat ‘niemand goed is, behalve God.’ (vgl. Ps. 100,5), dan pas geeft hij antwoord: Je weet toch wat de opdrachten uit de Thora zijn – de Tien Woorden, Exodus 20,1-17 – en met name de sociale van de Tweede Tafel! Jezus heeft aan tien woorden genoeg: ‘Heb God lief en je naaste: die is zoals jij!’
De man antwoordt dan: ‘Leermeester, sinds mijn jeugd heb ik me daaraan gehouden.’ (Hij is een snelle leerling, want het ‘goede’ laat hij achterwege!) Het is duidelijk dat deze mens een oprecht verlangen naar God heeft (Deut. 6,4), leeft volgens de Thora en dus een wijze is net als koning Salomo (Wijsh. 7,7-14), een rechtvaardige. Jezus gaat van hem houden. Het Griekse ègapèsen wordt te zwak vertaald met ‘Jezus kijkt hem liefdevol aan’, het betekent dat Jezus deze mens ‘omarmt, liefkoost en kust’. Jezus houdt dus veel van hem en daarom nodigt hij hem uit om hem als leerling na te volgen. Er ontbreekt hem echter één ding: Hij moet naar huis gaan, alles verkopen en de opbrengst aan de armen geven, dan zal hij een schat in de hemel hebben. Na dit loslaten van bezit (4,19) en investeren in de verarmden is hij vrij om Jezus, net als de andere leerlingen, na te volgen (1,16-20). Deze liefdevolle uitnodiging doet de man verstrakken en somber en terneergeslagen, keert hij Jezus zijn rug toe en gaat weg, ‘want hij heeft veel bezittingen’. Hebben de bezittingen ook hem? Deze radicale navolging is voor hem niet weggelegd… (10,17-22)
Is Jezus teleurgesteld over deze afwijzing? Zijn leerlingen aankijkend, zegt hij: ‘Wat is het moeilijk voor rijken om het koninkrijk van God binnen te gaan!’ De leerlingen schrikken van Jezus’ woorden, maar hij doet er niets vanaf: voor een kameel met zijn dikke bulten is het gemakkelijker om door het oog van een naald te gaan dan ‘voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan!’ Ontredderd reageren zij: ‘Wie kan er dan nog gered worden?’ Jezus kijkt ‘zijn kinderen’ aan en zegt: ‘Bij mensen is dat onmogelijk, maar niet bij God, want bij God is alles mogelijk!’ Alleen dankzij God (Gods genade) kunnen armen en rijken het koninkrijk van God binnengaan en deelhebben aan gekwalificeerd eeuwigheidsleven (10,23-27).
De reactie van Petrus komt wat vreemd over: ‘Maar wij hebben alles achtergelaten om u te volgen!’ (10,28; 1,16,20) Wij hebben gedaan wat die rijke man niet heeft gedaan. Waarom trekt Petrus dan niet zelf de conclusie dat hij en de andere leerlingen het koninkrijk van God zullen binnengaan? Jezus onderstreept nogmaals dat iedereen die familie en bezit achter zich heeft gelaten ‘omwille van mij en het evangelie’ zeer royaal ‘beloond’ zal worden: in deze tijd volop broeders, zusters, moeders en kinderen, huizen en akkers, een gemeenschap van zusters en broeders die allemaal de wil van God doen (3,34v); en in de tijd die komt eeuwigheidsleven (10,28vv).
Kan een rijke gered worden? Roept Jezus iedere rijke man of vrouw tot radicale navolging? Zijn er verschillende wijzen en wegen van navolging om het koninkrijk van God binnen te gaan? Bij God, die goed is, is alles mogelijk!
Wanneer Franciscus de voetstappen van Jezus Christus wil gaan volgen, laat hij een priester drie keer het evangelieboek openslaan. Het verhaal van de rijke man (in de versie van Matteüs 19,16-30) spreekt hem meteen aan: Dat wil ik ook! Op zijn sterfbed legt Franciscus een goed getuigenis af over zijn eerste volgeling Bernardus van Quintavalle. De rijke Bernardus heeft gedaan wat de rijke jongeling in Jezus’ tijd niet heeft gedaan: al zijn bezittingen aan de armen uitdelen. Eigenlijk heeft Franciscus zelf het ook niet echt gedaan, want wat hij uitdeelde was het bezit van zijn ouders.
De eerste broeder die de Heer mij gegeven heeft,
is broeder Bernardus.
Hij heeft als eerste
de volmaaktheid van het heilig evangelie op zich genomen
en haar op een volmaakte wijze uitgevoerd
door al zijn goederen uit te delen aan de armen.
(Getuigenis over broeder Bernardus, 2)
Wat mij vasthoudt, wat mij heeft,
wat mij werft en wat mij leeft,
is het vele, geld en goed,
aarden schatten, overvloed.
Die mij vasthoudt, weegt en wikt,
die mij voedt en mij verkwikt,
is de Ene, goed is God,
hemelschat, genadebod.
Wat te kiezen, leven, dood,
afgod geld, genadebrood?
Alles houden wat ik heb,
of Hem volgen op zijn weg.
(Andries Govaart, Liedboek 843,2-4)
Literatuur
P. Beentjes, Wijsheid van Salomo, Boxtel 1987
D. Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001, 37-44
H. Janssen ofm, God geeft ons hoop dat hij ons weer zal opwekken, in: H.Janssen ofm/K. Touwen (red), Rouwvieringen, Vught 2011, 61-64
Schrift 254, 43e (april 2011)
J. Smit, Het verhaal van Marcus, KBS 2011
Preekvoorbeeld
Is het eeuwige leven, is het leven in het beloofde land, die nieuwe Messiaanse tijd die komen gaat, is die alleen bestemd voor wie is toetreden tot de orde van de Franciscanen – en daarbinnen dan ook nog alleen voor de preciezen, niet voor de rekkelijken; is het eeuwige leven alleen voor wie de armoede kent? Oftewel: kan een rijke, kan ík gered worden?
Nee, híj is in ieder geval geen Franciscus van Assisi; een poverello wil hij niet worden: die man, die bij Jezus, onderweg naar Jeruzalem komt, voor hem op de knieën gaat en vraagt: ‘goede meester wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwigheidsleven?’ Matteüs vertelt over hem als de rijke jongeling – we gaan er dus van uit dat het een man was... Hoe dan ook hij komt bij Jezus en stelt hem die vraag: wat moet ik doen? Een belangrijke vraag, de belangrijkste: wat moet ik doén. Dat is wijsheid, zoals waarover we lazen uit dat boek van die naam: één grote oproep om trouw te blijven aan Thora – wijsheid, érvaringswijsheid tot de daad. Geen leergierigheid die niet onmiddellijk ook op het doen is gericht. Een uitstekende, prachtige vraag dus van die man! Een rijke, in de bloei van z’n leven vraagt naar wat zijn rijkdom te boven gaat en niet naar de mogelijkheid nog meer winst te maken. Hij is benieuwd naar wat blijft, ook als zijn rijkdom voorbij is. Indrukwekkend!
De reactie van Jezus lijkt dan ook, eerlijk gezegd, wat chagrijnig. Hij gaat niet direct in op de vraag, laat vooralsnog niet blijken dat het een vraag van groot belang is. Maar hij zegt eerst: Wat noem je mij goed? Niemand is goed behalve één: God… En dan lijkt het gesprek tussen de twee verder te gaan. Maar toch wil ik er even met u bij stil staan. Want het zal Marcus’ bedoeling toch niet zijn om bij zo’n ingrijpende, belangrijke vraag van die man alleen het chagrijn van Jezus te vermelden, alsof hij slecht geslapen heeft of zo…? Nee, vraag is of in die reactie van Jezus, ‘niemand goed dan God alleen’ niet direct al aan het begin van het gesprek de kern van het hele verhaal is gegeven. Of alles wat er volgt in dat gesprek tussen Jezus en deze man met die uitstekende vraag al in deze woorden ligt opgesloten. Niemand goed, dan God alleen.
Er komt dan ook wel een antwoord. ‘Je weet toch wat de opdrachten uit Thora – uit die tien woorden – zijn: niet moorden, geen overspel begaan, niet stelen…’ Kortom: je naaste liefhebben als jezelf. Wat opvalt na die opmerking van Jezus: ‘niemand goed dan God alleen’ is dat hij in zijn antwoord aan de jongeling de tweede vijf van de tien, die sociale van de tien woorden, die zijn gericht op de naasten, aan de orde stelt. Die eerste over geen andere goden aanbidden, beelden maken en je daarvoor niet buigen, het ijdel gebruik maken van de naam van God – die laat Jezus liggen.
En de man staat bijna te springen, je ziet hem knikken, ja, ja, natuurlijk weet ik dat – en dat heb ik ook allemaal al gedaan, al sinds ik jong was. Nou mocht je willen dat jij, dat wij dat antwoord zouden kunnen geven, het is niet niks wat die man gedaan heeft. Een wijze is het, net als koning Salomo uit Wijsheid, een rechtvaardige!
Maar blijkbaar is dat hem toch niet genoeg! Blijkbaar vindt hij dat er toch nog meer moet zijn – meer dan dat toch al zo buitengewone, meer dan die woorden die de weg wijzen naar de ware humaniteit. Maar wat zal dat meer zijn?
En stil, maar nadrukkelijk tekent Marcus hierbij aan: Jezus zag hem aan en beminde hem. En ja: als Jezus mensen, als hij ons, aanziet en ons liefheeft, dan wil hij wat met ons, dan wil hij met ons wat buiten en boven ons vermogen is, dan wil hij iets dat alles nieuw maakt.
Jezus ziet hem in liefde aan… en dan spreekt hij in alle scherpte een gebod: naar huis gaan, alles verkopen en de opbrengst aan de armen geven, dan bij me terug komen en mij volgen. Dan ben je wel bezitloos op aarde, maar heb je een schat in de hemel. Eén ding ontbreekt je – en dat is het kunnen loslaten van wat je bezit. Maar de man in ons verhaal durft dat avontuur niet aan. Als hij hoort wat Jezus zegt, wordt hij treurig en bedroefd gaat hij weg want hij was iemand die veel bezittingen had.
Wat hij heeft, zijn bezit – en zijn gehechtheid daaraan, dat blijkt tussen hem en Jezus in te staan. De geboden die over de naaste gaan, ja, die heeft hij blijkbaar wel kunnen houden, niet doodslaan, geen echtbreuk, maar die eerste: geen andere goden voor mijn aangezicht hebben, daar heeft hij zich niet aan kunnen houden. Dat leven in de Messiaanse tijd, dat begint voor hem met zich vrij te maken van de mammon en vrij te zijn voor de ongereserveerde betrekking tot Jezus. Maar dat vroeg van hem een te hoge prijs. Bedroefd loopt hij weg…
De leerlingen weten er ook geen raad meer mee, terwijl zij nota bene Jezus gevolgd zijn en het weinige dat ze hadden achter zich lieten: wie kan dan behouden worden? Dat valt inderdaad niet mee. Blijkbaar is geloven voor rijken moeilijker dan voor armen. De beruchte kameel die makkelijker door het oog van de naald komt. Dat moeten we onder ogen zien. Wat het eeuwige leven betreft hebben rijken een zwaardere last te dra¬gen dan armen, terwijl het nu omgekeerd ligt. Het is bijna onmogelijk.
Maar, zegt Jezus, het is mogelijk bij God – er is niemand goed dan God alleen. Alle dingen zijn mogelijk bij die god, die ook van zijn mogelijkheid gebruik weet te maken dat alleen hij goed is. Betekent dat zomaar: ook als je het niet doet, is er altijd nog genade? Dus ga maar gewoon je gang? Zo is het wel vaak uitgelegd. Het kan ook zo: Gods goedheid is zo groot, dat hij in staat is je zover te brengen dat je wel over de brug komt!
Die man was bedroefd heengegaan. Er zijn mensen die beweren, dat hij later is teruggekomen. Dat is mogelijk bij God, die is in staat om ons terug te laten keren. God is in staat om ons te laten geloven dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde reëel zijn en dat je dus gerust je geld erop kunt zetten.
Henk Janssen ofm, inleiding
ds. Nico Pronk, preekvoorbeeld
18 oktober 2015
Negenentwintigste zondag door het jaar – Zondag van de armoede
Lezingen: Jes. 53,10-11; Ps. 33; Heb. 4,14-16; Mar. 10,35(42)-45 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 53,10-11
De eerste lezing van deze zondag is een kort stuk uit het vierde lied van de lijdende dienaar van JHWH (Jes. 52,13–53,12). Dit lied wordt in het Nieuwe Testament toegepast op het levenslot en het lijden van Jezus (zie bv. Mat. 8,17; Mar. 15,28; Luc. 22,37; Joh. 12,38; Hand. 8,32v; 1 Petr. 2,22-25). Het gekozen fragment sluit aan bij de evangelielezing van deze dag, die als volgt eindigt: ‘De mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen’ (Mar. 10,45).
Zowel de tekst van Jesaja als die van Marcus brengen tot uitdrukking dat het lijden van de dienaar, respectievelijk van Jezus, een bevrijdende waarde heeft voor anderen. Marcus gebruikt daarbij een beeld uit de sociaaleconomische sfeer: de losprijs, de prijs die men betaalt om een slaaf of een krijgsgevangene vrij te kopen. Jesaja daarentegen gebruikt het cultische beeld van het ‘zoenoffer’ of ‘schuldoffer’ (zie Lev. 4 en 5 over de verschillende soorten offers die dienen om zonden uit te boeten of om rituele tekortkomingen goed te maken). In vers 10 lezen we letterlijk dat de Eeuwige zijn dienaar doet lijden, en dat dit lijden ‘hem behaagt’. Met die voor ons moeilijk verteerbare uitspraak wordt bedoeld dat het lot van de dienaar in het plan van God lag, en dus geen gevolg is van toeval. Zijn lijden is niet zinloos. Het brengt mensen tot inkeer.
De dienaar ‘zal een nageslacht zien’ (v. 10) en ‘zal het licht zien en verzadigd worden’ (v. 11). De bijbelverklaarders zijn het er niet over eens, of hier uitdrukkelijk het geloof in de verrijzenis van de dienaar wordt bevestigd. Het is immers niet duidelijk of in de voorgaande verzen 8-9 de reële dood van de dienaar ofwel slechts dreigend doodsgevaar wordt beschreven. Men kan vers 10b ook interpreteren in de zin dat de dienaar voortleeft in zijn nageslacht. In ieder geval is bedoeld, dat het lijden van de dienaar niet het laatste woord heeft. Het is vruchtbaar in Gods heilsplan. Het brengt leven en gerechtigheid voor velen.
Marcus 10,35-45
In het tweede deel van het Marcusevangelie gaat Jezus met zijn leerlingen op weg naar Jeruzalem. Onderweg spreekt hij drie keer met zijn leerlingen over het lijden dat hem daar te wachten staat (8,31; 9,31; 10,32vv). Telkens volgt daarop een reactie van onbegrip vanwege de leerlingen (8,32; 9,32vv; 10,35-41), waarna Jezus hen oproept hem na te volgen op zijn weg (8,33-34; 9,35; 10,42-45). De evangelielezing van deze zondag omvat de reactie van onbegrip en Jezus’ oproep tot navolging na de derde lijdensaankondiging.
Werd het onbegrip na de eerste lijdensaankondiging door Petrus vertolkt en na de tweede door de leerlingen in het algemeen, nu zijn Jakobus en Johannes aan de beurt. De drie leerlingen die het voorrecht hadden genoten samen met Jezus op de berg te zijn (9,2), munten ook uit in het niet-begrijpen. Maar het onbegrip breidt zich ten slotte uit over de tien andere apostelen.
De zonen van Zebedeüs zijn belust op de voornaamste plaatsen in het koninkrijk: zij willen graag zetelen aan de rechter- en de linkerhand van de Messias. Jezus vraagt hun of zij zijn beker kunnen drinken en zijn doop kunnen ondergaan. Met die beelden doelt hij op zijn marteling en zijn executie. Omdat de draagwijdte van de vraag niet tot hen doordringt, antwoorden zij bevestigend, waarop een beaming door Jezus volgt (in die beaming mogen we wellicht een toespeling zien op de feitelijke marteldood van Jakobus en Johannes, zie wat Jakobus betreft Hand. 12,2). Maar het zetelen aan zijn rechter- en linkerhand is slechts weggelegd voor degenen voor wie dit bereid is, vervolgt Jezus. Deze uitspraak is niet zonder ironie. Immers, enkele hoofdstukken verder lezen we: ‘Samen met hem kruisigden ze ook twee rovers, de een rechts, de ander links van hem’ (15,27). Deze twee hebben Jezus meer gevolgd dan de twaalf, die op het moment van zijn kruisdood in geen velden of wegen te bekennen zijn!
In de laatste verzen van de lezing maakt Jezus duidelijk hoe absurd de vraag naar de voornaamste plaatsen is tegen de achtergrond van zijn eigen opstelling: ‘De mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen’. Zoals de vorige keren gebruikt hij opnieuw de titel ‘mensenzoon’, ter correctie van de machtsaspiraties die de titel ‘Messias’ kon oproepen (vergelijk Mar. 8,29-31 en 9,31). ‘Messias’ betekent ‘gezalfde’ en verwijst naar David en de davidische koningen. In de meest populaire messiasverwachting ten tijde van Jezus keek men uit naar een ‘zoon van David’, een nieuwe koning die de Romeinse overheerser zou verdrijven. Jezus verkiest echter de titel ‘mensenzoon’. Die verwijst naar het apocalyptische visioen van Daniël 7 over de ‘mensenzoon’ die komt met de wolken van de hemel, maar betekent ook gewoon ‘mensenkind’ in zijn kwetsbare gestalte. Jezus is gekomen om te dienen, niet om te heersen, en daartoe nodigt hij ook met aandrang zijn leerlingen uit.
Preekvoorbeeld
Zijn het riante posities waar die beide zonen van Zebedeüs op uit waren: de duurste stoelen, de beste plaatsen, zetelen op het pluche? Of hadden ze geen idee, maar hoopten ze op iets beters dan hun kommer en gebrek?
Jezus had zojuist gezegd: ‘Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten’ (Mar. 10,31) en zij kenden zichzelf als degenen die op de laatste plaats komen, onderaan bungelen, aan lager wal geraakt. Wat is Jezus’ belofte over de laatsten en de eersten dan waard?
Ja, Jezus had zojuist gezegd: ‘Ik verzeker jullie: iedereen die broers of zusters, moeder, vader of kinderen, huis of akkers heeft achtergelaten omwille van mij en het evangelie, zal het honderdvoudige ontvangen: in deze tijd broers en zusters, moeders en kinderen, huizen en akkers, al zal dat gepaard gaan met vervolging, en in de tijd die komt het eeuwige leven’ (Mar. 10,30). Dus ligt het voor de hand dat deze twee broers, die inderdaad alles hebben opgegeven, vragen wat dat betekent: ‘Meester, wanneer u heerst in uw glorie, laat een van ons dan rechts van u zitten en de ander links.’
Meteen al op de eerste bladzijde van het evangelie komen zij voor: Jakobus en Johannes, de vissers, die hun vader Zebedëus bij de boot en de netten achterlieten (Mar. 1,19v). Wat zal nu hun honderdvoudig tegoed zijn? Dat is de eeuwen door de armen toch voorgehouden: dat wat zij in dit leven tekort komen, in een volgend leven zal worden goedgemaakt?
De reacties die zij over zich heen krijgen, liegen er niet om: verontwaardiging, afkeuring. ‘Toen de andere leerlingen hiervan hoorden, werden ze woedend op Jakobus en Johannes’ (vs. 41). De armen worden met wantrouwen begroet: alsof het beroep dat zij doen op wat hun in het vooruitzicht is gesteld, onrechtmatig zou zijn; alsof zij op voorhand geneigd zijn misbruik te maken van de situatie. En met dedain: ze zullen wat hun is toegezegd wel weer verkeerd begrepen hebben.
Deze vooroordelen spelen mee in hoe wij Bijbel lezen. Neem nu het volgende vers: ‘Jezus riep hen bij zich (vs. 42) en zei tegen hen: “Jullie weten dat de volken onderdrukt worden door hun eigen heersers en dat hun leiders hun macht misbruiken. Zo mag het bij jullie niet gaan. Wie van jullie de belangrijkste wil zijn, zal de anderen moeten dienen, en wie van jullie de eerste wil zijn, zal ieders dienaar moeten zijn.”’
Wie worden hier op het matje geroepen? Doorgaans zien we daar Jakobus en Johannes staan. Met hangende schouders, hun wordt de les gelezen. Die verhoopte erezetels links en rechts, daarmee hebben zij immers blijk gegeven de belangrijkste te willen zijn? Wat verbeelden zij zich wel? Goed dat Jezus hen kapittelt.
Bij nadere beschouwing echter blijkt dat Jezus zich niet tegen deze twee richt maar tegen de tien. Hij reageert, namelijk op wat zich zojuist voordeed: die woede. ‘Jezus riep hen bij zich.’ Hij gaat in op hun woede, roept de tien bij zich en spreekt hen erop aan: ‘Jullie weten dat de volken onderdrukt worden door hun eigen heersers en dat hun leiders hun macht misbruiken. Zo mag het bij jullie niet gaan.’
Het gaat dus over macht. Jakobus en Johannes hebben geen macht. Zij vertegenwoordigen hier in het evangelie degenen die alles hebben achtergelaten. Het enige dat hun overblijft is vrágen: ‘Meester, wanneer u heerst in uw glorie…’
De tien echter, die hebben macht. De macht van het getal, de macht van hun morele verontwaardiging, de macht van hun afkeuring en afkeer, het oordeel dat zij eensgezind over die twee hebben geveld: dat hun vraag ongepast zou zijn, dat zij het te hoog in de bol hebben en zich iets toe-eigenen wat niet aan hen is.
Wat is dat voor een vooroordeel, dat wij liever zien dat Jezus zich richt tegen die twee die op grond van het evangelie menen ergens aanspraak op te mogen maken, dan tegen de tien die de meerderheid uitmaken, de groepscode vertegenwoordigen, referentiemacht hebben?
Die twee wijken af, zij beroepen zich op de beloften van het evangelie. Hun situatie is er kennelijk naar. Wij zijn er echter als de kippen bij om hen te berispen dat zij zich vooral niets moeten voorstellen.
De tien stellen de norm. Het komt niet in ons op dit tiental te betichten van machtsmisbruik. Toch is dat wat Jezus hier, gemeten naar het wereldtoneel, op kleine schaal ziet gebeuren: ‘Jullie weten dat de volken onderdrukt worden door hun eigen heersers en dat hun leiders hun macht misbruiken. Zo mag het bij jullie niet gaan.’
Ik zal u voorbeelden voorleggen uit het recente FNV-rapport Stop werken zonder loon. Werken zonder loon? Ja, want de Participatiewet brengt een toename van werken zonder loon met zich mee. Een nieuw verschijnsel is het niet. Nederland staat bekend om zijn maatschappelijk middenveld waar mensen hun handen uit de mouwen steken. Druk voor de sportclub of de plaatselijke harmonie. Mantelzorg. Dat is zwaar, maar mensen doen het vrijwillig. Het geeft voldoening.
Nu echter hebben we het niet over vrijwilligerswerk, maar over de verplichting van werken zonder loon. Een maatregel die in sommige steden niet, maar in de meeste steden wel geldt. Als passende tegenprestatie voor het recht op een uitkering om in je basale levensonderhoud te kunnen voorzien. Soms echter als een in het geheel niet passende tegenprestatie, omdat bij deze en gene zowel zijzelf als ook de samenleving veel beter af zouden zijn bij zinvol vrijwilligerswerk. Werken zonder loon is te billijken als verplicht reïntegratietraject, maar dan moet er wel een plan zijn en ook perspectief op een betaalde baan.
Naast de evangelieverhalen van Jakobus en Johannes moet vandaag het verhaal verteld worden van Gerard. Hij is tewerkgesteld in de riolering. Daar werkte hij met collega’s die gewoon volgens de CAO beloond werden. Dus vroeg hij waarom hij niet, net als zijn collega’s, gewoon betaald kon krijgen voor zijn werk. Gevolg was een korting van drie maanden volledige uitkering wegens werkweigering. Met behulp van vakbondsadvocaten is die maatregel teruggedraaid, maar Gerard kan er nog niet over uit: ‘Werken zonder loon is niet alleen psychisch zwaar en vernederend, het staat het vinden van gewoon betaald werk eerder in de weg dan dat het je op de arbeidsmarkt helpt. Ik vroeg om een plan van aanpak. Dat leek er aan te komen. Toen was mijn klantmanager ineens ontslagen. De nieuwe houdt het af.’
Of neem het verhaal van Patrick: hij werkte als verplichte tegenprestatie al negen maanden veertig uur in de week in een kippenfabriek. Zwaar werk, koud en vochtig. Regelmatig moest hij ook overwerken. Zonder enige financiële genoegdoening. Het werk kostte hem geld van zijn toch al schamele bijstandsuitkering. De kosten voor openbaar vervoer, warme werkkleding en veilige schoenen kreeg hij niet vergoed. Zijn moeder moest daarvoor al bijspringen. Na negen maanden weigerde hij nog langer aan de band te staan met collega’s die gewoon volgens de CAO betaald krijgen.
Werkweigering! 100% sanctie. Nu al voor de tweede maand. Hij is kapot. De huur kan hij niet meer betalen. Schulden stapelen zich op. Hij teert nu helemaal op de portemonnee van zijn moeder. Toen de consulent van de sociale dienst op de verplicht overgelegde bankafschriften zag staan dat zijn moeder wat geld voor boodschappen had overgemaakt, vroeg de ambtenaar streng waarvoor dat wel niet was…
Een jonge vrouw, Samantha, solliciteerde naar een reguliere baan als serveerster, maar zonder reactie. Vervolgens kreeg zij diezelfde functie aangeboden via haar consulent van de sociale dienst. Samantha maakte bezwaar. Dit was toch gewoon werk? Het antwoord van de consulent van de sociale dienst: in plaats van nodeloos te blijven hopen op een (positieve) reactie op haar sollicitaties, kon zij maar beter ingaan op zijn aanbod om dit werk verplicht vrijwillig aan te pakken, gewoon met behoud van haar uitkering.
Ja, naast de verhalen van Jakobus en Johannes, die van het evangelie, moeten de verhalen verteld worden van Gerard, Patrick en Samantha.
Op deze zondag van de armoede vragen Jakobus en Johannes om hun deel. ‘Meester, wanneer u heerst in uw glorie…’ Ze moeten erom vrágen, dat is hun positie, ze weten het. Maar dat doen ze met waardigheid en zelfrespect. Ze vragen niet om een gammel krukje, achtergehouden, verscholen achter een pilaar, maar om zetels, zichtbaar, links en rechts van de macht, in de openbaarheid. ‘Meester, wanneer u heerst in uw glorie, laat een van ons dan rechts van u zitten en de ander links.’ Daarmee vragen ze niets minder dan om medezeggenschap! Dat ook zij een say hebben. Dat zij gehoord worden, zoals de verhalen van Gerard, Patrick en Samantha gehoord moeten worden, links en rechts, in de cliëntenraad, de participatieraad, bij een gemeentelijk meldpunt waar mensen gevallen van onheuse bejegening en ‘verplichte vrijwilligheid’ kwijt kunnen.
Het is aan ons om met Jakobus en Johannes in te stemmen en met hen mee te verlangen naar waar zij hun hoop op gesteld hebben: ‘Meester, wanneer u heerst in uw glorie…’
Ik weet wel, het is het makkelijkst onze oren te laten hangen naar de tien en mee te huilen met de wolven in het bos dat de armen hun plaats moeten weten: uitvreters, labbekakken. De andere leerlingen, ze waren woedend, ze zagen de beste plaatsen aan hun neus voorbijgaan. Tot op de dag van vandaag is het ergerlijk dat het evangelie de armen met onderscheiding bejegent.
Helemaal aan het eind van het evangelie is opnieuw sprake van de plaatsen links en rechts van de Heer. Niet in zijn glorie maar in zijn vernedering. Daar worden ze gekruisigd, hijzelf te midden van de twee die dan zijn allernaasten zijn: de misdadigers, de rovers links en rechts van hem. Nee, dat zijn Jakobus en Johannes niet. En nee, dat zijn de tien evenmin.
De plaatsen links en rechts zijn van een andere orde. Geen erezetels, maar een slachtbank, geen naar voren geschoven tronen, maar naast elkaar: drie kruisen op Golgota.
In de gangbare uitleg wordt het Jakobus en Johannes kwalijk genomen dat zij van dit alles geen weet hebben, zij staren zich blind op de glorie en hebben van de drinkbeker van het lijden geen besef. Alsof die tien dat wel hebben… en alsof wij hier in de positie zijn om dat kunnen beoordelen.
De enige plaatsen die er hier toe doen en waarvan wij willen weten, zijn de plaatsen die ons gewezen worden door brood en beker, door lichaam en bloed van Christus die gemeenschap sticht, die kwam ‘om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen’ (vs. 45).
Literatuur
FNV, Rapport Stop Werken Zonder Loon, april 2015 www.fnv.nl/zonderloon
dr. Paul Kevers, inleiding
drs. Klaas Touwen, preekvoorbeeld
25 oktober 2015
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 31,7-9; Ps. 126; Heb. 5,1-6; Mar. 10,46-52 (B-jaar)
Inleiding
Jeremia 31,7-9
De perikoop maakt deel uit van een aaneenschakeling van heilsprofetieën (Jer. 30–31,37) die het herstel van Israël en Juda in het vooruitzicht stellen (vgl. Jer. 30,1-3). Het lijden en de ballingschap zullen plaatsmaken voor terugkeer naar het land en voor grote vreugde. De bijzondere band tussen JHWH en zijn volk mag dan (door het volk) op de proef zijn gesteld, maar is niet verbroken (vgl. 30,22; 31,1.33). In de woestijn, de plaats van loutering en bezinning (vgl. Hos. 2,16-18), heeft het volk – voor zover aan het zwaard ontkomen – Gods gunst hervonden. Al had JHWH zich verre van zijn volk verwijderd, nu keert hij terug omdat zijn liefde voor haar nooit ophoudt (31,3). In de verzen 4-6 wordt de ommekeer getekend in beelden die de situatie na de terugkeer weergeven. De verzen 7-9 leggen de nadruk op de terugkeer zelf. Op de eerste plaats wordt benadrukt dat het JHWH is die zijn volk zal redden (v. 7). Hij brengt hen samen vanuit het ‘noorden en alle uiteinden der aarde’ (v. 8), dat wil zeggen: overal vandaan waar mensen uit zijn volk door de verschillende deportaties terecht zijn gekomen (zowel in 722 vChr. uit het Noordrijk van de tien stammen door de Assyriërs als in 597 vChr. na de eerste belegering van Jeruzalem door de Bayloniërs). Dat Gods erbarmen het gehele volk omvat wordt verder onderstreept door de expliciete insluiting van hen die extra zorg nodig hebben om de terugweg te gaan: blinden en lammen, zwangere vrouwen en zelfs vrouwen in barensnood (v. 8). Niemand wordt achtergelaten, niemand valt buiten Gods genade! Hij begeleidt hen en zorgt voor voldoende water onderweg en voor wegen die begaanbaar zijn (v. 9). Hij zorgt als een vader voor zijn volk dat zijn eerstgeborene is (vgl. Ex. 4,22). In vers 9 is sprake is van ‘Israël’ en ‘Efraïm’ waarmee strikt genomen de noordelijke tien stammen worden aangeduid. Waarschijnlijk was de heilsprofetie waarvan onze perikoop deel uitmaakt aanvankelijk gericht aan de voormalige bewoners het Noordrijk Israël, getuige ook het vooruitzicht dat er weer wijngaarden aangeplant zullen worden op de bergen van Samaria (31,5). Door de opname in een groter geheel heeft het echter betrekking gekregen op het hele volk (dus inclusief Juda dat in 586 vChr. nog een tweede deportatie te verwerken kreeg). Dit blijkt ook uit de uitdrukking ‘het volk van Israël en van Juda’ die de verzameling heilsprofetieën omlijst (zie 30,3 en 31,31).
Marcus 10,46-52
Positionering
Onze perikoop vormt de afsluiting van de weg die Jezus met zijn leerlingen aflegt naar Jeruzalem. Deze begint in 8,27 waar we voor de eerste keer de uitdrukking ‘op de weg’ (of ‘onderweg’) tegenkomen met betrekking tot Jezus en zijn leerlingen (zie ook: 9,33v; 10,32.52). De reis naar Jeruzalem begint met de ‘belijdenis’ van Petrus dat Jezus de ‘Christus’ is (8,29). Hoezeer dit ook juist moge zijn, het blijkt al snel dat Petrus blind is voor wat dat met zich meebrengt: verwerping, lijden, dood en opstanding (vv. 31-33). Tot driemaal toe kondigt Jezus aan dat dit alles hem, de Christus, te wachten staat, en telkens wordt de voorzegging gevolgd door een staaltje onbegrip van de kant van de leerlingen (vgl. 9,31-35 en 10,32-40). Zo bezien is de weg naar Jeruzalem, de plaats van lijden en opstanding, er een van voortgaande en noodzakelijke onderwijzing van de leerlingen door Jezus. Die weg wordt verbeeld door de twee verhalen over de genezing van een blinde die deze flankeren (8,22-26 en 10,46-52). Aan het begin van de weg blijkt het eerste verkregen (in)zicht maar gedeeltelijk helderheid te verschaffen over wie Jezus ten diepste is en welke weg hij te gaan heeft. Dat initiële inzicht vereist verdere verdieping; dan pas kan de werkelijkheid scherp gezien worden. Aan het eind van deze leerweg wordt in één keer dat diepe inzicht ontvangen en is men toegerust om in het spoor van Jezus (10,52) zelf de weg naar Jeruzalem te gaan.
Het lijkt er dus op dat deze twee genezingsverhalen bewust zo zijn gepositioneerd. Een eerste aanwijzing daarvoor is dat alleen deze twee verhalen bij Marcus betrekking hebben op de genezing van een blinde. Bovendien vertonen beide verhalen sporen van een latere bewerking. Het eerste verhaal ontbreekt namelijk in z’n geheel bij zowel Matteüs als Lucas, en dat is tamelijk uniek (verder kennen alleen de perikopen 3,20v en 4,26-29 geen parallel bij beide andere evangelisten). Het lijkt erop dat noch Matteüs noch Lucas dit verhaal aantrof in de versie van Marcus die zij hebben gebruikt bij het maken van hun evangelies. Het verhaal zou dus later, bewust, aan een eerdere versie van Marcus kunnen zijn toegevoegd. Het tweede verhaal, onze perikoop, vertoont allerhande merkwaardigheden die erop wijzen dat een oorspronkelijk verhaal over de roeping van een bedelaar sterk bewerkt is zodat het er nu op lijkt dat het een genezingsverhaal is of dat we te maken hebben met een combinatie van roeping en genezing.
Merkwaardigheden in de perikoop
De eerste bijzonderheid treffen we direct aan het begin: in een en hetzelfde vers wordt verteld dat ‘zij’ (meervoud; Jezus en zijn gevolg) Jericho binnentrekken en dat Jezus (enkelvoud) de stad weer verlaat. In datzelfde vers (46) dat opvalt door zijn lengte, wordt nogal omstandig vermeld dat Jezus vergezeld wordt door zijn leerlingen en door een talrijke menigte. En daar – we zijn nog steeds in dezelfde zin – volgt de introductie weer op van Bartimeüs. Opvallend is vervolgens dat Bartimeüs Jezus eerst tot twee maal toe aanspreekt met de titel ‘Zoon van David’ (vv. 47.48; bovendien wordt de titel de eerste keer verbonden met de naam Jezus en de tweede keer niet) en vervolgens als ‘Rabboeni’ (v. 51). Dan is er een spanning waarneembaar tussen Jezus’ opdracht ‘Roept hem’ (v. 49a) en de mededeling aan Bartimeüs: ‘Hij roept je’ (v. 49b). Ten slotte valt op dat de menigte die een opmerkelijke (ambivalente) rol speelt in het centrale deel van het verhaal, na de genezing niet meer vermeld wordt (het is gebruikelijk bij genezingsverhalen dat vermeld wordt dat de omstanders verbaasd of buiten zichzelf zijn en/of God loven; vgl. 1,27; 2,12; 5,20.42; 7,37). Al deze spanningen wijzen erop dat het verhaal meerdere bewerkingen heeft ondergaan.
Reconstructie
Ik wil proberen een globale reconstructie te schetsen van de ontwikkeling van onze perikoop. Ik neem daarbij aan dat er in eerste instantie sprake was van een roepingsverhaal. Vaste elementen van zo’n roepingsverhaal zijn (a) dat Jezus ergens voorbij gaat, (b) dat hij iemand ziet, (c) dat de persoon in kwestie nader wordt geïdentificeerd meestal met vermelding van de naam en zijn/haar beroep, (d) dat Jezus de persoon roept, (e) dat de geroepene zijn werk, eigendom en/of verwanten achterlaat, en (f) Jezus volgt.
Het oorspronkelijke verhaal zou er dus zo uitgezien kunnen hebben: Toen Jezus Jericho verliet (a), zag hij (b) de zoon van Timeüs, Bartimeüs, een (blinde?) bedelaar, langs de weg zitten (c; het langs de weg zitten is de uitoefening van het beroep). Jezus bleef staan en riep hem (d) en hij wierp zijn mantel weg (e; de mantel is het enige wat een arme niet ontnomen mag worden [Exod. 22,25v; Deut. 24,12v] en mogelijk wierpen voorbijgangers hun aalmoes op de mantel die voor de bedelaar lag uitgespreid), sprong overeind en volgde Jezus (f).
Of de bedelaar in het oorspronkelijke verhaal blind was valt niet met zekerheid te zeggen. In elk geval krijgen we met een blinde bedelaar te maken wanneer aan het verhaal een genezing wordt toegevoegd. Nu het een blinde betreft, wordt een verzoek om hulp/genezing geïntroduceerd (v. 47b) en kan deze blinde Jezus niet zelf voorbij zien komen, maar reageert hij op wat hij hoort (v. 47a). De blinde wordt door Jezus bemoedigd en opgeroepen op te staan (v. 49a.c). Nadat hij is opgestaan en bij Jezus is gekomen vraagt deze: ‘Wat wil je dat ik voor je doe?’ (v. 51a). Het antwoord luidt: ‘Rabboeni, dat ik weer kan zien’ (v. 51b). Jezus zegt dat zijn vertrouwen zijn redding is en direct kan hij weer zien (v. 52a.b).
Zo is een combinatie ontstaan van een genezings- en een roepingsverhaal. Mogelijk is de reden voor deze verknoping dat volgens de verteller roeping en het volgen van Jezus pas werkelijk mogelijk zijn wanneer iemand eerst genezen is van zijn/haar (spirituele) blindheid.
Het is mogelijk dat de introductie van de menigte met haar hinderende rol (die de herhaling van de roep om ontferming in vers 48 noodzakelijk maakt) een volgende stap in de ontwikkeling van het verhaal markeert. Dit is dan gebeurd om de grote mate van vertrouwen op Jezus en het doorzettingsvermogen van de blinde bedelaar nog meer te benadrukken. De vermelding van de aankomst in Jericho, ten slotte, was noodzakelijk om de perikoop met het voorafgaande te verbinden.
De ontwikkeling van onze perikoop in een overzicht (de tekst tussen rechte haken is niet meer terug te vinden in onze bijbeltekst):
Ze kwamen in Jericho.
Toen Jezus uit Jericho wegging
met zijn leerlingen
en met een talrijke menigte
[zag hij] de zoon van Timeüs,
Bartimeüs, een (blinde) bedelaar
langs de weg zitten.
Toen hij hoorde dat het
Jezus van Nazaret was,
begon hij te schreeuwen
en te roepen: ‘Zoon van David,
Jezus, heb medelijden
met mij!’
Velen snauwden hem toe
dat hij zijn mond moest
houden, maar hij schreeuwde nog harder:
‘Zoon van David, heb
medelijden met mij!’
Jezus bleef staan en [riep hem] zei: ‘Roept hem.’
Ze riepen tegen de blinde:
‘Houd moed, sta op, hij roept u.’
Hij wierp zijn mantel weg,
sprong overeind en ging naar Jezus.
Daarop zei Jezus tegen hem:
’Wat wil je dat ik voor
je doe?’ De blinde zei hem:
‘Dat ik weer zie.’
‘Ga’, zei Jezus,
‘je vertrouwen is je redding.’
En meteen zag hij weer.
En hij volgde hem op zijn weg.
Literatuur
M.J.J. Menken, ‘Marcus 10,46-52: de “genezing van de blinde Bartimeüs” als roepingsverhaal’, in: A.J.M. Blijlevens et al., Ambt en bediening in meervoud: Veelvormigheid van dienstverlening in de geloofsgemeenschap (Festschrift H. Manders), Hilversum 1978, 67-79, 288-291
Een recente bewerking van dit artikel verscheen als: M.J.J. Menken, ‘The call of blind Bartimaeus (Mark 10:46-52)’, in: Hervormde Teologiese Studies 61 (2005), 273-290
Preekvoorbeeld
De evangelielezing van deze zondag is – of lijkt – een zeer eenvoudig verhaal. Jezus is met zijn leerlingen onderweg. Ze komen door Jericho. Daar zit een blinde die om hulp roept. Jezus geneest hem. De man sluit zich bij Jezus aan en gaat mee op weg.
Ik wil dit verhaal nog eens samen met u overlopen. Om duidelijk te maken hoe dit waarschijnlijk klonk in de oren van de eerste christenen. Om te laten horen hoe dit verhaal verbonden is met zijn bijbelse achtergrond. Waarom Marcus dit kleine feitje heeft ingelast in zijn verhaal.
Om te beginnen: Jezus is met zijn leerlingen op reis. Ze passeren Jericho. In het evangelie van Marcus en ook van Matteüs treedt Jezus eerst op in Galilea. Rond het meer van Genneszaret. Hij brengt zijn boodschap en doet zijn eerste wonderen in Kana, in Kafarnaüm, in Nazaret. Hij krijgt volgelingen en kiest er twaalf uit als zijn apostelen. Dan begint hij aan zijn tocht naar Jeruzalem. De stad van de tempel, het nationalistische en religieuze centrum van het Joodse volk. En dan begint het misverstand.
De volgelingen van Jezus geloven dat hij de Messias is. Maar voor hen is hij niet alleen een wonderdoener. Ze hopen en vertrouwen er op dat hij naar Jeruzalem zal gaan om daar de macht te grijpen. Om als een nieuwe David het koninkrijk te herstellen, de Romeinse bezetter te verdrijven, om van Israël een groot en sterk land te maken. Daarentegen heeft Jezus vanaf het begin gewaarschuwd dat de tocht naar Jeruzalem lijden, verraad, de dood zou kunnen betekenen. De apostelen hebben dat niet begrepen.
Voor de lezers van Marcus was dit intussen duidelijk. Het verhaal dat we vandaag horen, speelt zich af vlak voor de intocht in Jeruzalem. Aan het begin en aan het einde van de tekst die we vandaag horen wordt verwezen naar deze tocht. Vandaar dat over dit verhaal de donkere schaduw hangt van de lijdensdagen. Vandaar ook dat hier de vraag meeklinkt wie Jezus is, wat hij nu eigenlijk bedoelde, wat wij van hem mogen verwachten.
Het tweede element van het verhaal dat ik wil naar voor halen is de genezing van de blinde. De wonderen van Jezus zijn even zoveel tekens dat hij inderdaad de Messias is. Wanneer de profeten spreken over God die zijn volk zal redden, en over de Verlosser die hij zal zenden, dan gebruiken zij regelmatig die beelden. ‘De blinden zullen zien, de lammen zullen opstaan en lopen, gevangenen worden bevrijd, aan armen wordt de blijde boodschap verkondigd.’ Van de vele teksten in die zin wordt vandaag een passage gelezen uit Jeremia, waarin sprake is van de genezing van blinden en lammen.
De genezing van de blinde is dus vooreerst een teken dat Jezus inderdaad de Messias is, de Verlosser door God gezonden.
Maar zoals altijd laat Jezus daardoor ook zien wie God is. Jezus die blinden geneest en lammen doet lopen is het beeld van een barmhartige God. Van een God die om ieder van ons bekommerd is. Die, om een ander bijbelwoord te citeren, ‘onze naam geschreven heeft in de palm van zijn hand’. Hij is ‘onze Vader’.
De blinde is uiteraard iemand die niet ziet. Maar ik vermoed dat Marcus nog iets anders suggereert. Namelijk een geestelijke blindheid. Ik denk dat hij met opzet deze blinde laat optreden nu de reis van Jezus naar Jeruzalem haast ten einde is. Nog altijd zijn de apostelen ‘blind’. Wanneer Jezus aan het kruis sterft begrijpen zij er helemaal niets meer van. Ze denken dat ze ten onrechte op hem vertrouwd hebben. Het is pas na de verrijzenis dat ze stilaan beginnen te begrijpen wat Jezus bedoelde.
In die zin stelt het verhaal ook ons voor de zelfde vraag. Wat verwachten wij van God, van ons geloof? God redt ons niet uit de moeilijkheden en problemen die eigen zijn aan het menselijk leven. Hij geeft ons wel de opdracht en de kracht om mensen te zijn zoals Jezus er één geweest is. Wij kunnen geen wonderen doen, geen blinden genezen of lammen doen opstaan. Maar we kunnen proberen elkaar te dragen. Een begin te maken met ‘zijn Rijk’. Dat wil zeggen een thuis te maken waar mensen zich welkom weten.
Misschien is dat de genezing van de blinde: niet enkel zijn ogen zijn genezen. Hij heeft begrepen waar het Jezus om te doen was. En hij ging met hem mee op tocht. Dat is het waartoe het verhaal ook ons uitnodigt.
dr. Hans Lammers, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 57
Vaticaanse richtlijnen, Luther en Calvijn
In februari bracht de Vaticaanse Congregatie voor de Goddelijke Eredienst nieuwe richtlijnen uit om de verkondiging op een hoger plan te brengen. Er moet veel beter gepreekt worden. Het Homiletisch Directorium vloeit voort uit de onverholen hekel van paus Franciscus aan saaie preken. In zijn exhortatie Evangelii Gaudium (2013) zegt hij: ‘De homilie is de toetssteen om de nabijheid en het vermogen tot ontmoeting van een herder met zijn volk te beoordelen. Wij weten immers dat de gelovigen er veel waarde aan hechten; en zij hebben vaak te lijden, de gelovigen, omdat zij moeten luisteren, de gewijde bedienaren, omdat zij moeten preken. Het is bedroevend dat het zo is.’
In november 2014 boog de synode van de PKN zich over een ‘theologische handreiking aan predikanten, kerkenraden en gemeenten’: Brandpunten in de Verkondiging, die in sommige opzichten vergelijkbaar is met Evangelii Gaudium. Het gaat om wat het evangelie in onze tijd en cultuur te betekenen heeft. Dat wordt nogal antithetisch aangepakt.
Een paar quotes van de paus: ‘Nee aan de idolatrie van het geld, omdat die wijst op een diepe antropologische crisis.’ ‘Nee aan de ongelijkheid die geweld produceert.’ ‘Nee aan een bureaucratische manier, ook binnen de Kerk, van antwoorden op de problemen van de mensen.’ ‘Geef nooit een antwoord op vragen die de mensen niet stellen.’
En deze: ‘We mogen niet toelaten dat de hoop ons afgenomen wordt.’ ‘We mogen niet toelaten dat de gemeenschap ons afgenomen wordt.’ ‘We mogen niet toelaten dat de missionaire kracht ons ontnomen wordt.’
Ook de PKN-handreiking staat vol offensieve en defensieve gedachten. Dat begint al met een fors citaat van Luther: ‘Als ik met luide stem en krachtige betoogtrant elk onderdeel van de waarheid Gods verdedig behalve dat ene puntje dat de wereld en de duivel op dat moment aanvallen, dan belijd ik Christus niet, hoezeer ik me ook als christen profileer. Waar de strijd woedt, dáár wordt de loyaliteit van de soldaat bewezen. Standvastig zijn op alle andere strijdfronten is slechts een vlucht wanneer men terugdeinst op dit ene punt.’
Spreekt Luther van één punt dat onder vuur ligt, de PKN-handreiking wijst op vier tendensen die weerwoord moeten krijgen en trekt dus ten strijde tegen: naturalisme, cynisme, agnosticisme en individualisme.
Uit de bespreking ter synode bleek dat deze ramkoers op de cultuur niet breed gewaardeerd wordt. Die wereld immers, dat zijn wij zelf. De moderne cultuur ademen wij in en uit. En bij het van-dik-hout-zaagt-men-planken-geloof van de opstellers haalt menigeen de wenkbrauwen op. Vooral het agnosticisme is ook anders te benoemen: als eerbied, schroom en huivering bij al die grote woorden.
Aan het einde van de handreiking wordt onderscheid gemaakt tussen fides quae (het geloof dát geloofd wordt: geloof als kennis, het voor waar houden van een set leerstellingen) en fides qua (het geloof waarméé geloofd wordt: geloof als vertrouwen, een levenshouding van lofzang, gebed, verzet en overgave). Dat had wel wat meer naar voren getrokken mogen worden. En het zou meer overtuigend zijn niet in te zetten bij schepping, kosmologie, geloof en wetenschap (dus fides quae), maar bij Christus en waar wij hem vandaag ontmoeten: in de marge van onze samenleving, bij de armen, de zieken, vreemdelingen, vluchtelingen, gevangenen. Want alleen het engagement (fides qua) biedt toegang tot een geloof (fides quae) waar ik fiducie in kan hebben.
Luther wordt vaker geciteerd dan Calvijn. Toch is dit geen luthers stuk. In de lutherse theologie immers kunnen God en mens alleen in relatie gedacht worden. Niet op zichzelf, God niet en de mens ook niet. Spreken over ‘de mens’ is ook wel weer te abstract. Dat bent ikzelf én mijn medemens, en beide ‘in Christus’ gedacht. Dus ook die moderne cultuur die het zo ontgelden moet, is een vindplaats van God. Wij hebben God daar niet in te brengen, nee, hij is daar al, het is aan ons hem daar te zoeken.
De opstellers van ‘Brandpunten in de verkondiging’ stellen zich op het standpunt van Tertullianus die meende dat het zoeken van de waarheid moet ophouden bij het vinden ervan. Maar ik met mijn lek en gebrek ben een vergiet, waar het geloof telkens weer uitloopt. Ik heb het niet, het geloof is niet mijn geestelijk bezit (dat is een calvinistische gedachte), ik ben het kwijt, het geloof is een infuus dat nodig aangebracht moet worden (dat is een lutherse notie).
In ‘Brandpunten in de verkondiging’ wordt op één punt expliciet de luthers geloofsleer geloochend. Dat is als met Calvijn besloten wordt dat het eindige het oneindige niet kan omvatten. In de klassieke theologie heet dat finitum non capax inifiniti: God is zoveel meer, groter, hoger, heiliger, dan deze aardse werkelijkheid aankan.
Maar dat alles is buiten de incarnatie om gedacht. Want dat is toch wat menswording en ontlediging (kenosis) beduidt: dat het eindige het oneindige heeft omvat! In Christus hebben wij met God van doen. In, met en onder brood en wijn is hij werkelijk tegenwoordig. Wat wij de minsten van zijn broeders en zuster hebben gedaan, hebben wij hem gedaan.
In de lutherse theologie heet dat finitum capax inifiniti. Dus zonder dat non. Het eindige is Godzijdank in staat het oneindige te omvatten. Dat geldt ook voor de moderne cultuur, die werkelijk een vindplaats is van geloof, hoop en liefde. Maar je moet er wel naar zoeken. Dat dat zoeken loont is de vreugde van het evangelie (= Evangelii Gaudium). Misschien dat de opstellers bij de hun opgedragen, grondige herziening van de handreiking, daar nog eens te rade moeten gaan.
drs. Klaas Touwen