- Versie
- Downloaden 145
- Bestandsgrootte 633.42 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
Nummer 2 – 87ste jaargang 2015 – maart/april
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 maart 2015 Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding F. Zwarts; preekvoorbeeld H. Lucassen
8 maart 2015 Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld H. Sevenhoven
15 maart 2015 Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld C. Angenent
22 maart 2015 Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding I. Van Den Eynde; preekvoorbeeld A. Jansen
29 maart 2015 Palm- of Passiezondag
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld J. Moriaux
2 april 2015 Witte Donderdag
inleiding B. Wehlin; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
3 april 2015 Goede Vrijdag
inleiding M. Dijkstra; preekvoorbeeld P. van Veldhuizen
4 april 2015 Paaswake
inleiding L. van den Bogaard; preekvoorbeeld R. Nijendijk-Cnossen
5 april 2015 Paaszondag
inleiding P. Kevers; preekvoorbeeld K. Touwen
6 april 2015 Paasmaandag
inleiding A. van Wieringen; preekvoorbeeld R. Dashorst
12 april 2015 Tweede zondag van Pasen
inleiding S. Lamberigts; preekvoorbeeld G. Van Peteghem
19 april 2015 Derde zondag van Pasen
inleiding M. Steegen; preekvoorbeeld D. de Rycke
26 april 2015 Vierde zondag van Pasen
inleiding H. Tacken; preekvoorbeeld A. Wester
Homiletische hulplijnen 54 K. Touwen
1 maart 2015
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 22,1-2.9a.10-13.15-18; Ps. 116; Rom. 8,31b-34; Mar. 9,2-10 (B-jaar)
Inleiding
Het kader van de Veertigdagentijd, de Vastentijd
De Veertigdagentijd brengt ons bij leven en dood, bij ontvangen en moeten loslaten. Langs de weg van ontlediging kan in ons binnenste de ruimte komen voor de liefde voor God en mens. ‘Wanneer God bemint, wil hij niets anders dan bemind worden: het enige doel van zijn liefde is immers bemind te worden, want hij weet dat al wie hem beminnen, juist in die liefde hun geluk vinden’ (Bernardus van Clairvaux over het Hooglied). De lezingen gaan over die liefde: God, die ons alles schenkt, het leven uit genade, en die ons Jezus schenkt, de Mensenzoon, die zijn liefde voor God en mens tot het uiterste trouw blijft. In liefde zal Gods heerlijkheid zich openbaren. Dat is de grondtoon die doorklinkt in heel de Vastentijd.
Abraham, een leven in beproefde liefde, in geloof en overgave
De Abrahamcyclus maakt duidelijk: hij moet zekerheden loslaten. Hij verlaat zijn geboorteland. Hij laat aan Lot de ruimte om het beste stuk land te kiezen; voor Abraham de steppe. Sara blijkt onvruchtbaar. Ismaël, de zoon van Hagar, wordt een bron van conflict. Abraham moet haar en de jongen laten gaan. Als hem en Sara alsnog hun zoon Isaak geschonken wordt, krijgt hij de opdracht die zoon te offeren. Steeds moet hij alles prijsgeven. Deze offerbereidheid van Abraham is exemplarisch voor heel de bijbelse traditie. Zijn nakomelingen, het volk van Israël, zal bij het volbrengen van de Thora telkens worden geconfronteerd met misslagen, met verlies, met onzekerheid. Het zal ook de trouw en de belofte van God ervaren. Hij staat borg voor alle leven, de toekomst van het volk en de vervulling van beloften in de eindtijd. In dit perspectief is Genesis 15 essentieel. ‘Vrees niet Abram, ik zal uw schild zijn. Uw loon zal zeer groot zijn’ (v. 1). Het begrip ‘schild’ staat in de Schrift voor de beleving van geloof en vertrouwen op God. Abram noemt zijn kinderloosheid (vv. 2-4). God doet de toezegging van een talrijk nageslacht. ‘Abram heeft de Heer geloofd en dat geloof is hem aangerekend als gerechtigheid’ (v. 6). De Heer sluit met hem het verbond (vv. 7-21) met óók de vooraankondiging dat de nakomelingen slaaf zullen zijn in een vreemd land en 400 jaar worden onderdrukt. Abraham zoekt te leven in geloof ondanks alle onzekerheden. Genesis 21 vertelt over de geboorte van Isaak en de wegzending van Hagar en Ismaël. Daarop volgt de beproeving van Abraham in Genesis 22. Opnieuw moet hij loslaten. Leven is géén bezit, het is gave van God. Terwijl hij weet wat hij moet gaan doen en Isaak vraagt ‘waar is het offerdier?’ antwoordt hij: ‘God zelf zal wel voor het offerdier zorgen, mijn zoon.’ Samen delen zij de vragen, samen zullen ze de crisis doorstaan. Het gebeurt op de berg Moria, ‘de Heer ziet’; vandaar dat men nu nog zegt: ‘Op de berg van de Heer laat hij zich zien’ (v. 14). Abrahams geloof in God is sterk. ‘Omdat u dit gedaan hebt en mij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, zal ik u zegenen’ (vv. 16-17). Van dood naar leven. Op de berg zegeviert Gods heerlijkheid. Het geloof van Abraham is antwoord op de onvoorwaardelijke trouw van God.
Het offer van Isaak is wezenlijk voor het geloof van het volk Israël. De binding van Isaak, de Akedat Jitschak, wordt betrokken op wat het volk telkens moet doorstaan in het offer van ballingschap, vernedering en vernietiging. Maar evenzeer is het teken van redding door God. Op Joods Nieuwjaar, Rosj Hasjana, wordt de Sjofar geblazen ter herinnering aan de ram bij het offer van Isaak. Het indringende geluid geeft de mens besef van Gods aanwezigheid in de wereld en van hoop op zijn reddend ingrijpen.
Psalm 116
De psalm begint met de woorden ‘De Heer heb ik lief: hij heeft mijn bidden en smeken gehoord.’ ‘In doodsnood en vernedering is hij bescherming. Hij brengt terug in het land van de levenden’ (v. 9). ‘U hebt mijn boeien losgemaakt’ (v. 16). Deze psalm, die door de apostelen wordt geciteerd in relatie met de Opstanding van Jezus, onderstreept het besef dat God borg staat voor de gelovige in de wederkerigheid van de mens die God liefheeft en God die bemint.
Romeinen 8
De woorden van Paulus getuigen van een zelfde Geest. God bemint ons, is vóór ons. Hij heeft zijn eigen Zoon niet gespaard. Christus pleit voor ons gezeten aan Gods rechterhand, de ereplaats voor Gods Gezalfde. De verzen 35-38 zijn doortrokken van de liefde van God voor ons en het besef dat die liefde in Christus voor ons werkelijkheid is en aan ons gebeurt. Daar gaat het om. De onderliggende overtuiging is: Christus is ons Pascha, het Lam dat uit liefde voor God en voor de mens zichzelf geeft. In de christelijke iconografie wordt Jezus’ leven en sterven beleefd in relatie met het offer van Isaak. Dat bevestigt zo het oorspronkelijke draagvlak van geloof en verbond tussen God en mens, een verbond in en vanuit liefde.
Zie de TvV-special Paulus zelf, blz. 81-82.
Marcus 9,2-10
We zien naar de context. Hoofdstuk 6,4: ‘Een profeet wordt overal geëerd, behalve in zijn vaderstad...’ Het levenseinde van Johannes de Doper (6,14-29) was voor Jezus een schok. De broodvermenigvuldiging: ‘Hij had zeer met hen te doen, omdat ze als schapen zonder herder waren (6,34). De storm op het meer: Jezus zegt: ‘Rustig maar. Ik ben het. Wees niet bang’ (6, 50). In steden en dorpen komen mensen om genezing. In hoofdstuk 7 discussie met Farizeeën over het onderhouden van geboden; in Tyrus genezing van de dochter van een Griekse vrouw: ‘de hondjes onder tafel eten van de kruimels’; genezing van een doofstomme: ‘Geweldig wat Hij allemaal gedaan heeft. Doven laat Hij horen en stommen laat hij spreken.’ In hoofdstuk 8 wordt opnieuw de menigte te eten gegeven; in de verzen 11-21 weer gesprek met Farizeeën en tot de leerlingen: ‘Jullie begrijpen het nog niet?’ Tot de genezen blinde in Betsaïda zegt Jezus: ‘Niet het dorp ingaan’ (v. 26).
Daarom: profetisch handelen, niet aanvaard worden, herder, dood (van Johannes), verblijf en aandacht voor mensen buiten het land, dat alles focust op Jezus’ zending. Hij gaat omzichtig om met de essentie van zijn opdracht als Messias. Marcus onderstreept dat. Maar vanaf vers 27 wordt de vraagstelling toegespitst: ‘Wie zeggen de mensen... en wie zeggen jullie dat ik ben?’ Petrus antwoordt: ‘U bent de Messias.’ Hij verbood hun met iemand over hem te spreken. Dan volgt de aankondiging van het lijden van de Mensenzoon en de woorden dat wie hem wil volgen met zichzelf moet breken en zijn kruis opnemen. Vers 38: ‘wie zich schaamt voor mij... over hem zal ook de Mensenzoon zich schamen wanneer hij, bekleed met de heerlijkheid van de Vader, komt met de heilige engelen.’ Verhoudingen komen op scherp. Vers 9,1 speelt hierop in met merkwaardige vooraankondiging van de verheerlijking. Een tussentijd van bezinning en gebed. ‘Zes dagen later...’, bij Matteüs en Lucas evenzo. De gedaanteverandering op de berg is enerzijds reactie op de onzekerheid, onbegrip en weerstand van de leerlingen en anderen, anderzijds noodzakelijke bevestiging van zijn opdracht. De drie steunpilaren van de jonge kerk (Gal. 2,9), zij alleen, Petrus, Johannes en Jacobus, zijn zoals later in de Hof van Olijven (Mar. 14,33) bij dit moment van gebed en ontmoeting met de Allerhoogste aanwezig. De verbondenheid wordt gelegd met de leiders van het godsvolk Elia en Mozes, die trouw bleven ondanks tegenstand van het volk. Zo’n profetisch gebeuren vindt plaats op een hoge berg (Ex. 24 en 1 Kon. 19). De vraag over hun gezag en zending is in het geding. Een grenssituatie, en dan is er sprake van openbaring. Met de wolk en de stem, de lichtglans en de heerlijkheid wordt de bevestiging gegeven: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, luister naar hem.’ De drie leerlingen moesten ervaren: de weg die Jezus moet gaan, is de weg die God verlangt. De crisis van beproeving, van prijsgeven en zelfgave zal naderen. Maar die beproeving in lijden en dood zal gedragen worden in gebed en verbond met de Ene, in beminnen en bemind worden, tot Jezus’ heerlijkheid: de (Mensen-)Zoon, mijn geliefde.
Preekvoorbeeld
Een feest, daar zijn mensen, daar zijn wij meestal wel voor te porren. Een feest kan je even al je zorgen en problemen doen vergeten. En dan bedoel ik met feest: iedereen is opgewekt, de stemming zit er goed in. Niets moet, de sfeer is ontspannen, ‘onwijs gaaf’ en ‘kei-gezellig’...
U weet wel: zo’n feest dat altijd te kort duurt en veel te snel is afgelopen. En waar altijd mensen zijn die juist dan van geen ophouden weten; die het liever zo lang mogelijk zo willen vasthouden...
Het liefst zou je willen dat het altijd zo kon blijven: ons leven – één groot feest! Om met het beeld van het evangelie te spreken: alsof je boven op de top van een berg zit, hoog en ver weg van de vaak grauwe werkelijkheid van alledag, een plek waar de zon altijd schijnt, de lucht nog zuiver is en azuurblauw; zo’n plek waar je al je feestgenoten ziet in een heel ander licht – ‘zou het maar altijd zo kunnen blijven!’
Ik stel me zo voor dat Petrus, Johannes en Jakobus ook zo iets moeten hebben ervaren, toen ze daar met Jezus boven op die berg waren. En dan even later ook nog met Mozes en Elia erbij, de grote namen van Thora en Profeten.
‘Het is toch heerlijk hier!’ Hier boven op de berg, waar hemel en aarde elkaar raken. Waar het uitzicht geweldig is, de rust en de stilte adembenemend. Waarom niet hier blijven, ver weg van alle dagelijkse onrust, lijden, verdriet. Dat dal kan Petrus gestolen worden, die berg: dat is het helemaal! ‘Rabbi, het is goed dat we hier zijn. Laten we drie tenten opslaan…’ Ja, kon het maar altijd zo blijven!
Maar dan is er die wolk, die stem die klinkt: ‘dit is mijn geliefde Zoon, luister naar hem!’ Niet Petrus’ idee, nee, wat Jezus zal zeggen en doen, daar komt het op aan. Ze moeten van de berg af, weer terug naar het gewone leven van alledag, weer met beide benen op de begane grond! Daar beneden waar uiteindelijk nog een hele weg te gaan is, een weg op leven en dood. Lijkt me toch best een flinke domper na zo’n feest? Voor Jezus is het duidelijk geworden: de weg waarop het lijden niet te vermijden is, dat zal zijn weg zijn. En die Stem, die er ook was bij Mozes en Elia, die ook hen toen moed en vertrouwen gaf, die zou ook voor Jezus de grote steun zijn om die weg aan te kunnen. En zoiets geweldigs, zo’n profetisch gebeuren, zo’n hart onder de riem krijg je, soms zomaar even, op een hoge berg.
Mensen zeggen het vaak: op een goed feest kun je teren. Het pept je op, neemt even al je lasten weg. En daarna voelt het dat je er weer even beter tegen kunt. Bij zo’n gelegenheid kunnen mensen die doorgaans wat verder van je afstaan, soms ineens in jouw ogen veranderen: ‘goh, dat had ik niet achter haar gezocht.’
Aan een goed feest kun je iets goeds overhouden; het kan je dagelijkse werkelijkheid in een ander licht stellen.
Liturgie zoals we die hier wekelijks met elkaar vieren, wil eigenlijk ook zoiets zijn, als een feest, een moment daar boven op de berg. Soms ervaren we dat heel sterk; soms ook is er helaas nog weinig van te bespeuren. Maar, als het goed is en het doet je goed hier samen te zijn, als je even hebt mogen proeven van het vooruitzicht, het perspectief dat het anders kan, de droom die God met ons mensen en deze wereld heeft; als je even de zorgen en lasten van alledag hebt kunnen loslaten; en als je dat heel even hebt kunnen en mogen delen met anderen, hoe het anders zou kunnen, hoe het ‘van ons samen’ best zou mogen, en van Jezus zelf voorop – dan vieren we liturgie op z’n best, dan is het woord en wederwoord, samen zingen, samen luisteren, samen bidden – dus juist niet in je eentje, maar samen, ervoor gaan! ‘Tafel van één, brood om te weten dat wij elkaar gegeven zijn.’ Dan pas kan er ook iets groeien van wat we zo vaak zeggen hier: ‘broeders en zusters’, ‘gemeenschap van mensen’ die omzien naar elkaar, die oog en hart hebben voor elkaar.
Als het goed is geweest hier op onze berg, dan durf je het misschien aan, net als Abraham, om los te laten en te gaan, je geheel en al toe te vertrouwen aan een stem die vol hoop en belofte is, aan een God die aanwezig is en die er in zal voorzien. Boven op zijn berg heeft ook Abraham heel even mogen ervaren dat het zo gek nog niet is te vertrouwen op die roepstem in zijn leven. Zo mogen ook wij hier samen blijven komen, horen zijn Stem: net als Abraham, nog niet wetend waar die weg zal uitkomen, maar wel gelovend dat er in de crisis uitkomst zal zijn! Dat hij erin zal voorzien: Gods Toekomst!
drs. Frans H.J. Zwarts, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld
8 maart 2015
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 20,1-(-3.7-8.12-)-17; Ps. 19; 1 Kor. 1,22-25; Joh. 2,13-25 (B-jaar)
Inleiding
Thoralezing: Exodus 20,1-17
Hij bracht uit Jakob een barmhartige man voort,
die ieders genegenheid won,
die geliefd was bij God en bij mensen:
MOZES, wiens nagedachtenis gezegend is.
Als Mozes het vroeg, gaf hij onmiddellijk een wonderteken,
hij heeft hem tegenover koningen groot gemaakt.
Hij gaf hem opdrachten voor zijn volk
en toonde hem zijn majesteit.
Om zijn vertrouwen en bescheidenheid
heeft hij hem geheiligd;
uit alle mensen heeft hij hem gekozen
en hem zijn stem laten horen,
hij voerde hem een donkere wolk in
en gaf hem daar eigenhandig de opdrachten:
de Thora die leven en kennis geeft,
die Jakob onderricht in het verbond,
Israël zijn verordeningen leert.
(Sirach 45,1.3-5)
De Tien Woorden zijn niet los te verkrijgen. Zij klinken binnen de bedding van het verhaal van de uittocht. JHWH heeft de verdrukking van zijn volk gezien en heeft Mozes geroepen om het volk te doen opgaan naar het veelbelovende land (3,1-15). In de eerste maand van het jaar wordt Israël in de nacht van Pesach gespaard voor de dood (12,2). In de tweede maand ontvangt het volk volop brood uit de hemel (16,1). In de derde maand, op de drempel van de woestijn naar het goede land, laat JHWH zich zien door van zich te laten horen (19,1–20,17). Na de bevrijding uit Egypte bekennen de Israëlieten in de woestijn kleur: ‘Alles wat JHWH spreekt, zullen wij doen!’ (Ex. 19,8)
‘Al deze woorden die JHWH spreekt, staan in onze perikoop. Het zijn geen geboden, maar bevrijdingswoorden om te horen en te doen, want zij zijn te doen. Het zijn woorden-ten-leven die ervoor zorgen dat de Bevrijder en zijn volk levenspartners blijven, elkaar van harte toegedaan. Zij staan in dienst van (het onderhouden van) dit liefdesverbond.
Om al deze woorden (debariem) goed te verstaan is het van belang goed op het hart te binden wie de Tien Woorden tot het volk Israël spreekt. De Bevrijder is hier aan het woord: Ik ben JHWH, jouw God, die jou heeft doen uittrekken uit het land Egypte, uit het huis van de dienstbaarheid.’(20,2) Dit refrein moet bij elk woord meeklinken. Vanuit de bevrijding uit de slavernij van Egypte, in het licht van de ontmoeting op de berg Sinai en met het oog op het leven in het beloofde land, dienen de Tien Woorden te worden verstaan. Los van de God van Abraham en van Sara, de Bevrijder die hier aan het woord is, bestaat het gevaar dat de Woorden een eigen leven gaan leiden – ge/verboden worden – en voeren tot nieuwe vormen van onderdrukking en slavernij.
Ik lees de tien bevrijdingstekens die je op je vingers kunt natellen, volgens de Hebreeuwse indeling.
In het eerste Woord (20,2v) worden de uit Egypte bevrijde Israëlieten opgeroepen om te kiezen voor hun Bevrijder en hem alleen te dienen (vgl. Deut. 6,4-9; Joz. 24,14v). De keuze tussen JHWH (3,14vv) of de goden is een keuze tussen leven en dood. Want de God van Israël heeft zijn volk bevrijd uit Egypte. Egypte staat model voor een samenleving die gekenmerkt wordt door tirannie, onderdrukking, slavernij, farao’s en goden (Ex. 1). En deze horen onverbrekelijk bij elkaar. De koninklijke onderdrukking beroept zich op de bestaande orde als door de goden gewild. Onderdrukking die een hele samenleving tekent.
In deze context klinkt de boodschap ‘geen andere godheid voor mijn Aangezicht’ als een bevrijding. Het unieke van de God van Abraham en van Sara, van JHWH, is dat hij zijn Naam (= programma) verbindt aan het uittochtgebeuren. Dat is zijn werk, daarin is hij God. Het gaat hem erom dat de mens een plek op onze zuster moeder aarde vindt, waar hij/zij kan wonen en werken om de aarde bewoonbaar en de samenleving menselijk te maken. Waar deze God wordt verlaten keert het slavenhuis terug, verandert de schepping in chaos (Am. 5,7-13). Daar is hij op uit. Buiten hem – want hij is de enige, unieke God die daarvoor de pleiter en voortrekker is – is er niets dan chaos en dood: geen recht dan het recht van de sterkste, geen land dan het land van bezetters en bezitters, geen leven dan leven in mensonwaardige onderdrukking. Daarom is JHWH er alles aan gelegen dat de Israëlieten zíjn weg gaan. Daarom is hij ook jaloers/na-ijverig (20,5): een andere godheid betekent geen vrijblijvende flirt, maar zet de mens en God op een dood spoor.
Zijn levenswerk – gerechtigheid en vrede op aarde – waarom hij God is, wordt fundamenteel bedreigd in de dienst aan een andere godheid. Aan Israël de keus om bij de Bevrijder te blijven en te leven óf om met een andere godheid ten onder te gaan (Deut. 30)!
Uit dit eerste Woord volgen de andere als vanzelf.
Uit het tweede Woord (20,4-6) blijkt dat een afbeelding van JHWH in strijd is met JHWH zoals hij zich aan Israël heeft laten zien (Deut.4,15-20). Met een beeld kun je macht over JHWH krijgen, hem naar je hand proberen te zetten, hem maken naar jouw beeld en op jou gelijkend, terwijl JHWH aan geen enkele verschijningswijze gebonden is. JHWH komt verhalenderwijs aan het licht, op zijn eigen wijze.
Het derde Woord (20,7) roept Israël op om JHWH de ruimte te geven en zijn Naam niet te verbinden met onderdrukking, machtsverhoudingen en status quo. De Naam van JHWH wordt met valse zaken verbonden, wanneer mensen met (in) de Naam van God schade toebrengen aan de zaak van God, dat wil zeggen aan het welzijn van mensen. Dit Woord is een uitnodiging om zeer omzichtig om te gaan met ‘het is de wil van God dat…’
In het vierde Woord (20,8-11) komt de sjabbat ter sprake. Door de sjabbat te gedenken leert Israël wat de bestemming van de mens is: zes dagen Gods partner en medewerker zijn bij het scheppingswerk, bij het creëren van een wereld die zeer goed (tof) is, en op de zevende dag zich met de Schepper te verpozen. Door op de zevende dag te staken (Ex. 34,21) wordt duidelijk dat niet de mens (schepsel), maar God de Schepper is, met wie hij op adem mag komen.
In het vijfde Woord (20,12) staan niet vader en moeder, maar JHWH centraal. Voor zoverre ‘ouders’ getuigenis afleggen van de Bevrijder, moet aan hen alle gewicht (kabod) worden toegekend. Van het doorvertellen en voorleven van Gods bevrijdingsverhaal hangt de toekomst in land af (Deut. 6,4-9; Ps. 78,1-8).
In het zesde tot en met het tiende Woord (20,13-17) laat JHWH aan Israël horen wat de consequenties voor hun omgaan met elkaar zijn, wanneer zij belijden dat Hij hun Bevrijder is. De richting die deze beloftevolle Woorden ons aangeven, vat ik hier samen. Het gaat bij deze Woorden niet om een individualistische moraal. Deze bevrijdende woorden gaan ons als volk van God, als een solidaire gemeenschap aan. Hoe gaan wij, als mensen die vanuit God elkaar toebehoren, met elkaar om? Hoe leven wij zo dat iedereen, bekende en vreemdeling – hij/zij is er net zo een als ik! – ‘naaste’ kan worden?
Zesde Woord: Dan zullen wij ervoor moeten zorgen dat iedereen volop levenskansen krijgt, dat het leven de moeite waard is om te leven; dan zullen wij het recht van de sterkste niet in eigen hand nemen, maar ons inzetten voor een menswaardige samenleving.
Zevende Woord: Wij zullen zorg dragen voor de liefdesverbanden en intimiteit van mensen, opdat zij in bondgenootschappen – hoe verschillend ook – elkaar in liefde en trouw kunnen ontplooien.
Achtste Woord: Ook zullen wij eraan werken dat iedereen een plek heeft om te wonen, een dak boven zijn hoofd. Grond en huizen zijn er niet om mee te speculeren, maar om mensen een veilige woonplaats te geven.
Negende Woord: Wij zullen verdrukking en onrecht aanklagen en op komen voor de goede naam en rechten van de ander, vooral van de ontrechten.
Tiende Woord: Wij zullen, ten slotte, ons leven niet laten beheersen door begeerten-metterdaad, maar in solidariteit en met compassie opkomen voor de kwaliteit van het samen-leven.
Jezus vat de Tien Woorden aldus samen (Mat. 22,37vv): ‘Jullie zullen de Heer jullie God liefhebben met geheel jullie hart, geheel jullie ziel en geheel jullie verstand (Deut. 6,5). Dit is het voornaamste en eerste woord. Het tweede, daarmee gelijkwaardig: Jullie zullen je naaste (en de vreemdeling) liefhebben als jezelf’ (Lev. 19,18.34).
Wij geloven met hart en ziel
dat de Heer onze God is, de enige.
Hij heeft ons bevrijd –
geen andere goden zullen wij dienen,
geen enkel beeld van de Levende zullen wij maken.
Wij geloven
dat wij naar zijn beeld en gelijkenis geschapen zijn –
dat wij in Gods naam zullen leven.
Wij geloven
dat de dag van de Heer heilig is –
dat allen eerbied waardig zijn
die ons voorgaan naar het land van Gods belofte.
Wij geloven
dat enkel liefde de dood overwint –
dat wij elkaar trouw mogen zijn,
zoals God zich met ons verbonden heeft.
Wij geloven
dat een waarachtig getuigenis jegens onze naaste
en de eerbiediging van zijn bezit God welgevallig is.
Dat geloven en belijden wij voor God en elkaar.
Amen.
(Nico Vlaming, Liedboek 312)
Lezing uit de Brieven: 1 Korintiërs 1,22-25
Paulus, als Farizeeër goed thuis in de Thora en de Profeten, maakt zijn broeders en zusters duidelijk dat hij nooit gepronkt heeft met zijn wijsheid. Niet dankzij zijn wijsheid en welsprekendheid heeft hij hen overtuigd, maar dankzij de kracht van de Geest, want alleen de Geest van God is in staat God te leren kennen. Helaas zijn zij nog geen geestelijke – door de geest begeesterde – mensen, maar mensen van de wereld, die aan partijvorming doen.
Zie de TvV-special Paulus zelf, blz. 44-45.
Evangelielezing: Johannes 2,13-25
Voor Jezus is de Thora ‘volmaakt, betrouwbaar, een vreugde voor het hart en een licht voor de ogen’ (Ps. 19,8-11; 119,105). Hij legt metterdaad getuigenis af van zijn geloven in de Bevrijder. Na de bruiloft te Kana, waar Jezus een begin maakt met de tekenen van het doorbreken van de messiaanse heerschappij (2,1-12), gaat hij op naar Jeruzalem om met zijn leerlingen Pesach te vieren, om met hen de bevrijding uit Egypte te gedenken (2,13-25). Jezus ontdekt dat de tempel (hieron = tempelhof, 2,14v) geen teken meer is van Gods bevrijdende heerschappij waardoor mensen tot hun recht komen. Verkopers en wisselaars hebben van ‘het huis van mijn Vader’ een handel&markthuis/hal gemaakt. Vanuit zijn geloven in God pleegt Jezus een daad van verzet tegen de tempel als economisch bedrijf. Hij jaagt hen die de alleenheerschappij van JHWH onzichtbaar maken de tempel uit. Jezus doet in Jeruzalem het Eerste Woord (Ex. 20,2-3). Met zijn leven staat hij in voor JHWH die EEN is.
Dit teken wordt door de Judeeërs die bij het tempelbedrijf belang hebben, niet begrepen. Zij roepen Jezus ter verantwoording; zij willen een ander teken. Jezus’ antwoord met dubbele bodem wordt door hen niet begrepen. Hij vereenzelvigt zich met de tempel (naos: het heilige der heilige) als vindplaats van God (1,14). Tegelijkertijd zinspeelt hij op zijn dood en verrijzenis waarin Gods wonen in hem bevestigd wordt. Ook de leerlingen van Jezus begrijpen pas na zijn opstanding wat hij bedoeld heeft. Dan gaan zij geloven in de Schrift en in Jezus’ uitleg in daad en woord, in Jezus in wie onze Bevrijder aan het licht komt.
De stem die mij het leven gaf
houdt mij in leven in het graf.
Hij heeft mij niet verlaten. Hij
spreekt met de vogel in het ei.
Ja, hij rechtvaardigt mijn bestaan,
hij doet mij uit de dood opstaan.
Zingen zal ik, ik ben het woord
dat hij met welgevallen hoort.
En als ik nu ter wereld kom
zal ik des Hoogsten heiligdom
omdragen in mijn hart. Ik zal
zijn naam hoog houden overal.
(Guillaume van der Graft)
Literatuur
M. Barnard/G. van de Haar (red.), De Bijbel cultureel, Zoetermeer 2009, 115-124
G. Kuijer, De Bijbel voor ongelovigen 2, Amsterdam 2013
C. Leget, ‘Exodus 20. Gehoorzamen’, in: De Bijbel spiritueel, 87-93
M. Poorthuis, ‘De bijbelse geboden en hun betekenis’, in: De Bijbel theologisch, 279-290
T. van Ree (red.), De Tien Woorden. Gedichten bij de Tien Geboden, Kampen 2006
R. Riemen, Adel van de geest. een vergeten ideaal, Amsterdam/Antwerpen 20094
D. van Uden (red.), Gebeitelde woorden. Sprekende taal, Hilversum 1995
Preekvoorbeeld
Jezus komt kort voor het joodse paasfeest met zijn leerlingen het tempelplein op. Wat een chaos heerst daar vandaag. Hij ziet de handelaars in offerdieren – runderen, schapen en duiven. Hij ziet de geldwisselaars die daar – ‘altijd’, zegt het evangelie – zitten. Die mensen gaan niet naar de tempel om er te bidden of om er wat te leren. Nee, daar valt wat te verdienen. Dat doet je denken aan de vakantietijd, aan de sjacheraars bij tempels, heiligdommen, bezienswaardigheden, die je van alles aan proberen te smeren.
Hier bij de tempel is meer aan de hand. De handelaars en de banken hebben hier een vaste plaats ingenomen. Bezoekers hoeven zelf geen lammetje of duif meer mee te nemen. Om de tempelbelasting te betalen heb je munten nodig waar geen afbeelding van de keizer op staat. Ja, de handelaars en de geldwisselaars hebben het maar wat druk achter hun tafeltjes!
De tempelreiniging
En dan doet Jezus iets ongehoords! Hij weet wat er in mensen omgaat. Hij weet hoe de armen met geld en goed worden geknecht. Hij weet hoe ook de handelaars en de bankiers zelf gevangen zijn in het systeem. Vandaag reageert Jezus niet rustig en weloverwogen zoals zo vaak wanneer hij op de proef wordt gesteld. Jezus ontsteekt in heilige toorn. Hij is verontwaardigd… Hij maakt van koorden en touwen – dingen waarmee je mensen en dieren bindt en vastbindt – een zweep en hij stelt orde op zaken en veegt de tempel en het tempelplein schoon. Daarbij is er duidelijk sprake van een rangorde: aan de koehandel maakt Jezus een eind door de handelaars met hun schapen en runderen de tempel uit te jagen. De tafels van de geldwisselaars kiept hij omver. De duivenverkopers komen ervan af met een reprimande. Duiven – dat is het goedkope offergoed dat de meeste armen zich nog net kunnen permitteren … ‘Weg ermee! Jullie maken een markt van het huis van mijn Vader!’
De tien woorden
Het huis van zijn Vader – de tempel … Midden in de tempel staat in het heilige der heiligen de Ark van het Verbond. Daarin rusten de twee stenen tafelen met daarin gegrift de tien woorden die mensen naar vrijheid leiden. Ze worden op de volgende wijze geïntroduceerd: ‘Ik ben de Heer, uw God, die u uit Egypte, uit het slavenhuis heeft bevrijd. Vereer naast mij geen andere goden. Maak geen godenbeelden. Kniel niet voor ze neer.’ Word nooit meer slaaf van iemand of iets.
De tien woorden van God staan binnen de context van bevrijding. Op weg naar het beloofde land van vrede, broederschap en gerechtigheid, ontvangt het volk van God tien richtingwijzers voor de tocht door de woestijn. Eenmaal bevrijd, gaat het er nu om dat het volk vrij blijft, en daar zelf mede verantwoordelijkheid voor neemt, een verbond met God aangaat.
De eerste drie woorden regelen de verhouding van de mens met God. De volgende zeven regelen de onderlinge verhoudingen tussen de mensen. Mooie getallen allemaal… Als je als vrije mensen wilt leven, moet je er alles voor doen om je niet opnieuw te laten vangen door andere goden, door hebzucht of begeerte, of zulk soort dingen.
Het Paasfeest
Het is kort voor het aanbreken van het joodse Paasfeest, als Jezus de tempel schoonveegt. Dat is het grote feest waarop het volk gedenkt dat er een eind kwam aan de slavernij. God heeft hen uit Egypte weggeleid. Ze maakten een lange tocht door de woestijn. En daar openbaarde God zich aan hen en gaf hij de tien woorden die richting geven aan het leven. De tempel – dat zou de plek moeten zijn waar je God kunt ontmoeten.
Gelukkig beschikken wij mensen ook over een innerlijk kompas. De tien woorden staan niet alleen in steen gegrift; ze staan ook gegrift in het hart van iedere mens. Je mag ook nog vertrouwen hebben op Gods Geest, die waait waarheen zij wil.
Een teken
De Joden vragen om een teken: ‘Wie bent u, dat u dit doen mag?’ Kort tevoren heeft Jezus het teken van de wijn gegeven – zes stenen vaten tot aan de rand gevuld. Zes – nog geen zeven. Het uur van Jezus is nog niet gekomen. De bruiloft van Kana. De vreugde van de wijn. De vreugde van het koninkrijk dat komt.
Nu geeft hij het teken dat zijn lichaam een tempel is. Zo is ook ons lichaam een tempel van de heilige Geest.
Zo krijgt de eredienst de vorm die God belieft. Dat is de eredienst van elkaar goed doen, van liefhebben, van genezen en helen wat gebroken is. Door medemensen in woord en daad te laten delen in de vreugdevolle boodschap, in het verhaal van God met de mensen. Zo nemen de tien bevrijdende woorden van God steeds meer gestalte aan in ons midden.
Besluit
Als ons lichaam de tempel is van de heilige Geest…
als wij samen de tempel van het geloof vormen…
als wij met elkaar het lichaam van Christus gestalte geven…
als christelijke gemeenschappen de plekken zijn waar de nieuwe eredienst van liefde, dank en lofprijzing haar plaats vindt…
zouden de tien woorden dan niet de juiste richtingen wijzen om die gemeenschappen vorm te geven? Stralen wij de liefde en de goedheid van God uit? En wel zo dat daar opnieuw over gesproken kan worden in de vorm van ‘zie hoe ze elkaar lief hebben; kijk hoe vrij die mensen zijn’!?
Dat brengt mij bij een scène uit de film Des hommes et des dieux. De monniken vieren hun laatste avondmaal. Brood en wijn worden gedeeld. Ze beseffen dat het einde nabij is, hun einde. Gaandeweg de maaltijd zie je ze tot klaarheid komen. Ze stijgen uit boven hun verwarring en angst. De toeschouwer ziet de monniken zich verbinden met elkaar. Hij ziet ze één gemeenschap worden, één lichaam. Voor onze ogen wordt de diepere waarheid geboren: bevrijding, geloof, hoop, liefde… God zelf komt in ons midden aanwezig. De monniken ervaren met elkaar de volheid van Gods koninkrijk. Verbeelding wordt werkelijkheid, al is het maar voor even…
Henk M.J. Janssen ofm, inleiding
drs. Hans Sevenhoven, preekvoorbeeld
15 maart 2015
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 2 Kron. 36,14-16.19-23; Ps. 137; Ef. 2,4-10; Joh. 3,14-21 (B-jaar)
Inleiding
2 Kronieken 36,14-16.19-23
De lezing begint met het verhaal van Sedekia, de koning van Juda. Deze koning blijkt totaal niet te beantwoorden aan het ideaal van het koningschap zoals dat in 1 en 2 Kronieken met betrekking tot David en Salomo is geschilderd. Of in de woorden van Panc Beentjes: ‘Tot aan het einde van het geschrift wordt elke koning uit de dynastie van David voornamelijk beoordeeld op hetgeen hij voor tempel, cultus en godsdienst heeft betekend.’ (446) Daarom is de schrijver van Kronieken waarschijnlijk een priester die de geschiedenis van het volk Israël cultisch duidt.
Sedekia deugt evenals het overgrote deel van zijn voorgangers niet in de ogen van God. De waarschuwingen van de profeet Jeremia halen niets uit. Hij slaagt er niet in Sedekia te overtuigen tot terugkeer naar de Eeuwige.
Sedekia is de broer van Jojachin die op achtjarige leeftijd drie maanden en tien dagen regeerde als koning van Jeruzalem en deed wat de Heer mishaagde zoals zijn vader Jojakim dat eerder had gedaan (2 Kron. 36,5-10). Jojachin wordt door de Babylonische koning Nebukadnessar weggevoerd naar Babel (597 vChr.).
Eenzelfde lot staat nu niet alleen Sedekia te wachten maar heel het volk. Want met de leiders van de priesters en het volk is het al even slecht gesteld. Zij luisteren niet naar de profeten die de Heer nota bene uit medelijden had gestuurd: zij bedreven alle gruweldaden van de heidenen en ontwijdden het huis van de Heer, dat hij geheiligd had in Jeruzalem (2 Kron. 36,14-16). Hun ondergang is niet meer tegen te houden. Nebukadnessar verovert Jeruzalem in 586 vChr. De tempel en Jeruzalem worden verwoest. Veel Judeeërs worden in ballingschap weggevoerd. Deze ballingschap is later geïnterpreteerd als straf van God voor het zondige gedrag van heel het volk.
Toch eindigt het boek Kronieken niet in mineur maar hoopvol. Het is de laatste bladzijde uit de Hebreeuwse Bijbel. ‘Onze’ Bijbel kent een andere volgorde van de verschillende boeken: op het boek Kronieken volgt het boek Ezra. Het slot van 2 Kronieken is praktisch gelijk aan het begin van Ezra.
Cyrus, koning van de Perzen (!) vaardigt, daartoe aangezet door de God van Israël, een decreet uit dat de ballingen oproept om terug te keren naar Jeruzalem en de tempel te herbouwen (538 vChr.). De schrijver hecht er waarde aan dat niet Cyrus zelf, maar de Eeuwige hier de hand in heeft. Niet elke balling gaf onmiddellijk gehoor aan deze oproep, omdat sommigen toch een behoorlijk bestaan hadden opgebouwd in het heidense land, maar zeker voor de armsten was dit decreet een Godsgeschenk.
De brief aan de Efeziërs 2,4-10
Als het aan ons zelf lag, zouden we ‘dood’ zijn vanwege onze zonden (Ef. 2,1.5). Gods overvloedige barmhartigheid en liefde hebben ons met Christus ten leven gewekt. Wij zijn gered door de genade van het geloof (vv. 5 en 8). Die genade hebben we niet aan onszelf te danken, zij is gave van God: Gods werk zijn wij, geschapen in Christus Jezus, om de weg te gaan van de goede daden die God heeft voorbereid.
Johannes 3,14-21
Jezus is nog steeds in gesprek met de joodse leider Nikodemus die ‘s nachts naar hem toe was gekomen’ (3,1v). In het volgende hoofdstuk zal de Samaritaanse vrouw juist op klaarlichte dag het gesprek met Jezus aangaan. Nacht en dag, duisternis en licht, spelen ook een belangrijke rol in het vervolg van dit gesprek dat van een dialoog over ‘opnieuw geboren worden’ (vv. 2-13) overgaat in een monoloog over de reddende kracht van de Zoon (vv. 14- 21).
De evangelist maakt in vers 14 een vergelijking tussen Mozes en Jezus. Hij refereert aan de tocht van het volk Israël door de woestijn. Het volk had honger en dorst, morde en werd als gevolg daarvan door de Eeuwige gestraft met de komst van giftige slangen. Toch kreeg de Eeuwige weer medelijden met zijn volk en droeg Mozes op om zelf een vuurspuwende slang te maken en die op een paal te zetten: iedereen die gebeten is en ernaar kijkt, zal in leven blijven (Num. 21,4-9). En zo geschiedde.
Verhalen over de genezingskracht van slangen treft men ook in andere culturen aan. Denk bijvoorbeeld aan de Griekse god van de geneeskunst, Asklepios, die in de gestalte van een slang optrad (vgl. de esculaap waarop twee slangen zijn afgebeeld). Het blijft een vreemde geschiedenis dat Mozes een bronzen slang op een paal moest maken. Sommige geleerden zijn van mening dat hier sprake is van een aetiologie, een verklaring voor het ontstaan van de slangencultus op sommige plaatsen in Israël (vgl. 2 Kon. 18,4).
Wijsheid 16,7 spreekt over het teken van de redding om daarmee aan te geven dat de redding van de Eeuwige komt en niet van de slang.
Zoals Mozes de slang omhoog moest houden, zo moet ook de mensenzoon omhoog geheven worden (de paal verwijst naar het kruis van Jezus). En zoals de Israëlieten die naar de slang op de paal keken, in leven bleven, zo gaat het met ieder die gelooft in Jezus. Hij is de eniggeboren zoon die ‘de’ God zoals er letterlijk staat – er is geen andere! – uit liefde voor de wereld heeft gegeven. Wie gelooft in de zoon van God heeft eeuwig leven, wordt gered, gaat niet verloren, wordt niet geoordeeld. Het tegendeel is waar voor wie niet in hem gelooft. Niet in hem geloven betekent de voorkeur geven aan de duisternis in plaats van aan het licht (eerste scheppingswoord in Gen. 1,3), een andere omschrijving voor de zoon (Joh. 8,12). Kwaad wordt in het verborgene, in de duisternis, bedreven, dat mag immers niet aan het licht komen. Wie daarentegen de waarheid ‘doet’, die zoekt het licht op, die daden zijn in God verricht.
Geloven vertaalt zich dus volgens Johannes in goede daden doen. Jan Nieuwenhuis zegt hierover: ‘Geloven is zo nieuw en onachterhaalbaar als de wind: het overkomt je van omhoog, stelt de vraag naar jouw persoonlijke overgave en solidariteit en verwekt je dan tot een nieuw bestaan. Het roept je op om opnieuw te beginnen. En dat geldt voor ieder mens, ook voor een hooggeplaatste hiërarch [Nikodemus YvdA-S] in de heilige stad.’ (75)
Literatuur
Panc Beentjes, ‘I en II Kronieken’, in: De Bijbel Literair, red. Jan Fokkelman en Wim Weren, Zoetermeer
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004
Preekvoorbeeld
Wat maakt de Bijbelteksten die vandaag centraal staan zo weerbarstig?
In de eerste lezing horen we hoe de toorn van God wel onverbiddelijk neer móest komen op zijn volk, ook al had hij medelijden met hen. Het lijkt iets onoverkomelijks, alsof hij er niet onderuit kan. De mens roept het over zichzelf af.
In de evangelielezing gebeurt net zoiets, daar horen we dat God zoveel van de wereld houdt dat hij haar zijn zoon schenkt. Het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen blijken meer gesteld te zijn op de duisternis dan op het licht. Is dit een somber mensbeeld dat wordt geschetst?
Kiezen voor licht of duisternis, het lijkt een voor de hand liggende en gemakkelijke keuze maar blijkt in de weerbarstigheid van het leven ingewikkelder. Meestal is de realiteit niet zwart-wit en zijn licht en donker niet zo gescheiden. Wij hebben te maken met nuances in een kleurrijke realiteit.
Regelmatig zit ik als ziekenhuispastor aan het sterfbed van patiënten. Daar hoor ik mensen in het perspectief van het naderende levenseinde de balans opmaken van hun leven. Zoekend gaat dat, met veel vragen en soms met spijt omdat achteraf gezien een bepaalde keuze een gevoel van falen geeft. Verzoening met hoe het indertijd is gegaan kan zoveel vrede brengen. Je hebt gedaan wat je dacht dat het beste was; had je beter (meer) geweten, dan had je wellicht anders besloten.
Hoe weten we, om het bijbels te zeggen, of we wandelen in het licht dan wel in het duister? Hoe voorkomen we dat we achteraf met spijt moeten concluderen dat we te kort schoten? Hoe houden we daar feeling mee? Hoe zijn, of blijven we gevoelig voor de lichtbron van ons leven bij alles wat er op ons afkomt? Die lichtbron waar in onze tijd ook zoveel andere namen voor klinken. Naast God, Heer en Vader, horen we ook: Moeder, Bron van leven, het Al, Scheppend Principe of Het-Zijn. Het levenslicht herkennen is van levensbelang. Dat leren we van de lezingen van vandaag. Maar we hoeven het niet alleen te doen. Het is zoals met de liefde tussen ouders en hun kind, van nature komt die van twee kanten.
God verbindt zich met de wereld om ons te helpen en de juiste weg te wijzen. Hij heeft daartoe zijn zoon gezonden. Zo geloven wij christenen dat er een mens heeft geleefd waarin God zich heel speciaal kenbaar heeft gemaakt. Een mens in wie het goddelijke principe, het goddelijke licht, groots woonde en waar het licht van af straalde. Een mens met goddelijke eigenschappen. Hij was leven gevend voor wie hem ontmoette; barmhartig, trouw, genadig en gericht op liefde. Hij heeft ons voorgeleefd hoe dat moet, de wereld redden. Zo is hij voor mensen het licht, de weg en de waarheid. Hij ging niet uit van zwart-wit, was niet gericht op veroordelen maar op het bieden van nieuwe kansen, telkens opnieuw. God heeft zich met de wereld verbonden niet om te veroordelen maar om te redden.
Toch staat er ook dat moeilijke zinnetje: wie niet in hem gelooft is al veroordeeld! Hoewel deze constatering tegenstrijdig lijkt met het voorgaande, is hij dat niet. Wie niet kan geloven in de goddelijke waarden die Jezus ons voorleefde, staat er niet voor open. Wij worden niet veroordeeld, maar blokkeren de stroom en zijn dan onbereikbaar. Die veroordeling ligt bij onszelf. We hebben het zelf in handen.
In hem geloven betekent zijn waarden in ons mens-zijn integreren. Zó leven is een cadeau aan mensen om je heen, maar ook aan jezelf. Het leven wordt er mooier van. Ook mensen die hem niet kennen, maar zijn waarden leven, staan in verbinding met de goddelijke bron. Maar als we aan die waarden voorbij leven missen we de boot en zetten we onszelf in het donker.
Zo denk ik aan een gesprek tussen een moeder en haar dochter. De dochter vertelde over gemis aan warmte en veiligheid in haar kindertijd. Het verwijt klonk dat moeder alleen aandacht had voor een schoon huis, voor overdreven hygiëne en voor wat de buren van haar zouden denken. De dochter had vaak het echte contact met haar moeder gemist. Ik denk aan de vader die aan het eind van zijn leven moet toegeven dat hij zijn kinderen eigenlijk niet kent omdat zijn werk hem volledig in beslag nam. Hij treurt om de verloren jaren met zijn kinderen en hij bloeit op aan zijn kleinzoon waarmee hij een hechte band heeft. Zo had het dus ook met zijn kinderen kunnen zijn. Ik denk aan de dokter die de zorgen van zijn patiënt niet hoort omdat hij alleen gefocust is op uitslagen van onderzoek, op cijfers en tabellen. De patiënt voelt zich niet gehoord. Of aan de bisschop wanneer die te rigoureus hervormingen doorvoert in een parochie omdat hij te weinig oog heeft voor de levende gemeenschap. Kerkverlating is het gevolg. Het vooruitzicht op een waardevolle of liefdevolle ontmoeting is in al deze situaties min of meer geblokkeerd.
We kunnen de rijkdom van het leven ervaren als we onszelf de tijd gunnen om te herkennen wat levengevend is voor wie we ontmoeten. Regelmatig zorgen voor stilte, een pas op de plaats maken, geeft ruimte om te ervaren wat er echt toe doet, wat wezenlijk is en wat bijzaak. Zo voorkomen we dat we in ons hectische leven worden geleefd. De populariteit van meditatie met mindfullness-programma’s maakt duidelijk hoe groot de behoefte daaraan is. Wanneer onze dagen vol slibben zonder dat we ons dat realiseren, kunnen we ons niet meer openstellen voor de diepere waarden van de levensstroom. Het gaat om levenskansen die we onszelf moeten gunnen en het maken van keuzen die daarbij passen.
We zouden juist deze vastentijd kunnen gebruiken om de rust en de ruimte te nemen die we nodig hebben voor de ontmoeting met de levengevende krachten op onze weg.
Gods zoon blijft zijn levengevende waarden trouw, zo zal blijken in de komende weken van het kerkelijk jaar. Door de dood heen overbrugt hij de duisternis. Er komt een nieuwe dag na de nacht.
dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Clara Angenent, preekvoorbeeld
22 maart 2015
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jer. 31,31-34; Ps. 51; Heb. 5,7-9; Joh. 12,20-33 (B-jaar)
Inleiding
Jeremia 31
De dag komt! Deze profetische uitspraak drukt zowel hoop als verlangen uit, naar Gods aanwezigheid bij het volk, hier en nu, te midden van een weerbarstige werkelijkheid van een verwoest Jeruzalem. De kernidee is verbondenheid tussen God en mensen, een verbondenheid waarbij God en mens echt op elkaar gericht zijn: jullie zijn mijn volk, ik uw God. Dat ten diepste op elkaar gericht zijn is niet vanzelfsprekend. Richtingwijzers zijn er genoeg, in de Thora en in mensen die elkaar aansporen om God echt te leren kennen. Maar pas als de Thora in het hart gegrift is, komt er die houding waarbij allen God kennen en erkennen (Jer. 31,33v). Het zal ons van Godswege gegeven worden, is de overtuiging van de profeet Jeremia. Voor de evangelist die we Johannes noemen, is dit leren kennen van God onlosmakelijk verbonden met het leven, in woord en daad, van Jezus Christus.
Johannes 12
De hele wereld loopt achter hem aan
De Farizeeën reageren op het ogenschijnlijk grote succes van Jezus met: ‘Heel de wereld loopt achter hem aan!’ (Joh. 12,19). Immers, een grote menigte die naar Jeruzalem gekomen is voor het Pesachfeest, komt Jezus psalmzingend tegemoet omdat hij een wonderteken heeft gedaan. Uit de massa die interesse in Jezus toont, komen nu enkele Grieken naar de leerlingen, omdat zij Jezus willen zien. Literair-theologisch wordt zo het plaatje vervolledigd: heel de wereld, zowel Judeeërs als Hellenisten, is in Jezus geïnteresseerd. Maar dit houdt niet noodzakelijk in dat zij allen ook inzicht hebben in wat Jezus voor de wereld betekent, zo geeft het Johannesevangelie aan. Want ondanks de wondertekenen die Jezus voor hen deed, komen ze niet tot geloof (Joh. 12,37, dit in tegenstelling tot de joden die tot geloof kwamen na de opstanding van Lazarus). Wat dan toch weerklank kan vinden, zijn de woorden die tot de leerlingen en de massa gericht worden, zij het mogelijk pas na Jezus’ dood, zoals ook het gebeuren bij de intocht in Jeruzalem pas later tot inzicht leidt (Joh. 12,16).
Niet om mij maar om u!
Het is voor de christengemeenschap van Johannes niet eenvoudig om weer te geven wat de betekenis van Jezus is voor zowel de joden uit Judea als voor de mensen die aansluiten bij de Griekse cultuur. De zin ‘Niet om mij maar om u’ vat het kernachtig samen. Enerzijds draait wat Jezus doet en zegt niet om hemzelf, maar om zijn Vader, en anderzijds heeft die Vader hem niet gezonden om hemzelf maar om de mensen die in het duister rondtasten.
Deze fundamentele overtuiging over Jezus’ zending combineert de auteur van het Johannesevangelie met de kernidee dat God Jezus’ grootheid heeft laten zien, niettegenstaande de ogenschijnlijke mislukking op het kruis. Die tijd van verheerlijking is op dit punt van het verhaal (zes dagen voor het Pesachfeest) weldra aangebroken, niet met pracht en praal, maar dwars doorheen lijden en dood. Dat is niet eenvoudig te denken, niet voor joden, niet voor christenen en ook niet – aldus de evangelist – voor Jezus zelf. De worsteling met dit gegeven, hoe een God van licht samen te denken valt met vernietiging en duister, komt duidelijk tot uiting in Johannes 12,20-33.
God verheerlijken is vrucht dragen
Als Filippus en Andreas Jezus komen melden dat enkele Grieken hem willen zien, reageert Jezus met de erkenning dat de tijd van verheerlijking van de Mensenzoon is aangebroken. Een direct verband met de boodschap die zijn leerlingen hem kwamen brengen lijkt er niet te zijn. Zoals Jezus zichzelf niet kan verheerlijken (Joh. 8,54) kunnen ook mensen dat niet, noch joden noch Grieken, enkel de Vader kan de Mensenzoon verheerlijken. Jezus kan wel de Vader verheerlijken door te doen wat God van hem verlangt (Joh. 17,4).
De gelijkenis met de graankorrel maakt dit heel concreet. Enkel door te sterven draagt de graankorrel leven. Door de dood in vruchtbare grond vermenigvuldigt de graankorrel zichzelf en draagt ze vrucht. Op mensen toegepast vraagt dit om een bereidheid om zijn eigen leven te verliezen om het duurzaam te winnen. Dit geldt niet alleen voor Jezus, maar ook voor diens leerlingen. Wie Jezus wil dienen moet hem volgen, met alle risico’s van dien, maar ook met de toezegging dat de Vader hem/haar eer zal bewijzen. De verwijzing naar Jezus’ doodsangst geeft aan dat dit niet louter een vrome wens is, maar geworteld in de harde realiteit waarin de eerste christenen leefden. In deze werkelijkheid is het verlangen om nu te bidden ‘laat dit ogenblik voorbijgaan’ herkenbaar, evenals de moed die nodig is om te zeggen: ‘God, verheerlijk uw naam!’
De kreet ‘Verheerlijk uw naam’ is volgens het evangelie niet zonder antwoord, maar wordt heel uiteenlopend beleefd: als een donderslag, een engel die zich tot Jezus richt, dan wel een woord van Godswege bestemd voor de massa toehoorders.
Geloof in het licht
Het contrast tussen Jezus en de toehoorders is groot. Terwijl Jezus bang is, én tegelijkertijd beseft dat de dood aan het kruis de consequentie van zijn roeping is, én overtuigd is dat God zijn grootheid zal laten zien, lijkt het volk zich met een theoretische theologische discussie bezig te houden. Bedekt zinspeelt de auteur op Jezus’ kruisdood, als het moment van de verheerlijking. Hoewel hij hierbij van ‘de Mensenzoon’ (v. 23) naar ‘ik’ is overgegaan (v. 27) en hiermee aangeeft dat Jezus zelf de Mensenzoon is, blijven de toehoorders zich afvragen wie de Mensenzoon dan wel is (v. 34). De idee dat de Mensenzoon zal sterven als een graankorrel in de aarde, en ook wie Jezus navolgt daartoe bereid moet zijn, staat haaks op hun interpretatie van de traditie dat de Messias eeuwig zal leven. Hierbij denken ze wellicht aan de zogenaamde ‘davidische belofte’ dat er altijd een nakomeling uit het huis van David zal blijven heersen over het volk (zie bijv. Jes. 9,7).
Met het beeld van het licht knoopt de auteur aan bij eerdere uitspraken, waarin Jezus verklaart dat hij het licht voor de wereld is en wie hem volgt niet in het duister hoeft te wandelen (Joh. 8,12). Wie in het duister wandelt kan struikelen (Joh. 11,9v). Nu verklaart Jezus dat hij nog slechts een korte tijd bij hen is en moedigt hen nogmaals aan om in het licht te geloven en zo kinderen van het licht te zijn. Met deze aansporing besluit de evangelist het laatste openbare optreden van Jezus. Jezus gaat heen en verbergt zich, zoals hij zich eerder verborg voor de massa die hem wou doden (Joh. 8,59).
Preekvoorbeeld
Jezus ‘zien’ en geloven
De Goede Week nadert en het evangelie van Johannes komt nu meer centraal te staan. We maken daarin trouwens een grote sprong. De triomfantelijke intocht in Jeruzalem is voorbij. Farizeeën ergeren zich aan hem en zeggen: ‘Seffens loopt nog heel de wereld achter hem aan.’ En effectief: onmiddellijk laat Johannes enige Grieken naar Jezus toe komen. Zij vertegenwoordigen de gelovige heidenen van de oerkerk en uiteindelijk ook ons. Deze Grieken zijn uiteraard door die intocht nieuwsgierig geworden. Eigenlijk willen ze meer van die Jezus van Nazaret weten. Zij wenden zich tot Filippus met de vraag: ‘Wij zouden Jezus graag spreken (Willibrordvertaling) of ontmoeten (NBV)’. Letterlijk staat er: ‘Wij zouden Jezus graag zien’. Bij Johannes is ‘zien’ een zeer belangrijk werkwoord. Het is bij hem de houding die voorafgaat aan ‘geloven’. Binnen deze context moeten we dan ook de vraag van die enkele Grieken verstaan. Het gaat om een ‘zien’ dat de mogelijke stap is naar het geloof. In het begin van het evangelie hoorden we Jezus al zeggen: ‘Kom en zie’. Op het einde lezen we dat de geliefde leerling het lege graf binnenging en dan staat er: ‘Hij zag en geloofde’. Om zulk een zien gaat het, een zien dat meer ziet dan er te zien is en doorstoot naar het geheim, waarvan hoogstens een glimp zichtbaar is. Het is een zien dat vraagt om interpretatie, tot keuze, tot uiteindelijk geloven.
Deze enkele Grieken kwamen dan ook niet uit goedkope nieuwsgierigheid. Het waren trouwens God-vrezenden: heidenen die zich onder invloed van hun joodse gelovige buren tot de éne God bekeerd hadden. Ook zij trokken op naar het feest in Jeruzalem om de ware God te aanbidden. En juist in hun vroomheid geraken ze gefascineerd door die Jezus van Nazaret, de rabbi die al weldoende rondging en het koninkrijk Gods predikte. Zij willen hem ‘zien’ in de rijke betekenis van het woord. We horen er iets in van open ontvankelijkheid. Zij zijn volgens Johannes dan ook leermeesters in geloven.
Verheerlijking of majesteit
Deze Grieken krijgen een bevreemdend antwoord van Jezus: ‘De tijd is gekomen dat de Mensenzoon tot majesteit (NBV) wordt verheven.’ In de oudere vertaling stond er ‘heerlijkheid’. Het is maar een beeld om de uitstraling van een persoon aan te duiden. Een groot persoon zal die uitstraling onderstrepen met mooie kleren, een prachtig huis of paleis, een hele entourage van hovelingen rond zich, enz... Jezus, die Gods Rijk verkondigde, moest in de ogen van die Grieken toch iets van God uitstralen. Dat Rijk kan trouwens niets anders zijn dan Gods uitstraling in de wereld. Dat moet toch aan Jezus zichtbaar zijn.
Jezus antwoordt dan ook dat ze inderdaad iets van Gods uitstraling zullen zien: ‘Het uur is gekomen dat de Mensenzoon tot majesteit wordt verheven’. De Grieken zullen dus Gods uitstraling in de wereld nu mogen zien. Maar dat ‘verheffen’ blijkt later de verheffing op het kruis te zijn. Voor hen een echte paradox. De ultieme vernedering is toch Gods uitstraling! Zij hadden wellicht verwacht dat God zich als de énige rechtmatige macht in deze wereld zou tonen en dat al de andere onderdrukkende machten zouden vernietigd worden en dat een rijk van gerechtigheid zou ontstaan. Wie zou dit niet graag ‘zien’ gebeuren? Wij allemaal trouwens. Maar in plaats daarvan zullen de Grieken zien dat het politiek gekonkelfoes de overhand zal halen op die rechtvaardige rabbi, op hem die het Rijk Gods verkondigt. De boze machten halen het weer op de goede, ja blijkbaar op God zelf. Het willekeurige geweld schijnt zijn heerschappij over de wereld nog lang niet te willen afgeven. Huiveringwekkend om te zien! Hoe dan vanuit dit zien tot geloven te komen?
De graankorrel die sterft
Ook voor Jezus was dit besef plots huiveringwekkend. Ook Jezus was geschokt door dit inzicht. ‘Nu ben ik doodsbang’. Johannes denkt hier blijkbaar aan Jezus’ innerlijke strijd in de hof van Getsemane en plaatst die hier in zijn evangelie. Het was niet alleen angst voor de dood. Het zat nog dieper, namelijk het besef dat de ware Gerechte, dat Gods kracht en uitstraling in deze wereld toch ten onder moet gaan, dat God blijkbaar niet op kan tegen het willekeurige geweld in deze wereld. Jezus is geraakt in zijn diepste en intiemste overtuiging. Dat wat de ziel van heel zijn leven en streven is geweest staat op het spel. Maar tegelijk beseft hij dat hij die weg van de ondergang ten einde toe moet gaan. Slechts op die manier kan God zijn uitstraling tonen of, zoals hier staat, zijn Naam groot maken. Die Naam is uiteindelijk JHWH, dat wil zeggen ‘Ik ben er’, dat wil zeggen ‘Ik ben altijd bevrijdend aanwezig, zoals eertijds in Egypte.’ Slechts door Jezus’ uiterste trouw tot in de dood kan God tonen dat zijn Naam ‘groot’ is. Die Naam is evenwel geen geweld. Die Naam is weerloosheid in de liefde om zo geweld te ontmaskeren en mensen uit te nodigen tot die liefde.
Het beeld van de graankorrel
Het beeld dat Jezus hier gebruikt om iets te laten zien van de diepte van die weerloze liefde, is het beeld van de graankorrel die moet sterven om vruchten voort te brengen. Het graan dat sterft in de aarde, gaat schijnbaar ten onder, maar is begin van nieuw leven. Het rijk van God is geen rijk van geweld en biedt daarom geen gewelddadige weerstand aan de boze machten. Wie gewelddadig weerstand biedt, doet de vicieuze cirkel van geweld, naijver, doodslag (Kaïn) verder woekeren. De andere weg is de weg van de graankorrel, die sterft. Zo moet Jezus ook weerloos sterven om daardoor de naijver en het geweld en de doodslag (Kaïn) te ontmaskeren.
Dat besef zien we hier bij Jezus doorbreken. Zijn uur is juist dat hij als slachtoffer van geweld die weg ten einde toe moet gaan. Tot dat uur is hij gekomen. De graankorrel moet sterven om nieuw leven voort te brengen. Dat nieuw leven is leven dat ontspringt uit de God van de ware vrede. Hier is een ander godsbeeld werkzaam, het beeld van de machteloze God, tenminste op het eerste gezicht. Hier is werkzaam wat de dichter Lucebert ooit helder verwoordde: ‘Wat van waarde is, is weerloos’. De vrede, de waarheid en de gerechtigheid zijn van hoge waarde en daarom altijd weer zo weerloos in onze wereld van geweld. En toch hebben zij het laatste woord en niet het geweld.
Zien, volgen, waarheid
Op die wijze zal God in deze wereld zijn Naam groot maken en laten stralen. Dat mysterie zal nu zichtbaar worden in Jezus van Nazaret. Daarom heeft bij Johannes het woord ‘verheffen’ hier een dubbele betekenis. Het is zowel opgeheven worden aan het kruis (vernedering) als opgeheven worden als teken van Gods kracht. Zelfs die enkele Grieken zullen getuigen hiervan zijn, in naam van heel de wereld, dus ook in onze naam. Het komt erop aan goed te kijken, goed te zien, namelijk hoe ‘verheffen’ hier twee betekenissen heeft. Zulk zien is niet mogelijk als je buitenstaander blijft, want dan zie je niets. Om het goed te kunnen zien moet ook jij dezelfde weg van Jezus van Nazaret gaan. Of in de woorden van het evangelie van vandaag: ‘Wie zijn leven liefheeft, verliest het, maar wie in deze wereld zijn leven haat, behoudt het voor het eeuwige leven.’ Dat is geen masochisme, dat is de uiterste consequentie van belangeloze goedheid, die geweld en al het duistere in de mens tot in de kiem wil laten ontmaskeren, eerst bij zichzelf en zo als uitdaging mogelijk bij de anderen. Dan pas ontstaat er ruimte voor het ware leven. Dan pas wordt Gods uitstralingskracht ‘zichtbaar’. Dat is de paradoxale weg van het christendom. Dat is de paradoxale waarheid. Maar, in de woorden van Bertus Aafjes: ‘Waarheid is een groot geloof’.
dr. S.(Ine) M.L. Van Den Eynde, inleiding
André Jansen ofm, preekvoorbeeld
29 maart 2015
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Mar. 11,1-10 (Joh. 12,12-16); Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mar. 14,1(15,1-39 –15,47 (B-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag blikken vooruit naar de week die voor ons ligt. In het intochtsverhaal klinkt de afwijzing die Jezus in Jeruzalem wacht al door. Het passieverhaal volgt Jezus op een weg die steeds eenzamer wordt, en eindigt in grote verlatenheid. De lezingen uit Jesaja en Filippenzen becommentariëren als het ware het lijden van Jezus waarbij de eerste de nadruk legt op vertrouwen op en de tweede op trouw en overgave aan God. Ik kies ervoor de lezingen uit Marcus uitvoerig te bespreken. Voor een inleiding op de andere passages verwijs ik naar de bijdrage van Yvonne van den Akker-Savelsbergh in TvV 85,2.
Marcus 11,1-11
Hoewel het lectionarium de lezing tot de eerste tien verzen van het hoofdstuk beperkt, neem ik het elfde vers mee omdat het voor de duiding van het geheel onmisbaar is.
Jezus is zijn leerlingen voorgegaan op weg naar Jeruzalem (vgl. 10,32), nu nadert men het reisdoel. Alleen de dorpjes Betfage (‘huis van onrijpe vijgen’, een vooruitwijzing naar de passages over de vervloeking van de vijgenboom, 11,12vv.20v?) en Betanië bij de Olijfberg scheiden het gezelschap nog van de heilige stad. Jezus stuurt twee leerlingen vooruit (vgl. 6,7; 14,13) met de opdracht om in een van de genoemde dorpen een ezelsveulen te gaan halen waarop hij zijn tocht naar Jeruzalem kan voortzetten. Het waarom van deze manoeuvre (Jezus heeft tot nu toe enkel te voet gereisd) blijkt uit de beschrijving van het dier: het staat vastgebonden aan een deur langs de weg en er heeft nog nooit een mens op gezeten.
Het eerste kenmerk verwijst naar Genesis 49,11 (in de versie van de LXX) waar van Juda wordt voorzegd dat hem ’geen heerser zal ontbreken tot op de dag dat wat voor hem bestemd is, zal komen. Hij is de degene op wie de volken wachten. Hij bindt zijn ezelsveulen aan een wijnstok…’
Het tweede kenmerk, dat geen mens op het rijdier heeft gezeten, wijst waarschijnlijk op het gebruik dat het rijdier van een koning door geen ander bereden mag worden (m.Sanhedrin 2,5). Het Griekse woord voor ezelsveulen (poolos) wordt ten slotte gebruikt in Zacharia 9,9-10, een passage die de intocht in Jeruzalem beschrijft van de eschatologische koning die zal heersen over de hele wereld (zie mijn inleiding op deze passage in TvV 86,4).
Ons verhaal over Jezus die de laatste kilometers naar Jeruzalem aflegt op de rug van een ezelsveulen roept dus het beeld op van de intocht van een koning (vgl. 1 Kon. 1,33.38 waar Salomo op Davids ezel wordt gezet om vervolgens tot koning te worden gezalfd). De (koninklijke) waardigheid van Jezus wordt nog nader onderstreept door de mantels die de leerlingen op de rug van het rijdier leggen alvorens hij erop gaat zitten en die door omstanders op de weg worden gelegd waarover hij voorttrekt (vgl. 2 Kon. 9,13). Het gebruik van twijgen en het gezang maken ook deel uit van de intochtsprocessie van koningen en veroveraars (zie bv. 1 Makk. 13,51). In de Grieks-Romeinse wereld was het doel van zo’n intochtsprocessie de tempel van de lokale god. Daar nam de koning of veldheer de stad definitief in bezit door het brengen van een offer.
De mensen die Jezus begeleiden, roepen hem woorden toe uit Psalm 118,26 en identificeren hem zo als ‘hij die komt in de naam van de Heer’ (v. 9). Maar ze scanderen ook het messiaanse koninkrijk van David waarop hun hoop is gevestigd. Ze zien Jezus blijkbaar als de davidische koning, de messias die de belofte van een hersteld koninkrijk zal inlossen. Of Jezus dat zelf ook zo zag, mag men betwijfelen. Hij had tot driemaal toe een ander scenario voorspeld (8,31; 9,31; 10,33v) en zal nog afstand nemen van het beeld van de messias als een nieuwe David (12,35vv). Het koningschap van Jezus zal van een andere aard zijn en niet in Jeruzalem gevestigd worden (vgl. 14,62; 15,2). Vers 11 wijst daar al op: pas hier wordt vermeld dat Jezus Jeruzalem binnengaat. De ‘intocht in Jeruzalem’ vindt blijkbaar plaats buiten de stadsmuren; in deze stad staat Jezus weinig goeds te wachten!
Ten slotte gaat Jezus wel naar de tempel, maar doet daar niet meer dan rondkijken. Waar de Grieks-Romeinse koning of veldheer de stad in handen nam door een offer te brengen, doet Jezus dat niet. Hij verlaat de tempel, waar hij geen ‘thuis’ maar een rovershol aantreft (11,17) en keert terug naar Betanië. Zijn optreden in de tempel op de volgende dag, komt niet onverwacht (11,15-17; vgl. Zach. 14,21). Dat Jezus wordt gezalfd in Bethanië tot koning, maar dan wel een lijdende, en nog wel door vrouw (14,3-9), is na dit alles ook minder opzienbarend dan het lijkt.
Marcus 14,1–15,47
Het lijdensverhaal van Jezus in de versie van Marcus wordt gekenmerkt door een grote soberheid. Het is een korte maar krachtige vertelling die nog duidelijk de sporen vertoont van de mondelinge verteltraditie waaruit ze is voortgekomen. De opeenvolgende episodes beschrijven elk een stap of gebeurtenis (niet zelden in een drietrapsontwikkeling) in de lange verhaalketen, ze zijn compact en kennen nooit meer dan twee hoofdpersonages. Naast een ordening in de tijd, worden de verschillende episoden met elkaar verbonden tot een geheel door een netwerk van verbindingen bestaande uit vooruit- en terugblikken, waardoor het verhaal zijn betekenis en diepte verkrijgt. Bovendien omgeeft de evangelist bewust bepaalde episodes door andere, waardoor er een soort sandwich ontstaat waarbij de belendende scènes de centrale scène extra diepte geven. In de nu volgende beschrijving zal ik met name stilstaan bij (1) het gebruik van het Eerste Testament in de beschrijving van de gebeurtenissen, (1) de nauwkeurige toepassing van titels op Jezus, en (3) het door Marcus vaardig geschetste proces van falen van de leerlingen dat uitmondt in de ultieme verlatenheid van Jezus op het moment van zijn sterven.
Vervolgens wordt het verhaal verteld van een vrouw die Jezus zalft in het huis van ene Simon de melaatse (vv. 3-9). Opvallend is dat deze scène zich afspeelt in Betanië, Jezus’ uitvalsbasis voor zijn bezoeken aan Jeruzalem (vgl. 11,1.11v). Met het uitgieten van de kostbare olie over het hoofd van Jezus, wordt impliciet het beeld opgeroepen van de zalving van koningen in het oude Israël (zie bv. 1 Sam. 10,1). Men zou hier dus een zalving van Jezus kunnen zien tot koning (vgl. 15,26.32) die niet plaatsvindt in Jeruzalem, maar in het huis van een melaatse, en nota bene door een vrouw. Het zijn outcasts als deze die als eerste binnengaan in het koninkrijk van God dat geen koninkrijk van mensen is (2,17; 10,25-31). Jezus legt echter de nadruk op een andere uitleg van het ritueel: de vrouw balsemt hem met het oog op zijn begrafenis (na zijn sterven zal hij, omdat de sabbat op aanbreken staat, ongebalsemd in het graf worden gelegd). De vrouw heeft een goede daad verricht, ze heeft gedaan wat ze kon (vgl. 12,44) en zal daarom herinnerd blijven. Ze wordt door Marcus gepresenteerd als een voorbeeldig leerling, die in tegenstelling tot de twaalf de lijdensvoorspellingen van Jezus heeft begrepen en weet welke weg hij als koning en messias te gaan heeft.
Het verhaal van de zalving wijst dus in z’n geheel vooruit op wat komen gaat. Bovendien heeft Marcus deze scène ingeklemd tussen twee korte passages waarin Jezus’ opponenten zijn dood beramen. In de tweede daarvan staat Judas centraal, die ook hier getypeerd wordt als ‘een van de twaalf’. Daarmee krijgt zijn optreden een extra lading en wordt het contrast met de anonieme vrouwelijke volgeling versterkt. [14,12-31; het laatste avondmaal: verbondenheid te midden van afvalligheid] Dit gedeelte opent met een passage over de voorbereiding van het paasmaal (14,12-16). Afgezien van de overeenkomsten die deze scène vertoont met de voorbereiding van de intocht (11,1-6), wil hier vooral aangetoond worden dat Jezus’ voorzeggingen betrouwbaar zijn en volledig uitkomen. In het volgende zal Jezus ingrijpende gebeurtenissen voorzeggen. De belangrijkste scène in dit deel over het laatste avondmaal is opnieuw ingeklemd tussen passages die een contrasterende context bieden. In de eerste passage (14,17-21) kondigt Jezus het verraad door een van de twaalf aan. Al mag dat conform de schriften zijn, het doet niets af aan het onthutsende feit dat een van Jezus’ intimi zijn meester verraadt en de verantwoordelijkheid daarvoor volledig te dragen heeft.
Tijdens het paasmaal grijpt Jezus twee symbolen aan om zijn persoon en zijn missie te duiden. In een brood drukt hij zijn identiteit uit. In het evangelie is het brood daar al eerder mee in verband gebracht (zie vooral 8,14.17-21; 6,52) en de woorden die Jezus spreekt tijdens de maaltijd herinneren aan de twee wonderbare spijzigingen die eerder hebben plaatsgehad (6,41; 8,7). Jezus is gekomen om hen die hongeren naar vrede en gerechtigheid, naar vergeving, ommekeer, geen uitsluiting maar insluiting, kortom: naar Gods rijk, te voeden met het brood dat hijzelf belichaamt. En getuige het verhaal over de tweede spijziging en over de Syrofoenisische vrouw mogen ook de heidenen met dat brood gevoed worden, al is het maar met de kruimels (zie 8,1-9; 7,27-30). Zoals doorheen heel het evangelie verbindt Jezus deze messiaanse missie met het lijden dat op zijn weg komt. Dat lijden drukt hij uit in het drinken van de beker (vgl. 10,38-39; 14,36). Het verbond dat Jezus met zijn leerlingen viert houdt deelname in aan zowel het brood als de beker.
In de tweede flankerende passage (14,27-31) wordt deze deelname direct in een ander daglicht geplaatst wanneer Jezus voorzegt dat de leerlingen, en Petrus in het bijzonder, ten val zullen komen. Deze korte passage is door Marcus op meesterlijke wijze gecomponeerd rondom de onthutsende voorzegging van Petrus’ verloochening:
Allen zullen ten val komen (v. 27)
Ook al komen allen ten val, niet ik! (v. 29)
Voorspelling verloochening door Petrus (v. 30)
Al moet ik samen met u sterven, u loochenen, niet ik! (v. 31a)
Allen zeiden dat (v. 31b)
Jezus voorspelt dat de leerlingen hem in de steek laten met een citaat uit Zacharia 13,7. Opvallend is dat er in de versie van Zacharia sprake is van een oorzakelijk verband (Sla de herder, zodat de schapen verstrooid worden...). Dat verband legt Marcus niet; het lijden dat Jezus overkomt is er niet de oorzaak van dat de leerlingen hem in de steek laten, ze laten het zelf afweten. Ten slotte bevat ook deze passage een vooruitwijzing: met het in de steek laten van Jezus is het verhaal niet af. Hij zal hen ook na zijn opstanding voorgaan (vgl. 10,32) naar Galilea. De weg van Jezus en van zijn leerlingen eindigt niet in het lijden en de dood (zie ook 16,7).
[14,32-52; van vertwijfeling naar standvastigheid] Er volgen twee scènes die Jezus op zeer verschillende wijze tonen. In de eerste zien we zijn angst en in de tweede zijn standvastigheid over wat hem te wachten staat. De scène in Getsemane (14,32-42) toont niet alleen Jezus’ worsteling maar ook die van zijn belangrijkste leerlingen. Terwijl de rest van de twaalf achterblijft, neemt Jezus Petrus, Jakobus en Johannes mee. Deze drie zijn getuige van de meest belangrijke momenten van Jezus’ optreden (zie 5,37; 9,2; 13,3). De opdracht die Jezus hen geeft, roept het slot van zijn toespraak over het eind der tijden op: ‘Weest waakzaam (13,33.35.37), … zodat [de heer des huizes als hij onverwacht komt] je niet in slaap vindt.’ (13,35v). Maar precies dat waarvoor Jezus waarschuwt, gebeurt, en wel drie keer. Terwijl Jezus tot zijn vader bidt, vallen de drie in slaap, en tonen zich daarmee geenszins waakzaam nu ‘het uur’ nabij is. Het gebed tekent Jezus zowel in zijn angst als zijn trouw. Hoewel hij het lijden (de beker) het liefst aan zich voorbij ziet gaan, weegt voor hem de trouw aan zijn vader zwaarder (vgl. 8,33). Aan het eind van de aangrijpende scène, zien we een vastberaden Jezus uit de innerlijke strijd tevoorschijn komen; ‘het uur’ is gekomen (vgl. 13,32) en Jezus gaat zijn lot tegemoet.In de tweede scène (14,43-52) wordt Jezus’ gevangenneming verhaald. Opmerkelijk is hoe Judas opnieuw (of nog steeds?) getypeerd wordt als ‘een van de twaalf’ (vgl. 14,10; 3,19). Jezus wijst op de lafheid van een arrestatie in het geheim, terwijl hij openlijk is opgetreden en niemand toen een vinger naar hem uit durfde te steken, wat hij duidt als in overeenstemming met de schriften (14,49). Hiermee doelt hij waarschijnlijk op de brede traditie van het heimelijk uit de weg ruimen van kritische profeten en Godgetrouwen en niet op een specifieke Bijbelpassage. Nu Jezus met geweld wordt overmeesterd, vluchten de leerlingen weg (met nadruk op ‘allen’) waarmee de voorzegging uit 14,27-31 wordt vervuld. Opmerkelijk is wat er nog verteld wordt over een jongeman die Jezus is gevolgd. Hij wordt gegrepen en vlucht naakt weg met achterlating van zijn linnen doek (14,51v). Deze jongeman wordt wel gezien als beeld voor Jezus’ volgelingen die alles (op een doek om het lijf na) achtergelaten hebben om Jezus te volgen (10,28), maar in deze dreigende situatie op de vlucht slaan (vgl. 4,16-17). Ze worden, met een mogelijke toespeling op Amos 2,16, getekend als ‘helden op sokken’. Het kan ook een vooruitblik zijn op wat komen gaat: men meent Jezus wel in de greep te hebben, maar hij zal uiteindelijk ‘ontsnappen’ met achterlating van de linnen doek waarin hij begraven was (15,46). [14,53-72; getuigenis van Jezus en van Petrus: het leven redden of verliezen?] Opnieuw volgt een tweeluik waarin de getuigenissen van Jezus in het paleis van de hogepriester en van Petrus op de binnenplaats een schril contrast vormen: Jezus blijft trouw aan zichzelf en zijn missie en dat leidt zijn sterven in, terwijl Petrus Jezus verraadt en zo zijn leven behoudt (vgl. 8,34v). De verzen 53-54 tekenen de situatie waarbij van Petrus vermeld wordt dat hij ‘op een afstand volgt’, een indicatie voor de verwijdering die gaande is en nu zijn beslag krijgt (Ps. 38,12)? In 14,55-65 wordt het verhoor van Jezus voor het Sanhedrin verteld. Tegenover de vele valse verklaringen (vgl. Ps. 27,12; 35,11-12) doet Jezus er het zwijgen toe (vgl. Jes. 53,7). Op de vraag van de hogepriester of hij de ‘messias, de zoon van de gezegende’ is (14,61) geeft Jezus een bevestigend antwoord. In het evangelie is hij al eerder ‘messias’ (8,29; 1,24) en ‘zoon van God’ (1,1.11; 3,11; 5,7; 9,7) genoemd, maar wilde Jezus dat dit niet bekend werd. Nu het lijden een aanvang neemt, worden deze titels volop van toepassing op Jezus, die er nog een derde titel aan toevoegt: ‘mensenzoon’ die zowel met zijn noodzakelijke lijden (vgl. 8,31; 9,31 en 10,33v) als met zijn opstanding (vgl. 13,26; 8,38) verbonden is. Jezus’ bevestigende antwoord is voor het hele Sanhedrin (‘allen’; v. 64) voldoende voor de doodstraf (vgl. Wijsh. 2,20).
Terwijl Jezus verhoord en mishandeld wordt (vgl. Jes. 50,6; Wijsh. 2,19), wordt Petrus ook tot driemaal toe tot een getuigenis gedwongen omdat hij herkend wordt als een die ‘bij Jezus van Nazaret was’ (v. 67). Tot driemaal toe, zich daarbij steeds verder naar buiten toe bewegend (zie v. 68), en met oplopende heftigheid, ontkent Petrus Jezus te kennen (vgl. 8,29!), waarmee de laatste en belangrijkste leerling Jezus in de steek laat. Vanaf nu staat Jezus er alleen voor. Hiermee is de rol van de leerlingen echter niet uitgespeeld noch worden zij op hun beurt door Jezus in de steek gelaten. Dat zal blijken in 16,7 waar aan de vrouwen bij het lege graf verteld wordt dat ze ‘aan de leerlingen en aan Petrus’ moeten vertellen dat Jezus hen naar Galilea voorgaat, waar ze hem zullen zien. De weg van de navolging gaat dus verder na Jezus’ opstanding. [15,1-20; Pilatus zwicht voor de menigte: van koning tot crimineel] Er volgen twee scènes die we al tegenkwamen bij het verhoor door de hogepriester: eerst verhoor door Pilatus (15,1-15) en vervolgens mishandeling (15,16-20). Wat vooral opvalt is dat in dit verhoor door het politieke gezag, de politiek geladen titel ‘koning van de Joden’ een hoofdrol vervult. De religieuze autoriteiten volgen een slimme strategie om Pilatus op hun hand te krijgen. De titels waarop zij Jezus veroordeelden worden niet gebruikt in de beschuldigingen, maar wel een politieke titel waarvan men weet dat de procurator er gevoelig voor is. Op de vraag van Pilatus of hij de koning van de Joden is, antwoordt Jezus op dubbelzinnige wijze, bevestigend noch ontkennend. De evangelist maakt duidelijk dat Pilatus overtuigd is van Jezus’ onschuld, maar dat hij zwicht voor de druk van het volk dat – daartoe opgehitst door de hogepriesters – Jezus gekruisigd wil zien. De lijdensweg van Jezus blijkt ook in te houden dat hij, de rechtvaardige, wordt ‘ingewisseld’ voor Barabbas, een crimineel (vgl. Jes. 53,12). Daarmee wordt nog eens onderstreept wat Jezus al eerder heeft gezegd: dat de tempel (inclusief de overheden die daar hun zetel hebben) een hol van bandieten is geworden (11,17). Ook de daaropvolgende mishandeling (net als eerder bestaande uit bespuwen, slaan en bespotten) cirkelt rond de politieke titel ‘koning van de Joden’ (men trekt Jezus een koningsmantel aan), waar die na het eerdere verhoor door de hogepriester om religieuze titels draaide (profeet, blinddoek; 14,65). Vergeleken met het verhoor door de hogepriester ontbreekt hier een derde scène die analoog is aan de verloochening door Petrus. De afwezigheid ervan onderstreept nog maar eens dat de leerlingen definitief uit het blikveld zijn verdwenen. [15,21-47; kruisiging, dood en begrafenis: zien en niet zien] Het lijdensverhaal volgens Marcus besluit met drie scènes (15,21-32; 15,33-38 en 15,39-47), waarvan de middelste Jezus’ sterven in uiterste verlatenheid verhaalt. In de voorafgaande scène wordt Jezus door een drietal personages bespot: voorbijgangers, de hogepriesters en schriftgeleerden en ten slotte de twee samen met hem gekruisigde misdadigers. Terwijl ze Jezus aan het kruis zien hangen maken ze bijtende opmerkingen over hem, waarvan het ironische is dat ze grotendeels waar zijn. Hij zal in zekere zin de tempel afbreken en er in drie dagen een nieuwe voor in de plaats zetten (15,29). Hij is de messias, de koning van Israël (15,32; de laatste is in tegenstelling tot ‘koning van de Joden’ een religieuze titel) en hij heeft anderen gered (vgl. 5,34; 6,56; 10,52). Maar zichzelf redden, waartoe men Jezus maant, kan hij niet, al was het maar omdat hij daarmee zijn zending niet trouw zou blijven (vgl. 8,34vv). Zijn bespotters zien hem wel, maar zijn tegelijk blind en zien niet in wie hij is.
De scène die volgt op Jezus’ dood toont een aantal buitenstaanders die hem ook zien sterven, maar wel in lijken te zien wie hij is. De centurio, een heiden en nota bene verantwoordelijk voor Jezus’ executie, ziet hoe Jezus sterft wat hem de uitspraak ontlokt dat deze mens werkelijk een zoon van God was (15,39; vgl. Wijsh. 5,5). Wat de centurio gezien heeft en hem tot deze uitspraak brengt, wordt niet gespecificeerd, maar ik vermoed dat het te maken heeft met Jezus’ trouw aan zijn vader in deze situatie van ultieme (god)verlatenheid. De vrouwen, die het gebeurde van iets verder af hebben gezien, blijken niet alleen volgelingen van Jezus te zijn geweest tijdens zijn optreden in Galilea, maar hem toen ook te hebben onderhouden. In tegenstelling tot de twaalf zijn zij er tot het eind bijgebleven. Zij zullen de eerste getuigen worden van Jezus’ opstanding (16,1-8). Een derde persoon wordt nog toegevoegd aan het groepje dat Jezus met andere ogen bekijkt dan zijn honers: Jozef van Arimatea, lid van de raad die leefde in verwachting van de komst van Gods koninkrijk, weer een buitenstaander dus uit een onverwachte hoek. Hij durft het risico aan zich met de gekruisigde Jezus in te laten en zorg te dragen voor diens begrafenis.
De centrale scène over de kruisiging wordt door Marcus verteld aan de hand van beelden uit het Eerste Testament: het dobbelen om Jezus’ kleding na zijn kruisiging (15,24) roept Psalm 22,19 op, het hoofdschuddend lasteren door de voorbijgangers (15,29) een ander vers uit deze psalm (22,7), en in de hoon dat Jezus nu machteloos aan het kruis hangt en dat er niemand is die hem redt (15,29-32.36) klinkt Wijsheid 2,18.20 mee. Het hoogtepunt van de centrale scène, tevens de climax van het hele passieverhaal, is vervat in de woorden van Psalm 22,2 die Jezus met luide stem uitroept, woorden die zowel zijn uiterste verlatenheid verwoorden als zijn vertrouwen op God als de enige die hem zal redden (Ps. 22,25). Wanneer Jezus de geest geeft (letterlijk: uit ademt), scheurt het voorhangsel in de tempel in tweeën en volgt de belijdenis van de centurio (15,37vv). Deze opeenvolging van gebeurtenissen vormt een inclusie met wat er voorgevallen is toen Jezus’ missie begon: uit het water van de Jordaan omhoog komend, zag hij de hemelen opengescheurd, de geest als ware het een duif neerdalen in hem, en klonk een stem die hem ‘zoon van God’ noemde (1,10v). Jezus’ optreden is ten einde, hij wordt officieel dood verklaard (15,44v) en zijn lichaam in een graf gelegd met een grote steen ervoor. De vrouwen zien toe waar zijn graf is, zodat ze het lichaam op de dag na de sabbat, op de derde dag, kunnen balsemen. Jezus’ lijden en dood zijn verlopen zoals hijzelf tot drie maal toe heeft voorzegd (8,31; 9,31; 10,33v). De lezer zal zich herinneren dat elk van die voorspellingen eindigde met de woorden dat hij na drie dagen zal opstaan…
Literatuur
Y. van den Akker-Savelsbergh, Exegetische inleiding bij Jesaja 50,4-7 en Filippenzen 2,6-11 in TvV 85,2 (2013), 77-78
H. Lammers, Exegetische inleiding bij Zacharia 9,9-10 in TvV 86,4 (2014), 187-189
Donald Senior, The Passion of Jesus in the Gospel of Mark (Wilmington: Michael Glazier, 1984)
Preekvoorbeeld
Met de wijding van de palmen en ons meedoen in de palmprocessie zijn we met Jezus de Goede Week begonnen. Een week die ons meer dan stil maakt, want we gaan grote gebeurtenissen gedenken, waar God en ook wijzelf bij betrokken zijn. De laatste dagen uit het leven van Jezus van Nazaret, en het werk van onze verlossing. Wij denken daar weinig aan. Deze week zouden we het toch moeten doen, uit pure dankbaarheid. De heilige Franciscus van Assisi deed dat wel. Gedurende heel zijn leven. Iedere keer als hij een kerk binnen ging bad hij: ‘Heer Jezus Christus, wij aanbidden u hier en in alle kerken die over de hele wereld zijn, en wij bedanken u omdat gij door uw heilig kruis de wereld hebt verlost.’ En hij heeft zijn broeders gevraagd en opgedragen dit ook te doen.
De palmwijding en de palmprocessie vormen de toegang tot de Goede Week. Het passieverhaal dat daarna wordt gelezen, is bedoeld als leidraad doorheen heel de komende week. Het is het verhaal van de evangelist Marcus. Marcus is de eerste evangelist die een lijdensverhaal schreef. Wat mondeling in de jonge Kerk leefde werd door hem op schrift gesteld. Volgens vele exegeten zijn brokken van die mondelinge overlevering nog te herkennen in zijn literatuur. Maar het is ook zo dat hij er duidelijk zijn stempel heeft opgedrukt. Wie hem aandachtig leest ontdekt een bevlogen apostel, die niet alleen over de lijdende Messias schrijft, maar ook over de Christus die in de wereld moest komen.
Hij schrijft voor een Kerk in de vervolging. Hij schrijft over de kruisdood van Jezus van Nazaret, de Messias, de Zoon des Mensen, opdat de nog kersverse gelovigen in de dood van de Meester sterkte zouden vinden. En Marcus doet het met verve.
In zijn boek ‘Het verhaal gaat…’ volgt de auteur Nico ter Linden Marcus die met Jezus acht dagen Jeruzalem beleeft. Als we het passieverhaal herlezen, is het goed dit in het achterhoofd te houden.
Er gebeurt zoveel in die week. De lijdensweek. Voor de aandachtige lezer is het ook echt een ‘leer’-week.
Het begint met Palmzondag, het gebeuren dat we vandaag gedenken. Bij het dorpje Betfage, ‘het dorp van de onrijpe vijgen’ – onthoudt dat, want daarmee begint morgen, de tweede dag – stuurt Jezus twee van zijn leerlingen er op uit om een ezeltje te gaan ophalen. En ze bevinden alles zoals Jezus het had voorzegd, en dat verheugt hen. Gezeten op dat ezeltje, rijdt Jezus later Jeruzalem binnen. Het is niet zomaar een verhaal over een ezeltje, het is een verwijzing naar de koning van de eindtijd waarover de profeet Zacharia profeteerde.
Met het zoeken naar vijgen begint de tweede dag. Maar aan de boom zijn er geen te vinden. Het is een vast thema bij de profeten, het zoeken naar vruchten die verwacht worden, maar er niet zijn. Denk aan de parabel van de wijngaard, die alleen maar bocht voortbracht. Na dat vijgendebacle gaat Jezus, in het verhaal van Marcus, naar de tempel om er de kooplieden uit te drijven. Want de tempel brengt ook niet de vruchten voort die er van worden verwacht.
Die vruchteloosheid helpt ons het passieverhaal op onszelf te betrekken. Het zal ons helpen inzien dat Jezus zijn lijdensweg is gegaan ook voor mij. Voor ons. Waar bijvoorbeeld Jezus zijn drie topleerlingen in de hof van Olijven vraagt om met hem te waken en te bidden en niet te slapen, en ze drie keer toch slapende vindt, kan dat mij en ieder die dit leest, wakker schudden, ‘want de Heer komt op een uur dat wij hem niet verwachten.’
Misschien dat zo onze overwegingen in deze Goede Week vruchtbaar zijn, en dat we met het beeld van de lijdende Christus voor ogen ons bekeren. Het passieverhaal van Marcus biedt vele kansen, laten we ze grijpen, keer op keer.
En laten we met Sint Franciscus van Assisi dankbaar zijn. ‘Heer Jezus, wij danken u omdat gij door uw heilig Kruis de wereld hebt verlost. En ook mij!’
dr. Hans Lammers, inleiding
Jan Moriaux ofm, preekvoorbeeld
2 april 2015
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 12,1-8.11-14
Een tekst uit het Oude Testament die het best toepasselijk is op het thema van de Witte Donderdag is zeker het instellen van de Pesachmaaltijd uit het boek Exodus. De Latijnse naam Exodus heeft met het vertrek van het volk Israël uit Egypte te maken; dit is wel belangrijk, omdat we in het begin van het Paastriduum zitten. Maar in de joodse traditie wordt het boek Sjemot – de Namen – genoemd. Gaandeweg blijkt de belangrijkste naam de naam van de HEER te zijn, de Allerhoogste die zich voor Mozes in de woestijn van Sinai bekendmaakt onder zijn naam – Ik zal er Zijn – Ik ben er voor jou. Deze naam wordt de leidraad door het hele boek, omdat het verhaal gaat over hoe God de Allerhoogste laat zien wie hij is, maar ook zijn verbondenheid met Israël, in ons perspectief de mensheid, die hij uit de slavernij, onderworpen aan de dood wil redden.
In onze tekst wordt het Paasmaal, Pesach, ingesteld. Afgezien van de discussie over de afkomst van het woord is waarschijnlijk de Hebreeuwse betekenis ‘over iets heen stappen’, de meest passende. Pesach als feest heeft verschillende wortels uit de traditie. Het is een duidelijk offerfeest uit de prenomadische tijd, waar het offer en het bloed uitstrijken beschermende momenten waren. Het was een lentefeest dat in de stam werd gevierd. Bloed strijken aan tentpalen en omheiningen was een maatregel om de boze krachten die de gemeenschap en de kudde konden bedreigen buiten te houden. Het eten van het ongezuurde brood matsot hoorde bij een oud landbouwfeest van Kananese oorsprong. In het begin van de eerste oogst heeft men zeven dagen lang het ongezuurde brood gegeten en offers gebracht.
In deze tekst worden de tradities van vroeger met elkaar verweven, maar krijgen ze tegelijkertijd gestalte in een nieuwe situatie. Het is een verhaal van mensen die in verdrukking leven en met spanning hun bevrijding tegemoet zien. Alles moet in haast gebeuren. Men moet voorbereid zijn, lendenen omgord, de voeten geschoeid en met stokken in de hand. Het meest gevreesde moet nog gebeuren. De vernietigende dodelijke ramp gaat over hen heen – letterlijk stapt over hen heen. Het geofferde bloed wordt hun reddende teken. In Egypte wordt elke eerstgeborene onder de mensen, van Farao tot slaaf, en onder de dieren gedood.
1 Korintiërs 11,23-26
De context van deze gekozen gedeelten uit de eerste Korintiërsbrief ademt iets anders dan een plechtige weergave van de instellingswoorden die wij meestal herkennen van de eucharistieviering. Paulus is bezig misbruiken in de gemeente van Korinte aan de kaak te stellen. Bij de eerste christenen in Palestina heeft men zich trouw gehouden aan het joodse Paasmaal, waar allen die deelnamen ook gelijkwaardig meegegeten en gevierd hebben. In Korinte was de situatie anders. De christenen waren meestal van heidense afkomst en van families met verschillende sociale achtergrond. In de groeiende groep van gelovigen vond men het niet meer mogelijk om iedereen eten te geven. Daarom hebben verschillende groepen alleen voor de eigen familie en bekenden gezorgd en de anderen aan hun lot overgelaten. Voor de armen betekende dit dat zij niets hadden en de rijken zaten met overvloed. Daarom gaat Paulus tekeer en laat hij duidelijk zijn overgenomen traditie klinken. De maaltijd die gevierd wordt moet niet tot verdeeldheid en ruzie leiden, het moet een gemeenschappelijke viering zijn waar iedereen op gelijkwaardige manier aan kan meedoen. Het bij elkaar komen om de dood en de verrijzenis van de Heer Jezus Christus te vieren wordt later in zijn theologie uitgebeeld tot ‘het Lichaam van Christus’– die de zusterlijke/broederlijke gemeenschap de kerk is.
Zie de TvV-special Paulus zelf, blz. 50-51.57-58.
Johannes 13,1-15
Jezus viert voor de laatste keer Pesach met zijn twaalf leerlingen. In vergelijking met de synoptici is het verhaal anders. Misschien heeft de evangelist het gebeuren bewust zo benaderd dat hij een voor zijn verhaal belangrijk moment kiest en de rest achterwege laat. Op een kenmerkende manier vermeldt Johannes dat ‘Jezus’ uur gekomen was’. Daarmee signaleert de evangelist dat er nú iets gebeurt waar Jezus, als zoon van God, voor gekomen is: om zijn leven te geven uit liefde voor iedereen die in hem gelooft. Het teruggaan naar zijn Vader wordt daarom als de overwinning gezien.
Als teken van verbondenheid tussen Jezus en zijn leerlingen doet Jezus iets dat ongewoon was: hij wast de voeten van alle leerlingen. In vers 2-3 wordt de ingewikkelde positie van Judas Iskariot genoemd. Judas is een van de twaalf en heeft deel in dezelfde liefde van Jezus, maar bij Judas is ook iets anders aan de hand. Judas heeft besloten, ‘ingegeven door de duivel’, Jezus te verraden.
De voetwassing zoals die hier beschreven staat, was niet gebruikelijk. In een tijd waarin je je overal in het land te voet verplaatste en op de wegen vaak door stof, zand en modder ging, werd je behoorlijk vies. Daarom liet meestal de gastheer, wanneer je aankwam een slaaf of een bediende water over je voeten gieten voordat je aan tafel ging aanliggen. Maar Jezus deed iets meer. Hij trok zijn bovenkleed uit, kleedde zich als een slaaf, deed de linnen doek om zijn heup en ging zijn leerlingen als slaaf bedienen. Voor de leerlingen was dit eigenlijk choquerend. Hun meester, voor wie zij het grootste respect en de grootste eerbied hadden, kwam naar hen toe als een slaaf om dit vernederende werk – iemands voeten te wassen – te doen. Daarom ook het protest van Simon Petrus. De sleutel van het symbool met de voetwassing zit in de verdere discussie tussen Jezus en Simon Petrus, vers 6-11. Het gaat dus over meer dan dat Jezus de leerlingen de waarde van nederig handelen probeert te leren. Wat Jezus in feite deed was moeilijk te begrijpen. Pas na de grote gebeurtenissen van Pasen is het teken tot een diepere betekenis geworden. Uiteindelijk ging het over de intieme en volledige liefde die Jezus met zijn leerlingen en alle gelovigen verbond. Nogmaals wordt hier de diepere betekenis van het lijden en dood van Jezus getoond. In vers 8 zegt Jezus iets wat een cruciale betekenis heeft: …. ‘kun je niet bij mij horen.’ Door sommige vertalingen wordt het Griekse woord meros met ‘erfenis’ vertaald. Dat slaat op de Septuagintvertaling van teksten uit Numeri 18,20 en Deuteronomium 12,12 waar wordt bedoeld de erfenis van Israël door God gegeven. Alle stammen hebben deel aan het beloofde land, en later, wanneer de hoop van het volk van Israël wordt gericht op de eschatologische toekomst, wordt het woord verstaan in het perspectief van de toekomst.
Preekvoorbeeld
‘Waar vriendschap heerst en liefde, daar is God’
Vandaag hoorden we drie verschillende verhalen:
een verhaal over het volk Israël,
een verhaal over de gemeente van Korinte,
en een verhaal over de eerste kleine gemeenschap rond Jezus.
Drie verhalen die één gemeenschappelijke noemer hebben.
Want in alle drie verhalen horen we hoe men met elkaar omgaat
en waar het in dit omgaan met elkaar aan schort.
Op een verjaardag is de taart niet in gelijke stukken gesneden.
Het ene stuk is veel groter dan het andere.
Dan is het best moeilijk, zeker als het je lievelingstaart is,
om niet het grootste stuk te nemen.
En wat gebeurt er als er aan iedereen gevraagd is
om voor een buurtbarbecue iets mee te nemen
en je eet alleen wat je zelf hebt meegebracht,
zodat de buurvrouw die maar weinig heeft kunnen meenemen
weggaat met honger?
‘Waar vriendschap heerst en liefde, daar is God’
Allen die behoren tot het volk van God,
tot Israëls samenkomst,
weten het al van kind af aan:
er moet voor iedereen genoeg zijn
als je het lam gaat bereiden voor de Pesachmaaltijd.
Doe het samen met je buren als je maar met weinig bent
en zorg dat er niet te veel of te weinig lamsvlees is,
houd zelfs rekening met ieders eetlust
en eet het gezamenlijk, eensgezind,
want deze dag, ook het Pesach dat we vandaag vieren,
is een gedachtenis en een feest voor God,
heel Israël zal vieren dat God – ook vandaag – ons bevrijdt.
Paulus is ter ore gekomen dat de eerste christenen in Korinte
niet goed hebben begrepen wat het is om samen,
gelijkwaardig, de maaltijd van de Heer vieren.
De rijke mensen eten alleen wat ze zelf hebben meegebracht,
zodat de slaven, die ook christen waren geworden,
met een lege maag huiswaarts keerden.
Dat geeft geen pas.
Heeft Jezus niet zelf voorgedaan hoe het moet,
toen hij zijn leerlingen de voeten waste?
Dat er onder hen geen verdeeldheid mag zijn,
iedereen is en blijft leerling, gelijkwaardig aan de ander,
waar zijn of haar wieg ook heeft gestaan.
‘Waar vriendschap heerst en liefde, daar is God’
Jezus zegt het zelf hoe wij met elkaar moeten omgaan.
Geen dienaar is groter dan zijn Heer,
en de Heer niet groter dan zijn dienaar.
Hij doet het ons, zijn leerlingen voor.
Dat we elkaar de voeten wassen als gelijken,
dienstbaar aan elkaar.
In het lichaam van Christus,
zijn gemeenschap van gelovigen
die wij samen vormen,
zouden we elkaar moeten waarderen
net zoals alle verschillende organen
en ledematen van een lichaam niet zonder elkaar kunnen.
Pas als alle delen van een lichaam aanwezig zijn
is het lichaam echt helemaal gezond.
Zonder hart, maar ook zonder kleine teen
is het lichaam niet compleet,
alles heeft zijn eigen rol en functie.
Wij allen tezamen vormen het lichaam van Christus
en zouden elkaar moeten waarderen
omdat we allen onmisbaar zijn.
Ieder heeft zijn eigen talent,
ieder heeft zijn eigen rol,
ieder heeft zijn eigen charisma,
iedereen is nodig, gelijkwaardig aan de ander.
‘Waar vriendschap heerst en liefde, daar is God’
Als we straks Eucharistie vieren,
voegt Jezus onder de gedaante van brood en wijn zich bij ons
en is te midden van ons aanwezig.
Als we straks zijn gaven tot ons nemen,
kunnen wij steeds meer
tot het lichaam van Christus omgevormd worden.
Augustinus zei het al:
‘Word wat je bent,
Lichaam van Christus!’
Word wat je bent, op elkaar afgestemd,
ieder deel van het ene lichaam,
waarbinnen vriendschap heerst
en onderlinge verbondenheid,
waar de liefde van God
meer en meer voelbaar en tastbaar wordt.
Straks wensen we elkaar de vrede van Christus;
dat we elkaar dan aankijken en in onszelf zeggen:
‘Ja, ik ben blij dat jij,
degene die ik de hand reik,
hier vandaag aanwezig is,
precies zoals je bent,
want jij bent net als ik, een leerling van Jezus.’
‘Waar vriendschap heerst en liefde, daar is God’
Bengt Wehlin ofm, inleiding
drs. Ellie T. M. Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
3 april 2015
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13–53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1–19,42 (B-jaar)
Inleiding
‘Hoewel hij zijn Zoon was, heeft hij moeten lijden, en zo heeft hij gehoorzaamheid geleerd…’ (Heb. 5,6)
Macht maakt corrupt en absolute macht maakt absoluut corrupt. Allan Boesak, de Zuid-Afrikaanse dominee en anti-apartheidsactivist schreef ooit als eerste stelling in zijn proefschrift: Powerlessness corrupts dat machteloosheid ook corrupt maakt. Wat gebeurt er als er als, zoals in het evangelie van Goede Vrijdag, de macht en de machteloosheid een monsterverbond aangaan? Dan wordt de onschuld vermoord, dan wordt de Messias naar het kruis geschreeuwd, dan moet de lijdende Knecht sterven.
Psalm 31
Het begint al in de psalm van de zondag. De klassieke verbinding met Goede Vrijdag ligt natuurlijk in de tekst: ‘In uw handen beveel ik mijn geest’, waarmee elke gelovige jood zijn stervend leven in de handen van God aanbeveelt. Jezus vormde daarop geen uitzondering. Maar leer ook van deze psalm, net zoals van bijvoorbeeld Psalm 22, dat er een groter verband is tussen de psalmen en de lijdende rechtvaardige. Net als Psalm 22,1: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’, staat ook Psalm 31,6 niet in het lijdensverhaal van Johannes, maar beide psalmen keren wel op een andere manier in het evangelie terug. De Bijbel is geen grootcitatenboek. In elke tekst klinkt het geheel mee. Niet alleen resoneren in Johannes andere delen van de Wet, Profeten en Psalmen, maar ook de andere lijdensverhalen. Daarom is het zo goed dat Johannes gelezen wordt in de geduchte dagen van Pasen. Psalm 31 vertolkt net zo aangrijpend het lijden van de Messias, het lijden van de rechtvaardige knecht. Ook hier lopen de belagers rond en wekken de lachlust op van de toekijkende massa, ook hier worden plannen gesmeed om de onschuld, de rechtvaardigheid een kopje kleiner te maken. Maar ook hier is de roep over de afwezigheid van God, getuigenis van zijn nabijheid en het geloof in de overwinning op de dood: ‘Geprezen zij de HEER om zijn trouw, hij ontzette mij als een belegerde stad’ (v. 22).
Jesaja 52,13–53,12
Even voor de duidelijkheid. Psalmen zijn geen voorspelling van de kruisdood van Jezus, net zo min als de liederen van de Lijdende Knecht uit het tweede deel van het boek Jesaja (Jes. 40-55). Dat deel van Jesaja wordt ook wel eens de Tweede Jesaja genoemd, omdat de teksten zijn uitgesproken in de ballingschap in Babel door een onbekende profeet in ballingschap. Er valt veel te zeggen voor deze opvatting van de bijbelwetenschap, maar dat maakt deze teksten niet anders profetie dan andere. Al in Handelingen 8 stelt de kamerling uit Morenland (Nubië), terwijl hij Jesaja 53 leest uit de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, de vraag: ‘Kunt u me zeggen over wie de profeet het heeft? Over zichzelf of over een ander?’ En ook al begint Filippus dan met hem te spreken over het evangelie van Jezus, moeten we niet meteen gaan roepen: over iemand anders! Voor de onbevangen lezer kan het inderdaad ook over de profeet gaan, de profeet die in deze teksten van Jesaja aan het woord is, zeg maar een voorloper van Jezus. Jezus heeft in zijn lijden niet alleen veel navolgers gekregen, maar ook menige voorloper gehad. Wie de Jesajaperikoop onbevangen in de context leest, krijgt het gevoel dat hij een verhaal hoort over de lijdende profeet, de profeet die martelaar wordt om anderen te redden… ‘door een onrechtvaardig vonnis werd hij verbannen uit het land der levenden...’ De rechtvaardige als slachtoffer van corrupte machthebbers, de geschiedenis is er vol van. Jezus vormde daarop geen uitzondering.
Kort gezegd, psalmen en profeten zetten ons deze Goede Vrijdag op het spoor van de lijdende knecht, Jezus. Zijn lijden en kruisdood komen niet uit de hemel vallen. Die worden hem aangedaan door zijn belagers, de corrupte massa in de duisternis waarin alle katten grauw zijn… Psalmen en profeten lopen op dit gebeuren in Jeruzalem vooruit. Jeruzalem, stad die zijn profeten doodt. City of Wrong: A Friday in Jerusalem, zoals de Egyptische auteur Kamel Hoessein in zijn roman over Jezus’ kruisdood uit 1954 de heilige stad noemde.
Hebreeën 4,14-16; 5,7-9
In de Hebreeënbrief wordt daarop terug gekeken: hoewel hij de zoon was, heeft hij moeten lijden… ‘Moeten lijden’ inderdaad, maar de voorgeschiedenis en het evangelie zelf laten zien wat dat ‘moeten’ inhoudt. Wie hier of in het evangelie mocht denken aan een heilig moeten of een goddelijk moeten, een soort goddelijk masterplan wordt door de psalmen en de profeten en ten slotte ook door het evangelie uit de droom geholpen. Wie achter het lijden van Jezus, of de Sjoa, of de sluipende Palestijnse genocide een goddelijk masterplan ziet, pleegt blasfemie. Van Ruler noemde het kruis van Jezus ooit Gods noodmaatregel tot redding van de wereld. Dat komt al beter in de buurt, maar ook een rampenplan is bedacht en in het lijdensverhaal gebeurt weinig met voorbedachten rade, hier heerst de totale willekeur. Het ‘moeten’ is de uitkomst van een monsterverbond tussen de macht en de onmacht. Luister maar naar Johannes.
Johannes 18,1-19,42
‘t En zijn de Joden niet…’, tenminste niet alleen. In veel modern Bijbelonderzoek wordt de kruisdood van Jezus volledig in de schoenen van Pilatus geschoven. De executie aan het kruis was tenslotte een Romeinse straf om opstandelingen te straffen met een pijnlijke marteldood. Die verschuiving in de uitleg is begrijpelijk omdat te vaak en te veel de schuld bij de Joden is neergelegd met meestal desastreuze gevolgen. Het lijdensverhaal van Jezus leent zich echter niet voor antisemitische sentimenten, hoezeer ook in het verhaal de Joodse leiders en de Romeinse Pilatus de massa met hun machtsspel bespelen.
Wij zijn getuige van het verschrikkelijk spel van de macht. De machtsstrijd waarin de waarheid op het spel staat, omdat Jezus durfde getuigen van de waarheid... Tegen die waarheid lopen geestelijke en politieke leiders te hoop. De macht en de onmacht staan als kemphanen tegenover elkaar. De stuurloze Pilatus, die beweert macht te hebben om Jezus te kruisigen, en tegenover hem de Joodse leiders, die zoals ze zelf zeggen geen macht hebben om iemand ter dood te brengen. Ter dood is Jezus al veroordeeld nog voor hij in het gerechtsgebouw komt. Ze hebben alleen nog de handtekening van het Romeinse gezag nodig. Maar Pilatus bezit nog zoveel rechtsge¬voel dat hij niet meteen het gemene spel meespeelt. Bovendien biedt dit hem een prachtgelegenheid om te laten zien wie er eigenlijk de baas is. Hij houdt een schijn van welwillendheid op door naar buiten te komen. Een tolerant mens zolang ze hem niet te dicht op de huid komen. Met het air van een doorgewinterde rechter, vraagt hij: ‘Welke aanklacht hebt gij tegen deze mens?’
Zij die zich machtig genoeg voelden om Jezus bij voorbaat te veroordelen, moeten nu hun onmacht erkennen: Wij hebben het recht niet om iemand ter dood te brengen... Dat is maar ten dele waar. Ze hadden Jezus illegaal als een nacht-en-nevelgevangene kunnen laten verdwijnen. Ze hadden hem kunnen stenigen, zoals de wet eigenlijk voorschrijft bij blasfemie. Maar nee, hij moet legaal sterven, volgens Romeins recht. De waarheid moet publiekelijk aan de schandpaal genageld worden. Niet alleen moet Jezus sterven als een wetovertreder, maar ook als een politieke misdadiger... Zonder dat ze het weten hebben ze gelijk. Godsdienst en politiek zijn niet te scheiden. Daarom moet Jezus in deze wereld naar het kruis...
Pilatus wint de eerste ronde. Er komt een rechtszaak, ook al is het een showproces. Pilatus kent reeds de politieke aanklacht, waarop ze hem willen laten veroordelen: ‘Zijt gij de koning der joden?’ Een duidelijk vraag, Jezus hoeft alleen maar te bekennen, maar zo gemakkelijk geeft Jezus zich niet gewonnen. Wat vindt Pilatus er zelf van? Pilatus ontwijkt, duidelijk geërgerd, op zijn beurt de vraag: Hij is toch geen jood? Voor hem als rechter is zijn persoonlijke visie onbelangrijk, geloof speelt geen rol in zijn overwegingen. Hij wil de feiten: Wat hebt gij gedaan? De rechtstaat is neutraal, probeert Pilatus nog vol te houden.
‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld...’ zegt Jezus. Dat antwoord brengt Pilatus in verwarring. Hij is er niet gerust op dat dit antwoord Jezus vrij pleit van politieke aspiraties. Hij heeft gelijk. Jezus’ uitspraak is niet zo onschuldig als ze op het eerst gehoor lijkt. Het koninkrijk waar Jezus op doelt is niet ongevaarlijk. Het koninkrijk van God waar Jezus op doelt, stelt alle macht en gezag op aarde onder kritiek, zelfs die van de pax Romana. Pilatus wordt er ook heel onrustig van. Vooral als Jezus zegt: Jij wilt mij laten zeggen dat ik koning ben..., maar beste Pilatus, het gaat mij om iets anders: ik ben hier opdat ik voor de waarheid zou getuigen...
De waarheid, daar knapt Pilatus op af. Met de glazige ogen van iemand die het allemaal al eens eerder gehoord heeft, stelt hij de quasi-intellectuele vraag: Wat is waarheid? Pilatus kan daarmee niet verhullen dat Jezus allang het pokerspel van zijn macht heeft ontmaskerd en hem in zijn hart heeft geraakt. De waarheid doet pijn, ze snijdt Pilatus door de ziel. Vanaf dat moment wil de stuurloze Pilatus nog een schijn van recht ophouden. Jezus is onschuldig, weet hij, maar het volk mag kiezen: willen ze dat hij Jezus loslaat? Het is immers de gewoonte om dat te doen met Pasen. Zal hij ‘de koning der joden’ loslaten? Dan zijn ze in één keer klaar. Maar zij schreeuwden: Hem niet, maar Barabbas... Wat is waarheid?
Alle evangeliën berichten dat er op een gegeven moment een misdadiger werd vrijgelaten. Een zekere Bar Abbas, gevan¬gen en ter dood veroordeeld wegens politieke moord. In sommige hand¬schriften heet hij zelfs vollediger Jezus Bar Abbas, Jezus de zoon van Abbas. Pikant detail, het zou dus gaan om de keus tussen een schuldige en onschul¬dige Jezus. Pilatus is nu de regie helemaal kwijt. De man die hij veroordeeld had tot het kruis moet hij losla¬ten. Het hoogste recht wordt het grootste onrecht. Maar Caesar is slechts tevreden als het volk tevreden is en dus laat hij de schuldige Jezus Bar Abbas los. De andere, onschuldige Jood Jezus moet nu naar het kruis.
Wat heeft hij dan voor verkeerds gedaan, vraagt Pilatus in een laatste, machteloze poging om Jezus te redden uit handen van de massa. Zie de mens, zegt Pilatus, misschien wel met enige deernis, maar de onschuld van Jezus is in de ogen van de massa zijn grootste misdaad: die onmogelijke, irritante, zwijgende Jezus, die zijn leven prijs geeft... Niets kan mensen meer machteloos en boos maken dan geweldloosheid en onschuld. Een beroep op menselijkheid komt dan te laat. Na de vrijlating van Barabbas breekt de hel pas goed los. Een stuurloze Pilatus beweert macht te hebben Jezus te kruisigen, maar kan het niet tegenhouden. Stuurloze mensen, die beweren een wet te hebben zetten de Thora aan de kant: Wij hebben geen koning dan de keizer... In dit tumult van Goede Vrijdag worden de machten openlijk tentoongesteld en ontmaskerd, ze gaan in geweld en chaos ten onder...
Wat gebeurt er eigenlijk met Jezus? Dat is misschien een wat wonderlijke vraag. Jezus heeft als mens tot het uiterste gehoorzaam aan zijn Vader, bewust die weg gekozen, verkondigt de schrijver van Hebreeën ons later. De weg over Golgota, het kerkhof, de weg over het slagveld van de geschiedenis. Hij is de enige die aan het eind van dit gebeuren kan zeggen: Het is volbracht. Niet de Joodse Kajafas, of de Romeinse Pilatus hebben iets volbracht. Niet de gevluchte discipelen, de verrader Judas of haantje-de-voorste Petrus, die zo liegt dat zelfs de haan ervan gaat kraaien, geen van allen hebben ze aan hun doel beantwoord, ze laten het allemaal afweten… Jezus is de enige die overeind blijft te midden van dit politieke en godsdien¬stige geweld, hij is hen de baas geworden. Kajafas en Pilatus zijn niet meer, het Romeinse rijk is ondergegaan, maar Jezus leeft. Hij kon niet doodgezwegen worden. Hij was de enige die met recht kon zeggen: Het is volbracht…
Abraham, de vader der gelovigen, rekende erop dat een tiental, een minjan van gelovigen die blijft bidden en de lofzang gaande houdt voldoende zou zijn voor de redding van Sodom. Het evangelie vertelt dat één rechtvaardige die kan zeggen: Het is volbracht, de wereld kan redden. Daarom viert de kerk elk jaar weer in de stille week haar eigen grote Verzoendag, de overwinning van het andere Joodse geluid van Jezus Messias.
Literatuur
M. Dijkstra, ‘Een Voorloper van Jezus’, in: B. Becking en A. Merz, Verhalen als Identiteits-Code. Opstellen aangeboden aan Geert van Oyen bij zijn afscheid van de Universiteit Utrecht, Utrechtse Theologische Reeks 60, Utrecht 2008, 87-105.
Preekvoorbeeld
Goede Vrijdag. Leg dat maar eens uit, wat er goed is aan deze dag. De dag waarop de onschuld wordt vermoord. Zouden we die niet beter Foute Vrijdag kunnen noemen, of Zwarte Vrijdag? Jezus de rechtvaardige wordt ter dood veroordeeld door cynische religieuze leiders, een opgezweepte volksmenigte en een gouverneur die er zijn vingers niet aan wil branden. Pure liefde en echte betrokkenheid leggen het af tegen de stompzinnigheid van het kwaad. Het is van alle tijden, de wereld is er vol mee. Als er een mens opstaat die straalt van goedheid, een witte duif, houd je je hart vast, want je weet dat het wemelt van de jakhalzen – en wie ik zelf precies ben, en waar ik zal zijn als het er echt op aan komt, bij de duif of bij de jakhalzen of misschien nog wel erger, bij de toeschouwers die geen keuze maken: ik durf niet voor mezelf in te staan. Zwarte Vrijdag.
Maar die mens wás er wel, Jezus Christus, en hij is voor dat bittere lot niet weggelopen, al had dat heel goed gekund. Hij had woorden gesproken van recht en waarheid en liefde, hij had mensen aangeraakt met de stralende kracht van God – hij was de belichaming van Gods hart voor mensen geweest. En toen alles zich tegen hem keerde, is hij niet ondergedoken, maar is hij gebleven wat hij was, de belichaming van Gods hart voor mensen.
In een heel oude traditie wordt Jezus de gekruisigde niet afgebeeld zoals we het de laatste eeuwen zo vaak gewend zijn, als een bloedend en gebroken mens die stervend aan de nagels hangt – maar als iemand die zelf zijn armen spreidt, een zegenende Christus die jou aankijkt. Dan is hij de belichaming van God die blijft zegenen ook al vervloeken we hem; die welkom blijft heten ook al stoten we hem weg uit onze wereld; die zich blijft openen voor mensen die zich voor hem toesluiten; die blijft vrijspreken ook al veroordelen we hem voor dingen die we zelf hebben gedaan. De mensen hebben Jezus op die houding vastgenageld toen ze hem kruisigden, maar als hij straks door de dood heen aan zijn leerlingen zal verschijnen, zal blijken dat het zijn eigen houding is, die van God zelf: zegenend, welkom hetend, vrijsprekend, zich openend. Daarom is het kruis tot merkbeeld van de Jezusbeweging geworden. Als folterpaal verbeeldt het kruis al het verschrikkelijke waar mensen toe in staat zijn, maar als zinnebeeld is het de verbeelding van Gods hart voor mensen.
Het valt mij in de loop van de jaren steeds meer op, dat alle vier de evangelieverhalen uitgebreid vertellen over de kruisiging van Jezus, maar dat ze vrijwel geen aandacht besteden aan de lichamelijke foltering. Geen spijkers en hamers, geen vertrokken gezichten, geen details over het lijden van een gekruisigde. Dat moet er allemaal ook zijn geweest, maar dat is niet waar het evangelie op inzoomt. De eenzaamheid van onbeantwoorde liefde die toch blijft liefhebben, van een verworpene die tot het laatst vol blijft van bewogenheid – dat is wat de evangelisten vertellen. Gods liefde die sterker is dan onze afwijzing: dat is wat Jezus belichaamt, en daarom is het Goede Vrijdag.
Maar goed is deze dag pas echt, als die liefde ons overwint. Als we geen toeschouwers bij het kruis blijven, maar ons laten liefhebben, vrijspreken, welkom heten – en zo betrokken worden in die beweging van Gods hart. Zodat we, als straks de kerk uitgaat, naar huis gaan met de bereidheid om die houding van Jezus in ons zelf te laten groeien: niet vloeken maar zegenen, niet afstoten maar welkom heten, je niet afsluiten maar je openen. Ook als je daarmee een kwetsbare duif tussen de jakhalzen zou zijn. Ook als ze je erop vastnagelen. Of je dat volhoudt, of ik dat kan, ik weet het niet, ik vrees van niet, maar ik kan niet weigeren om dat door Jezus als een kiem in mijn leven te laten leggen. Want zonder die houding, als die goddelijke liefde niet wordt belichaamd, wordt het geen Pasen.
dr. Meindert Dijkstra, inleiding
dr. Piet van Veldhuizen, preekvoorbeeld
4 april 2015
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)–2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15–15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32–4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mar. 16,1-8 (B-jaar)
Inleiding
Genesis 1,1-2,3
Omdat het eerste scheppingsverhaal overbekend is, wordt in deze inleiding slechts aandacht geschonken aan enkele details die voor de verkondiging van belang lijken.
Het lijkt het beste de perikoop niet te laten eindigen met 2,2, maar met 2,3. Zo wordt de perikoop afgerond met het werkwoord ‘scheppen’, waarmee deze in vers 1 begon en komt ‘scheppen’ zevenmaal terug, wat niet toevallig kan zijn. De perikoop krijgt zo ook een zinvolle afsluiting in de zegening van de zevende dag.
Het verhaal is ingedeeld in zeven perioden van een dag, maar de tekst laat zich niet wringen in het keurslijf van één rechte en stijgende lijn waarin de gebeurtenissen elkaar opvolgen en hun bekroning krijgen in de schepping van de mens.
Vers 1 moet worden opgevat als opschrift voor de hele perikoop, waarbij ‘hemel en aarde’ als een merisme fungeren: het zijn twee uitersten die het geheel aanduiden, dus: God schept alles. Wij gebruiken dezelfde stijlfiguur als we zeggen ‘hemel en aarde bewegen’, bijvoorbeeld om iets gedaan te krijgen. Als vers 1 geen opschrift zou zijn, zou het vreemd zijn dat de aarde in vers 2 de eigenschappen ‘woest en leeg’ (zie Jer. 4,23, de enige plaats waar deze woordcombinatie nog voorkomt; in de Willibrordvertaling echter anders vertaald) heeft. Van deze eigenschappen wordt niet vermeld dat ze geschapen zijn; het lijken inherente eigenschappen van de aarde te zijn. Maar dan doet zich toch de vraag voor hoe God iets met negatieve eigenschappen geschapen kan hebben. En er blijken ook ineens ‘duisternis, diepte en wateren’ te zijn. En wat de hemel betreft: die wordt pas op de tweede dag (vv. 6-8) geschapen als een uitspansel, dat hij ‘hemel’ noemt. Op de vierde dag schept God de zon, de maan en de sterren (v. 16). Maar waarom moeten zij dan pas het licht van de duisternis scheiden als God al op dag 1 het licht van de duisternis had gescheiden (v. 4)? Ook is het vreemd dat de dag en de nacht zowel op dag 1 (v. 4-5) als op de vierde dag (v. 14-18) van elkaar gescheiden worden. Bovendien bestaan de avond en de ochtend reeds vanaf dag 1. Als in vers 1 werkelijk sprake is van het scheppen van de aarde, is het vreemd dat God in vers 10 – op de derde dag – het droge zichtbaar laat worden en dat ‘aarde’ noemt. De Willibrordvertaling lost dit op door in vers 1 ‘aarde’ en in vers 10 ‘land’ te vertalen, maar het Hebreeuws gebruikt beide malen het woord èrèts, dat weliswaar zowel ‘aarde’ als ‘land’ kan betekenen, maar niet noodzakelijk de eerste maal met ‘aarde’ en de tweede maal met ‘land’ moet worden vertaald, eens te meer omdat ‘land’ en ‘zee’ een perfecte tegenstelling vormen.
De hier opgesomde ‘ongerijmdheden’ zijn even zovele aanwijzingen dat het niet om een historische vertelling gaat, maar om een ander type tekst. De opbouw van dit gedicht wordt grotendeels bepaald doordat, naarmate de tekst vordert, eerdere elementen worden herhaald.
Ofschoon de mens als laatste is geschapen en door God wordt gezegend, is hij daarmee nog niet per se de climax van Gods scheppingswerk. Zo is hij niet de enige die gezegend wordt. Vóór de mens werden reeds de grote zeemonsters, de krioelende dieren in het water en al de gevleugelde dieren (v. 21) gezegend, en na hem wordt de zevende dag gezegend. Een groot verschil met al het andere geschapene is er wel: de mens is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Al het voorgaande is geschapen ‘naar zijn/haar/hun soort’. Helaas variëren de Willibrordvertaling en het Lectionarium opvallend vaak in het vertalen van deze uitdrukking: ‘ieder naar zijn soort’ (1,11v), ‘in allerlei soorten’ (1,12), ‘soort na soort’ (1,21- 2x; 1,25 - 3x), ‘van allerlei soort’ (1,24 - 2x). Gelukkig is het woord ‘soort’ bewaard gebleven, maar het Hebreeuws geeft geen aanleiding tot deze variatie en het zou de tekst aanzienlijk helderder en verstaanbaarder maken wanneer volstaan werd met ‘naar zijn/haar/hun soort’. Bovendien staat nu wel 15 keer ‘soort’ in de vertaling, terwijl het in het Hebreeuws slechts 10 keer voorkomt.
Het is wel zo belangrijk naar voren te laten komen dat de mens niet ‘naar zijn soort’, maar ‘naar het beeld van God, op God gelijkend’ (dubbelop!) is geschapen. Bovendien is hij ‘mannelijk en vrouwelijk’ geschapen. Als het woord niet zo dogmatisch belast zou zijn, zou men kunnen zeggen dat God, man en vrouw een drie-eenheid vormen. God discrimineert dus ook niet tussen man en vrouw. Dat de mens beeld en gelijkenis van God is – het wordt in de verzen 26 en 27 een en andermaal gezegd – is een reden tot vreugde, maar niet minder een verplichting. Om een voorbeeld te noemen: in zijn prediking verwijst een profeet als Maleachi hiernaar als hij zegt: ‘Hebben wij allen niet één vader? Heeft één God ons niet geschapen? Waarom bedriegen wij elkaar dan en schenden wij daarmee het verbond van onze vaderen?’ (Mal. 2,10)
Alles overziende valt nog op te merken dat dit scheppingsverhaal meer een gedicht, een ‘ode aan het leven’ is dan een beschrijving hoe de schepping precies in zijn werk gegaan is. Of, om het met de woorden van de Herziene Statenvertaling te zeggen: ‘Simpel gezegd: de auteur van Genesis schrijft om het feit te verheerlijken dat God de wereld maakte, niet om de details uit te leggen hoe Hij dat deed’ (Studiebijbel-editie, blz. 33).
Het gedicht staat zo bol van ‘scheppen’ dat het werkwoord ‘scheppen’ (Hebr. bara) niet voldoende schijnt te zijn. Ook het woord ‘maken’ heeft die betekenis: God ‘maakt’ het uitspansel, de twee lampen en de sterren, de wilde beesten op het land, de tamme dieren, alles wat over de grond kruipt, de mens, ‘alles’. En als bijzonderheid is er ineens sprake van ‘vruchtbomen die vruchten maken’ [Willibrordvertaling: ‘vruchtbomen die (…) hun vruchten dragen’] (v. 11-12). Die mogen dus als het ware zelf Gods schepping voortzetten. In de slotzinnen van de perikoop komt door de parallelle opstelling de overeenkomst tussen het werkwoord ‘scheppen’ en ‘maken’ mooi tot uitdrukking: ‘(2,2) (…) zijn werk dat hij had gemaakt (…) van al zijn werk dat hij had gemaakt. (2,3) (…) van al zijn werk dat God had geschapen door het te maken.’
Naast ‘scheppen’ en ‘maken’ wordt het werkwoord ‘zeggen’ gebruikt: ‘En God zei: “Er zij/moet zijn.” ’ En als het er eenmaal is, staat er: ‘en er was’ (1x) of: ‘zo gebeurde het’ (6x). Door Gods spreken gebeurt het dus. Dat is overigens niet anders bij de vraag die de centurio aan Jezus stelt: ‘Spreek slechts een woord en mijn dochter zal genezen’ (Mat. 8,8). Over dit scheppende woord gaat het in het lied ‘God heeft het eerste woord’ (Liedboek, 513). Ten slotte wordt vijf keer ‘scheppen’ afgerond met ‘noemen’.
In het scheppingsverhaal wordt zeven maal gezegd dat God ziet dat zijn scheppingswerk ‘goed’ (Hebr. tov) is: licht, land en zee, alles wat de aarde voortbrengt, lichten aan de hemel, waterdieren en gevogelte en landdieren. Men zou verwachten dat de climax volgt als God de mens heeft geschapen, maar dat is niet zo. Pas later, als er staat dat God alles (over)ziet wat hij gemaakt heeft, staat er weer het woordje ‘goed’. Ditmaal is de formulering sterker: in het Hebreeuws wordt het voorafgegaan door en verbonden met een tussenwerpsel (we-hinnè, ‘en zie’), dat een sterke aanwijzende betekenis heeft. Bovendien wordt het woord ‘goed’ versterkt met ‘zeer’ (of ‘heel’): ‘God zag alles wat hij had gemaakt en zie: het was zeer goed!’ (vertaling van de Societas Hebraica Amstelodamensis). Niet wat God afzonderlijk heeft gemaakt of geschapen, zelfs niet de mens, maar alles (het geheel, alles samen) wat God gemaakt heeft, is zeer goed. En het is zichtbaar goed: telkens wordt dit ‘goed’ verbonden met ‘zien’: ‘God zag dat het goed was.’
Exodus 14,15–15,1
De uittocht uit Egypte heeft een lange voorgeschiedenis. Sinds de tijd van Jozef hadden de Israëlieten hun bestaan opgebouwd in Egypte, maar op een gegeven moment ging de co-existentie met de Egyptenaren fout; het was een slavenbestaan geworden, waardoor de Israëlieten zich niet meer thuis voelden in Egypte. Een van de eerste tekenen daarvan is de naam die Mozes aan zijn zoon gaf: Gersom – ‘Want’, zo zei hij, ‘ik ben te gast in een vreemd land’ (2,22). Enkele verzen later (3,8) spreekt God voor het eerst over een uittocht uit Egypte. Het is bekend hoe en waarom de Israëlieten steeds meer verlangden uit het slavenbestaan in Egypte bevrijd te worden.
Toch blijven hun gedachten over de uittocht ambivalent: ‘Was de relatieve zekerheid in Egypte niet beter dan de gevaren en onzekerheden van deze reis?’ Dit mag wel een realistisch element in het verhaal worden genoemd, want wie zou niet gaan twijfelen als je, op weg naar het land van melk en honing, wordt ingehaald door je voormalige onderdrukker?
Hierop sluit de perikoop die tijdens de paaswake wordt gelezen aan. Deze begint met een vraag van de HEER aan Mozes: ‘Wat roept u mij toch?’ Het betreft niet een roepen van Mozes, maar van het volk (v. 10), gevolgd door een verhitte discussie tussen het volk en Mozes.
Als de Israëlieten – nota bene onder de machtige bescherming van JHWH (lett. ‘met opgeheven hand’, 14,8) – uit Egypte zijn weggetrokken en op de aangegeven plaats (zie 14,2) zijn gelegerd, zien ze ‘ineens’ dat de farao en de Egyptenaren hen toch achterna zitten. Ze worden heel bang en schreeuwen naar de HEER (14,10). Daarna foeteren zij Mozes uit vanwege de dreigende mislukking van de uittocht. Hierop probeert Mozes hen ervan te overtuigen dat alles goed komt.
Zij staan daar, klem tussen de Egyptenaren en de Rietzee. Hiervoor komt in principe elke zee met riet (zoals het helmgras op onze duinen) eromheen in aanmerking, en veel geleerden hebben dan ook gezocht naar de exacte locatie. Minstens drie wateren worden als de zee van de uittocht aangewezen (de Golf van Suez, de Golf van Aqaba of het Sirbonicusmeer, dat ten oosten van de Nijldelta ligt). Ook is gedacht aan de Rode Zee, maar dat helpt ons nauwelijks verder, omdat de Griekse vertaling (hè thalassa erythra, ‘de Rode Zee’), waarop deze theorie steunt, deze term ook voor andere zeeën gebruikt: de Perzische Golf, de Indische Oceaan en alle wateren die hiermee in verbinding staan. Het zou ook nog om een (brede) rivier als de Nijl (vgl. Jes. 19,5v) kunnen gaan.
Dat de uittocht langs de noordelijke route zou hebben plaatsgevonden, door het Sirbonicusmeer, en zo verder langs de Middellandse Zee, lijkt onwaarschijnlijk, omdat het ‘de weg van het land van de Filistijnen’ (13,17) is, die God niet had gewild. Al met al lijkt het niet goed mogelijk de plaats van de doortocht door het water in modern-geografische zin vast te stellen. Het is goed mogelijk dat het Timsameer (zo’n 10 km. ten noorden van het Grote Bittermeer) de plaats van de doortocht door het water is geweest. Maar er liep ook een kanaal van het Timsameer naar het noordelijker gelegen Ballameer, en ook dat zou eventueel als de plaats van de oversteek in aanmerking kunnen komen. Dan komen de Israëlieten na de doortocht meteen in woestijngebied terecht.
De doortocht wordt kort en goed in vier fasen beschreven:
(1) De wolkkolom stelt zich tussen de Egyptenaren en de Israëlieten op als het nacht wordt (vv. 19-20). De Egyptenaren hadden al kennisgemaakt met een massieve duisternis (een van de zeven plagen, 10,21-22), dus ze waren gewaarschuwd.
(2) Vervolgens steekt een sterke oostenwind op, die de hele nacht waait en de zee doet wijken, zodat de Israëlieten over het droge verder kunnen trekken (vv. 21-22).
(3) De Egyptenaren zetten de achtervolging in en tegen de ochtendwake raken zij in verwarring (vv. 23-25).
(4) Tegen de ochtend worden zij door het terugvloeiende water verzwolgen (vv. 26-28).
De doortocht door de zee, waaraan zeshonderdduizend mensen (12,37) – exclusief de kinderen – met hun kudden deelnamen, heeft zich razendsnel, in acht uur, voltrokken.
Marcus 16,1-8
In de evangeliën wordt nergens beschreven hoe de opstanding van Jezus heeft plaatsgevonden. Die blijft een soort witte plek: het verhaal stopt bij wat juist voor de sabbat gebeurt (15,42-47) en vervolgt met datgene wat na het verstrijken van de sabbat gebeurt (16,1). Wij worden niet geïnformeerd over wat er op die sabbat is gebeurd. Niet alleen deelt geen enkele evangelist het ons mee, maar aan alles is te zien dat het ook niet is meegedeeld aan de vrouwen.
Degenen die bij het graf komen, zijn een select groepje ten opzichte van de vrouwen die genoemd worden als getuigen van Jezus’ dood. Toen waren het onder vele andere vrouwen met name Maria van Magdala, Maria de moeder van Jakobus de jongere en Joses en Salome (15,40). Van zijn graflegging waren Maria van Magdala en Maria van Joses (15,47) getuige geweest. Nu zijn het Maria van Magdala, Maria van Jakobus en Salome die kruiden hadden gekocht om Jezus te gaan zalven. Maria van Magdala wordt alle drie keer genoemd; Maria (de moeder) van Jakobus (die ook de moeder van Joses is) en Salome worden tweemaal genoemd. Terwijl na het sterven van Jezus nog één man, Jozef van Arimatea, lid van het Sanhedrin (de Hoge Raad), optrad, zijn het nu alleen nog vrouwen. Men kan gerust stellen dat vrouwen in hun trouw aan Jezus sterker waren dan mannen. Als zij schrikken van de jongeman met een wit kleed om, is dat dan ook niet het signaal dat het om bangelijke vrouwen gaat, maar om mensen die een dode Jezus verwachten aan te treffen en nu met een andere gedaante geconfronteerd worden, een levende jongeman, en nog wel in een geopend graf. Zo ‘mislukt’ hun plan om Jezus te gaan zalven. Bij leven was Jezus al gezalfd door de (naamloze) vrouw met het albasten kruikje (14,3-9), juist met het oog op zijn begrafenis en vanwege het feit dat hij niet altijd onder de mensen zou zijn (v. 7).
De jongeman geeft hun de opdracht als eersten de opstanding te gaan verkondigen aan de leerlingen en met name aan Petrus. Het primaat van de verkondiging ligt bij hen, omdat de mannen afwezig zijn. Daarom is het jammer dat de lezing eindigt met vers 8: ‘ze zeiden niemand iets …’ In het volgende vers verschijnt Jezus zelf aan Maria van Magdala, die het vertelt aan degenen die bij Jezus waren. Maar zij wordt niet geloofd. Ook anderen worden trouwens niet geloofd en dat duurt voort tot vers 14, waarin Jezus hen hun ongeloof en verstoktheid van hart verwijt.
Omdat Jezus juist voor de sabbat gestorven was, was de eerste gelegenheid om actie te ondernemen met betrekking tot Jezus’ begrafenis de dag erna, de eerste dag van de week. De sabbat is dezelfde rustdag die God hield toen hij zijn schepping had voltooid. Kort na Jezus’ dood was nog geen nieuwe religie ontstaan die op zondag rustdag hield. Jezus kan niet de stichter van het christendom worden genoemd. Hij was een jood, hield zich aan joodse religieuze regels en voorschriften en verkeerde in joodse kringen.
De drie vrouwen gaan naar Jezus’ graf om hem de laatste eer te bewijzen, iets wat in de haast bij het aanbreken van de sabbat (Goede Vrijdag) nog niet was gebeurd. Zij gaan naar Jezus’ graf met kruiden om hem te zalven. Zij zijn bezig met de vraag hoe de steen moet worden weggerold. Pas als zij naar het graf opkijken worden zij gewaar dat de steen al weggerold is. Pas op dat moment vertelt Marcus dat de steen groot is; in 15,46 was dit aspect onvermeld gebleven, maar in Matteüs 27,60 wordt het wel vermeld. Alleen Marcus vermeldt dat de vrouwen, op weg naar Jezus’ graf, bezig zijn met de vraag hoe de steen moet worden weggerold. De aanwezigheid van de jongeman in het wit gekleed bij de weggerolde steen doet denken aan de ‘grote steen’ (Gen. 29,2 – daar overigens niet een ‘zeer grote’ steen) die door Jakob wordt weggerold (Gen. 29,10) van de waterput. En zo wordt het graf ook een bron van leven.
Een tekst als ‘want u geeft mijn leven niet aan het dodenrijk prijs, u laat uw vrome het graf niet zien’ (Ps. 16,10) vat mooi samen waarom Jezus mocht opstaan uit het graf.
Preekvoorbeeld
Het was avond geweest en morgen, de zevende dag, sabbat, de dag door God gezegend, want zijn scheppingswerk was zeer goed.
Een lied uit de ballingschap, een zelfbewust lied tegenover het grote Babel met goden die veel machtiger leken dan de God van Israël. Babel had immers de oorlog gewonnen, dood en verderf gezaaid, Jeruzalem ingenomen, de tempel verwoest en de bevolking gedeporteerd. Maar de verhalen stierven niet. Aan de stromen van Babel, zonder tempel, zonder offers, vertelden de vaders ze aan hun kinderen. De kinderen hadden de matses in de hand, dat harde brood zonder gist van het Pesachverhaal, want ‘deze nacht heeft de Heer ons met sterke hand uit Egypte bevrijd.’ Ze proefden het verhaal, hoe Gods licht het volk leidde, maar farao’s leger in het duister liet. De moeders zetten het lied van Mirjam in over de strijdwagens, die onder gingen in het water van de dood, terwijl het volk de wal opklauterde, een nieuw leven tegemoet. Machtige verhalen, de kinderen hingen aan de lippen van hun ouders en vertelden en zongen de boodschap verder, van geslacht op geslacht. Zo veerde het volk op, vatte moed, dichtte nieuwe liederen van bevrijding over de Heer, de God van Israël. Ze zongen hun scheppingslied over de goede aarde, die God geschapen had uit de kolkende prut van modder en duisternis in het begin. Met zijn woord riep hij het licht, en de ooit zo machtige duisternis mocht als donker dienen om te kunnen slapen. Het water uit de modderprut werd vruchtbare regen of oceaan om op te varen, het land werd droog en leefbaar voor plant en dier en mens. Zo bracht God al scheppend heilzaam onderscheid aan, temde de chaos van de dood tot leven en zegende de zevende dag om van de goede schepping te genieten. Israël zong zijn scheppingspsalm als bevrijdingslied, zoals ze van hun moeders, Mirjam voorop, zingen hadden geleerd.
Nu was het weer avond geweest en morgen, weer sabbat. Salome, Maria en Maria, naamgenoten van hun voormoeder Mirjam, zingen innerlijk klaagzangen als ze in de avondschemering hun boodschappen doen. De vorige avond, bij het ingaan van de sabbat, hadden ze Jezus snel in een graf gelegd. De laatste zorg moest tot na de sabbat wachten. De sabbat in het Pesachfeest, de smaak van het paaslam nog in de mond, de matses op tafel, zou bij uitstek feestdag van bevrijding en scheppingsvreugde moeten zijn, maar hoe tegengesteld was de werkelijkheid. Deze keer geen redding uit donker en duisternis. Niet farao was ten onder gegaan, maar de mensenzoon, de rechtvaardige. De goede schepping leek teniet gedaan toen het duister op Golgota viel. Geen ‘Er zij licht’, geen ‘feest van bevrijding’. Deze sabbat leek een dag van ontzetting en rouw. De dood had overwonnen.
De vrouwen doen hun plicht. Als in de avondschemering de sabbat voorbij is, kopen ze geurige olie om de dode de laatste eer te brengen. De herinnering is het enige dat blijft, nu liederen van redding en verhalen van Gods toekomst een illusie blijken, nu de duisternis triomfeert als vóór de schepping.
Na een nacht woelen treffen ze elkaar in het ochtendgloren om zodra de stadspoort open gaat naar buiten te gaan. Maar de laatste groet is wel wat klungelig georganiseerd, want er durven geen sterke mannen mee om de steen af te rollen. Zelfs de ‘laatste eer’ lijkt tot mislukken gedoemd.
En dán is er licht, op de eerste dag. Niet de steen van duistere dood, maar daglicht heerst over het graf, zonlicht straalt het dodenrijk binnen. Om je dood te schrikken. De bode van God is hard nodig om ze gerust te stellen. Doodsbang blijken de vrouwen, nu God toch gesproken heeft op de eerste dag, nu Licht heerst, nu God zijn rechtvaardige niet overlaat aan de dood, nu de zee van de dood doorgang heeft geboden tot nieuw leven voor deze zoon en al Gods kinderen. Want zingen van bevrijding, feesten vieren van God die redt, is één ding, maar in de confrontatie met Gods grote daden zelf overeind blijven is een ander. De vrouwen hebben het steuntje van de boodschapper Gods hard nodig. Hij kalmeert ze, hij legt het gebeuren uit en hij stuurt ze op pad om deze blijde boodschap te vertellen: ‘Jezus zal jullie voor gaan. Hij gaat naar het volk van de armen en kleinen, naar Galilea. Daar zal hij zich laten zien, daar zullen jullie hem ontmoeten.’
De vrouwen vluchten weg. Ze zijn zo geschrokken, dat ze geen woord uit kunnen brengen. Werkelijk ‘Pasen’ ervaren is ons mensen te machtig. Het lijkt wel of Jezus zelf ze de mond moet openen, dan pas wordt hun klacht tot loflied, dan pas hoort Petrus het, horen de andere discipelen het en bereikt het nieuws ook ons: ‘Het is zeer goed! God geeft in Jezus’ naam ons leven aan het dodenrijk niet prijs’, een nieuwe eerste dag.
drs. Leo W.F.P. van den Bogaard, inleiding
ds. Rinske B. Nijendijk-Cnossen, preekvoorbeeld
5 april 2015
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Handelingen 10,34a.37-43
In de paastijd wordt de eerste lezing op zondag niet uit het Oude Testament genomen, maar uit de Handelingen van de apostelen. Daarin verhaalt Lucas over de geboorte van de jonge kerk, die groeit en bloeit in de kracht van de verrezen Heer, en over de verkondiging van de apostelen, die haar weg vindt ‘in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, en tot het uiteinde van de aarde’ (Hand. 1,8). Vandaag, op Paaszondag, horen we een fragment uit het verhaal over een beslissende stap in die ‘weg van het Woord’. Voor het eerst treden niet-joden toe tot de groep volgelingen van Jezus: de Romeinse centurio Cornelius met zijn familie. Bij die gelegenheid houdt Petrus een toespraak, waarin het ‘paaskerygma’, de verkondiging van Jezus’ verrijzenis, centraal staat. De lezing bevat het grootste deel ervan.
Deze toespraak is een van de vele die Lucas in de Handelingen Petrus en Paulus in de mond heeft gelegd. Daarmee heeft hij een model willen schetsen van wat de christelijke verkondiging volgens hem moet zijn. Die redevoeringen vertonen allemaal dezelfde opbouw, die we ook hier terugvinden:
- inleiding, aansluitend bij de context (vv. 34-35)
- samenvatting van Jezus’ aardse leven (vv. 36-39a)
- Jezus’ lijden en sterven, uitgelokt door de joodse leiders (v. 39b)
- affirmatie van de verrijzenis (vv. 40-42)
- argument uit de Schrift (v. 43)
In andere toespraken volgt dan nog een oproep tot bekering; die is hier weggelaten omdat uit het voorafgaande verhaal blijkt dat Cornelius al helemaal ontvankelijk is voor de verkondiging van Petrus.
Ongeveer hetzelfde schema is terug te vinden in het Emmaüsverhaal (Luc. 24,13-35) en in het verhaal van de verschijning aan de elf (Luc. 24,36-53). In die twee verschijningsverhalen is eveneens sprake van Jezus’ leven, lijden, sterven en opstanding. Jezus spreekt er zelf over en haalt ook argumenten uit de Schrift aan. Het tweede verhaal eindigt met de uitdrukkelijke zending van de apostelen door Jezus: zij moeten getuigenis afleggen opdat de volken tot inkeer komen (zie Luc. 24,47v). Lucas heeft dus duidelijk een verband willen leggen tussen het verrijzenishoofdstuk in zijn evangelie en de voorbeelden van christelijke verkondiging in zijn tweede boek, de Handelingen. Petrus en Paulus verkondigen niets anders dan wat Jezus hun verkondigd heeft. Daardoor wordt tevens de identiteit tussen de aardse Jezus en de verrezen Christus onderstreept. Door hem op te wekken uit de dood, bevestigt God alles wat Jezus gezegd en gedaan heeft. Daarom roept Petrus in zijn toespraak zo uitvoerig het aardse leven van Jezus in herinnering (vv. 37-39). En door de zinsnede ‘aan ons, die met hem gegeten en gedronken hebben nadat hij uit de doden was opgestaan’ (v. 41) getuigt Petrus dat de tafelgemeenschap met Jezus na de verrijzenis wordt voortgezet (zie ook Luc. 24,30-35: in Emmaüs herkennen de leerlingen Jezus ‘bij het breken van het brood’!). De tafelgemeenschap met Jezus had een grote tekenwaarde tijdens zijn aardse leven (zie Luc. 5,29-32; 7,36; 9,16v; 10,38-42; 11,37; 14,1; 15,2; 19,5-7; 22,14-27). Zij was na zijn dood voor de leerlingen een der sterkste herinneringen aan Jezus. Ze blijft voortduren in de eucharistie.
Antwoordpsalm: Psalm 118,1v.16v.22v
Psalm 118 is van oudsher verbonden met de liturgie van het paasfeest en van de zondag: ‘Dit is de dag die de Heer heeft gemaakt’ (v. 24). De psalm begint met een hymnische oproep God te loven (vv. 1-4) en gaat dan over in een persoonlijk danklied, waarin de psalmist God prijst omdat hij hem tegen zijn vijanden heeft geholpen toen hij in grote nood was.
Vers 16 luidt in de grondtekst: ‘JHWH’s rechterarm is hoog verheven’. In de Griekse Septuaginta wordt het als volgt weergegeven: ‘De rechterhand van de Heer heeft mij opgericht’. Dit maakt de toepassing van de psalm op Jezus’ opstanding nog gemakkelijker. Ook vers 22, over de steen die eerst werd afgekeurd maar daarna tot hoeksteen geworden is, wordt in het Nieuwe Testament herhaaldelijk geciteerd en op Christus toegepast: men zag er een beeld in van Jezus’ lijden, sterven en verrijzen (zie Mat. 21,42 en parallelteksten Mar. 12,10v en Luc. 20,17; Hand. 4,11; Ef. 2,20; 1 Kor. 3,11; 1 Petr. 2,7).
Tweede lezing: Kolossenzen 3,1-4 of 1 Korintiërs 5,6b-8
Voor de tweede lezing laat het Lectionarium ons de keuze tussen twee korte teksten uit de brieven van Paulus.
In de perikoop uit de brief aan de Kolossenzen roept Paulus de christenen op als nieuwe mensen te leven. Hij gaat ervan uit dat de christen reeds met Christus verrezen is, namelijk door het doopsel. Door het doopsel is de ‘oude mens’ immers gestorven en het nieuwe leven werkelijkheid geworden. Daarom moet de christen een leven leiden dat op dit nieuwe gericht is. Het nieuwe leven van de christen is in eerste instantie een kwestie van geloof: het is ‘verborgen in God’, net als het verheerlijkte bestaan van de verrezen Christus (v. 3). Pas op het einde der tijden zal dit in al zijn heerlijkheid openbaar worden (v. 4).
Sterven aan het oude en nieuw worden is ook het thema van de alternatieve lezing uit de eerste brief aan de christenen van Korinte. Daarin wordt het thema uitgewerkt met beelden uit de joodse paasviering: het oude zuurdeeg wordt weggedaan; met vers deeg wordt nieuw brood gebakken; ons paaslam is Christus.
Zie de TvV-special Paulus zelf, blz. 46-47.
Evangelielezing: Johannes 20,1-9
Alle vier de evangelisten beginnen hun paasverkondiging met een verhaal over het graf van Jezus. Na de ontreddering van Goede Vrijdag, na de stilte van de sabbat, ontstaat er in de vroege morgen van de eerste dag van de week plots beweging. Vrouwen staan op en begeven zich op weg naar het graf. Zij nemen het initiatief. De beweging in de richting van het paasgeloof komt via hen op gang. Bij Marcus en Matteüs komen alleen de vrouwen bij het graf (zie Mar. 16,1 en Mat. 28,1). In het Lucasevangelie bovendien ook Petrus (zie Luc. 24,1-12). In het Johannesevangelie, waaruit we op Paasdag lezen, komen Maria Magdalena, Petrus en de ‘geliefde leerling’ bij het graf.
Telkens wordt duidelijk, dat Jezus daar in het graf niet te vinden is. In de versie van Johannes is dat zeer letterlijk het geval. Het lichaam van Jezus is niet meer in het graf, er liggen alleen nog de zwachtels, en de zweetdoek afzonderlijk opgerold. Alsof Jezus eerst netjes het overbodig geworden linnen opzij heeft gelegd, alvorens het graf te verlaten. Maar nergens in het Nieuwe Testament wordt het lege graf voorgesteld als een bewijs voor de verrijzenis van Jezus. Het voert ook nooit tot geloof in de verrijzenis. Integendeel, het leidt tot vrees en onbegrip. Het geloof komt pas later, als de Verrezene zich op een nieuwe, onvermoede manier laat ervaren.
Maria Magdalena denkt dat het lijk gestolen is: ‘Ze hebben de Heer uit het graf genomen en wij weten niet waar ze hem hebben neergelegd’. Petrus ziet de zwachtels liggen, en de zweetdoek afzonderlijk opgerold op een andere plaats. Dat laatste detail is door Johannes waarschijnlijk bedoeld om de hypothese van lijkroof uit te sluiten. Maar Petrus besluit daaruit niet dat Jezus verrezen is. Volgens Lucas wekt hetgeen Petrus gezien heeft alleen maar zijn verbazing (zie Luc. 24,12). Enkel van de ‘andere leerling’ wordt gezegd dat hij ‘zag en geloofde’. Wie is die ‘andere leerling’ en wat zag hij?
Over de vraag naar de identiteit van ‘de andere, de door Jezus beminde leerling’ zijn al boeken volgeschreven. De christelijke traditie ziet in hem de apostel Johannes, de schrijver van het vierde evangelie. Bijbelverklaarders gaven uiteenlopende interpretaties. Het meest aannemelijk lijkt mij de uitleg dat de ‘geliefde leerling’ in het vierde evangelie het model is van de ideale leerling, die de lezers tot voorbeeld wordt gesteld. Op beslissende ogenblikken is hij daar waar hij zijn moet: dicht bij Jezus tijdens het Laatste Avondmaal (Joh. 13,23), in de buurt van Jezus tijdens diens proces (18,15v), onder het kruis (19,26v) en op Paasmorgen vóór Petrus bij het graf, waar hij ‘zag en geloofde’.
Als de evangelisten zo uitdrukkelijk het verhaal over het lege graf vertellen, terwijl het toch niet functioneert als een bewijs voor de verrijzenis, dan moeten ze er een andere bedoeling mee hebben gehad. Die bedoeling wordt duidelijk gemaakt door zinnen als: ‘U zoekt Jezus de Nazarener, die gekruisigd is. Hij is verrezen. Hij is niet hier’ (Mar. 16,6). ‘Waarom zoekt u de levende bij de doden?’ (Luc. 24,5). ‘Houd mij niet vast, maar ga naar mijn broeders’ (Joh. 20,17). Met andere woorden: ‘Voor jullie is Jezus een dode waar je om treurt en die je de laatste eer wilt bewijzen. Klamp je niet langer vast aan zijn aardse, lichamelijke aanwezigheid. Open je ogen en zie dat hij leeft! Keer je om, ga weg van dit graf, ga naar de mensen en ervaar dat Jezus op een nieuwe wijze levend in jullie midden is!’ Dat hebben de vrouwen en de leerlingen gedaan en ze hebben inderdaad de aanwezigheid van de verrezen Heer ervaren. Dát heeft de geliefde leerling van het Johannesevangelie – de ideale leerling, ons aller voorbeeld – gezien, en daardoor is hij tot geloof gekomen. Niet door materiële bewijzen, want geloof dat daarop steunt, is waardeloos: ‘Zalig die niet gezien hebben en toch geloven’ (Joh. 20,29).
Preekvoorbeeld
Pasen begint niet met de opstanding van Christus, maar al veel eerder: in het Aloude Testament, als de slaven uittrekken uit Egypte en door de Rode Zee worden geleid. Dat is Pasen of Pesach.
En toen Mozes en Mirjam daar veilig aan de overkant begonnen te zingen en dansen bij de tamboerijn: ‘Zingt de Heer want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte hij in zee,’ vroeg een stem uit de hemel of het een beetje minder kon: ‘Want dezen hier, de Egyptenaren, de mensen en de paarden, zijn toch ook mijn schepselen, werk van mijn handen, ze gaan mij ter harte. Ik houd hen in gedachtenis.’
Nee, het graf waar de kinderen Israëls doorheen zijn getrokken, was niet leeg. En ook onze graven vullen zich, je bezoekt de graven van je familie, raakt de zerk aan, legt verse bloemen neer, je loopt langs het strooiveld, je wandelt tussen de oorlogsgraven, straks met 4 mei worden weer kransen gelegd. Onze herinneringen aan onze overledenen nemen toe, hun aantal wordt steeds groter.
Maria met Petrus en Johannes, zij worden getrokken tot het graf. En daar, o schrik, het graf is leeg! Maar let er op: dat graf vult zich nu niet meteen met geloof, nee, dat graf is en blijft nog heel lang heel leeg.
Maria rent eerst weer terug, ijlings, snel, om Petrus en Johannes te halen, en dan gaan ze weer op weg, ‘ijlings’, snel, staat er opnieuw. Johannes blijft bedachtzaam buiten staan, Petrus gaat driest naar binnen, Johannes dan ook en hij geloofde, maar Maria bleef er ver bij vandaan, ze stond buiten te huilen…
Nee, het graf is leeg, en het blijft ook nog heel lang leeg. Tot op de dag van vandaag moet de lieve christenheid het hebben van het lege graf als een ruimte die hier van Godswege is uitgezet.
Je zou kunnen zeggen: de kerk is als het lege graf, gewoon dit gebouw, de stenen, hout en glas, het is een ruimte die open staat voor vragen, verwondering, verdriet, wanhoop, en alles wat die eerste Paasgetuigen er naar binnen brachten. Geloof ook, maar dat niet in de eerste plaats. Ja, deze ruimte is groot genoeg en leeg genoeg om dat te kunnen herbergen.
Ja, als de kerk het lege graf is, waar je naar toe kunt ijlen, dan is het zaak dat deze ruimte zich niet meteen vult met groot geloof en belijdenissen van dik hout zaagt men planken, maar dat deze ruimte leeg blijft en dus openstaat voor Maria, Petrus, Johannes en wie er in hun gevolg maar meekomen.
O ja, je kunt de steen weer toerollen en dichtmetselen, de deuren vergrendelen en verzegelen, maar dan wordt het hier wel heel bedompt, een graflucht, verstikkend, dan vult deze ruimte zich als vanzelf met groot gelijk, dan verdicht de parochie zich tot een gezellig onderonsje dat geen ruimte meer biedt voor wat boven ons uitgaat en buiten ons omgaat.
Nee, dit gebouw van hout en steen, het is het lege graf, een ruimte van Godswege uitgespannen om ergens hier, binnen of buiten, de Levende te ontmoeten.
Want wie ben jij, dat jij deze hele ruimte zou moeten vullen met jouw geloof? En wat is deze parochie dat zij heel deze ruimte in beslag zou nemen met haar besognes?
Ja, maar ik moet het wel mee kunnen maken. Ja, maar ik moet er wel achter kunnen staan. Ja, het moet mij wel aanspreken. Ik moet er mezelf wel in kwijt kunnen. Is dat niet van een ongelooflijke hoogmoed, dat jij of ik deze ruimte zou invullen?
Met Pasen vier je dat het graf leeg is. Christus is opgestaan. Je zingt Halleluja voor en na. Christus is opgestaan en het graf is leeg, dat moet je niet meteen weer gaan vullen met karrenvrachten geloofsleer, dichtplempen met waarheden en eisen: waar een béétje geloof toch wel aan moet voldoen.
O ja, ik weet wel dat het heel moeilijk is het lege graf leeg te laten, de ruimte open te houden, want je neemt toch zo graag iets eigens mee, een laatste zekerheid, een mens staat niet graag met lege handen. Een mens komt ook bij Christus liefst met iets aandragen waar hij zich op kan laten voorstaan: ik heb grotendeels mijn leven lang in u geloofd, me voor u het vuur uit de sloffen gelopen. Of was het voor mezelf, omdat ik deze openheid, deze ruimte, deze leegte anders niet aan kan?
Wat is er zo schrikwekkend aan de leegte? Dat je in het niets verdwijnt. Het lege graf is het afvoerputje waardoor je weggezogen wordt, dat gorgelend leegloopt.
De leegte van gemis en afscheid is verschrikkelijk, want de leegte verbindt zich met eenzaamheid, een vruchteloze schoot, een alomtegenwoordig niets, de lege stoel, een koud bed, niemand die iets terugzegt.
En daarom ben je zo geneigd het lege graf uit de weg te gaan, het is een afgrond. Maar het evangelie dwingt je eraan te geloven en te weten: ik vul deze ruimte niet.
Met Pasen word je gevraagd naar het waarom: ‘Waarom huil je?’ Met Pasen staat er iemand stil bij jouw zoektocht: ‘Zoek je iemand?’ En jij mag zeggen wie je zoekt en nóg herken je hem niet.
Ze dacht dat het de tuinman was, de hovenier. Die roept haar bij haar naam: ‘Maria!’ En je brengt je je eigen doopnaam weer in herinnering: Maria! En al onze namen. ‘Rabboeni! Meester!’ Het is op grond van wat zij gehóórd heeft dat zij zegt: ‘Ik heb de Heer gezíen!’
Het lege graf is eerder een oorschelp dan een kijkdoos. En dat is de kerk natuurlijk eigenlijk ook: meer een klankkast dan een bioscoop. Wij komen hier om het woord van God te hóren. Want wat je ziet, dat zie je dáár: de bloemen bij het altaar. Maar wat je hoort dat hoor je hier: dat je eigen oren tuiten!
En het geloof, dat is via je oren bij je naar binnengeklommen en je draagt het mee in je hart: Christus is opgestaan!
dr. Paul Kevers, inleiding
drs. Klaas Touwen, preekvoorbeeld
6 april 2015
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Handelingen van de Apostelen 2,14.22-32
Tijdens de Paastijd wordt als eerste lezing semicontinue het boek Handelingen van de Apostelen gelezen, omdat hierin verhaald wordt hoe het na Jezus’ opstanding verder gaat met zijn volgelingen. Het boek valt in tweeën uiteen: in de hoofdstukken 1-12 is Petrus de hoofdfiguur als de apostel van de joden, in de hoofdstukken 13-28 Paulus als de apostel van de heidenen. De gebeurtenissen rond Petrus en die rond Paulus verlopen parallel: wat de ene apostel meemaakt, maakt ook de andere apostel mee. Richt Petrus een lamme op (3,1-10), zo Paulus ook (14,9v). Geneest Petrus zieken (5,12-16), Paulus eveneens (19,11v). Treedt Petrus op ten overstaan van tovenaars (8,9-25), evenzo Paulus (13,6-12). Wekt Petrus een dode op (9,36-43), dan doet Paulus dat evengoed (20,7-12). Petrus wordt uit de gevangeniskerker bevrijd (12,1-19) en zo eveneens Paulus (16,19v). De parallellie wordt echter niet gerealiseerd wat het Pinksterfeest betreft. Het petrinische Pinksterfeest wordt uitvoerig verhaald in 2,14-40, maar het Pinksterfeest voor alle volkeren, het paulinische Pinksterfeest, staat nog open. Het is in Handelingen wel heel nabij. Klaas Touwen: ‘Zo zal, belooft Handelingen 20,16, op het petrinisch Pinksteren nog een paulinische Pinksterdag volgen.’
In de Pinksterpreek van Petrus spelen twee grote Schriftcitaten een cruciale rol. Het eerste citaat in de verzen 17-21 is ontleend aan Joël 2,28-32 (Willibrord en NBV 3,1-5a), het tweede in de verzen 25-28 aan Psalm 16,8-11.
Het Joëlcitaat heeft twee aanknopingspunten aan de Pinkstersituatie waarin Petrus optreedt. Enerzijds gaat het over de uitstorting van de Geest van God in de laatste dagen. Deze eindtijd is volgens Handelingen aangebroken in de opwekking van Jezus als Gods definitieve ja in de mensenwereld, zó definitief en overtuigend dat ook de heidenen tot geloof kunnen komen, zoals het tweede deel van Handelingen uitvoerig vertelt. Anderzijds spreekt het Joëlcitaat over wie er gered zullen worden: ‘een ieder die de Naam van de Heer aanroepen zal, zal gered worden’. Eerst vanuit deze Naam van de Heer kan Petrus Jezus ter sprake brengen. Als je wilt begrijpen wat de Naam van de Heer inhoudt, moet je luisteren naar de geschiedenis van Jezus.
Petrus weet deze overgang te bewerkstelligen door het woord ‘Jeruzalem’ weg te laten uit het Joëlcitaat. De rol van Jeruzalem krijgt daardoor gestalte in de geschiedenis van Jezus, waarvan het hoogtepunt in dood en opstanding zich immers in Jeruzalem afspeelt.
In een korte schets tekent Petrus het leven van Jezus: een man, gezonden door God –zoals te zien aan de tekenen die hij verrichtte – die trouw bleef aan God, ook toen hem dat de dood aan het kruis bracht. Deze trouw van Jezus, de Nazoreeër, dat wil zeggen de door gelofte aan God verbondene, vraagt om een antwoord van trouw van de kant van God. Het is onmogelijk dat het verhaal van Jezus afgelopen zou kunnen zijn met diens gewelddadige en onrechtvaardige dood, immers: ‘Een ieder die de Naam van de Heer aanroepen zal, zal gered worden.’
Het antwoord van God is de opwekking van Jezus. Hier gebruikt Petrus het psalmcitaat, waar de psalmist bidt: ‘Gij zult mij niet overlaten aan de onderwereld, gij zult mij geen bederf laten zien, maar gij zult mij wegen ten leven doen kennen.’
Petrus legt deze woorden als het ware Jezus zelf in de mond. Daarmee wordt het gebed van Psalm 16, volgens het opschrift een kleinood van David, tot gebed van de zoon van David. Op deze wijze bewerkt Petrus nog een effect. Het Psalmcitaat ziet immers terug op de crisis van dood en graf. Daarmee zijn de woorden van de psalm de woorden geworden van de verrézen Jezus. Het antwoord van God op Jezus’ trouw in opwekking tot over de dood heen is zo waarheid geworden dat Jezus sprekend opgevoerd wordt als Opgestane.
Daarbij merkt Petrus schalks op dat het graf van de psalmdichter David nog steeds bestaat, maar het graf van Jezus is blijkbaar een ander verhaal…
Na zijn preek nodigt Petrus zijn toehoorders uit eveneens een beroep te doen op de Naam van de Heer en zich te laten dopen op de Naam van Jezus Christus (vv. 37-40).
Tweede lezing: Matteüs 28,8-15
In het Paasoctaaf worden de evangelieverhalen gelezen die verhalen over de gebeurtenissen na de ontdekking van Jezus’ opstanding. In de evangelielezing van Paasmaandag staat de leegheid van het graf centraal.
Grafleegheid is geen bewijs voor de opstanding, het is er de consequentie van. De opstanding is alleen grijpbaar in de ontmoeting met de verrezen Heer. Als vervolg op het evangelieverhaal in de Paasnacht verhaalt Matteüs hoe het de vrouwen bij het graf verder vergaan is. Ze zijn op weg naar de leerlingen om hen het nieuws te vertellen. In hun haast komen ze iemand tegen, van wie de evangelist vertelt dat het Jezus is. Van Jezus gaat de ontmoeting uit door heel eenvoudig gedag te zeggen. Juist aan de ander zien en groeten herkennen de vrouwen Jezus.
Jezus zegt niet: ‘Ik ben Jezus’. Dan zou hij slechts zichzelf ter sprake brengen. Hij zegt: ‘Weest gegroet’, dat betekent ‘Hallo’. Hij brengt de ander ter sprake en zo opent hij de ontmoeting. Juist in de ontmoeting wordt de Levende tastbaar en wordt de ander tot getuige van de opstanding (vergelijk ook het woord ‘getuige’ in Hand. 2,32).
Waar de ontmoeting niet tot stand komt, vormt zich een leugenverhaal. De soldaten waren ook op het toneel toen de vrouwen het graf bereikten. Zij vormden het tegenbeeld van Jezus: terwijl de dode Jezus de Opgewekte is, blijken de levende soldaten als doden te zijn (v. 4). Soldaten die slapen (v. 13), is een contradictie. Het kost niet veel moeite om het leugenverhaal te doorzien. Maar dan is er altijd nog een ander middel: geld. Zoals de religieuze leiding geld uitgaf aan een leerling van Jezus om tegen Jezus op te kunnen treden (26,14vv), geeft zij nu geld uit aan de soldaten van Pilatus om opnieuw tegen Jezus te kunnen handelen.
Bijzondere aandacht vraagt vers 15b: ‘dit verhaal is onder de joden verder verteld tot op de dag van vandaag’. Het vers heeft een notoire antisemitische receptiegeschiedenis. De Paassequentie heeft daar nog een echo van in de versregel ‘geloof toch veel eerder enkel Maria waarachtig, dan heel de schare der liegende joden’, een versregel die sinds het Tweede Vaticaans Concilie niet meer gezongen wordt. De vraag is evenwel waar het aanwijzend voornaamwoord ‘dit’ betrekking op heeft. Gezien de afbakening van de lezingenperikoop lijkt het of de verzen 11-15a beoogd zijn, zeker als ‘verhaal’ vertaald wordt met ‘gerucht’. Vers 15b is echter de afsluiting van het gehele evangelieverhaal. Het verhaal in kwestie is het verhaal van Jezus, is het Matteüsevangelie, en dat wordt doorverteld tot op de dag van vandaag, zoals Petrus daarvan de eerste implementatie is in de eerste lezing van Paasmaandag. Na de afsluiting in vers 15b volgt nog een coda in de verzen 16-20, waarin de verrezen Heer de leerlingen de opdracht tot verkondigen geeft en tot dopen.
Literatuur
Ben Hemelsoet en Klaas Touwen, Handelingen. Lucas ten tweeden male, Zoetermeer 1997, 12
Preekvoorbeeld
Het evangelie van vandaag staat niet toe dat we al afstand nemen van de vreugde van Pasen. Het spoort ons aan om langer stil te blijven staan bij de dag van de verrijzenis. Matteüs laat ons Jezus zien die de vrouwen ontmoet als ze in grote haast op weg zijn gegaan naar het huis waar de leerlingen verblijven.
Jezus zegt in die ontmoeting: ‘Wees niet bang. Ga mijn broeders vertellen dat ze naar Galilea moeten gaan. Daar zullen zij mij zien.’ De leraar wil dat het Evangelie van de verrijzenis verkondigd wordt en wil dat zijn broeders en zusters hem ontmoeten. Dit is een uitnodiging die aan alle leerlingen wordt gedaan. Elke generatie moet inderdaad naar zijn eigen Galilea gaan om de Verrezen Heer te ontmoeten en om te getuigen van zijn opstanding.
Er is echter geen gebrek aan diegenen die de verkondiging van Pasen willen tegenhouden. De evangelist vertelt dat de religieuze leiders, bang gemaakt door de bewakers, hen omkopen met veel geld. Zij halen hen daarmee over om de leugen te verkondigen dat de leerlingen van Jezus zijn lichaam in de nacht zijn komen halen terwijl zij sliepen.
Er doen dus twee tegengestelde verhalen de ronde. Het verhaal van de twee vrouwen die getuigen van het leven, staat tegenover het verhaal van de meer geloofwaardige bewakers die getuigen van de dood.
Het heeft een grote betekenis om naar dit evangelie te luisteren: de wereld wil dat het graf verzegeld blijft; leugens en corruptie dienen om te voorkomen dat het nieuws van Jezus’ verrijzenis zich verspreidt. De prins van het kwaad zet elke tactiek in om de bevrijdende boodschap van de overwinning van het leven op de dood, de overwinning van liefde en zorg voor anderen op liefde voor je zelf en egoïsme, zich niet verspreidt. Na deze Pasen wordt iedereen die dit nieuws wel verspreidt voor de koning en de rechters gesleept om veroordeeld te worden.
In onze wereld is er een cultuur van de dood, die al begint tijdens de eerste jaren van het leven, waarin ons geleerd wordt om assertief en egoïstisch te zijn en alleen aan onszelf te denken. Dat groeit als snel uit tot verachting van het leven van anderen en van hen die lijden. De cultuur van de dood verdooft de levenden, maakt hen onverschillig, apathisch en doet hen geweld aan. De cultuur van de dood rechtvaardigt de markt van de dood: voedsel wordt weggehouden van hen die honger hebben, drugs worden gegeven aan de mensen die niet meer mee kunnen in de ratrace van het bestaan. Wapens worden gegeven aan mensen die vergiftigd zijn door geweld. En mensen sterven, mensen sterven overal in de wereld, door geweld of aan een onrechtvaardige verdeling van voedsel, medische zorg en liefde. Het is het ontwerp van de cultuur van de dood die wil dat van jongs af aan mannen en vrouwen dom gehouden worden en egoïstisch. Intimidatie en corruptie willen dat de Blijde Boodschap van het leven tot zwijgen wordt gebracht. Zijn tegenstanders waren niet in staat de Heer Jezus tot zwijgen te brengen, daarom hebben ze hem vermoord. Ze willen ook de leerlingen tot zwijgen brengen.
Wees niet bang! Horen wij Jezus vandaag zeggen. Zelfs twee vrouwen, volledig gehoorzaam aan het Evangelie, zijn voldoende om de intriges van de religieuze leiders te overwinnen. Het ware verhaal gaat verder en is niet te stuiten.
Dit doet denken aan dat andere verrijzenisverhaal. ‘Lazarus, kom naar buiten!’, zegt Jezus in dat verhaal. Lazarus komt naar buiten, maar is nog helemaal ingezwachteld. Jezus zegt dan: ‘Maak hem los, laat hem vrij’. Hier en nu, met Pasen, is dat al gebeurd. Door God is Christus vrij en losgemaakt. De zwachtels liggen in het lege graf en op een andere plaats de zweetdoek. Duidelijk groeit het inzicht van gewonnen leven uit de dood. En van de andere leerling staat er: ‘Het was dan ook de door Jezus beminde leerling’. Hij zag en geloofde.
En hoe kunnen wij zien en geloven dat de Heer is opgestaan? Hoe kunnen wij zien en geloven dat God zoveel van ons houdt dat hij ons net als zijn Zoon wil bevrijden en doen opstaan uit alles wat ons doods houdt? Hoe kunnen wij de steen voor ons eigen hart wegrollen van alles wat ons afgescheiden houdt van de liefde van God? Hoe kunnen wij ons bevrijden van de cultuur van de dood en kiezen voor een cultuur van het nieuwe leven ten dienste van anderen, ten dienste van de arme, kwetsbare medemens, zoals Jezus ons heeft voorgedaan?
Vandaag worden wij opgeroepen om niet bang te zijn en naar ons eigen Galilea te gaan om het feest van de opstanding te vieren. Het feest van het nieuwe leven, van een nieuw begin! En als wij om ons heen kijken zien we dit feest overal in de natuur. God toont ons elk jaar in een volmaakt totaaltheater het feest van het nieuwe leven; de bloemen in de tuin, de jonge bladeren aan de bomen, de dieren... De lente barst volop uit haar voegen. Ook al is het nog zo koud, het nieuwe leven is niet te stuiten.
Pasen is het feest en de vreugde van een God die van ons houdt! Wij worden opgeroepen om dit te zien en werkelijk te geloven. Voorbij de angst en de dood, laten wij het leven, het licht en de liefde van God diep tot ons door dringen. Dit laten wij tot ons door dringen tot in de kleinste cellen van ons wezen. Laat het leven, die liefde toe, laat dat licht toe! Ervaar dat je helemaal opgenomen wordt in dit licht! Als een mantel om ons heen geslagen. Dan kan ik zeggen: ‘De Heer is waarlijk opgestaan!’ Met hem mogen ook wij opstaan uit de dood. Met hem mogen wij volop leven in het licht, leven in bevrijdende liefde van God, die zielsveel van ons houdt!
dr. Archibald L.H.M. van Wieringen, inleiding
Ronald G. Th. Dashorst, preekvoorbeeld
12 april 2015
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,32-35; Ps. 118; 1 Joh. 5,1-6; Joh. 20,19-31 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 4,32-35
Evenals Handelingen 2,42-47 en 5,12-16 beschrijft ook dit summarium of samenvattend bericht het leven van de eerste christenen in de kerkgemeenschap van Jeruzalem. Gezegd wordt dat zij eendrachtig samenleefden, alles gemeenschappelijk hadden zodat er onder hen geen enkele noodlijdende was en dat de apostelen met grote kracht bleven getuigen van Jezus’ opstanding.
Het gaat hier om een idealiserende en veralgemenende voorstelling, vanuit enkele concrete gevallen zoals dit van de leviet Barnabas bijvoorbeeld, van wie even verder (vv. 36-37) gezegd wordt dat hij een akker verkocht en het geld naar de apostelen bracht. Maar niet iedereen leefde zo, want onmiddellijk hierna (in 5,1-11) volgt het lugubere verhaal van Ananias en Safira, die eveneens een stuk grond verkochten, maar een deel van de opbrengst voor zichzelf achterhielden, terwijl zij schijnheilig en onoprecht toch de indruk wilden wekken alles te hebben afgegeven.
De apostelen getuigden met kracht en klem over Jezus’ verrijzenis. Deze vermelding is belangrijk en kan in verband gebracht worden met de evangelielezing, want het is dank zij dit getuigenis dat mensen tot geloof in Jezus Christus kunnen komen. Vanuit dit geloof bouwen zij samen aan een gemeenschap waarop rijke genade rust, een gemeenschap waarin de levende Heer zelf aanwezig is, wat zich uit in hartelijke mededeelzaamheid, in eendracht en samenhorigheid, in liefdevolle steun en hulpvaardigheid, op de eerste plaats voor de armen en de kleinen in de gemeenschap.
Lucas houdt zijn lezers hier een ideaal voor. Zo zou het moeten zijn. Van zo’n kerk droomt hij en dat is goed en heilzaam, want een mens kan niet leven zonder droom. Hij moet ergens naartoe kunnen leven. Van zo’n droom gaat een sterke oproep en een stevige stimulans uit. Onze kerk hoeft niet zo te zijn zoals zij nu is; zij kan anders en beter worden, geen kerk van conventionele christenen die zich tot het strikte minimum beperken, maar een kerk van echte gelovigen, die Jezus metterdaad navolgen en samen bouwen aan een liefdesgemeenschap waarin iedereen gelukkig wordt en tot zijn recht kan komen.
Psalm 118
Deze lof en dankpsalm roept op om God te danken omdat hij oneindig goed is. Hij heeft pijnlijk beproefd, maar niet aan de dood prijsgegeven. Van de steen die de bouwers hadden afgekeurd heeft hij de hoeksteen gemaakt. Deze tekst wordt in het Nieuwe Testament (Mat. 21,42; Hand. 4,11; Ef. 2,20 en 1 Petr. 2,6-8) op Christus Jezus wordt toegepast.
1 Johannes 5,1-6
Dit is de enige passage in de johanneïsche literatuur waarin het zelfstandig naamwoord ‘geloof’ wordt gebruikt. Het geloof in Jezus als de Christus en de Zoon van God leidt als vanzelf niet alleen tot het liefhebben van God, maar ook tot het liefhebben van al zijn kinderen.
Johannes 20,19-31
Dit evangelie vertelt over de verschijning van de verrezen Heer Jezus aan de twaalf, maar zonder dat Tomas erbij is. Totaal onverwacht komt hij binnen, want de deur van hun verblijfplaats was gesloten, uit vrees voor de joodse autoriteiten en zeker ook uit ontgoocheling omdat hun Messias op een vernederende wijze en als een vervloekte op een kruis werd terechtgesteld. Eerst wenst hij hen de vrede toe en daarna zendt hij hen uit zoals de Vader hem heeft uitgezonden. Daartoe blaast hij de Geest over hen uit.
De leerlingen vertellen daarna aan Tomas dat de Heer in hun midden was, maar hij gelooft hen niet. Hij wil slechts geloven als hij hem zelf gezien en met zijn handen en vingers aangeraakt en betast heeft. Dat mensen twijfelen aan de opstanding van Jezus wordt in de evangeliën dus niet verzwegen (zie ook Mat. 28,17 en Luc. 24,38).
Acht dagen later – de deur is nog altijd op slot – verschijnt Jezus opnieuw en nu is Tomas er wel bij. Hij nodigt hem uit zijn kruiswonden te zien en te voelen. Of hij het ook daadwerkelijk doet wordt niet gezegd. Belangrijker is zijn gelovige belijdenis: ‘Mijn Heer! Mijn God!’ Zo verwoordt en jubelt hij uit dat degene die stierf aan een kruis uit de dood werd opgewekt en bekleed met Gods eigen heerlijkheid.
Didymus Tomas, de ‘tweelingfiguur’ die eerst ongelovig twijfelde en daarna gelovig werd, is aldus het prototype geworden van allen die geen rechtstreekse getuigen zijn van Jezus’ aardse leven en van zijn verrijzenis. Tomas staat model voor de christenen van de tweede en de volgende generaties, die moeten geloven op basis van het getuigenis van de eerste leerlingen, die wel gezien en alles meegemaakt hebben.
Alle latere leerlingen, dus ook wij, zijn aangewezen op het boek, waarin de evangelisten met kracht en met alle mogelijke literaire middelen getuigen over de tekenen die zij Jezus hebben ‘zien’ doen. Zij hebben dat zo goed mogelijk voor ons neergeschreven, opdat wij zouden geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God en opdat we door te geloven leven zouden bezitten in zijn naam (20,31). Voortaan is het evangelieboek de weg naar het Levende Woord van God zoals dat in Jezus stem gekregen heeft en mens geworden is. Vandaag krijgen wij deel aan het leven en het ‘zijn’ van Jezus, aan alles wat hij namens de Vader voor ons betekend heeft en blijft betekenen, via het boek dat wij ‘evangelie’ of blijde boodschap noemen.
Wij kunnen niet meer tot geloof komen door zelf rechtstreeks te zien, maar door te lezen in het boek waarin de eerste leerlingen waarachtig en met klem getuigen over Jezus’ leven, over zijn dood en zijn verrijzenis. Het evangelie werd geschreven en aan ons allen doorgegeven in de hoop dat ook wij daardoor tot geloof komen en op onze beurt gaan belijden, juist zoals Tomas, dat Jezus de Christus is en de Zoon van God. Voor allen die op die manier tot geloof komen en gaan leven in Jezus’ naam, namelijk door te lezen en te overwegen wat door ooggetuigen over Jezus werd neergeschreven, geldt de zaligspreking die de verrezen Heer in vers 29 tot Tomas richt: ‘Gelukkig die zonder gezien te hebben toch tot geloof komen’.
Preekvoorbeeld
Tomas is voor velen nog altijd het prototype van mensen die het moeten stellen met het getuigenis van anderen. Zoals de eerste christenen, volgens de lezing uit de Handelingen. En zoals wij dus ook. Bovendien staat hij bekend als de nuchtere, de zakelijke. Maar ook als de twijfelaar, een typische tweeling, die alles zelf wil doen, moeilijk de sprong waagt, altijd zekerheid zoekt.
Voor mij is Tomas nog meer een voorbeeld van hoop. Straks zeg ik waarom.
Dat hij als twijfelaar gekend wordt, halen we uit zijn manier van reageren op het nieuws van de apostelen: zij hadden Jezus gezien, in levende lijve, echt! Dat kon hij niet aanvaarden. ‘Dat zal wel een collectieve droom geweest zijn!’ Dan zie je en hoor je immers wat je in stilte wenst… Of was hij diep ontgoocheld door wat er met Jezus gebeurd was? Wellicht had hij zich een ander einde voorgesteld, een happy end. Kon het wel dat iemand uit de dood verrezen was en weer leefde?
Zolang Tomas onzeker was en twijfelde, kon hij nog blijven dromen van de meest onmogelijke dingen: Jezus weer heel dicht bij hen – verder samenzijn als leerling en leraar – een doorbraak van die nieuwe wereld… Zalig! – Maar nu? Met een dode Jezus kon hij niets meer. ’t Was al zo moeilijk geweest met de levende. Hij zag het niet meer zitten. En dan nu nog die kletspraat van zijn medeleerlingen, zijn ‘confraters’.
Onaanvaardbaar…!
En toch. Als Jezus nog eens zou te voorschijn komen, wou hij er bij zijn. Constateren: waar of niet waar…!? Hoopte Tomas dan toch, tegen alle hoop in? Hoop was, binnen in hem, toch blijven woelen. Je weet maar nooit. Het moest eens waar zijn… Dus: afwachten… Wachten… maar liefst niet al te lang. Want van Jezus had hij al zo veel gezien. Het onmogelijke eerst.
Met lange benen ging hij dan maar weer eens naar de anderen. Nood aan elkaar geneest soms. Wie weet…
Acht dagen later was het zo ver. Jezus was daar al met eens. ‘Eerst zien en dán geloven’, moet Tomas gedacht hebben. En aanraken, voelen, zeker zijn! Wij zouden nu zeggen: wetenschappelijk vaststellen. Nu is aanraken misschien wel niet vereist voor de wetenschap… maar wonden aanraken, voelen, zien, betasten… daar kan niets tegenop. Tomas deed het. Omdat hij ermee geconfronteerd werd. Hij kon er niet naast kijken. Het waren wel die wonden in handen en zijde: Jezus’ wonden. Herkenbaar.
Wonden tekenen een mens. Voor het leven. Wonden horen er ook bij. Zij maken een mens tot wie hij is. Een gekwetste of zieke mens roept doorheen zijn wonden om herkenning, om mede-lijden, om genezend aanraken, om erbij zijn, verzorgen, helen…, heel maken. Wonden spreken. Wie daarop ingaat, is verkocht.
Tomas was verkocht. ‘Mijn Heer!... Mijn God!...’ Meer kon hij niet zeggen. Weg alle twijfels. Zo was het goed! Zo moest het blijven. Zo zal het altijd blijven. Jezus leeft. Hoe dan ook.
Een grote rust kwam over hem. Hij vroeg niet meer om zekerheid. Hij had genoeg aan de hoop, het vertrouwen dat leven de dood overwint. Jezus had het bewezen.
En in die rust van het hart hoorde hij ‘Vrede!’ wensen. Vrede! Ook als wonden zo diep zijn dat je er je hand kon in leggen. Geen vragen meer naar ‘waar of niet waar?’ Hij had nu zekerheid. De wonden hadden hem gedwongen te geloven.
Maar die zekerheid bracht nieuwe vragen mee. Hoe moet het nu verder? Wat verwacht de verrezen Heer van hem? Van de groep? Van ons?
De Handelingen van de apostelen vertellen ons de droom, het verlangen, het ideaal van de eerste christenen. Een beetje overtrokken wellicht. Zoals elk ideaal. Maar ze hadden terug de weg gevonden die Jezus hun had voorgeleefd.
Ik kan me voorstellen dat Tomas, met zijn groot geloof, meegegaan is. Voorgegaan is, met de andere apostelen. Het evangelie uitdragen. Enthousiast, vastberaden, radicaal. Ook zo moet Tomas geweest zijn.
Iemand naar wie we kunnen opkijken. Die ons geruststelt: je mag twijfelen, zoeken naar zekerheid. Maar altijd de hoop blijven koesteren dat leven, bij God, geen einde kent!
We zijn samen op weg naar Pasen!
dr. Sylvester M.J.M. Lamberigts, inleiding
Guy Van Peteghem ofm, preekvoorbeeld
19 april 2015
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 3,13-15.17-19; Ps. 4; 1 Joh. 2,1-5a; Luc. 24,35-48 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 3,13-15.17-19
De eerste lezing die we tijdens deze derde zondag van Pasen beluisteren, is een kort fragment uit de tweede toespraak van Petrus in het boek Handelingen (Hand 3,11-26). In deze toespraak bij de Tempel richt hij zich nadrukkelijk tot zijn joodse geloofsbroeders. Hij spreekt over de God van Abraham, Isaak en Jakob, de God van onze Vaderen. Wat verderop spreekt hij zijn toehoorders aan met ‘broeders’ (v. 17).
Het verhaal dat aan deze toespraak voorafgaat, vormt de onmiddellijke aanleiding. In dit korte wonderverhaal liet Petrus een lamme weer opstaan ‘in de naam van Jezus Christus de Nazoreeër’, nadat hij hem de handen had opgelegd (3,1-10). De evangelist Lucas, tevens de auteur van het boek Handelingen, toont zijn lezers wat dit met de man deed: ‘met een sprong ging hij staan en liep en ging met hen de tempel binnen, lopend en springend en God prijzend’ (3,8). Mocht de man omwille van zijn beperking, net zoals blinden en zieken, voorheen de tempel niet binnen omdat hij werd beschouwd als ritueel onrein, dan kan hij nu samen met Petrus en Johannes de tempel binnengaan en God prijzen.
In de toespraak geeft Petrus een theologische duiding bij het genezingswonder. Hij wil immers verhinderen dat de verzamelde menigte zou denken dat Johannes en hijzelf het wonder uit eigen kracht voltrokken hebben. Integendeel, volgens Petrus is het de dienaar Jezus die door zijn verrijzenis uit de dood door de God van Israël verheerlijkt werd, die de lamme bedelaar geneest (v. 16). Hij verrichtte het wonder immers ‘in de naam van Jezus Christus’. Het wonder dat Petrus voltrekt, legt op die manier getuigenis af van zijn geloof in de kracht van de verrezen Christus die optreedt voor het hele volk van Israël (v. 13).
Petrus wijst zijn toehoorders ook op hun verpletterende verantwoordelijkheid. Tot drie keer toe spreekt Petrus in contrasterende uitspraken over hun houding die uiteindelijk geleid heeft tot de kruisdood van Jezus. In vers 13 beklemtoont Petrus dat de God van de oude profeten Jezus heeft verheerlijkt, terwijl het volk hem verloochende en ter dood liet veroordelen. In vers 14 klinkt het dat het volk een rechtvaardige heeft laten doden terwijl ze vroegen om de rechtvaardiging van een moordenaar. In vers 15 ten slotte, wordt het volk tegenover God geplaatst. Het volk bracht ‘de leidsman ten leven’ ter dood; terwijl God hem heeft opgewekt uit de doden.
In vers 17 schrijft Petrus de houding van zijn geloofsgenoten, zijn ‘broeders’, toe aan hun ‘onwetendheid’. Dit mogen we lezen als een typisch lucaanse karaktertrek. Het volk deelt in de onwetendheid samen met de joodse leiders. Dat de Messias zou lijden en het volk zou ontkennen in Jezus de Messias te herkennen, werd volgen Lucas nochtans allang vooraf aangekondigd bij monde van de profeten en werd zo in Gods heilsplan ingeschreven. De oproep tot bekering in vers 19 is daarom noodzakelijk. Uit de genezing van de lamme aan de Tempelpoort blijkt dat God – ondanks de onwetendheid van het volk die geleid heeft tot de dood van zijn dienaar – niet ophoudt met het schenken van nieuw leven.
Dit kunnen geloven en erkennen, daartoe roept Petrus zijn geloofsbroeders op.
Lucas 24,35-48
In de evangelielezing lezen we grotendeels het derde verrijzenisverhaal uit het Lucasevangelie. Aan dit verhaal gaan het bezoek van de vrouwen aan het lege graf (Luc. 24,1-12) en het bekende Emmaüsverhaal vooraf (24,13-35). De drie verrijzenisverhalen delen heel wat elementen met elkaar, waardoor ze als een sterke literaire eenheid lezen. Telkens reageren de volgelingen van Jezus met schrik, onbegrip en grote twijfel op de verkondiging van de paasboodschap door een personage. Hun schrik, onbegrip en twijfel wordt daarop weggenomen door overtuigende argumenten die te maken hebben met Jezus en de Schrift. Telkens eindigen de verhalen met de vermelding dat de volgelingen nu zelf ook verrijzenisgetuigen worden. Men kan in de drie verhalen ook een opgaande lijn ontdekken. De vrouwen krijgen de boodschap van twee mannen in stralend witte kleren, de Emmaüsgangers krijgen de boodschap van Jezus zelf, maar herkennen hem te laat en de leerlingen ontvangen de boodschap ook van Jezus, die nu echter wel duidelijk herkenbaar is.
Het allereerste woord dat Jezus tot zijn leerlingen spreekt is ‘vrede’. In het Lucasevangelie betekent deze wens veel meer dan een dagdagelijkse begroeting. Lucas gebruikt het woord ‘vrede’ als hij verwijst naar de bevrijding die Christus met zijn leven en dood brengt. Die vrijheid wenst de verrezen Christus zijn leerlingen toe. In het verrijzenisverhaal klinkt hoe deze bevrijding geschiedt.
In hun opwinding en schrik dachten de leerlingen ‘een geest’ te zien, toen Jezus zich aan hen toonde. Vandaag zouden we misschien zeggen dat de leerlingen zich wat inbeeldden, een waanvoorstelling. Was dit een verwijt waarmee de eerste christengemeenschappen moesten afrekenen in hun verkondiging van de Levende Heer? Het blijft intrigerend dat Lucas de verrijzenis van Jezus zo lichamelijk voorstelt. De lucaanse Jezus nodigt de leerlingen uit hem te betasten om te voelen dat hij ‘vlees en been’ is. Wat wil Lucas zijn lezers hiermee duidelijk maken? Misschien wenst hij zo wel te benadrukken dat de verrijzenis een levensechte realiteit is. Het gebeuren hoort niet thuis in de wereld van spoken en geesten – daar waar je nooit volledig weet of je zintuigen een loopje met je nemen. De verrezen Christus is ook geen tot leven gewekt lijk dat weer uit het graf klautert. De verrijzenis – zo maakt Lucas duidelijk – betekent echt nieuw en vol leven. De realiteit van de dood wordt niet ontkend. De littekens blijven immers zichtbaar. En misschien nog belangrijker is de vermelding dat Jezus ook nog een stukje gebakken vis eet: een nieuwe maaltijdscène die gemeenschap sticht.
In de laatste verzen van deze evangelielezing verwijst de verrezen Jezus naar wat hij voor zijn kruisdood al verkondigde en wat nu – na de kruisdood en opwekking – vervuld is (vv. 44-49). Datgene wat aan Jezus gebeurde laat zich niet zomaar begrijpen. Net zoals in het Emmaüsverhaal opent Jezus het verstand van zijn leerlingen door te verwijzen naar de Schriften. Op die manier voert Jezus hen naar het volle begrip van zijn leven en kruisdood. De verrezen en gekruisigde Christus zijn één en dezelfde. In de opsomming die volgt, vinden we alle belangrijke thema’s van het Lucasevangelie terug: er is de verwijzing naar het lijden, sterven en de verrijzenis van de Messias, er is de verwijzing naar de verkondiging onder alle volkeren, de bekering en de vergiffenis der zonden en de opdracht om te getuigen van de verrijzenis. Om zelf bron te worden van nieuw leven. Een oproep waaraan Petrus in de eerste lezing nadrukkelijk gehoor gaf.
Bibliografie
P. Kevers, De Bijbel lezen in woord en daad (B-jaar), Antwerpen, Halewijn, 2008, p. 54-56
D. Marguerat, Les actes des Apôtres (Commentaire du Nouveau Testament, 5a), Genève, Labor et Fides, 2007, p. 113-121
H. Welzen, Lucas (Belichting van het Bijbelboek), Leuven, VBS/KBS, 2011, p. 425-429
Preekvoorbeeld
Aanstekelijke mensen
Op de wekelijkse markt staat er naast de vaste verkopers zeer regelmatig een man of een vrouw die iets nieuws te brengen heeft. Uitstekende acteurs, die er altijd wel in slagen mensen iets te doen kopen dat ze helemaal niet nodig hebben of waaraan ze nooit zouden gedacht hebben. Je kan maar hopen dat de koper er enig nut of plezier aan heeft. Behoren evangelieverkondigers, predikanten, ook tot dat ras?
Als je het stukje preek van Petrus uit de eerste lezing hoort, heeft het meer weg van een donderpreek tegen zijn eigen Joodse volksgenoten: ‘Jullie hebben Jezus uitgeleverd en voor Pilatus verloochend… Jullie hebben de heilige en rechtvaardige verloochend… Jullie hebben de leidsman ten leven ter dood gebracht!’ Je hoort de oude profeten! Maar het is niet hopeloos: zoals de profeten eindigt Petrus met een oproep tot bekering. En wonder genoeg: het werkt. Na zijn toespraak wordt Petrus met Johannes door de tempeloverheden opgepakt. Maar er zijn wel een pak toehoorders die tot geloof komen. Petrus is geen verkoper, wel een aanstekelijke getuige.
Aan zijn toespraak gaat de genezing van een lamme bedelaar vooraf. De man verwacht een aalmoes. Waarvan zou hij anders moeten leven? ‘Goud of zilver heb ik niet’, zegt Petrus, ‘maar wat ik heb, dat geef ik u: in naam van Jezus Christus de Nazoreeër, kom overeind en loop.’ Een man die door zijn gebrek van tempelbezoek uitgesloten is, loopt nu met hen de tempel binnen. En daar begint de toespraak van Petrus tot het samendrommende volk. Petrus’ toespraak volgt op zijn grensverleggend handelen. De boodschap van en over Jezus is geen koopwaar, die moet aangeprezen worden; het is een wijze van optreden en leven die voor anderen grensverleggend, bevrijdend is.
Wie wat tijd van leven heeft gekregen, kan er wel over meespreken: soms kan je iemand tegenkomen, die je geweldig goed doet. Die een aanstekelijke vreugde uitstraalt. Die helend aanwezig is. Die je in vuur en vlam zet. Of die je in een vastgelopen situatie een uitweg biedt. Christen zijn heeft met dit soort ontmoeting te maken, van begin af aan. Voor het een leer of een moraal of een liturgie is. Een ontmoeting die een keerpunt is in een leven. Een ontmoeting waarmee we ook moeilijke levenstijden doorkomen. Een ontmoeting die ons een vreugde geeft die niemand ons kan ontnemen.
Over zo’n ontmoeting gaan de evangelieverhalen altijd opnieuw. Ook het verschijningsverhaal van vandaag. Zoals vele van deze verhalen na Pasen begint het met verwarring, angst, twijfel: Maken we onszelf niks wijs? Gaan we nu ook al spoken zien? – en het eindigt met een zending: ‘Jullie zullen hiervan getuigen zijn.’
Christen zijn en getuige zijn van Jezus, de Levende, is geen besluit uit een redenering, zelfs geen resultaat van een mystieke ervaring, en helemaal geen aankoop bij een handige marskramer. Het is het resultaat van een ontmoeting. Een ontmoeting met een lange voorgeschiedenis: zie hoe meermaals in de verschijningsverhalen en in de toespraak van Petrus naar de Schriften verwezen wordt. Wie Jezus ontmoet, gaat de bekende heilige geschriften vanuit een nieuw perspectief lezen. Vanuit de gekruisigde Jezus, die Gods trouw op een verrassend nieuwe wijze openbaart.
In veel landen is christen zijn een risico, levensgevaarlijk zelfs. Dat hebben de eerste apostelen ook ondervonden. Maar het vuur dat in hen ontstoken was, was niet meer te doven.
De oude roeping van het volk Israël om licht te zijn voor alle volkeren, wordt in hun getuigenis werkelijkheid, over het risico van de eigen dood heen.
Wij, hier in onze streken zitten dikwijls met een dubbel probleem. Vooreerst: we zijn meestal van geboorte af christen, gedoopten, en dat blijkt niet altijd een voordeel te zijn voor een diepere ontmoeting met de levende Heer. Wellicht moet elke christen hier doorheen de twijfel van de leerlingen: ‘Maken we onszelf niks wijs? Lopen we niet achter spoken aan?’ Of, als we zelf vast in het geloof staan, horen we dat wel van anderen. En ten tweede: we leven in een wereld, waar je zonder veel hinder om het even welke godsdienst of levensovertuiging mag aanhangen – als je maar geen last verkoopt. Concreet betekent dat dikwijls: als je maar niet te uitdrukkelijk met je overtuiging te koop loopt. Als je maar niet te aanstekelijk bent.
Hoe kunnen wij getuigen zijn van de verrezen Heer Jezus? Het zal wel niet nodig zijn dat we allemaal predikant worden. Het verhaal van Petrus en Johannes bij de tempelingang toont ons een weg: zijn wij inventief en moedig om mensen die niet meekunnen, die uitgesloten zijn, weer bij te brengen? Zijn onze soms toevallige of professionele ontmoetingen helend voor anderen, aanstekelijke bron van vreugde, reden om anders te gaan leven? Want bij alle verhalen die we uit het Nieuwe Testament horen, gaat het over bekering, bevrijdend gaan leven naar anderen toe. Dat is ook het besluit van Petrus in zijn toespraak: ook al zijn jullie nog zo onrechtvaardig opgetreden tegenover de Rechtvaardige door hem aan Pilatus en het kruis over te leveren: ‘Kom tot inkeer en bekeer u.’ En Petrus weet waarover hij het heeft: had hij niet zijn Heer verloochend toen het met Jezus slecht afliep. En waar waren al die dappere mannen toen hij aan het kruis stierf? Neen, getuigen zijn ze niet geworden uit eigen initiatief. Ze hebben zelf eerst een bekering meegemaakt, zelf eerst zijn vergevende en genezende liefde ondervonden. Niet voor niets is Jezus’ eerste woord als hij bij hen binnenkomt: ‘Vrede!’ Na alles wat er geweest is betekent die groet veel meer dan een simpel goedendag. Het is een vrede over de littekens heen die hij in zijn handen en voeten meedraagt. Over de lafhartigheid van zijn vrienden heen.
Geloven wij in spoken? Wie hem ontmoet heeft, weet beter. En wie in zijn naam, ook al spreek je die niet altijd uit, doet wat hij gedaan heeft, vervult Gods belofte van het begin: Ik zal er zijn voor u, op mij mag je rekenen. Hij wordt zelf een bron van nieuw leven, een mens van aanstekelijke vrede.
dr. Martijn Steegen, inleiding
Daniël De Rycke ofm, preekvoorbeeld
26 april 2015
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,8-12; Ps. 118; 1 Joh. 3,1-2; Joh. 10,11-18 (B-jaar)
Inleiding
Roepingenzondag is de zondag van de Goede Herder. In de driejarige cyclus leest de kerk op de vierde zondag van Pasen steeds een ander gedeelte uit Johannes 10. In het A-jaar betreft dat de eerste tien verzen van dit hoofdstuk, in jaar B gaat het om 10,11-18 en in jaar C zijn de verzen 22-30 aan de orde. Van oudsher heeft de metafoor van de herder gediend als belangrijke inspiratiebron voor het leven in de gemeente van Christus. Pastorale zorg is ten diepste herderlijke zorg. ‘Herderen’ als werkwoord is de activiteit die altijd centraal dient te staan in het leven van de gemeente: omzien naar elkaar en daarin elkaar tot herder zijn. Daarbij is het voorbeeld van Jezus, de Pastor Bonus, de bron van inspiratie bij uitstek. Dat gold in het prille begin van de kerk reeds voor de apostelen Petrus en Johannes toen zij zorg hadden voor een man die verlamd was vanaf de moederschoot (Hand. 3). De apostelen ontfermden zich over hem en handelden zo in navolging van Jezus met zijn inzet en zorg voor mensen die als schapen aan de goede Herder waren toevertrouwd.
Petrus’ verantwoording – Handelingen 4
Zonder acht te slaan op het voorafgaande gedeelte en de context, kunnen we de eerste lezing niet goed plaatsen. De lezing zet in met de reactie van Petrus op de ondervraging door de joodse leiders naar aanleiding van een genezing van iemand die verlamd was, zoals verteld in het voorafgaande hoofdstuk 3. De formulering van Petrus in vers 10 (‘... door de naam van Jezus Christus de Nazoreeër’) verwijst meer dan duidelijk naar de woorden waarmee dezelfde Petrus in 3,6 de man bevrijdde van zijn levenslange verlamming: ‘... in naam van Jezus Christus de Nazoreeër, kom overeind en loop’. Uitsluitend door de naam van Jezus Christus kunnen Petrus en Johannes doen wat zij gedaan hebben. Het antwoord aan de joodse leiders is een antwoord naar eer en geweten. In vers 12 wordt duidelijk ook gezinspeeld op de feitelijke betekenis van de naam Jesjoea (‘De Heer redt’): ‘er is onder de hemel geen andere naam aan mensen gegeven waardoor wij ons kunnen laten redden’. Een voorbeeld van ‘Nomen est omen’: de naam is een voorteken.
De leiders vroegen: ‘Door wat voor kracht (dunamis) of naam (onoma) hebt u dit gedaan?’ (4,7b). Petrus geeft zijn reactie ‘vervuld van de heilige Geest’, waarmee herinnerd wordt aan de woorden van Jezus zelf kort voor zijn hemelvaart: ‘Maar wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht (dunamis) ontvangen en mijn getuigen zijn in Jeruzalem ...’ (1,8). Ten slotte: in zijn verantwoording spreekt Petrus over Jezus als de steen die door de bouwlieden is verworpen maar die de hoeksteen is geworden waar een heel gebouw op rust. Dit beeld is ontleend aan Psalm 118,22 waar de normen van God gesteld worden tegenover wat mensen wel of niet van belang vinden.
Het werk van de Heer – Psalm 118
Begin en einde van Psalm 118 (bijzonder dierbaar voor de kerkhervormer Maarten Luther, vanwege het sprekende getuigenis dat God zegeviert over menselijke machtsaanspraken) staan in het teken van de dankzegging: het loven van de Heer om zijn eeuwige genade en trouw. Tussen begin en einde getuigt de psalmist van zijn geloof in de machtige werken die God verricht heeft. Voor hem staat het besef centraal dat het behouden leven toegeschreven moet worden aan het daadwerkelijk ingrijpen van de Heer zelf (v. 17). De psalm is zodoende een zegelied na het doorstaan van een kritieke ervaring. Het is mogelijk dat er oorspronkelijk een verband bestaat met een ritueel waarbij de overwinning van een davidische koning op zijn tegenstanders herdacht en gevierd werd (jaarlijks feest van de troonsbestijging?) De psalmist is dan de koning die zijn vertrouwen in de Heer onder woorden brengt.
Een groots vooruitzicht – 1 Johannes 3
‘Groot is de liefde die de Vader ons betoond heeft’ – het lijkt wel een echo te zijn van het bekende en geliefde vers uit het Johannesevangelie (3,16). Het is niet zo vreemd om in dat verband de vergelijking te maken met de liefde tussen ouders en kinderen. De gelovigen zijn kinderen van God, in onderscheid van de ene Zoon, Jezus Christus. Het is de onvoorstelbaar grote liefde van God die de grondslag vormt voor dit kindschap. Deze realiteit wordt door de wereld die God vijandig is miskend omdat die wereld Christus niet heeft willen aanvaarden (vgl. Joh. 1,10). Het is een groots vooruitzicht dat de kinderen van God wacht: zij zullen aan hem gelijk zijn, wanneer hij eenmaal verschijnt en zij de Zoon zullen zien zoals hij is.
Als iemand die zorg draagt – Johannes 10
De tegenstelling tussen de goede herder en de huurling die in dit Bijbelgedeelte aan de orde is (10,11v), refereert binnen de context van het Johannesevangelie onmiskenbaar aan de confrontatie van Jezus met zijn directe opponenten, de Judeeërs. Daarmee is het een vorm van religiekritiek, waarbij natuurlijk ook terug gedacht kan worden aan Ezechiël 34 over de goede herder en de zichzelf diskwalificerende herders van Israël. De herders die alleen zichzelf weiden, verdienen de benaming van herder eigenlijk niet (Ez. 34,2). Alleen hun eigenbelang staat voorop. Door de huurling ter sprake te brengen, voegt Jezus zich in het spoor van precies deze kritiek. Alsof hij zegt: let toch vooral op het keurmerk van goed pastoraat...
Jezus sprak: ‘Ik ben de goede herder’ (10,11.14). Natuurlijk was het Jezus niet te doen om het afleggen van een proeve van bekwaamheid. De uitspraak is niet voor niets vervat in beeldspraak, het is geen proza maar poëzie! We hebben ook hier weer te maken met een van de ‘Ik ben’-uitspraken in dit evangelie. Het bij Johannes steeds weer herhaalde ego eimi (‘Ik ben’) roept bijna als vanzelf bij ons de Godsnaam ‘Ik zal er zijn’ op. En die naam, geopenbaard aan Mozes bij de brandende doornstruik, heeft – naast zoveel meer – toch eerst en vooral te maken met beschikbaar zijn. ‘Ik ben er’ zegt God tegen Mozes als antwoord op de vraag: ‘Wat kan ik zeggen als men mij vraagt: Hoe luidt zijn naam?’ God zal er zijn om zijn volk bij te staan bij de uittocht uit Egypte. Ze mogen op hem rekenen. Zó stelt hij zich voor Israël beschikbaar. Als Mozes deze openbaring van de naam ontvangt bij de berg Horeb, is hij bezig de schapen van zijn schoonvader Jetro te weiden. De klassieke taak van een herder dus! Bij het bijbelse beeld van de herder gaan voor velen de gedachten vaak als eerste uit naar de beginregel van de geliefde en bekende Psalm 23 ‘De HEER is mijn herder’ – lied van David, koning van Israël, maar daarvoor... een herdersjongen. Het zal duidelijk zijn: langs deze twee sporen identificeert Jezus zich met God. Zoals Israël bij de uittocht op God mocht rekenen, zo mogen de volgelingen van Jezus rekenen op hem. Want hij zal er zijn – Jezus toont zich bereid om tot het uiterste te gaan in zijn liefde voor allen die aan hem toevertrouwd zijn. Zijn eigen leven is in het geding. Zoals de herder dat doet voor zijn schapen. Hij gaat voor hen door het vuur, hij kan het niet hebben dat een schaap verloren loopt of te gronde gaat. Hij wil voor hen borg staan. Zó is Jezus, als een goede herder.
Hij is het ook die op een uiterst persoonlijke manier herder is, want hij ként de schapen en hij ziet naar ze om. Ja, de Vader en de Zoon kennen elkaar en zo ook kent de herder zijn schapen. In het Hebreeuws, de taal die in het Grieks van het Nieuwe Testament nog hoorbaar is, vormt de activiteit van het ‘kennen’ geen cognitief of rationeel gebeuren (iemand kennen uit de verte bijvoorbeeld), maar ligt de gevoelswaarde van ‘kennen’ heel dicht bij ‘liefhebben’ of ‘beminnen’. Iets daarvan her-kennen (!) wij nog in de uitdrukking die in onze taal zo goed als verdwenen is: ‘Kennis hebben aan een meisje’ , dat is: omgang met haar hebben, verkering dus! Daar is eerst en vooral het hart bij betrokken, het is wars van elke rationele afstandelijkheid. ‘Le coeur a ses raisons que la raison ne connaît point’ (Blaise Pascal). Dat de goede herder zijn schapen kent, wil zeggen: hij is bijzonder op ze gesteld want hun welzijn gaat hem voortdurend ter harte. Hij geeft echt om ze!
In de slotverzen van de lezing gaat het over het ‘zelfbeschikkingsrecht’ van Jezus wanneer hij in volle vrijheid afstand doet van zijn leven om het daarna weer terug te nemen. Het is een daad van zelfovergave van de Zoon in het licht van de liefde van de Vader. Jezus gaat in gehoorzaamheid de weg die de Vader hem wijst (10,18). Dezelfde gedachte komt ook wel op andere plaatsen in dit evangelie voor. Zo neemt de macht van Pilatus (19,10v) Jezus’ vrijheid ten overstaan van de mensen in het geheel niet weg. In zijn zelfovergave openbaart zich zijn relatieve autonomie. Jezus handelt immers uitsluitend op grond van de gehoorzaamheid aan zijn hemelse Vader.
Preekvoorbeeld
Op Roepingenzondag gaat het bijna altijd over de herder en zijn schapen. Een beeld uit een agrarische context, zoals die gangbaar was ten tijde van Jezus. Maar mensen van de eenentwintigste eeuw weten over het algemeen weinig over het boerenleven op het platteland. De meeste jonge mensen leven in een wereld van computers en internet. Sociale media nemen een belangrijke plaats in in hun onderlinge contacten en beelden van schapen met herders spreken hen weinig of niet aan.
Onze Nederlandse taal is ook niet altijd zo positief over het schaap. Schaapachtig is bepaald geen positieve waardering over iemand. En het beeld van een kudde schapen doet denken aan mensen die weinig eigen initiatief ontplooien. En als er iets is dat in onze dagen opgeld doet, is het wel de nadruk op ieders eigenheid.
Schapen volgen trouw de herder, hoe hij ook loopt en waar hij ook gaat. In onze dagen bepalen mensen zelf wat ze willen en in welke richting ze wensen te gaan. Het is voor een predikant dan ook een moeizame opgave de beelden uit de Schrift op een actuele manier over te brengen. Maar laten we een poging in die richting wagen.
Van harte sta ik achter het idee dat iedere mens een eigen persoonlijkheid is. Je identiteit is een kostbaar gegeven: je bent een mens met een eigen gezicht en een eigen ziel. Zoals jouw naam klinkt, klinkt niemands naam. Zonder die eigen identiteit ben je nergens, naamloos, een mens zonder gezicht. En het is jouw opdracht trouw te zijn aan jezelf en jezelf verder te ontplooien.
Trouw zijn aan jezelf – het is niet altijd even gemakkelijk. Er is immers veel dat ons van onszelf kan vervreemden. Dat proces van vervreemding geschiedt niet van de ene dag op de andere, maar vindt geleidelijk plaats. Langzaam ga je op in de grauwe massa van trouwe, maar weinig inspirerende mensen. Je maakt geen eigen keuzes meer, maar volgt blindelings de herder die je voorgaat.
Een goede herder zorgt dat zijn schapen in staat zijn voor zichzelf op te komen. Goede herders inspireren ons meer en meer onszelf te zijn of te blijven, zoals we dat zien in onze huidige paus Franciscus.
Hij is niet bang om te breken met wat de traditie al lange tijd voorschrijft. Hij is en blijft zichzelf en mensen ervaren dat als verfrissend. Deze herder geeft ons het voorbeeld om trouw te zijn aan wie je bent en steeds meer te worden wie je bent, want iedere mens is zo intens de moeite waard.
In de eerste lezing uit de Handelingen luisterden we naar het verhaal van de genezing van een lamme door Petrus.
Niet zomaar wordt vandaag het beeld getekend van een lamme mens. Want lam zijn houdt in dat er geen beweging in die mens zit…Dat hij afhankelijk is van wat een ander zegt of doet.
Het is de roeping van ieder mens een bijdrage te leveren aan het weer in beweging brengen van zoveel verlamde mensen om ons heen. Daarvoor heeft iedere mens zijn eigen talenten en gaven ontvangen. Als je die alleen gebruikt ten eigen bate, zal het je nooit gelukkig maken.
Pas als je jezelf wilt geven aan anderen zul je je gelukkig voelen. De kern van alle geluk is verbondenheid. Maar verbondenheid ontstaat niet zomaar, is niet hetzelfde als kuddegeest, daarvoor is ontvankelijkheid nodig….open willen staan voor de ander…. Je zult je in de ander moeten durven verplaatsen. Wie is hij, wat beweegt hem, wat hoopt hij, wat bemint hij? Zonder ontvankelijkheid geen geluk.
Het is onze roeping om onze medemens vol begrip tegemoet te treden en aandacht te schenken. Paus Franciscus zei het eens zo: ‘Een herder moet niet boven de schapen staan, maar tussen hen in. Hij moet naar de schapen ruiken.’
De Goede Herder die het evangelie ons tot voorbeeld stelt is de mens die het welzijn van zijn schapen voortdurend ter harte gaat. Vervuld van de kracht van Jezus kon ook Petrus verlamde mensen weer nieuwe energie geven. Waarom zouden wij dat niet kunnen?
drs. Harry J.J.M. Tacken, inleiding
Arie Wester ofm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 54
De Bijbel gaat nergens over
Destijds, in de eerste drukken van de Naardense Bijbel, heb ik deze ‘bijsluiter’ geschreven:
De bijbel is een boek dat nergens over gaat en dient ook als zodanig vertaald en gelezen te worden. Daarom hebt u deze bijbel in handen en niet een andere, verlucht met tijdbalken, landkaarten en tabellen van bijbelse maten en gewichten. Die helpen immers om het – uit verlegenheid – toch nog ergens over te hebben: over wat zich daar en toen wel niet afspeelde, een geromantiseerde werkelijkheid, ver heen. Zo’n bijbel met chronologisch overzicht en een topografie van gemeenplaatsen kan dienen als naslagwerk van het jaar nul. Hoe zat dat ook al weer? Je slaat de betreffende bladzijden op, en er staat waar je al vermoedde dat Abraham de mosterd haalt.
Maar deze bijbel gaat nergens over. Er gaat niet stiekem een bijbelse geschiedenis achter schuil. Of een set van waarden en normen, zodat ieder hoofdstuk toch nog ergens goed voor zou kunnen zijn: de moraal van het verhaal… Nee, na lezing heb je nog steeds niets in handen dan alleen dit boek. De bijbel is geen documentaire. Niet het beschrevene wil hier een eigen leven leiden (de heilige fantasie slaat op hol, je gaat je dingen inbeelden), maar het geschrevene moet en zal het doen. Wat? Dat de teksten zelf gaan spreken.
Bijbel lezen met het oog op het beschrevene brengt de lezer in de oppermachtige positie, althans de waan, dat je grip krijgt op een werkelijkheid die toch wel voor handen is. Daar heb je niet per se dit boek voor nodig. Het beschrevene is ook los van deze bladzijden verkrijgbaar. Sla er een encyclopedie of een reisgids op na. De lezer die zich het beschrevene wil eigen maken – een studieus typje – gaat ervan uit dat hij wat hier van kaft tot kaft geschreven staat ook al ergens anders van kent of in ieder geval zou kunnen kennen. Het beschrevene moet zich net zolang laten ringeloren en onderwerpen aan zijn kennis en inzichten tot de lezer het begrepen heeft. Daarmee is ondertussen het beschrevene een object geworden, een ding, een voorwerp waarmee maar gedaan wordt. En de lezer die ‘het’ kan plaatsen (nooit hier en nu, altijd ergens daar en toen, nog verder weg), heeft in zijn overmoed het meest wezenlijke verloren, namelijk de onmiddellijkheid van de tekst zelf.
Deze bijbel is niet allereerst op begrijpelijkheid maar op verstaanbaarheid vertaald. En het beste dat de lezer kan overkomen is dat hij na lezing zichzelf terugvindt mét de teksten hier en nu. Deze bijbel gaat nergens over, het is onthutsende, ontregelende lectuur. Hoezo horizonversmelting? Het eerste dat het geschrevene met je doet is je alles uit handen slaan: je dogma’s, ze deugen niet, de vroomheid wordt ontmaskerd, theïsme en atheïsme doen niet terzake, theologie is goed voor de duvel en z’n ouwe moer; die geloven dat er een God is (Jak. 2,19), de lezer kan met minder toe.
Dit standpunt is niet onopgemerkt gebleven. Eleonora Hof noemt het ‘het meest verrassende wat ik ooit heb gelezen in een Bijbel’ (www.nederlandsebijbels.nl). Wessel ten Boom merkt terecht op dat deze schriftopvatting verwant is met de ‘verdinglijking’ van de poëzie (Gerrit Kouwenaar) en met een hermeneuse van het ‘autonome kunstwerk’, maar spreekt ook van een ‘gespletenheid’: ‘Het is duidelijk: het ‘contract’ tussen Schrift en werkelijkheid, tussen Woord en wereld, wordt hier hardhandig verbroken’ (In de Waagschaal 36,2 2007, blz. 588).
Wat is hier in het geding? Nee, van gespletenheid is geen sprake, want de hele parochie staat er middenin: ‘tussen Schrift en werkelijkheid, tussen Woord en wereld’ en de predikant in het bijzonder. Namens zijn gehoor houdt hij die twee bij elkaar.
Waar het om gaat is dat het woord eerst waarachtig wóórd mag zijn, dus voor zichzelf mag spreken zonder meteen in de rede gevallen te worden. Vandaar dat pleidooi voor het geschrevene. Wie daar voortijdig afstand van neemt, verlaat het woord en volgt het beeld, de plaatjes in zijn hoofd: o, dit gaat dus over vrede, vergeving, vriendelijkheid, optimisme etc. En daar weet de predikant wel wat op. Hij associeert erop los, dus gaat de preek over vrede, vergeving, vriendelijkheid, optimisme etc. De heilige schriftuur is slechts aangever. Het geschrevene kan er verder het zwijgen toe doen. Het beschrevene heeft immers de regie overgenomen. Vandaar al die voorspelbare preken die gaan over vrede, vergeving, vriendelijkheid, optimisme etc.
Het is daarom dat de predikant het in de exegese eerst moet zien uit te houden met een tekst die nergens over gaat. Het Woord is in het geschrevene te vinden. Pas als het geschrevene helemaal gespeld is, zal het zich vervoegen en verbuigen naar het beschrevene en wordt het woord vlees. En dat vlees wordt weer woord in de preek. Het moet dus vele malen heen en weer, om te checken of het beschrevene zich nog wel verhoudt met het geschrevene en of het geschrevene in het beschrevene is terug te vinden.
Een preek die hout snijdt gaat nooit alleen maar over vrede, vergeving, vriendelijkheid, optimisme etc., maar stelt die algemeenheden onder de kritiek en de belofte van de perikopen van deze zondag. Die hebben immers elk een rafelrand, waardoor ze niet naadloos aansluiten op waar wij menen dat ze over gaan. Juist daar waar het schuurt en wringt en niet past, wordt de preek relevant. Daar valt iets te vertellen.
De neiging om een preek op te bouwen op basis van het beschrevene, is typerend voor een ‘hypertrofe beeldcultuur’ (Dirk De Wachter), waarin slechts ‘het verbrokkelde, ‘gemakkelijke’, voorgekauwde en – je kunt er moeilijk naast kijken – nihilistische’ bovendrijft.
De nadruk op het geschrevene beoogt een tegencultuur te voeden, waarin wij ‘niet vergeten hoe belangrijk het is om aan de volgende generatie ook het woord mee te geven, de verhalen en de sprookjes te vertellen, het voorlezen voor het slapengaan door te geven, de gesprekken aan tafel en ga zo maar verder.’
Literatuur
Pieter Ossouren (vertaler), De Naardense Bijbel, Skandalon Vught 2004, 1627vv
Dirk De Wachter, Borderline Times Het einde van de normaliteit, Lannoo Tielt 2012, 113v
Klaas Touwen