- Versie
- Downloaden 105
- Bestandsgrootte 643.18 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 25 oktober 2020
Nummer 6 – 85e jaargang 2013 – november/december
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november - Allerheiligen
inleiding H. Ausloos; preekvoorbeeld L. Lemmens
2 november - Allerzielen
inleiding M. Steegen; preekvoorbeeld B. Piepers
3 november - Eenendertigste zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld H. Boerkamp
10 november - Tweeëndertigste zondag door het jaar
inleiding K. Spronk; preekvoorbeeld E. Keller-Hoohout
17 november - Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld C. Broekhoff
24 november - Vierendertigste zondag door het jaar
inleiding P.B. Smit; preekvoorbeeld K. Touwen
1 december - Eerste zondag van de Advent
inleiding F. Zwarts; preekvoorbeeld H. Brouwers
8 december - Tweede zondag van de Advent
inleiding I. Van Den Eynde; preekvoorbeeld P. Heysse
15 december - Derde zondag van de Advent
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld E. Henau
22 december - Vierde zondag van de Advent
inleiding E. Eynikel; preekvoorbeeld J. Hulshof
Column - Vrede op aarde
B. van den Vijgenboom
24 december - Geboorte van de Heer – Nachtmis
inleiding G. Van Belle; preekvoorbeeld P. van Veldhuizen
25 december - Geboorte van de Heer – Dagmis
inleiding D. Godecharle; preekvoorbeeld M. den Dulk
29 december - Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
inleiding J. Holman; preekvoorbeeld G. de Korte
Index van besproken perikopen 2013
medewerkers aan dit nummer
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
prof. dr. H. Ausloos, Faculté de théologie, Université catholique de Louvain, Grand-Place 45
B-1348 Louvain-la-Neuve (België)
prof. dr. G. Van Belle, Platte Lostraat 274-31, B-3010 Kessel-Lo (België)
drs. L.W.F.P. van den Bogaard, De Blauwverver 9, 5283 XW Boxtel
H.J. Boerkamp, Zebraspoor 373, 3605 GV Maarssen
M. Broekhoff-Bosman, Tjariet 3, 8032 LL Zwolle
H. Brouwers, Kerkplein 2, 6367 ER Voerendaal
prof. dr. M. den Dulk, Pakistanstraat 23, 2408 HJ Alphen aan den Rijn
S.M.L. Van Den Eynde, Elfnovemberlaan 36, B-3010 Kessel-Lo (België)
E.M.M. Eynikel, Rauberstraße 45 OG, D-93053 Regensburg (Duitsland)
D. Godecharle MA, Klein Engeland 73, 2300 Turnhout (België)
P. Heysse, Sparrestraat 44, B-9920 Lovendegem (België)
prof. dr. E. Henau, Mechelsesteenweg 82, B-1970 Wezembeek-Oppem (België)
J.C.M. Holman svd, Dr. Hermansstraat 22, 3971 CK Driebergen-Rijsenburg
J. Hulshof sm, Broederenstraat 18a, 7411 LB Deventer
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
mgr. dr. G.J.N.G. de Korte, Ubbo Emmiussingel 79, 9711 BG Groningen
J.H.M. Lammers, De Hoef 37, 6708 DC Wageningen
mgr. dr. L. Lemmens, Secretariaat Vicariaat Vlaams-Brabant en Mechelen, Varkensstraat 6, B-2800 Mechelen (België)
drs. B.H.G.M. Piepers, Tarthorst 189, 6708 HJ Wageningen
prof. dr. P.B. Smit, Oud-Katholiek Seminarie, Postbus 80105, 3508 TC Utrecht
prof. dr. K. Spronk, Protestantse Theologische Universiteit, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam
dr. M. Steegen, Tulpinstraat 75, B-3500 Hasselt (België)
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
P. van Veldhuizen, Geertruid Pijnsenhof 14, 3342 GN Hendrik-Ido-Ambacht
drs. F.H.J. Zwarts, Kattenbroekerweg 2, 3813 EA Amersfoort
1 november 2013
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (C-jaar)
inleiding
De evangelielezing en de perikoop uit het boek Apokalyps zijn met elkaar verbonden door de thematiek van het ‘rijk der hemelen’. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat het lectionarium precies deze teksten heeft gekozen voor het feest van Allerheiligen. Eigen aan het apocalyptische jargon focust de tekst uit Apokalyps daarbij vooral op het op handen zijnde aanbreken van de eindtijd en de uitverkiezing van de ‘gezegelden’. Matteüs’ reeks zaligsprekingen is dan weer vooral een hoopvol voorzeggen van de zaligheid, voor al wie zachtmoedig, gerechtig, barmhartig, zuiver, vredestichtend … zijn leven richting geeft.
Apokalyps 7,2-4.9-14: de uitverkorenen zijn met Gods zegel getekend
Het zevende hoofdstuk van het boek Apokalyps is een typisch voorbeeld van apocalyptische literatuur. Apocalyptische teksten – de wortels ervan liggen in het Oude Testament en het Jodendom – hadden in eerste instantie tot doel vervolgde en marginale mensen en groepen te bemoedigen en op te roepen tot volharding. Apocalyptiek kenmerkt zich door symbolisch taalgebruik, het optreden van engelen, een uitgesproken dualisme en een duistere getallensymboliek. Daarnaast is er aandacht voor het aanbreken van een periode van heil in een andere wereldorde, volgend op een periode waarin onheil en allerhande crises hoogtij vieren.
Dit is dan ook de Sitz im Leben van het boek Apokalyps. Het vroege christendom had immers af te rekenen met allerhande socio-religieuze crises en trauma’s: naast joodse vijandigheid (Apok. 2,9) werden de christenen uit de eerste eeuw ook geconfronteerd met interne conflicten tussen rijk en arm (Apok. 3,17v). Het ergst hadden ze wellicht te lijden onder de wrede vervolgingen door de Romeinse overheerser. Door deze negatieve ervaringen kreeg hun prille geloof in Jezus als Messias en hun overtuiging dat Gods koninkrijk in hem tot ontwikkeling was gekomen een diepe deuk. Het was juist deze spanning tussen enerzijds het visioen van Gods heerschappij en anderzijds de concrete sociale situatie die de auteur van Apokalyps ertoe bracht zijn boek te schrijven als de openbaring van het feit dat God en Jezus de eigenlijke heersers zijn, ondanks de schijn van het tegendeel. Jezus en God zullen zegevieren, en met hen ieder die in hen gelooft.
Ook de lezing van Allerheiligen beklemtoont deze thematiek. De perikoop is deel van de ruimere passage 4,1–8,1, waarin het motief van het met zeven zegels verzegelde boek centraal staat. Alhoewel het ‘lam’ – daarmee refereert de auteur aan de gekruisigde, maar levende Christus – de eerste zes zegels van het boek heeft verbroken (Apok. 5–6), toch is de tijd nog niet rijp voor de eindstrijd tussen het goede en het kwade. De vier engelen die de verwoesting op gang kunnen zetten, houden – voorlopig nog – de vier winden van de aarde (hiermee wordt een eindtijdelijke storm bedoeld, die uit de vier windstreken komt) in bedwang (Apok. 7,1‑2). Daarop ziet de ziener van Patmos een vijfde engel opkomen, een gezondene van de levende God, die zijn vier collega’s oproept tot een ogenblik respijt totdat ‘wij de dienaren van onze God met het zegel op hun voorhoofd hebben gezegeld’ (v. 3). Net zoals het beeld van het lam wellicht refereert aan het Pesachlam, zo verwijst ook deze scène naar het exodusgebeuren, waarbij de Israëlieten de deurposten van hun huizen met het bloed van het Pesachlam ‘zegelden’ om de engel des doods af te wenden: de Israëlieten werden gered, maar voor de Egyptenaren bracht de engel dood en verderf. Waar de Willibrordvertaling over ‘dienstknechten’ spreekt, gebruikt het Griekse origineel de term douloi (‘slaven’). Wellicht wijst dit erop dat de auteur het oud-oosterse gebruik van tatoeëring van slaven voor ogen had, die door hun brandmerk blijvend verbonden werden aan het huis van de meester. Als dusdanig is het zegel in de context van Openbaring een duidelijk teken van blijvend toebehoren aan God. Wie niet is ‘gezegeld’ zal verloren gaan. Over deze ‘gezegelden’ handelt het vervolg van de perikoop.
In de verzen 4‑8 – het lectionarium neemt uitsluitend vers 4 op – ‘hoort’ de ziener het aantal ‘gezegelden’. Het zijn er 144.000. Door het weglaten van de verzen 5-8 gaat voor de toehoorder veel van de verstaanshorizon van de tekst verloren. Immers, het getal van de 144.000 is het twaalfvoud van 12.000, waarmee aan de twaalf stammen van Israël wordt gerefereerd. In dit spelen met cijfers ontmoeten we een typisch kenmerk van de apocalyptische literatuur. Immers, wanneer reeds het twaalftal oud-Israëlitische stammen een artificieel getal is, dan geldt dit des te meer voor het veelvoud van dit cijfer. Met het getal twaalf wil de auteur volledigheid aanduiden. Echter, in tegenstelling tot de oudtestamentische voorstelling in het boek Genesis, waarin de Israëlitische stammen zijn genoemd naar de tien zonen en twee kleinzonen van de aartsvader Jakob, noemt de auteur van Apokalyps elf zonen van Jakob (Juda, Ruben, Gad, Aser, Naftali, Simeon, Levi, Issakar, Zebulon, Jozef en Benjamin). De stam Dan noemt hij evenwel niet; in diens plaats komt Efraïm, Jakobs kleinzoon. Waarschijnlijk is deze wijziging ingegeven door een negatieve connotatie die Dan met zich draagt. In zijn zegen over Dan vergelijkt Jakob zijn zoon immers met een slang (Gen. 49,17). En het is genoegzaam bekend dat in Apokalyps de slang symbool staat voor het kwaad (Apok. 12,9).
Wanneer in het eerste deel van het visioen het auditieve centraal stond – hij ‘hoort’ het getal van de honderdvierenveertigduizend – ‘ziet’ de auteur van Apokalyps in het tweede deel (vv. 9-17) ‘een grote menigte, die niemand tellen kan, uit alle rassen en stammen en volken en talen. Zij stonden voor de troon en voor het lam, in witte kleren en met palmtakken in de hand’ (v. 9). Een van de oudsten verklaart het verschijnsel van hun witte kleren: ‘Zij hebben hun kleren witgewassen in het bloed van het lam’ (v. 14). Opnieuw wordt hiermee een verband gelegd met de zegen van Jakob in het boek Genesis. Wanneer Jakob zijn zoon Juda zegent, zegt hij; ‘Hij wast zijn gewaad in de wijn, zijn mantel in het bloed van de druiven’ (Gen. 49,11). De paradox is overduidelijk: de uitverkorenen die het tijdens het aardse leven niet gemakkelijk hadden – de geadresseerden van het boek Apokalyps – zijn door Jezus’ kruisdood gered.
Matteüs 5,1‑12a: het rijk der hemelen
Dat naast Apokalyps 7 ook Matteüs 5,1-12 als evangelielezing voor het hoogfeest van Allerheiligen is gekozen, hoeft niet te verwonderen. Ook in deze perikoop van de ‘zaligsprekingen’ staat het ‘rijk der hemelen’ centraal. De passage maakt deel uit van de zogenoemde ‘Bergrede’, de eerste van de vijf grote toespraken die Jezus in het Matteüsevangelie houdt, en waarin ‘gerechtigheid’ het centrale thema is. In de narratieve inleiding (vv. 1‑2) valt op dat Jezus zich terugtrekt op een berg – zich dus afzondert van de menigte – en dat het de leerlingen zijn die op Jezus toetreden. Deze vaststelling mag echter niet de indruk wekken dat de Bergrede slechts tot de kleine kern van apostelen zou zijn gericht. Immers, Matteüs 7,28v, het narratieve slot van Jezus’ redevoering, maakt uitdrukkelijk melding van de ‘menigte’.
Na de verhalende inleiding volgen de eigenlijke ‘zaligsprekingen’. Opvallend daarbij is dat het ingeburgerde getal ‘acht’ klaarblijkelijk niet klopt: er zijn negen zinnen die beginnen met ‘gelukkig’. Echter, de negende zaligspreking (vv. 11-12) is inhoudelijk een herhaling van de achtste (v. 10). Dat Matteüs daadwerkelijk het getal ‘acht’ voor ogen heeft blijkt voorts uit de inclusie van de eerste acht zaligsprekingen door de formule ‘want hun behoort het koninkrijk der hemelen’ (vv. 3 en 10). Door te kiezen voor het getal acht wil Matteüs, eveneens in de lijn van de oudtestamentische traditie, zonder meer het concept ‘volledigheid’ benadrukken.
Hoe de formule ‘koninkrijk der hemelen’ dan weer moet worden verstaan, is niet eenduidig. Heeft Matteüs in Jezus’ zaligsprekingen een hemels rijk voor ogen, of is volgens hem dat rijk door Jezus’ optreden reeds aangebroken? Binnen de zaligsprekingen doelt hij, door het gebruik van de toekomstige wijs, in ieder geval op de toekomst van het rijk dat nog niet is gerealiseerd.
Niettemin verliezen de bijbellezingen van Allerheiligen het aardse ‘rijk der hemelen’ niet uit het oog. Immers, in alle teksten geldt concrete aardse inzet als voorwaarde voor een ‘zalige hemel’. Dit is ook de boodschap van Psalm 24: slechts wie gerechtigheid doet mag op JHWH’s heilige plaats staan en staat zegen te wachten, dit betekent: volheid van leven. Ook 1 Johannes 3,1-3 gaat in die richting: ieder die écht naar Gods heil verlangt, is ‘kind van God’. Maar tegelijkertijd moet dit door God bemind zijn zich, zoals de verzen 4‑9 beklemtonen, uitdrukken in liefde tot en inzet voor de naaste.
Preekvoorbeeld
‘Daarna zag ik een grote menigte, die niemand tellen kon, uit alle rassen, en stammen en volken en talen. Zij stonden voor de troon en voor het Lam, in witte kleren en met palmtakken in de hand.’
Op dit feest van Allerheiligen ontvouwt zich voor onze ogen dit visioen: een ontzaglijke menigte die allen omvat die bij de Heer zijn. Het is een visioen over onze toekomst en het is mooi om minstens ééns per jaar bij dit visioen stil te staan: de heiligen uit alle volkeren die zich verzamelen rond de troon van de Heer.
Wie zijn deze heiligen? Zijn het niet onze broers en zusters die reeds zijn aangekomen bij de Heer? En is het soms niet onze roeping om ons op onze beurt bij hen te voegen?
Het feest van vandaag nodigt ons uit om te kijken naar alle heiligen, degenen die wij bij name kennen en degenen, de overgrote meerderheid, waarvan alleen de Heer de namen kent. Het zijn christenen die het evangelie hebben beluisterd en in praktijk gebracht, sommigen tot in het getuigenis van hun bloed, anderen hebben het evangelie beleefd in de liefde van elke dag in de zorg voor de kleinen, de kinderen, de zwakken, de zieken, de hoogbejaarden, de vreemdelingen in ons midden, in het zoeken naar verzoening en vrede en eendracht en al wat opbouwt, in het loslaten van zichzelf en zijn eigen belang om het belang van de ander te dienen.
Zij zijn allen ‘heilig’ geworden, dat wil zeggen ‘ontrukt aan het kwaad’, ontrukt aan een toekomst vol boosheid en dood. Het feest van Allerheiligen houdt ons de heiligheid voor als einddoel van ons leven. Als door een open venster kunnen wij al binnenkijken waarheen wij op weg zijn, waar onze thuishaven ligt.
De apostel Paulus schrijft aan de christenen van Filippi: ‘Ons vaderland is in de hemel, vanwaar wij ook onze Redder verwachten, de Heer Jezus. Hij zal ons armzalig lichaam veranderen en het de vorm geven van zijn eigen verheerlijkt lichaam’ (Fil. 3, 20v).
Ons leven wil een voortdurend proces van omvorming zijn dat omgekeerd verloopt aan de omvorming van ons lichaam, zoals Paulus opmerkt: ‘Terwijl wij ten onder gaan naar de uitwendige mens, vernieuwt de innerlijke mens zich van dag tot dag’ (2 Kor. 4,16).
De heiligheid bestaat in deze weg van innerlijke vernieuwing, van innerlijke omvorming. Wij zijn op weg om mensen te worden naar het beeld van Jezus, de heilige bij uitstek.
Deze weg begint bij het doopsel wanneer de Heer in het hart van elke gedoopte een zaadje van onsterfelijk leven legt. Het is de kracht van Gods liefde waarmee de Heer ons vanaf ons doopsel wil blijven aanraken. Wie zich van dag tot dag laat aanraken door dit klein zaadje van Gods liefde groeit van dag tot dag naar Jezus toe. Hij lijkt steeds sterker op Jezus, de heilige Gods.
Zoals Johannes zegt: ‘Nu al zijn wij kinderen van God en wat wij zullen zijn is nog niet geopenbaard, maar wij weten dat, wanneer hij zal verschijnen, wij aan hem gelijk zullen zijn, want wij zullen hem zien zoals hij is. Wie dit van hem verwacht, die maakt zich rein, zoals Jezus rein is’ (1 Joh. 3,2v).
Deze liefde van de Heer is onze echte rijkdom, het is de energie van onze dagen en de reden van ons bestaan. Zonder de liefde zijn wij dood, zonder deze liefde is ons leven uitgeblust.
Heilig zijn wil zeggen dat we bekwaam zijn om lief te hebben. Ieder van ons, zonder uitzondering, is tot deze heiligheid geroepen. Aan elkeen wordt de liefde geschonken, we kunnen allen liefhebben.
De heiligheid is de weg naar het geluk, waarover het evangelie spreekt: ‘Gelukkig wie arm is van geest, wie bedroefd is en zachtmoedig, wie hongert en dorst naar de gerechtigheid, wie zuiver is van hart en vrede brengt.’ Dat is de weg van de heiligheid. Het is de weg waarop de Heer ons roept. Wie deze weg inslaat zit werkelijk op de weg naar het geluk.
Hans Ausloos, inleiding
Leon Lemmens, preekvoorbeeld
2 november 2013
Allerzielen
Lezingen: Wijsh. 3,1-9; Ps. 116; Rom. 8,31b-35.37-39; Luc. 24,13-35 (Eucharistieviering III) en III (C-jaar)
Voor Eucharistieviering I en II verwijzen wij graag naar resp. 2011 en 2012.
Inleiding
Wijsheid 3,1-9
De verzen 1-9 uit het derde hoofdstuk van het boek Wijsheid vormen samen het eerste luikje van een serie van vier tweeluiken, die de centrale focus van het eerste deel van het boek vormen (1,1-6,21). In deze serie van vier tweeluiken wordt telkens afwisselend het lot van de rechtvaardige (vgl. 3,1-9; 3,13-15; 4,1-2; 4,7-16) en de goddeloze (vgl. 3,10-12; 3,16-19; 4,3-6; 4,17-20) beschreven.
De verzen die we hier bespreken, kunnen niet begrepen worden zonder rekening te houden met het voorafgaande hoofdstuk. Ze bieden een verdere verklaring bij de laatste verzen van het tweede hoofdstuk: ‘God heeft de mens immers geschapen voor de eeuwigheid, als afspiegeling van zijn eigen wezen’ (Wijsh. 2,23 NBV). De auteur vat in dit vers het fundament waarop hij zijn eschatologische hoop vestigt kernachtig samen. De mens is niet voor niets geschapen. Hij wordt niet in de leegte teruggeworpen om terug te keren tot niets. De uiteindelijke bestemming van het menselijke bestaan is een plaats in de eeuwigheid dicht bij God, zijn Schepper. Als ‘afspiegeling van zijn eigen wezen’ is de mens bovendien vindplaats van God bij uitstek in de zichtbare wereld.
Nu de auteur het geloof in de persoonlijke onsterfelijkheid heeft meegedeeld, zal hij in de komende verzen licht werpen op enkele moeilijke paradoxen die een mensenleven tekenen. Een eerste moeilijke paradox die de kern uitmaakt van de verzen 1-9 is de tegenstelling tussen de rechtvaardige die telkens opnieuw lijkt te mislukken, en de goddeloze, die eindeloos lijkt te triomferen. De tekst illustreert echter dat het lijden en de dood niet het eindpunt betekenen voor de rechtvaardige. Na de dood zal hem of haar een onmetelijk geluk ten deel vallen, zo verzekert de auteur zijn lezers. Lijden en dood van de rechtvaardigen zijn een beproeving die hen wil zuiveren (3,4-6). God heeft hen als brandoffer aanvaard. De beloning die hen wacht in vers 7-9 spreekt tot de verbeelding: als een razend vuur zullen ze oordelen en heersen over de volkeren aan de zijde van God.
Lucas 24,13-35
Het verhaal van de Emmaüsgangers is ongetwijfeld een van de mooiste verschijningsverhalen die ons door de evangelisten werden overgeleverd. Lucas is de enige die dit verhaal brengt. Drie centrale kernthema’s van het Lucasevangelie bepalen de inhoud van het verhaal: het op weg zijn, geloof als ‘zien’ en gastvrijheid. We kunnen het verhaal opdelen in vier onderdelen: (1) de ontmoeting in vers 13-16; (2) de conversatie in vers 17-27; (3) de maaltijd in vers 28-31 en (4) de terugkeer naar Jeruzalem in vers 33-35.
Het thema van ‘de weg volgen’ is prominent aanwezig in 9,51–19,27 en geldt er als metafoor voor het leerling-zijn. Ook in dit verhaal is het thema van de weg op bijzondere wijze aanwezig: verzen 15.17.28v.32.33.35. Twee van de leerlingen zijn op de terugweg van Jeruzalem naar Emmaüs. Impliciet geven ze zo aan dat ze de weg die Jezus hen tijdens zijn leven had voorgehouden niet langer willen of kunnen volgen. Hun droom van en verlangen naar een bevrijd Israël werd op het kruis immers aan diggelen geslagen (vgl. v. 21). Jezus volgt zijn leerlingen op de verkeerde weg en ontsluit hen op hun weg de betekenis van datgene wat er in Jeruzalem was voorgevallen. Wanneer de leerlingen dit eindelijk begrijpen, haasten ze zich opnieuw naar Jeruzalem en zoeken ze de andere leerlingen weer op. In het boek Handelingen krijgen deze leerlingen later trouwens de naam ‘aanhangers van de Weg’ (vgl. Hand. 9,2).
De evangelist vertelt in vers 16 hoe de blik van deze twee leerlingen op hun terugweg van Jeruzalem naar Emmaüs vertroebeld werd, hoe ze niet bij machte waren om Jezus, die zich ondertussen bij hen aangesloten had, te herkennen. Lucas speelde in de voorgaande hoofdstukken van zijn evangelie meermaals met het thema ‘zien’ (vgl. 9,45; 18,34; 23,8.35.47vv). In de verzen 23v.31v.35 herneemt hij het thema wanneer blijkt dat de leerlingen de ogen behoedzaam worden geopend als de verrezen Christus hen de dieperliggende betekenis van Gods plan toelicht. Pas nadat ze Jezus uitnodigen bij hen te blijven en hij het brood breekt, zullen ze hem ten volle herkennen.
Enkele elementen in het verhaal verdienen onze bijzondere aandacht. De conversatie die de leerlingen in vers 17-27 met Jezus voeren staat vol met ironie en misverstand. De vragen die de leerlingen stellen, zijn niet zelden ook de vragen die de lezer zich stelt. Door de lezer echter voortdurend aanwijzingen te geven in de kantlijn van het verhaal, groeit die sneller door tot de dieperliggende betekenis dan de personages in het verhaal. Op de vraag van Jezus wat er dan wel gebeurd is in Jeruzalem geven de leerlingen een beknopte samenvatting van zijn hele leven (vgl. vv. 19-24). Kleopas eindigt zijn samenvatting met de veelbetekenende woorden: ‘Maar Jezus zagen ze niet’. In diezelfde situatie verkeren zij nu ook. Ze hebben alles in handen om hem als Messias te begrijpen, en toch spreken ze over Jezus ‘van Nazaret’ en duiden ze hem als profeet. Ze begrijpen de draagwijdte van hun eigen woorden in vers 20-24 niet.
Jezus verlost de leerlingen van hun onbegrip en licht in de verzen 25-27 de betekenis van het lijden en de verheerlijking van de Messias toe: ‘Moest de Messias al dat lijden niet ondergaan…?’ (v. 26). Opdat de Schriften, datgene wat de profeten al aankondigden, in vervulling zouden gaan, was het lijden van de Messias blijkbaar noodzakelijk. Maar niet alleen het lijden, ook de verrijzenis als ‘het binnengaan in de glorie’. Lijden en verrijzenis kunnen volgens Lucas nooit zonder elkaar. Lijden an sich is zinloos.
Jezus lijkt wel met de voeten van de leerlingen te spelen wanneer hij doet alsof hij verder wilde reizen (v. 28). Thematisch sluit deze houding perfect aan bij eerdere passages in het evangelie waar Jezus na bepaalde gebeurtenissen zich telkens weer aan hen onttrekt (bijv. 4,30; 5,16). Theologisch begrijpt men dit spel als een bevestiging dat het geloof nooit opgelegd kan worden. Jezus laat het initiatief aan de leerlingen om hem uit te nodigen. Tijdens de maaltijd verandert het perspectief echter. Waren de leerlingen aanvankelijk gastheren die Jezus uitnodigden om bij hen te blijven, dan worden ze nu aan tafel opeens zijn gasten. De handelingen die Jezus vervolgens stelt typeren zijn werk ten volle: nemen, spreken, breken en delen. De ogen van de leerlingen gaan open, ze zien of geloven, zo je wil. Vers 16 en vers 31 omsluiten begin en einde van het verhaal.
Meteen verdwijnt Jezus uit hun zicht. Met deze vreemde plotwending heeft Lucas het verhaal wellicht geen spookachtig of spectaculair elan willen meegeven. De twee reisgezellen zagen niet dat Jezus onderweg al bij hen aanwezig was. Pas aan tafel kwamen ze tot geloof. Aan toekomstige generaties van gelovigen geeft Lucas mee dat ze Jezus kunnen zien in het getuigenis van Mozes en de profeten, dat hij aanwezig is wanneer ze aan tafel het brood breken met een vreemde. Het verhaal vertelt hoe de verrezen Heer aanwezig blijft bij zijn leerlingen. ‘Brandde ons hart niet…’, zo laat Lucas de leerlingen opmerken. Niet langer hun eigen verlangens zetten hen op weg, maar wel een goddelijk verlangen naar heelheid met hun Heer stuwt hen voortaan voort.
Preekvoorbeeld
Overweging bij het gedenken van de doden
Indringende ervaringen maken van alles in je los. Vooral de dood van een geliefde, de gewelddadige dood van een kind, vrouw, man, soldaat of vluchteling, maar ook de doden bij een natuurramp… Hoe dichter bij jou, des te heviger of dieper de pijn. Heftig of stil gaat het verdriet met je naar bed, de nacht in van donkerte. Maar zelfs bij het opstaan is het niet lichter geworden. Ze liggen zomaar op de loer: verwarring, verlatenheid, een dof vreemd gevoel…
Doorheen alle verwarring spelen vragen naar de zin van leven, de onzin van de dood.
Hoe gaat het verder met de ander, hoe verder voor jezelf? Waar is de ander nu? In vrede en rust? In de aarde? In de hemel? Hij/zij wel… hoewel? Je weet eigenlijk niets van het hoe en wat….
En jezelf…hoe kijk je naar jezelf? Hoe ben jij er aan toe? Dacht je eerst nooit aan leven voorbij de dood, want het was geen vraag: de ander was er, je leefde met elkaar en had het samen goed. Vaag waren er de oude antwoorden: eeuwig leven, vrede, rust, hemel, bij God zijn… Maar het voelt zó anders: de levende is dood en de dode is weg en jij bent nergens meer. Je staat aan het graf en je voelt warme herinneringen, maar ook leegte, gemis…
Hoe moet je het zien? Hoe kun je het zien? Kun je gelovig kijken naar de dood, naar dood en leven?
Vóór de tijd dat het boek Wijsheid geschreven werd dacht men nog niet aan leven na de dood. De dood was het einde. Als je oud werd was dat een geschenk van God, een lang leven was de beloning voor een deugdzaam leven. En als je jong kwam te overlijden, had dat vast ook zijn reden, dan had je vast iets erg verkeerds gedaan in de ogen van God.
Maar toen kwam er een diepe crisis, het land werd bedreigd door een brute macht. Vele jonge mannen trokken ten strijde. Zij gaven hun leven voor de goede zaak, voor vrijheid en geloof in God. Vele jongeren werden gedood, veel te jong en ze hadden zich opgeofferd.
Dat maakte veel los bij de gelovigen die achterbleven: het voelde onrechtvaardig. Hoe kon dat nou een straf zijn van God? Aan hun geloof gingen ze twijfelen. Ze worstelden met hun vertrouwen in God. Gaandeweg is toen het geloof gegroeid, dat die onschuldige jonge strijders, die hun leven hadden gegeven, nu bij God zouden zijn… Ze gingen geloven dat het martelaarschap een overgang was naar een beter leven dan het duistere aardse bestaan, dat God ons bestemd heeft te leven in volheid, eeuwig leven…
Door de crisis in hun leven veranderde hun kijken naar leven en dood, ze gingen met andere ogen zien…
In de dagen dat Lucas zijn evangelie schrijft, ruim veertig jaar na de dood van Jezus, getuigt hij van de verrijzenis van Jezus. Maar tegelijk vertelt hij van de verwarring en vertwijfeling bij de leerlingen na de kruisdood, toen hun meester en leraar, hun steun en toeverlaat was weggevallen. Het verhaal van de Emmaüsgangers kun je lezen als een verhaal van verdriet en rouw, van worsteling en zoeken hoe verder. In hun ontreddering vertellen ze onderweg aan een vreemde wat er gebeurd is, je voelt de diepe teleurstelling. En Lucas vertelt hoe de leerlingen de weg zijn gegaan van duister naar licht. Hij beschrijft het als een weg van ogen die verhinderd worden te zien naar ogen die geopend worden, de weg van het niet zien naar nieuw zien.
Gaandeweg ontstaat er innerlijke ruimte. Ze luisteren naar de oude verhalen over de Messias. Er begint iets te dagen, vreemd en onwerkelijk nog. Over een lijdende Messias, over de weg door de dood naar leven… En als de ander het vertrouwde gebaar stelt van brood zegenen, breken en delen, herkennen ze in de vreemdeling de Levende. Deze verdwijnt op hetzelfde ogenblik uit hun ogen. Ze gaan nieuw zien… de dode Jezus leeft als de Verrezen Heer, de gekruisigde is voortaan nabij het verhaal van zijn leven, in het breken en delen van brood, overal waar zijn Geest gevoeld en ervaren wordt.
Door de crisis van zijn lijden en sterven gaan de leerlingen geleidelijk open voor het geloof, dat God hem niet in de dood laat, maar doet verrijzen uit de dood. Hij is verborgen nabij en komt aan het licht als ziende de Onzienlijke….
Kan dat ook gebeuren aan ons op Allerzielen? Dat is haast niet te zeggen. Ieder van ons gaat zijn of haar eigen weg van verlies, rouw, ontreddering, maar ook van warme herinnering, intense ervaringen, willen gedenken en herinneren… Ieder van ons gaat een eigen weg van twijfel, zoeken en geloven…
Laten we deze dag bidden dat we de weg kunnen gaan… Bidden wij, dat wij de geliefde doden herinneren als vonken licht en leven en dat hun vonken in ons stoppelveld een spoor van licht brengen, al is het soms even (Wijsh. 3).
Bidden wij, dat de doden tot leven worden gewekt door God en schitteren als de sterren aan de hemel en opgenomen zijn in de alomvattende wijsheid en liefde van de Eeuwige.
Bidden wij, dat wij de weg kunnen gaan die we moeten gaan, dat ons gegeven wordt wat we nodig hebben, soms stil en innerlijk, soms een luisterend oor, een wijs woord, een krachtig gebaar (Luc. 24).
Bidden we dat we door alles heen gedragen worden in troost, zelfs wanneer we ontroostbaar zijn.
Stilte….
Martijn Steegen, inleiding
Ben Piepers, preekvoorbeeld
3 november 2013
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 11,23-12,2; Ps. 145; 2 Tess. 1,11-2,2; Luc. 19,1-10 (C-jaar)
Inleiding
Wijsheid 11,23-12,2
Het boek Wijsheid komt alleen voor in de Septuaginta en is waarschijnlijk in Egypte ontstaan. Daar woonde in de diaspora een grote groep Grieks sprekende joden. Voor hen is het boek geschreven. De auteur is niet alleen geschoold in de Thora en de joodse traditie maar ook in de Grieks-hellenistische cultuur.
De lezing van vandaag behoort tot het laatste deel van Wijsheid (10,1–19,22) waarin de aandacht uitgaat naar de relatie tussen Israël en Egypte. De auteur beschouwt de geschiedenis van de uittocht uit Egypte vanuit het wijsheidsperspectief. Zo interpreteert hij op een nieuwe wijze de verlossingsgeschiedenis van Israël en verbindt deze met voorschriften voor een wijze manier van leven.
Wijsheid 11,15-20 verhaalt hoe Egypte vanwege de verering van dieren door God werd bestraft met een plaag van redeloze dieren (11,15), terwijl Israël in de woestijn werd gevoed met kwartels. Wat voor Egypte een straf was, betekende overleving voor Israël. Zo bestaat er een samenhang tussen begane zonde en straf. De straf is rechtvaardig, maar zeker ook barmhartig, want God is er alles aan gelegen dat de mens tot inkeer komt. Juist omdat God zo machtig is, ontfermt hij zich over iedereen en om hen tot inkeer te laten komen, telt hij de zonden van de mensen niet (11,23). De woorden: ‘U spaart echter alles, omdat het van U is, U, Heer, die alles wat leeft bemint’, sluiten prachtig aan bij het evangelie van vandaag (11,23).
Lucas 19,1-10
De reis van Jezus naar Jeruzalem nadert zijn einde (Luc. 9,51-19,27). Jericho komt in beeld, de stad in Kanaän die vele eeuwen tevoren door de Israëlieten op een bijzondere manier was veroverd (Joz. 6). Op doortocht door deze stad ontmoet Jezus Zacheüs. Die ontmoeting is tekenend voor Gods zorg en toewijding voor wat verloren is, een illustratief voorbeeld bij de eerste lezing en tevens een typisch lucaans thema (vgl. Luc. 15). In deze tekst komen nog meer draden uit het evangelie bijeen.
In Jericho bevond zich een Romeins tolkantoor. Zacheüs is oppertollenaar en rijk, de ingrediënten bij uitstek voor een zondig mens, met name in de ogen van anderen (vgl. de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar 18,9-14). De rijken komen er meestal niet goed van af in het evangelie van Lucas. Rijkdom is een obstakel om het koninkrijk van God binnen te gaan – voor een kameel is het immers gemakkelijker om door het oog van een naald te gaan! – maar wat bij de mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God (18,18-30). Daarvan is Zacheüs een voorbeeld.
Zijn faam moet hem vooruitgegaan zijn, want waarom anders zoekt Zacheüs Jezus te zien, zoals er letterlijk staat, om te weten te komen wat voor iemand hij is.
De vele woorden van ‘zien’ in deze perikoop (vv. 2,3,4,5,7 en 8) vormen de verbinding met de direct voorafgaande tekst over de genezing van de blinde in de buurt van Jericho (18,35-43).
Zowel voor Zacheüs die klein van gestalte is als voor de blinde man die het zwijgen wordt opgelegd, staat de menigte een ontmoeting met Jezus in de weg. Die blinde noemt Jezus zoon van David, Jezus zelf noemt zich de Mensenzoon. Jezus ‘zien’ betekent redding.
Zacheüs getroost zich alle denkbare moeite om Jezus te kunnen zien, hij rent vooruit en klimt er zelfs voor in een boom. Anders gezegd, Zacheüs staat helemaal open voor de boodschap van Jezus. Dan kan er wat gebeuren, ondanks het feit dat hij oppertollenaar is en rijk. Dat blijkt ook uit het vervolg. Jezus kijkt omhoog, Zacheüs omlaag. Jezus ziet hem zitten en zegt: ‘Zacheüs’ – hij spreekt hem aan bij zijn naam! – ‘kom vlug naar beneden, vandaag moet ik in je huis verblijven.’ Geen woord van afkeuring of veroordeling, hij neemt hem zoals hij is. De boodschap van het koninkrijk is urgent, vandaar die toevoeging ‘vlug’. Vandaag komt het messiaanse heil aan het licht.
Het Griekse woordje dei (moet) laat zien dat het Gods wil is dat Jezus uitgerekend bij Zacheüs, die sociaal gezien niet in tel is, zelfs onrein is, verblijft. Dit verblijven betekent veel meer dan enkel een bezoekje afleggen. In Jezus wil God bij Zacheüs zijn en dat betekent zijn redding.
Zacheüs doet wat Jezus hem vraagt, hij komt vlug naar beneden en ontvangt hem met vreugde. Opvallend zijn de vele woorden van beweging, waaronder ook bewegen met spoed, in deze perikoop. Zij duiden op de grote verandering die de ontmoeting met Jezus in Zacheüs teweegbrengt. Hij staat open voor de blijde boodschap van Jezus. Daarvan getuigt de vreugdevolle ontvangst die Zacheüs Jezus bereidt en die in contrast staat met het gemor van ‘allen’ die zich blijkbaar niet zondig voelen (v.7). Zoals zo vaak staat ook hier Jezus’ omgang met tollenaars en zondaars ter discussie. De vraag is hoe wíj reageren op Jezus die zichzelf bij ons uitnodigt?
De ontmoeting met Jezus brengt een totale ommekeer teweeg in Zacheüs, hij zit niet langer vast aan zijn rijkdom (vgl. 18,22v, waar het echter gaat om het weggeven van álle bezit). Zonder dat Jezus hierop aandringt zegt hij spontaan toe de helft van zijn bezit weg te geven aan de armen en degenen die hij afgeperst heeft, viervoudig te vergoeden (vgl. 3,12-14; Num. 5,7; Ex 21,37–22,3; Lev. 5,20-24). De ontmoeting met Jezus roept het allerbeste in hem op. Zacheüs heeft ontdekt waar het werkelijk om gaat in het leven. Niet langer regeren geld en bezit. Het antwoord van Jezus spreekt uit wat er aan Zacheüs is gebeurd, namelijk redding, en verwoordt ook zijn eigen opdracht, te zoeken en te redden wat verloren is (Luc. 15,24.32; Ezech. 34,16). Dat betekent dat Jezus handelt als God (zie eerste lezing waar hetzelfde van God wordt gezegd). Dit wordt ondersteund door het woordje kurie, Heer, waarmee Zacheüs Jezus aanspreekt en dat in de LXX de aanspreektitel voor JHWH is.
Jezus noemt Zacheüs ‘zoon van Abraham’, een vrij gebruikelijke aanduiding van een jood (vgl. 13,16). Johannes de Doper vermaande de mensen om vruchten voort te brengen die een nieuw leven waardig zijn en niet te zeggen: Wij hebben Abraham als vader (3,8). Zacheüs heeft goede vruchten voortgebracht en daarom is hij volgens Jezus een waardige zoon van Abraham.
Preekvoorbeeld
Zacheüs
Ik ken weinig bijbelverhalen waarin zoveel menselijke emoties in een paar verzen bij elkaar komen. Ik noem er een paar. Te beginnen bij Zacheüs.
Zacheüs is oppertollenaar, hij heult met de vijand, hij is schatrijk, hij wordt met de nek aangekeken, hij is eenzaam, hij is klein, hij wil Jezus zien en misschien diep in zijn hart door hem gezien worden. Hij klimt in een moerbeivijgenboom.
Ik heb eens gehoord dat de vijgenboom staat voor schaamte (Gen 3,7) en dat de moerbeiboom in verband wordt gebracht met geloof (Luc. 17,6). De moerbeivijgenboom vat de situatie van Zacheüs in een beeld samen: schaamte en verlangen.
En ten slotte wat Zacheüs betreft: De vreugde die hem overkomt, stelt hem in staat om heel zijn bezit weg te geven. Moet je je voorstellen, heel je bezit: wanneer doe je dat, wanneer kun je dat? De vreugde die hem overkomt, moet wel buitengewoon zijn.
Iemand die goed is in exacte vakken vertelde me dat, als je alles bij elkaar optelt, Zacheüs meer weggeeft dan hij heeft binnengehaald. Ik heb het niet nageteld, maar ik neem het graag aan.
Gaan we naar Jezus. Welke emoties zien we bij hem? Het is niet zo eenvoudig om de echte emoties bij Jezus te herkennen. De emoties zitten verpakt in zijn missie. Zijn missie is: ‘Redden wat verloren is.’ Daar gaat hij voor. Hij trekt zich niets aan van de mening van anderen als het gaat om de redding van een tollenaar of zondaar of een uitgestotene. Zijn overtuiging is dat je God zichtbaar maakt als er redding plaats vindt.
Op het eind van ons verhaal zegt Jezus: ‘Vandaag is er redding geschiedt in dit huis.’ In dat woordje redding laat Jezus zijn vreugde doorklinken.
Het woord vreugde wordt in de Bijbel gebruikt als je overschaduwd wordt door iets dat groter is dan jijzelf. Het gebeurt door jou maar ook buiten je om. Heilige Geest wordt vaak in verband gebracht met vreugde. Ook het woord Koninkrijk Gods wordt aan vreugde gekoppeld.
De vreugde bij Zacheüs is zo groot dat hij in staat is alles te geven wat hij heeft. Jezus staat er bij en verheugt zich.
Gaan we naar de omstanders. De emoties van de omstanders zijn misschien wel het meest herkenbaar voor ons. Alle oordelen en vooroordelen komen naar boven als ze zien dat Jezus met de oppertollenaar gaat eten. Ongetwijfeld was bijna de hele stad uitgebuit door die man. Bovendien: Israël was een bezet land en belasting betalen aan de keizer, al was het maar via tolheffing, was iets wat een zeer vieze smaak in de mond gaf.
Emoties als jaloezie, getergdheid en afkeer waren zeer zeker aanwezig bij de omstanders. Misschien heeft een aantal van hen zich wel uitgesloofd om een welkomstcommissie op te richten. Velen keken uit naar de komst van Jezus. Het was buitengewoon druk en stiekem verwachtte menigeen een wonder. Maar wat er nu gebeurde was ongehoord.
Tijdens een visualisatie van dit verhaal zei iemand: In een dergelijke conflictueuze situatie wint de emotie het altijd van het gezonde verstand. Je kunt praten wat je wilt, maar je heult niet met de vijand. Of om voorbeelden van vandaag te noemen: je blijft met je poten van kinderen af en je graait niet in de pot met geld in tijden van crisis. Als je dat wel doet lig je er uit. En degenen die het voor je opnemen worden gemarginaliseerd.
We zijn hier in de fase van het Lucasevangelie beland waarin de netten rond Jezus steeds strakker worden aangehaald. Gebeurtenissen zoals in Jericho dragen daar toe bij.
De vraag is nu: Waarom gaat Jezus maar door en tart hij die onbeheersbare woede van velen? Als iemand zo ver als Jezus durft te gaan dan heeft dat te maken met een heilig moeten, met een heel diepe overtuiging. Je kunt niet anders.
Mijn moeder zei eens lang geleden, ik heb het nog steeds onthouden: ‘Als ik zie dat mijn kleinkind in het water valt, spring ik er achteraan en red ik haar!’ We wisten dat mijn moeder niet kon zwemmen. Het feit dat ik het me nog herinner geeft aan dat het hier om iets heel wezenlijks gaat. Het is zo wezenlijk dat het de dood overstijgt.
Als je nu vraagt naar het meest wezenlijke in het leven van Jezus, dan ligt de kern verborgen in dat korte zinnetje: ook Zacheüs is een zoon van Abraham.
Met terugkeer in de schoot van Abraham wordt bedoeld dat hij er weer bij hoort. Met andere woorden: ook Zacheüs is een kind van God. Wat hij ook gedaan heeft, wat hij ook misdaan heeft, hij hoort bij ons.
Redden wat verloren is en terugkeren in de schoot van Abraham, in de Liefde van God, dat wil Jezus, dat is zijn roeping. Zacheüs en al die anderen zijn hem zo dierbaar dat hij zijn leven er voor over heeft. Hij kan niet anders. Het is een heilig moeten.
Wij leven in de schaduw van het grote Verhaal.
Dat wil zeggen: soms zie je iets van dat grote verhaal gebeuren in het dagelijks leven.
Ik las een interview in de krant met een psychiater. Hij ging elk jaar naar Afrika om kindsoldaten met zeer traumatische ervaringen te behandelen. Hij zegt: Wat ik, wat wij konden doen was zeer marginaal, maar ik zag het volgende gebeuren. Als kinderen terugkeerden in hun geboortedorp, werden ze naar de oudste van het dorp gebracht. Via allerlei rituelen, met lawaai, met kruiden en vuur werden de boze geesten verdreven. Na verloop van tijd kwam het hele dorp bij elkaar en werd het kind weer opgenomen in de gemeenschap. ‘Natuurlijk’ zo zei de psychiater, ‘de littekens blijven, maar het opnieuw opgenomen worden in de gemeenschap had een helende werking, ook op de lange duur.
Jezus zegt: ook Zacheüs is een kind van Abraham, is lid van onze familie, van onze kerkgemeenschap, van onze buurt, ons dorp, onze stad, ons land, onze wereld. Voor Zacheüs kun je alle mensen invullen die verstoten worden, gepest worden, geminacht worden om wie ze zijn of om wat ze hebben gedaan of misdaan.
Ten slotte: als we de verhaallijn in het evangelie bekijken, zien we het volgende.
Jezus ziet Zacheüs die zich verstopt in een moerbeivijgenboom. Zien betekent hier: zien met een hart vol mededogen. Jezus zegt: ‘Ik wil bij je eten’. Niet de gastheer nodigt uit, maar de gast. Het initiatief ligt bij Jezus. Zacheüs was er zelf niet toe in staat. Zacheüs rent naar huis. Hij is gezien!!! Het wonder van Redding, van Ommekeer, gebeurt.
Zacheüs geeft wat hij heeft om het goed te maken maar ook vanuit een hele diepe vreugde: Hij hoort er weer bij, in ieder geval bij Jezus, bij God. Hij is teruggekeerd in de schoot van Abraham.
Nu de omstanders nog.
Hoe komen zij, hoe komen wij uit onze eerste emotie van boosheid, van verdriet, van woede en teleurstelling? Dat blijft een uitdaging, altijd weer. Ik hoop dat dit verhaal ons een duwtje geeft in de richting van zien en redden wat hopeloos en hulpeloos verloren is.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Hans Boerkamp, preekvoorbeeld
10 november 2013
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Makk. 7,1-2.9-14; Ps. 17; 2 Tess. 2,16-3,5; Luc. 20,27(.34-)38 (C-jaar)
Inleiding
Het gaat in de lezingen op deze zondag over het geloof in de opstanding der doden. In Lucas 20 lezen we dat de Sadduceeën dat geloof niet delen. Ze hebben er een goede reden voor: in de boeken van Mozes wordt het niet expliciet genoemd. Dat het in andere teksten in de joodse traditie wel wordt genoemd (met name in Dan. 12,1-3) is voor hen blijkbaar niet doorslaggevend. Volgens Jezus kan het opstandingsgeloof wel degelijk op teksten uit de voor de Sadduceeën zo gezaghebbende boeken van Mozes worden gebaseerd. Niet iedere moderne lezer zal echter overtuigd zijn door de verwijzing van Jezus naar het verhaal van Gods openbaring aan Mozes (in Ex. 3), waarin God zichzelf aanduidt als de God van Abraham, Isaak en Jakob. De redenering is gebaseerd op de bijbelse, zij het nergens met zoveel woorden in het Oude Testament uitgesproken, gedachte dat hij een God is van levenden. De logische gevolgtrekking is dan dat Abraham, Isaak en Jakob in leven moeten zijn en dus uit de dood moeten zijn opgestaan. Zo evident is dat echter niet. De hieraan voorafgaande discussie over hoe het leven na de dood er dan uit zou zien, levert evenmin een helder en overtuigend beeld op. De Sadduceeën wijzen op het feit dat er in de Mozaïsche wetgeving geen sprake is van een opstanding der doden.
Jezus’ antwoord over de andere relatievormen zegt vervolgens meer over de moeizame discussie die hij aan het voeren is dan over de hemelse zaligheid. Misschien zijn de opmerkingen hier ook wel ironisch bedoeld. Wie zijn gelijk wil halen via dergelijke spitsvondigheden krijgt van hem lik op stuk. In ieder geval is het verstandig om uit deze woordenwisseling niet al te veel conclusies te trekken over het hiernamaals, bijvoorbeeld over de vraag of we elkaar daar nog zullen herkennen en of aardse relaties daar voortgezet zullen worden.
Je zou kunnen zeggen dat het in het evangelie van Lucas op dit moment nog te vroeg is om op een goede manier over de opstanding der doden te spreken. Het is geen onderwerp om vrijblijvend over te filosoferen. Het raakt aan de grenzen van het mens-zijn. Daarom valt er juist vanuit grenservaringen soms nieuw licht op. Zo’n grenservaring is het lijden en sterven van Jezus. Alle hoop op de doorbraak van het koninkrijk van God leek te zijn doodgelopen op Golgota. Op het Paasfeest blijkt er echter leven na de dood te zijn. Jezus is opgestaan. Maar het is wel verwarrend. Het gewone leven en het eeuwig leven lopen door elkaar heen. De opgestane Heer gaat naar de hemel en zijn volgelingen blijven als sterveling achter. Welk licht valt er nu vanuit de opstanding van Jezus op de dood van zijn volgelingen? Die vraag komt aan de orde in de brieven van Paulus aan de Tessalonicenzen (met name in 1 Tess. 4–5 en 2 Tess. 2). Ze behoren tot de oudste delen van het Nieuwe Testament en getuigen van de grote vragen waar de eerste christenen voor kwamen te staan bij het uitblijven van de beloofde wederkomst van hun opgestane Heer. Ze gingen er nog van uit dat ze hem zelf zouden zien terug keren. Maar intussen waren er ook al gemeenteleden overleden. Op de vraag hoe het dan precies met hen zou gaan bij de wederkomst antwoordt Paulus heel voorzichtig. Hij laat zich niet verleiden tot speculaties over het leven na de dood. Het enige wat telt is dat de band met Christus sterker is dan de dood: vriendschap met de Eeuwige is eeuwige vriendschap.
Die gedachte vinden we ook terug in sommige psalmen. Wanneer Asaf zich bezorgd afvraagt of er nog wel recht geschiedt aan door onrecht geplaagde goede mensen, komt hij tot het inzicht dat uiteindelijk alleen de band met God stand houdt (Ps. 73,23-26). Aan het slot van Psalm 17 wordt diezelfde hoop uitgesproken. Men vindt hier geen uitgewerkte visioenen over hemel of hel. Daarvoor moet men bij een middeleeuwse dichter als Dante zijn of bij moderne getuigenissen van bijna-dood-ervaringen. In de Bijbel, ook in het Nieuwe Testament, wagen de schrijvers zich niet aan dergelijke grensoverschrijdingen, tenzij men tot dit uiterste gedreven wordt. Dat is met name het geval in de eerder genoemde tekst Dan. 12,1-3. Het betreft daar het antwoord op de nijpende vraag naar het lot van de martelaren, die vanwege hun geloof waren terechtgesteld ten tijde van de Syrische vorst Antiochus IV Epiphanes. In 2 Makkabeeën 7 vinden we dat op huiveringwekkende wijze geïllustreerd. Men zou het hele verhaal moeten lezen om goed te kunnen begrijpen dat we hier echt met een grenservaring te maken hebben. Veel erger dan dit kan niet. Het onrecht is onmenselijk groot. Een machthebber gaat tot het uiterste om zijn cultuurpolitiek door te drukken. Hij wil eenheid in zijn rijk. De keuze voor de superieure hellenistische cultuur laat geen ruimte voor het minderwaardige, achterhaalde joodse gedachtegoed. Lukt het niet goedschiks dan maar kwaadschiks. De taaiheid van het Joodse verzet wordt gepersonifieerd door een moeder die haar zeven zoons één voor één aanspoort vast te houden aan het oude geloof en ze daarom één voor één de marteldood ziet sterven. In zo’n grenssituatie is de vraag naar recht meer dan een boeiend gespreksonderwerp. Hier spant het er echt om: is er uiteindelijk nog recht? Is er nog een God die dat recht garandeert? Als het niet tijdens dit leven te zien is, gebeurt dat dan in een leven na de dood?
De moeder en haar zeven zoons gaan de dood in met de overtuiging dat hun via de opstanding der doden recht gedaan zal worden. Daarbij bemoedigen ze elkaar met woorden uit de boeken van Mozes. Die klinken hier heel anders dan in de discussie tussen Jezus en de Sadduceeën. Het getuigenis in 2 Makkabeeën 7 is ook veel overtuigender. Dat heeft niet te maken met de logica van het betoog, maar met de situatie waarin het plaats vindt. Het gaat hier om de uiterste consequentie van het vertrouwen in de goede God. Wanneer mensen het koel gaan beredeneren lopen ze het risico dat ze vastlopen in hun eigen schema’s. Dat geldt zowel voor wie de opstanding ontkennen, zoals de Sadduceeën, als voor hen die net iets te goed weten hoe het zit met hemel en hel en wie waar terecht komt.
Literatuur
Een goede bespreking van het onderwerp is te vinden in het boek van Wim Weren: Dood en dan? Stemmen uit de Bijbel, echo’s in onze cultuur, Meinema, Zoetermeer 2010; met name pp. 117-139 over 2 Makk. 7.
Preekvoorbeeld
In een serie artikelen in de zaterdagbijlage van de NRC komen mensen aan het woord die van dichtbij met de dood te maken krijgen of hebben gehad. Wat direct opvalt als je de portretten van deze mensen leest is – hoe ze er ook over denken – dat hun overtuiging hen staande en gaande houdt. Dat hun overtuiging hen helpt om de dood te aanvaarden, hen helpt om na het overlijden van een dierbare, die tijd die zo rijk is aan gemis, door te gaan met leven. Hun overtuiging helpt hen te blijven vertrouwen op de sterke band die levenden en doden met elkaar verbindt. De liefde die blijft. En is het vermogen tot liefhebben in haar kern niet van onze schepper afkomstig?
Liefde tot de Eeuwige is eeuwige liefde
Een oude vrouw wordt door haar dochter geduwd in haar rolstoel. Het grind van de paden op de begraafplaats knerpt onder de wielen op weg naar het graf van haar Piet. Iedere keer draait de vrouw op een zeker moment haar hoofd om en zegt tegen haar dochter: ‘Wat zoekt Gij de levenden onder de doden?’
Een kleine, maar vastberaden, herhaalde geloofsbelijdenis. Haar man is in de hemel en haar God is niet een God van doden, maar een God van levenden. Levenden en doden, voor God is er geen verschil, vindt de oude vrouw. We zijn allemaal geborgen in de palm van zijn hand.
Jezus zegt vandaag iets soortgelijks: ‘zij die waardig worden bevonden om deel te krijgen aan de andere wereld en de opstanding van de doden, zij zijn kinderen van God.’ Allemaal gelijk, want God is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem leven ze allemaal.’
Verbondenheid met de Eeuwige is eeuwige verbondenheid
Het gesprek tussen Jezus en de Sadduceeën is een gesprek over het leven na de dood. Over hoe die werkelijkheid aan de andere kant van de grens, die de overgang van het leven naar de dood markeert, eruit zal zien.
Ook het verhaal van de moeder en haar zeven jongens – uit de eerste lezing – die worden aangehouden gaat hierover. Zij leven in de tijd waarin de joden worden gedwongen de Griekse godsdienst te adopteren. Zij worden, goed- of kwaadschiks, verplicht om Zeus in de tempel van Jeruzalem, die veranderd is in een tempel van Zeus Olympus, te vereren.
Ploert en schender, noemt Huub Oosterhuis de krachten en machten met bloed aan hun handen. Ploert en schender, de mensen zonder hart en zonder verstand, respectloze mensenverslinders en onrechtbedrijvers, omdat ze niets willen weten van Gods naam: dat God een God van ontrechten is, die heet ‘Ik-zal-er-zijn-voor-jou.’
Die moeder en haar zonen staan rechtop, rotsvast, want ze geloven in het Leven. Nu en in het hier-na. Zij kijken ploert en schender in de ogen en geven geen krimp. Want er is iemand aan hun zijde op wie ze voor 100% kunnen vertrouwen. Waarvan ze weten dat hij hen niet loslaat. Niet als ze leven, niet als ze sterven, niet in de dood. Onwrikbaar is hun gezamenlijke geloof in de God die hen ieder kent bij hun naam. Hun naam geschreven in de palm van zijn hand. Die hen koestert en behoedt. De woorden van Psalm 17 staan als het ware in hun binnenste gegrift: ‘Maar ik, vrijgesproken door u, ik mag uw gelaat aanschouwen, en bij mijn ontwaken van uw aanblik genieten’. Ze zullen niet vallen in de leegte, maar in Gods hand en elkaar voor Gods ogen weer terugzien.
Leven met de Eeuwige is eeuwig leven
Het leven na de dood neemt in het boek Makkabeeën een sterke plaats in. Het geloof dat een wetsgetrouwe jood, een jood die gelooft in een nabije God, zal verrijzen en – ook al is hij gestorven – een voorspraak kan zijn voor de levenden, die op hun beurt de doden door hun gebed en offer kunnen helpen. Misschien herkent u deze visie, want de eerste christenen namen deze zienswijze over. In onze tijd kiezen we soms andere woorden en andere beelden als we proberen te praten over het leven na de dood. Want niemand is daar ooit geweest en weer teruggekeerd om ons erover te kunnen vertellen. Toch spreken deze beelden ook van trouw over de dood heen, sterke verbondenheid en liefde die blijft.
Liefde tot de eeuwige is eeuwige liefde
De lezingen van vandaag sporen ons aan om ons leven te leven met het besef voor ogen dat we geloven in een God die een God van levenden is. Op aarde zoals in de hemel. Bidden wij niet elke dag: ‘Want van u is het koninkrijk, en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid’?
Dat onze overtuiging en ons geloof in de Eeuwige ons helpt en we ons niet uit het veld laten slaan, ook niet als de tijd gekomen is dat we het grensgebied tussen leven en dood moeten gaan verkennen. Dat we rechtop blijven staan, zoals die moeder. Dat we met haar samen kunnen geloven en durven beamen dat: Leven met de Eeuwige echt eeuwig leven is.
Klaas Spronk, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
17 november 2013
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Mal. 3,19-20a; Ps. 98; 2 Tess. 3,7-12; Luc. 21,5-19 (C-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag richten onze aandacht op het volharden in de trouw aan God, zeker in moeilijke tijden waarin het erop lijkt dat de Eeuwige zich afzijdig houdt van al wat er in de wereld gebeurt. Toch mag men erop vertrouwen dat trouw aan God beloond zal worden op de dag die komt en waarop zijn koninkrijk op aarde gevestigd zal worden.
Maleachi 3,19-20a
De geselecteerde verzen maken deel uit van het eerste slot van het boek Maleachi, 3,19-21, dat op zijn beurt weer onderdeel is van de teksteenheid 3,13-21. In dit tekstgedeelte spreekt JHWH een publiek aan dat met ‘jullie’ wordt aangeduid (vv. 13, 14, 18, 20 en 21). Alleen in vers 17 wordt hiervan afgeweken wanneer door JHWH over dezelfde adressant in de derde persoon meervoud wordt gesproken. Vers 16 springt in dit geheel in het oog omdat de profeet hier niet de woorden van JHWH overbrengt, maar eigen waarnemingen vermeldt. Uit vers 20a wordt duidelijk dat de door JHWH aangesprokenen degenen zijn die zijn naam vrezen. Zij zijn eerder getypeerd als: ‘zij die JHWH vrezen en zijn naam eerbiedigen’ (v. 16), ‘mijn eigendom’ en ‘een zoon die mij dient’ (v. 17), ‘rechtvaardigen … die God dienen’ (v. 18). Afgezien van JHWH, die spreekt bij monde van de profeet, en degenen die hij toespreekt, is er nog sprake van een derde groep die echter niet direct wordt aangesproken. Deze betreft ‘al de hoogmoedigen en zij die kwaad doen’ (v. 19; vgl. v. 15). Deze groep wordt verder aangeduid met ‘boosdoeners’ (vv. 18, 21), ‘die God op de proef stellen’ (v. 15), en ‘die God niet dienen’ (v. 18).
JHWH stelt dat zijn toehoorders ‘harde woorden’, d.w.z.: stevige beschuldigingen aan zijn adres hebben gericht. In de verzen 14 en 15 worden hun verwijten expliciet gemaakt: het heeft geen zin God te dienen en zijn geboden te onderhouden, want de slechten, zij die God op de proef stellen en zich aan God noch gebod iets gelegen laten liggen, gaat het voor de wind. Zij komen ermee weg. Zo spraken zij die JHWH vrezen onder elkaar, verduidelijkt de profeet in een flashback, en JHWH merkte en hoorde het (v. 16). Voor hem werd een gedachtenisboek geschreven waarin de namen werden opgetekend van wie hem vreesden en zijn naam eerbiedigden. JHWH neemt weer het woord en zegt dat zij zijn eigendom zullen zijn op de dag die hij zal maken (vgl. 3,2) en hen zal sparen, zoals een vader met zijn zoon omgaat die hem dient (v. 17). Dan – en hij richt zich weer direct tot zijn hoorders – zullen jullie zien dat er wel degelijk onderscheid is tussen rechtvaardigen en boosdoeners, tussen wie God dient en wie niet (v. 18). De harde verwijten aan het adres van JHWH zullen ongegrond blijken.
Wat er te gebeuren staat wordt geschilderd in de verzen 19-21 die een climax vormen, wat al duidelijk wordt door de dubbele inleiding in het Hebreeuws ki, hinné (Ja, zie/let op!). Vers 19 beschrijft het lot van de hoogmoedige boosdoeners, vers 20 dat van hen die de naam van JHWH vrezen. Vers 21 ten slotte, drukt de drastisch gewijzigde verhouding uit tussen beide groepen. In vers 19 wordt ‘de dag die komt’ beschreven met vurige beelden. Hij zal zijn als een brandende bakoven zoals in andere schriftpassages Gods aanwezigheid of toorn worden aangeduid als ‘brandend’ (zie Ex. 3,2v.; Deut. 4,11 en Jer. 4,4; 7,20; 21,12). Het zal alle hoogmoedigen en boosdoeners tot stoppels maken, tot niets meer dan kaf dat door de wind eenvoudig verwaaid wordt (vgl. Jes. 40,24; 41,2; Jer. 13,24; Ps. 1,4; 83,14) of gemakkelijk vlam vat en verteerd wordt (Ex. 15,7; Jes. 5,24; 47,14; vgl. Luc. 3,17). Wortel noch tak zal er van hen overblijven, niets resteert.
Voor hen echter die JHWH’s naam vrezen, zal de zon van de gerechtigheid opgaan. De verbinding van het opgaan van de zon met gerechtigheid en redding, is een bekend motief in het oude Nabije Oosten. Het wortelt in de ervaring dat in het duister allerlei kwaad en kwade gedachten dreigen, maar dat men ’s morgens bij het opgaan van de zon de zaken weer in het juiste licht kan zien en de angst verdreven wordt. Bij zonsopgang vindt redding plaats (Ex. 14,24; Hos. 6,2v; Mar. 16,2) en wordt het recht hersteld (Hos. 6,5; Zef. 3,5; Job 38,12-15). Zo zal JHWH op de dag die komt, de gerechtigheid doen gelden (vgl. 3,5). Dit gaat bovendien gepaard met genezing (v. 20a), die de zon in haar vleugels draagt. De genezing betreft het zich afkeren van de ontrouw aan JHWH (zie 1,6; 2,8; 3,7) en het weer opgenomen zijn in zijn liefde, een beeld dat we ook aantreffen bij andere profeten (zie: Hos.14,2.5; negatief geformuleerd in Jes. 6,9-10). Wie zich echter niet omkeert tot JHWH wacht een vreeswekkend lot (v. 21).
Lucas 21,5-19
Ook hier wordt er vooruit geblikt naar een toekomst waarin van Godswege oordeel en verlossing worden verwacht van wie trouw blijven aan – in dit geval – Jezus’ naam. In deze tekst gaat het vooral om de vraag wanneer het zover zal zijn.
De tekst is ingebed in de grotere eenheid 19,47–21,38, waarin Jezus onderricht geeft in de tempel (zie 19,47-48; 21,37) en kan op de volgende wijze worden ingedeeld:
verzen 5-6: aankondiging van de verwoesting van de tempel
verzen 7-11: waarschuwing afzijdig te blijven en voortekenen van het einde
verzen 12-19: wat er eerst zal gebeuren: vervolging
Verzen 5-6: aankondiging van de verwoesting van de tempel
Een opmerking over de fraaie stenen en wijgeschenken waarmee de tempel versierd is, ontlokt Jezus de reactie dat deze volledig verwoest zal worden. In diezelfde tempel heeft hij dagelijks onderricht gegeven en gediscussieerd met zijn opponenten, die het voornemen hebben hem uit de weg te ruimen (19,47; 20,19; 22,2). Ondanks de pracht en praal van het immense complex en de zelfverzekerdheid van de hogepriesters en schriftgeleerden die er de scepter zwaaien, is het onheil voor dit centrum van de joodse eredienst onafwendbaar.
Verzen 7-11: waarschuwing afzijdig te blijven en voortekenen van het einde
Omdat Jezus aankondigt dat er ‘dagen zullen komen’ waarop er niets meer overeind zal staan, wordt hem gevraagd wanneer dat zal zijn en wat het teken is dat dit zal gebeuren. De vraag naar het teken impliceert dat men Jezus’ voorspelling duidt als een ingrijpen van Godswege (zie bijv. ook 21,9: ‘dat alles moet gebeuren’ en 21,23: ‘het volk zal door de toorn getroffen worden’). Het teken fungeert dan als een middel om het vertrouwen op Gods komende ingrijpen te versterken (vgl. 2 Kon. 19,29; Jes. 7,10.14). Jezus zal uitgebreid ingaan op de tekenen die vooraf zullen gaan aan ‘het einde’ (v. 9), waarin de verwoesting van Jeruzalem een belangrijke plaats inneemt (vv. 20-24).
Maar voor hij dat doet, waarschuwt hij eerst zijn volgelingen zich niet mee te laten slepen door lieden die zich ten onrechte voordoen als de weergekeerde Christus en aankondigen dat de tijd rijp is om een rol te spelen in de opstand tegen de Romeinen, dan moet men daaraan geen geloof hechten en zich afzijdig houden (v. 8). Mogelijk speelt hier op de achtergrond een verwijt aan christenen, na de verwoesting van de tempel, dat zij door een bepaalde betrokkenheid bij de opstand tegen de Romeinen, mede schuldig zijn aan de vernietiging van de tempel. Een vergelijkbaar kritisch oordeel (over een andere groep) klinkt ook door bij Flavius Josephus in zijn verslag van de Joodse opstand tegen de Romeinen:
Ze (een menigte uit het volk) hadden hun ondergang te danken aan een of andere leugenprofeet die aan de mensen in de stad had lopen verkondigen dat God hun gelastte tegen die dag op te klimmen naar de tempel om daar de tekenen van zijn redding in ontvangst te nemen. (De Joodse Oorlog, vi, 285)
Vervolgens gaat Jezus in het algemeen in op de tekenen die wijzen op de nabijheid van het einde: oorlogen en onlusten (vv. 9-10), aardbevingen, hongersnood en pest, en ‘grote tekenen aan de hemel’ (v. 11). Het is interessant om bij Flavius Josephus te lezen welke (niet onderkende) tekenen hij beschrijft als voorboden van de verwoesting van de tempel:
Zo werd er in die dagen op het ongelukkige volk ingepraat door zwendelaars die zich opwierpen als boodschappers van God. Aan de overduidelijke échte voortekenen van de naderende catastrofe schonk het daarentegen geen enkel geloof. Zo was er … een ster boven de stad verschenen die de vorm had van een sabel en had er een jaar lang een komeet aan de hemel gestaan… Het altaar en de tempel waren ’s nachts – tijdens het feest van de ongezuurde broden – plotseling door zo’n fel schijnsel verlicht, dat het wel klaarlichte dag leek... Vlak voor zonsondergang werden er her en der in het land strijdwagens aan de hemel gezien en slagordes van soldaten in volle wapenuitrusting die door de wolken heen snelden en de steden omsingelden… Een zekere Jezus de zoon van Ananias, een gewone boer van het platteland… liep dag en nacht overal op straat te schreeuwen… Hij ging dag in dag uit door met zijn jammerklacht…: ‘wee Jeruzalem’… Toen het beleg eenmaal was begonnen, zag hij dat zijn voorspelling was uitgekomen en vond hij rust. (De Joodse Oorlog, vi, 288-309)
Verzen 12-19: wat er eerst zal gebeuren: vervolging
Niet de tekenen die het einde aankondigen zullen voor Jezus’ volgelingen de grootste beproeving inhouden, maar datgene wat hen daarvoor al staat te wachten. Men zal ‘de hand op hen leggen’ (net zoals men met Jezus van plan is, vgl. 20,19), ze zullen vervolgd worden door joodse en niet-joodse autoriteiten en wel ‘vanwege mijn naam’, d.w.z. vanwege hun ‘van Christus zijn’. Dat is enerzijds bedreigend, maar biedt tegelijk de kans om getuigenis af te leggen van hun geloof(skeuze). Op dat getuigenis moeten ze zich niet voorbereiden, Jezus zelf zal ze ‘een mond en wijsheid geven’ (vgl. 12,11v; Ex. 4,12; Jer. 1,9), waar hun tegenstanders geen weerwoord op zullen hebben (vgl. Hand. 6,10). De beproeving zal zelfs zover gaan dat men door eigen familieleden wordt overgeleverd en dat sommigen ter dood gebracht zullen worden (v. 16).
Vers 17 benadrukt opnieuw de reden voor wat Jezus’ volgelingen te wachten staat: gehaat zullen ze zijn ‘vanwege mijn naam’. Maar Jezus stelt hen gerust: er zal geen haar op hun hoofd verloren gaan (vgl. 12,7; 1 Sam. 14,45), wat na het voorafgaande vers misschien niet geheel kan overtuigen. Jezus besluit zijn voorspelling van wat zijn volgelingen te wachten staat met de oproep te volharden, dat wil zeggen: trouw te blijven aan zijn naam, want daardoor zullen zij hun leven verkrijgen (v. 19; vgl. 9,24).
Hierna pakt Jezus de draad van het voorgaande weer op en schetst hij de komende verwoesting van Jeruzalem (vv. 20-24) en de tekenen op aarde en aan de hemel (vv. 25-26), die aan de komst van de Mensenzoon vooraf gaan. Wanneer men die laatste ziet komen, weet men dat de verlossing, de komst van Gods koninkrijk, nabij is (vv. 27-31). Wanneer dat precies gaat gebeuren, zegt Jezus niet, maar wel dat ‘deze generatie’ het nog mee zal maken (v. 32). Waakzaamheid is dus geboden (v. 36)!
Preekvoorbeeld
Getuigen van God, zomaar in het openbaar… Waar kom je dat nog tegen? Wie doet dat nog tegenwoordig? En hoe doe je dat?
De lezingen van dit weekend roepen ons op om geen geheim te maken van geloof in God, toewijding aan God, maar standvastig te zijn en volhardend, ondanks allerlei dreigingen, weerstanden of ja zelfs mishandelingen. ‘Ik zal jullie woorden van wijsheid schenken die door geen van je tegenstanders kunnen worden weerstaan of tegengesproken’, zegt Jezus tot zijn leerlingen.
En als er iemand is die tot het uiterste toe heeft getuigd van zijn geloof en toewending tot God, dan is hij het wel. In die zin heeft hij recht van spreken, kunnen wij nu achteraf zeggen.
Waar wordt trouw aan God beleden, en hoe?
Deze zomer was ik met een groep jongeren in Taizé, de oecumenische broederschap die jaarlijks duizenden jongeren ontvangt. In een programma van een week krijgen de jongeren bijbelinleidingen van een van de broeders, waarna zij uiteengaan om in kleinere gespreksgroepen en in de vele onderlinge ontmoetingen te vertellen over hun geloof, hun zoektocht naar God, naar hoe zij vorm geven aan zingeving in hun leven. En dan in een ritme van driemaal per dag
het gebed van de broeders delen. Duidelijk een plek waar getuigd wordt van geloof in God.
Deze zomer hebben ook duizenden jongeren deelgenomen aan de Wereldjongerendagen in Rio de Janeiro, met als hoogtepunt de grote slotviering met Paus Franciscus. Ook hier een plek met volle getuigenis en uiting van het geloof. Kijk zo ook naar de grote EO-jongerendag, die jaarlijks gehouden wordt. Mensen gaan naar kloosters, naar bedevaartsoorden, naar festivals, noem maar op, plekken waar geloof en leven gedeeld worden met elkaar, waar mensen min of meer dezelfde taal spreken en gericht zijn op ‘ruimte geven aan God in hun leven’.
En toch kunnen dan de verschillen in beleving heel groot zijn. Dat heb ik ook wel gezien in Taizé, waar jongeren uit allerlei landen en culturen hun geloof heel verschillend beleven. Dat geldt ook voor jongeren die uit Nederland komen: ook tussen hen zie je grote verschillen.
Er is echter hoe dan ook moed voor nodig om openlijk te getuigen, zeker als we de woorden van Jezus horen. Echte peptalk voor wie het horen wil.
Dat lezen we ook bij de profeet Maleachi: ‘voor hen die ontzag hebben voor mijn naam zal de zon stralend opgaan.’
In het oude Nabije Oosten wordt vaker een verbinding gemaakt tussen gerechtigheid en redding en het opgaan van de zon. In het duister dreigen allerlei kwade machten en gedachten, maar ’s morgens bij het opgaan van de zon zie je alles weer in een ander licht, een licht dat je angst verdrijft en waarin recht hersteld wordt.
Ergens denk ik dat dát de kracht is in het getuigen van God, waar je ook bent, met wie of hoe: dat je weet hoe je het kwaad kunt weerstaan, dat je door het licht van de zon der gerechtigheid alles in het juiste perspectief kunt plaatsen.
Op talloze plaatsen in onze wereld komen mensen samen om te getuigen van God, hun liefde tot God te bezingen, te uiten, te bespreken met elkaar. Om samen, en dat lijkt me nog veel belangrijker, Gods liefde te doen in een open houding naar elkaar: een houding die mensen overeind laat ook al is hun spreken over God nog zo verschillend. Daarin valt tot op de dag van vandaag nog veel te leren.
Trouw blijven aan God, getuigen van God, betekent vooral ook: het beeld van de Liefde overeind houden. Het vraagt om een openheid in jezelf, opdat Jezus’ woorden die ‘wijsheid schenken die door geen van je tegenstanders kunnen worden weerstaan of tegengesproken’, je ook daadwerkelijk geschonken kunnen worden.
Hans Lammers, inleiding
Clazien Broekhoff, preekvoorbeeld
24 november
Vierendertigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Sam. 5,1-3; Ps. 122; Kol. 1,12-20; Luc. 23,35-43 (C-jaar)
Inleiding
De lezingen van Christus Koning draaien rondom het davidische koningschap in Israël in relatie tot het koningschap van Christus, in het bijzonder in de context van zijn lijden en dood. Dit komt in het bijzonder tot uitdrukking in de oudtestamentische lezing, de psalm, en het evangelie, terwijl de epistellezing weliswaar de heerschappij van Christus bezingt (zie Kol. 1,13), maar dit op grond van andere tradities doet. Daarom worden in het vervolg de drie eerstgenoemde lezingen besproken op grond waarvan één van de daarin oplichtende lijnen verder uitgewerkt wordt.
2 Samuël 5
De oudtestamentische lezing, 2 Samuël 5,1-3, is een centraal gedeelte in het verhaal van de opvolging van koning Saul door David; het nieuws van de dood van verdere familieleden van Saul bereikte David in de voorafgaande verzen. De stammen van Israël, i.e. de noordelijke stammen, sluiten zich nu bij David aan; koning van Juda was hij al. De stammen van Israël menen zelfs met zoveel woorden dat David al hun werkelijke koning was terwijl Saul nog formeel koning was. Ze herinneren ook aan de toezegging van JHWH aan David: hij zal de herder van en heerser over Israël zijn. De herder is, natuurlijk, een van dé omschrijvingen van het heersersideaal in de oude Oriënt. Eveneens volgens oriëntaals gebruik wordt David na het sluiten van een verbond met de oudsten van Israël gezalfd. De combinatie van koningschap en zalving is op het feest van Christus Koning, i.e. de gezalfde die ook koning is, van groot belang. Hetzelfde geldt voor de stad die vanaf het koningschap van David over Juda en Israël met dit, in de traditie al snel ideaaltypische koningschap, geassocieerd is: Jeruzalem, een stad die David in het vervolg van 2 Samuël 5 zal veroveren.
De graduale psalm, Psalm 122, is een lied van de opgang, dat wil zeggen: de opgang naar Jeruzalem in het kader van een bedevaart. Het lied is geassocieerd met de ideaaltypische koning David (zie de verzen 1 en 5) en geeft een goede indruk van de in de loop van de geschiedenis van Israël gegroeide centrale plaats van Jeruzalem en de Tempel in het leven van het godsvolk. De reden voor de vreugde waarvan de psalmist spreekt, is de opgang naar Jeruzalem zelf, specifiek om daar JHWH te prijzen (v. 4). Het centrum van de psalm wordt gevormd door een verwijzing naar de troon van David die zich in Jeruzalem bevindt (v. 5). Het tweede gedeelte van de psalm, vanaf vers 6, is een oproep tot gebed en een werkelijk gebed voor vrede (sjalom) in Jeruzalem dat voor Israël zoveel als het centrum van de wereld was (en is).
Lucas 23
Het Evangelie van deze zondag, ten slotte, Lucas 23,35-43, is een belangrijk deel van het Lucaanse passieverhaal en beslaat het grootste gedeelte van de kruisigingscène (Luc. 23,33-43). Deze zondag begint de perikoop pas in vers 35 omdat pas vanaf dit moment het thema van het koningschap centraal staat. Het taalgebruik herinnert aan de koningen van Israël zoals dat ook in de oudtestamentische lezing klinkt. In vers 35 is dit het in deze context moeilijk te vertalen Christos tou theou; in het Grieks heeft het voor de hoorder zowel de klank van ‘Gezalfde’ en herinnert zo aan de gezalfde (profeten en) koningen van Israël en tegelijkertijd de associatie met Iesous Christos, waarin Christos zijn technische betekenis deels verloren heeft en tot een titel van Jezus geworden is. Vertalingen die, op zich correct, met ‘Gezalfde’ vertalen maken het moeilijk om het laatste verband te horen, terwijl vertalingen die met ‘Christus’ vertalen het verband met de gezalfden van Israël laten verdwijnen. Beide verbanden zijn echter van belang omdat Lucas hiermee zowel de continuïteit met de tradities en de hoop van Israël aangeeft als ook de specifieke invulling ervan in het leven, de dood, en de verrijzenis van Jezus van Nazaret. Het begrip Christos blijft daarbij behouden en krijgt een nieuwe invulling.
Ditzelfde geldt voor het andere begrip dat hier op Jezus toegepast wordt: de uitverkorene. Daarnaast is ook het woordveld ‘redden’ dat in vers 35 voorkomt met koninklijke taken geassocieerd: een goede heerser is ook de redder (soter) van zijn volk.
Waar vers 35 in de mond van de leiders van het volk gelegd wordt, zijn de verdere beledigingen in de verzen 36-38 voor de rekening van de Romeinse soldaten. Zij zetten letterlijk in op Jezus’ koningschap en maken dit belachelijk. Vanuit hun perspectief is dit volledig te begrijpen: Jezus is veroordeeld als een politieke bedreiging, een troonpretendent als het ware, en de Romeinse machthebber laat zien wat het lot van dit soort lieden is: ze worden publiekelijk geëxecuteerd en wel op een vernederende manier. Het bordje dat in vers 38 genoemd wordt, maakt daarbij duidelijk dat de plaats van een ‘Koning der Joden’ aan het kruis is, niet op een troon. In de mond van de met Jezus gekruisigde misdadigers klinken dan beide associaties met het koningschap nog een keer: de eerste crimineel verwijst naar Jezus als Christos, de tweede noemt Jezus’ koninkrijk (basileia). De laatste opmerking geeft Jezus de ruimte om aan te geven hoe en waar hij koning is: in de eschatologische werkelijkheid van het paradijs, waar inderdaad verlossing is.
De herinnering aan het koningschap van Gods gezalfde in het verleden, in het bijzonder in de persoon van David, was ten tijde van Jezus bepalend voor de verwachtingen van een nieuwe Gezalfde die het volk Israël zou verlossen – en wel in de zin van ‘bevrijden’ van de Romeinse overheersing. In de persoon van Jezus van Nazaret trad echter iemand op die weliswaar begint het godsvolk opnieuw te verzamelen, maar wiens loopbaan met een kruisiging eindigde, niet met de politieke bevrijding van Israël. Toch wordt Jezus in de Evangeliën en elders (zie ook Kol. 1,13) met koningschap geassocieerd; dit koningschap krijgt echter vorm doordat de politieke, sociale, kosmische machten die deze wereld beheersen het laatste woord ontnomen wordt. Door vanaf het kruis te heersen doorbreekt God in Christus de logica van het geweld en ontneemt hij geweld het laatste woord. Het koningschap van Christus is uiteindelijk, eschatologisch, en dat kan ook in deze aeon een bron van hoop en sterkte zijn.
Preekvoorbeeld
Dat ons op deze zondag ‘Christus Koning’ nu uitgerekend een gedeelte van de Passie wordt voorgehouden, is maar moeilijk te rijmen. Wij bidden om zijn koningschap: ‘uw Koninkrijk kome’, maar krijgen als evangelie een executie uitgetekend, de liquidatie van een onschuldig mens, gerechtelijk geweld, de wreedheden van de bezetter. En wij weten: dit was niet eens en nooit weer. Nee, onder tirannie, in schurkenstaten en fragiele democratieën ontwricht door corruptie en georganiseerde misdaad, zijn deze gruwelen aan de orde van de dag.
Wij lezen van ‘de koning van de Joden’. Aan het kruis hangt het dusluidend bordje, geschreven in soldatenhanenpoten. Wij horen een medegekruisigde in doodsnood kreunen: ‘Jezus, denk aan mij wanneer u in uw koninkrijk komt.’ En dat is het dan: Christus Koning.
De liturgie, met al die andere koningschapsteksten: van de zalving tot koning in het profetenboek; van het nieuwe Jeruzalem waar het huis van David troont, zo zingt de psalm; van het koninkrijk van de geliefde Zoon van God waar de apostel van getuigt – heel die liturgische omlijsting wil ons Christus’ koningschap symbolisch doen verstaan. Maar die symboliek is ons in toenemende mate onmogelijk geworden. Het stuit je tegen de borst deze creperende mens een scepter toe te dichten. Wij zijn helemaal klaar met een sadomasochistische theologie die het lijden verheerlijkt heeft. Hemeltergend dat verschrikkingen worden gemystificeerd tot mystiek.
Wat is dat eigenlijk, symbolisch? Een symbool is niet: de rauwe realiteit verbloemen met mooipraterij, een gruwel verdoezelen en onder het altaarkleed vegen, ergens een draai aan geven.
Een symbool wil twee werkelijkheden die uit elkaar gedreven worden, bij elkaar houden. Bijvoorbeeld twee scherven van een kleipot die door van elkaar verwijderde families bewaard werden. De twee helften van een bij een offermaaltijd gebroken bot. De breukvlakken passen precies op elkaar. Je weet: wie mij ooit die andere helft voorhoudt, hoort bij mij. Wij zijn verwanten, het symbolon toont aan dat wij met elkaar verbonden zijn. Ze geven een match.
Eigen aan een symbool is dus dat het beschadigd is, kapot. Het symbool kenmerkt zich niet door een gouden glans maar door de scherpe kanten van het breukvlak. Het is door midden gegaan, het ligt in scherven. De symboliek van Christus Koning kan alleen maar een gebroken werkelijkheid zijn.
Eigen aan een symbool is ook dat jij er maar de helft van kent. Die andere helft wordt door een ander bewaard. Wat die ermee doet? Misschien dat die wederhelft dagelijks gekust wordt en gekoesterd. Misschien dat die allang kwijt is, vergeten, bij het grof vuil gezet Je weet het niet. Of je het beeld ooit compleet krijgt? Jij draagt alleen jouw kant ervan met je mee.
In het evangelie hangt de koning der Joden tussen twee misdadigers in, een ter linkerzijde en een ter rechterzijde. De een noemt hem messias: ‘Jij bent toch de messias? Red jezelf dan en ons erbij!’ De ander noemt hem koning: ‘Jezus, denk aan mij wanneer u in uw koninkrijk komt.’
De een weet van het messiaanse leven. Hij spot ermee en tegelijkertijd: hij hoopt erop. Want ook dat kan een gestalte van de hoop zijn, dat je er de draak mee steekt. Je lacht erom, omdat je je je leven lang vergist hebt. Je houdt het niet meer voor mogelijk. Dat er toch nog iets in je is dat op de messias hoopt, is een oude pijn, een diep verdriet dat zich enkel nog in schimpscheuten uit. ‘Jij bent toch de messias? Red jezelf dan en ons erbij!’
De ander weet van zijn koninklijke heerschappij en met alles wat in hem is bidt hij erom. Een laatste krachtsinspanning, zijn laatste wil: ‘Jezus, denk aan mij wanneer u in uw koninkrijk komt.’
Die twee, zij zijn elkaars tegendeel. In hun midden is Christus Koning. Niet slechts over die ene helft, die in de christelijke traditie ‘de goede moordenaar’ is gaan heten. Christus is koning op het breukvlak. Hij regeert tussen de scherven. Zijn troon wordt gestut door hun bidden én hun vloeken, hun hoop én cynisme, hun geloof én ongeloof ter linker- en ter rechterzijde. Hij is de Heer van de tegenspraak.
Zijn koninkrijk heet hier ‘paradijs’. Dat is van de oorsprongen van het leven met Adam en Eva in de hof. En dat paradijs is een laatste werkelijkheid van gelukzaligheid: In paradisum deducant te angeli. Ja, ook dat zijn weer twee helften: verleden en toekomst. Maar Christus Koning doet die twee samenvallen in zijn rijk en spreekt met nadruk van een eeuwig heden: ‘Nog vandaag zul je met mij in het paradijs zijn.’ Niet ooit in de voortijd of eenmaal in een hiernamaals, in een andere werkelijkheid aan gene zijde, maar hier, nu, heden! Luther, als hij dit kruiswoord uitlegt, benadrukt: Das ist ein ewiges Heute, ein ewiger Tag.
Er is geen andere toegang tot het koninkrijk van God – ‘Jezus, denk aan mij wanneer u in uw koninkrijk komt’ – dan door de smalle poort van het heden. De belofte van Christus Koning: ‘Nog vandaag zul je met mij in het paradijs zijn’, houdt in dat je vandáág nog zult leven.
Die rover aan het kruis is niet toen hij eenmaal dood en begraven was het paradijs binnengegaan. Dat is geen evangelie. Nee, ìn het heden van de pijn, radeloosheid, wanhoop, in zijn stervensnood ging het paradijs voor hem open.
Dat alles dus symbolisch gesproken, dat wil zeggen: neerzittend tussen de brokstukken van het leven, zoekend naar wat je nog passend kunt krijgen. Hier, vandaag, in alle tegenspraak en verdeeldheid, tussen de gruzelementen, is hij Christus Koning, ‘wiens rijk geen einde hebben zal’, zo zegt ons de geloofsbelijdenis, die in de kerk symbolon wordt genoemd.
Peter-Ben Smit, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
Aan het begin van een nieuw A-jaar, waarin het Matteusevangelie centraal staat, wijzen wij onze de lezers op de Inleiding op het Evangelie van Matteüs die prof. dr. Maarten Menken schreef voor het januari/februarinummer van Tijdschrift voor Verkondiging 2011
1 december 2013
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 2,1-5; Ps. 122; Rom. 13,11-14; Mat. 24,37-44 (A-jaar)
Inleiding
Deze eerste zondag van de Advent opent de cyclus van de lezingen in het A-jaar, waarin het evangelie van Matteüs centraal staat. Reden om ons voor de komende tijd meer te verdiepen in het getuigenis van Matteüs, in zijn stijl, in de opbouw van zijn evangelie, in de relatie onderling van de synoptici en zo in het kenmerkende van Matteüs. Uit die veelheid maken we nu een keuze.
In onze teksten vinden we een tweedeling: mensen die niets in de gaten hebben en mensen die bewust leven. Daarnaast is er sprake van eindtijdverwachting, waakzaam zijn en ‘een proces in het verborgene’.
Beide optieken, de tweedeling en de tijdsfactor, zijn wezenlijk voor het verstaan van Matteüs. Je proeft de actualiteit van gevoelens en visies in zijn dagen, die niet veel anders dan in onze dagen zijn!
Situering van Matteüs 24,37-44
Onze lezing is een deel van wat genoemd wordt de ‘rede over het einde’ (Mat. 24–25), een van vijf redes die kenmerkend zijn voor de opbouw van het evangelie. Het spreken over het einde accentueert de vraag: hoe gedragen mensen zich, hoe beoordeel je dat, wat zijn de perspectieven voor de mens?
Eindtijdverwachting koppelt verleden en heden aan toekomst. Daarbij komen steeds begrippen aan de orde die daarin verbindingslijnen zijn: Koninkrijk van God, messianisme, Messias, Mensenzoon.
In de presentatie hiervan bij Matteüs voltrekt zich een indringende verdieping, die meer en meer uitnodigt ons open te stellen voor Gods werkzaamheid in mensen en in het bijzonder Gods werkzaamheid in Jezus. Jezus appelleert aan openheid. Daarbij komt de vraag aan de orde naar zijn bevoegdheid en messianiteit in Matteüs 21, 22 en 23. De gestalte van de Mensenzoon treedt dan meer naar voren, die de uiteindelijke vervulling van alles in Gods hand legt, terwijl de Messiasgestalte in de verwachting van mensen de onmiddellijke realisering van eindtijd oproept. Ten opzichte van die verwachting betracht Jezus terughoudendheid. De Mensenzoon staat enerzijds voor de verheerlijking in de eindtijd en anderzijds voor vernedering, verwerping en lijden door de tijd heen. Hier ontmoeten we ‘het proces in het verborgene’, namelijk vertrouwen op God, zonder dat wij tijd en plaats en omstandigheden hebben te bepalen, zoals Jezus in onze lezing in het thema waakzaamheid aan de orde stelt.
Reactie van de mensen
Wat ons mensen betreft is de visie van Jezus volgens Matteüs tweeledig: mensen die zich openstellen voor het woord van God en zijn boodschap; en mensen die er langs heen leven of meer met zichzelf en hun eigen visie bezig zijn. In onze perikoop is dat duidelijk aanwezig. Denk ook aan gelijkenissen en parabels zoals over ‘het onkruid en de tarwe’ en hoe Jezus de Vader prijst ‘omdat U dit verborgen hebt voor wijzen en verstandigen en het onthuld hebt aan eenvoudigen’ (Mat. 11,25-30 ). De massa ontgaat het wezen van Jezus’ boodschap, maar de leerlingen zullen (moeizaam) groeien in het verstaan. De hoofdstukken Matteüs 12 en 13 laten dat zien. Ook dit is een deel van ‘het proces in het verborgene’. Wees daarom alert, waakzaam. In het begin van het evangelie van Matteus klinkt dit al: Matteüs 6,1-18: ‘je Vader, die in het verborgene ziet, zal het je lonen’.
Waar het om gaat
Wat beschouwt Matteüs dan als essentieel? Jezus openbaart ten volle wat God wil en hoe God is. De mens moet zich ontplooien door volle overgave aan God en de ander. Aan de ander (Mat. 25) om God en zo jezelf te herkennen in ‘de minsten der mijnen’. Zo stelt Matteüs het criterium van de uiteindelijke vervulling van menselijk leven en van het Koninkrijk Gods. De eindtijd serieus nemen houdt in, dat je nu in het heden het goede (Gods gebod) praktiseert. Jezus leert ons permanent bedacht te zijn op wat God hier en nu van ons verwacht. In Matteüs 25 wordt dat nader verbeeld. God en mens delen eenzelfde gang door de geschiedenis, die tijd met wel en wee, licht en duister. Het is het spanningsveld waarin we moeten volharden, ‘niet wetend van dag of uur’. Geloven in de geest van Jezus wordt zo gekarakteriseerd als een levenshouding, een stijl van leven. We worden geroepen om daarvoor te kiezen, hoe ongeduldig we soms zijn en hoe moeilijk dat kan zijn.
Romeinen 13,11-14
In dit gedeelte beschrijft Paulus eveneens die houding van christelijk leven. Wakker geworden en gericht op de toekomst, eindtijd, is de opdracht een leven te leiden dat past bij de houding van Jezus. En dat in een maatschappij, die een tweedeling kent: mensen die uitdrukkelijk uit die houding zoeken te leven en mensen die dat koud laat. We moeten gaan uit de duisternis naar het licht. Paulus ziet daarin de beginnende vervulling van de eindtijdverwachting. Door Christus, aldus Paulus zijn wij allen – alle mensen – daartoe geroepen.
Jesaja 2,1-5
In deze verzen van Jesaja vinden we ook die particuliere dimensie en het universele. Die dynamiek is de onweerstaanbare kracht, die voortkomt uit het geheel van de Schriften, en waar Jezus en de leerlingen op voortbouwen. Matteüs ziet in Jezus de Christus de realisering van Gods gaan met ons.
‘Hij zal ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn paden bewandelen. Want uit Sion komt de Wet, het Woord van de Heer uit Jeruzalem…’.
Literatuur
Wim Weren, ‘Openbaring in het evangelie volgens Matteüs’, Schrift, jaargang 44, augustus 2012, blz. 122
Preekvoorbeeld
Als je wist wanneer de inbreker zou toeslaan, dan was er geen probleem. Je zou hem tegenhouden! Het vervelende van dieven is dat ze onverwacht binnendringen tijdens een begrafenis, of terwijl je de heg knipt achter in de tuin. Toen Bas een jaar of zes was kreeg hij plotseling angst voor inbrekers. Kwam het door verhalen op school? Of hoorde hij ‘s nachts onbekende huisgeluiden? Toen hij zes jaar was, nam hij maatregelen. Hij pakte vellen papier en een dikke viltstift. Hij dicteerde wat ik erop moest schrijven met grote krukletters: ‘Inbrekers weg’. Ik weet dat we er ons een middag goed mee amuseerden. ‘Dieven niet klauwen’ en ‘We hoeven geen boeven’. De plakkaten kwamen op alle ramen te hangen. Veel huizen hebben een inbraakalarm, minder lief maar effectiever! We maken er de onverwachte komst van de dief kenbaar mee. In de oudheid deed men het met ganzen. Nu zijn er honden, sirenes, aanspringend licht of een app die ons waarschuwt.
Jezus vertelt zijn verhaal met het oog op het Rijk van God. Je weet niet wanneer God rekenschap vraagt. Je weet niet wanneer de wereld een einde vindt of jij zelf. Is er dan geen detector? Kunnen we dan nergens aan merken dat God in aantocht is? De mensen vroegen het Jezus. Als de maan van de hemel valt? Als alle koningen tegen elkaar ten strijde trekken? Als pest en cholera woeden? Nee! Ook dan weet je niet wanneer het einde er is. Het komen van God lijkt op een dief. De les is duidelijk. Als de boef zich niet laat afschrikken, kun je er maar het best ervan uitgaan dat hij elk moment van elke nacht kan komen. Als je niet weet wanneer God je ter verantwoording roept, zorg je maar dat je er elke dag klaar voor bent.
Op de psychiatrische afdeling lag een man. Hij was een jaar of acht geleden gehuwd. Nu was hij helemaal in de war. Zijn vrouw was op de fiets door een bus overreden. Het ergste was dat ze die ochtend met grote ruzie uit elkaar waren gegaan. Tijdens het ontbijt was een al dagenlang broeiende spanning tot uitbarsting gekomen. Woedend had hij haar allerlei hatelijkheden toegevoegd. ‘Val dood!’, had hij geroepen. Plotseling had ze de ontbijttafel verlaten, een kop thee omgestoten en was snikkend op de fiets gestapt. Hij had nog trillend een tijdje zitten suffen. Toen ging de telefoon. De politie belde...
Je hoort het mensen vaak zeggen: ga nooit met onenigheid uit elkaar, laat de ruzie niet in de eeuwigheid bevriezen. Jezus voegt er aan toe: Ga niet slapen zonder gedacht te hebben aan kinderen die honger lijden, zonder een gebed om vrede, zonder een lief woord, een excuus of een gebaar van vergeving. Je kunt heilig zijn, als elke dag zó is, dat je er je leven mee kunt afsluiten. Advent, dat is uitzien naar de komst van Gods Rijk. Houd er rekening mee dat Gods Rijk elk moment aanbreekt, maar besef ook dat het is als een heerlijk feestmaal. Je hoeft er niet bang voor te zijn. Je mag er intens naar verlangen, aldus drukte Jesaja ons op het hart.
Lieve kinderen. Arjan had zijn linkeroog dichtgeplakt. ‘Zo, je lijkt wel een piraat!’ zei ik. Arjan lachte. ‘Ik bén ook een piraat’, zei hij. ‘Wat doe je dan zo de hele dag?’ Arjan moest even nadenken. ‘Ik steel schatten’, zei hij toen. ‘Bij mij kom je niet binnen!’ Toen ik weer thuis was dacht ik: Arjan zal dadelijk wel langskomen. Ik liet de achterdeur open en legde twee chocolaatjes midden in de gang. Ik ging met mijn fototoestel op de loer liggen. Na een kwartier haalde ik er een kop koffie bij. Na een half uur pakte ik een boek erbij. Na een uur belde ik een afspraak af. Toen ging de telefoon. Ik moest er dringend vandoor. Na een uur was ik weer thuis. De chocola was verdwenen. Er lag een briefje in de gang. Daar stond op: ‘Zorro was hier!’ Arjan was een echte dief. Je wist nooit wanneer hij kwam. ‘Daar kun je iets van leren’, zei Jezus. ‘Elke minuut van de dag krijgt je de kans om iets belangrijks te doen en iets liefs te zeggen... Let erop!’
Frans Zwarts, inleiding
Harrie Brouwers, preekvoorbeeld
8 december 2013
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 11,1-10; Ps. 72; Rom. 15,4-9; Mat. 3,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Met het optreden van Johannes de Doper vangt een nieuwe episode aan in het verhaal over Jezus. Wie Jezus volgens Matteüs is, wordt geduid vanuit een positionering tegenover Johannes de Doper enerzijds, en tegenover andere ‘zonen van Abraham’ anderzijds.
De Jezusbeweging in het voetspoor van Johannes
Het Matteüsevangelie presenteert Jezus van bij de aanvang als de aangekondigde gezalfde van God (Mat. 1,1.18). Als zodanig wordt Jezus ook expliciet in een traditie van God met zijn volk gezet. De christengemeenschappen erkennen hiermee hoezeer hun geloof en visie aansluiten bij andere joodse groeperingen. Met betrekking tot Johannes de Doper zoekt men in het Matteüsevangelie een duidelijk evenwicht. Enerzijds geeft de auteur duidelijk aan hoezeer de boodschap van Jezus in de lijn ligt van die van Johannes. Gods rijk is nabij, kom tot inkeer, prediken zowel Johannes als Jezus (3,2; 4,17). Anderzijds is Jezus voor Matteüs veel belangrijker dan Johannes. Johannes is degene die de weg bereidt voor God, terwijl Jezus beleden wordt als de Messias.
De nabijheid van het rijk Gods
Profetische tradities worden telkens weer als actueel ervaren. Daarom kan de christelijke gemeenschap van Matteüs het optreden van Johannes de Doper (en tegelijkertijd ook dat van Jezus) duiden vanuit deze profeten. In Jesaja 40 fungeert de oproep om Gods paden recht te maken als een troostende boodschap. De weg moet geëffend worden, want God is op komst. Met de verwijzing naar deze passage geeft de evangelist aan hoe de figuur van Johannes begrepen moet worden: als de wegbereider van God.
De boodschap die Johannes brengt, is een oproep tot inkeer, zoals vele profeten voor hem. De motivatie tot deze inkeer kan men vinden in de nabijheid van het koninkrijk van de hemel. Dit beeld is wellicht geïnspireerd op Daniël 2. Bij de bespreking van Nebukadnessars droom stelt Daniël dat de God van de hemel een rijk zal doen opkomen, dat zal blijven bestaan. Dit rijk Gods is volgens Johannes (en hij wordt hierin gevolgd door de christengemeenschappen) nabij.
Geen rijk Gods zonder goede vruchten
Johannes’ optreden trekt de aandacht. Vanuit het centrum van de joodse samenleving, Jeruzalem, vanuit heel Judea, en vanuit de buurt van de Jordaan komen mensen toestromen. Ze laten zich dopen door Johannes, terwijl zij hun zonden erkennen. Op het eerste zicht heeft Johannes dus succes. Maar naar hem toekomen om zich te laten dopen is voor Johannes onvoldoende. Inkeer, als het wegkeren uit het foute verleden, en toekeren naar Gods heerschappij, vraagt om méér dan dat. Tussen de mensen die naar hem toekomen, herkent Johannes farizeeën en sadduceeën wier denkbeelden een echte inkeer in de weg staan.
Dat de komst van het rijk van de hemel een moment van oordeel is, sluit aan op profetische tradities over het goddelijke oordeel en de dag van JHWH. Dit oordeel is goed nieuws voor het verdrukte volk van God, en voor de armen en verdrukten binnen dat volk. Aan hen wordt recht gedaan. Tegelijkertijd betekent Gods komst ook dat wie onrecht doen onder het oordeel vallen, ook al maken zij deel uit van Gods volk. Blijkbaar zijn er joden die ervan uitgaan dat hun afstamming van Abraham hen wel zou beschermen tegen het komende oordeel. Alsof zij op basis daarvan tot de kleine rest behoren die altijd behouden zal blijven. Hier gaat Johannes tegen in. Zelfs van stenen kan God kinderen van Abraham maken. Goede vruchten voortbrengen is wat nodig is (vergelijk het lied van de wijngaard, Jes. 5).
Jezus als zoon van Abraham
Via de foute denkbeelden over de ‘zonen van Abraham’ spreekt de auteur van Matteüs tegelijkertijd ook over wie Jezus is. Ook Jezus is immers een ‘zoon van Abraham’. Uit de geslachtslijst blijkt echter dat de komst van de Messias geen vanzelfsprekendheid is. Niet automatisch, van vader op zoon, gaat het verhaal verder. Zelfs een rechtvaardige als Jozef (Mat. 1,19) komt niet louter uit menselijke rechtvaardigheid tot de keuze van steun voor moeder en kind, maar volgt hierbij Gods opdracht. In de lijn van Abraham staan, betekent dus niet zonder meer hetzelfde als een rechtvaardige zijn. Gods gerechtigheid waarmaken is telkens opnieuw een bewuste keuze die om overeenkomstig handelen vraagt. Het is tekenend dat Jezus, als hij naar Johannes komt, gedoopt wil worden om zo Gods gerechtigheid te vervullen. De farizeeën en sadduceeën krijgen te horen dat God zelfs uit stenen zonen van Abraham kan verwekken. Jezus daarentegen, krijgt te horen dat hij Gods geliefde zoon is (Mat. 3,17).
Johannes en Jezus
Matteüs 3,1-12 is een literair meesterwerkje. Enerzijds slaagt de auteur erin om Johannes te portretteren als iemand die de komst van God wil voorbereiden. Anderzijds is het voor de christelijke lezer ook duidelijk dat het rijk van God nabij komt door het optreden van de Messias, en dat Johannes dus ook de weg voor Jezus voorbereidt. Het geheel van Johannes’ optreden krijgt zo als het ware een dubbele bodem, omdat de lezers over informatie beschikken die de literaire personages nog onbekend is.
Dat Johannes de wegbereider van God is, blijkt al uit de verwijzing naar Jesaja. Bovendien heeft hij het zelf over iemand die na hem komt en zal dopen met water en vuur. De beeldende taal roept het goddelijke oordeel op en suggereert hier God als degene die komt om het oordeel te voltrekken (voor de bijl die in de boom hakt zie Jes. 10,33-34; voor het beeld van de dorsvloer als plaats van Gods oordeel zie Jer. 51,33; voor het beeld van het graan verzamelen Mich. 4,12; zie ook Mat. 13,40).
Doorheen het evangelie zal steeds duidelijker worden dat de christengemeenschappen Jezus als Messias zien. Johannes is een profeet, en méér: hij is Elia die komen zou (Mat. 11,9.13v). Woorden en beelden die hier in de mond van Johannes worden gelegd, worden hernomen in de prediking van Jezus, zoals het dragen van goede vruchten, het omhakken van bomen die geen vrucht dragen, het verzamelen van graan in de schuur (Mat. 13). Ook in de prediking van Jezus gaat het hierbij om het goddelijk oordeel, maar tegelijk is hier ook een rol weggelegd voor de Mensenzoon. Door dergelijke parallellen aan te brengen, geeft de evangelist zowel te kennen hoeveel christenen met andere joodse strekkingen gemeenschappelijk hebben, als wie Jezus is.
Preekvoorbeeld
Uit Jeruzalem, uit heel Judea en uit de omgeving van de Jordaan stroomden de mensen toe. Zij waren er allemaal, de burgers van naam en faam; maar ook de tollenaars, prostituees, woekeraars, dieven, bedriegers en nog zovele andere. Zij kwamen uit hun huizen en trokken weg uit hun vastgelopen en uitzichtloos bestaan. Want in hen leefde het verlangen naar een betere toekomst. In hun hoofden zinderde het visioen van Jesaja: Dan zal een wolf zich neerleggen naast een lam, een panter vlijt zich bij een bokje neer... Zij droomden van een samenleving waar mensen met tegenstellingen kunnen leven en zich laten vinden door God. Zij hoopten op een manier van samenleven waar niemand zich hoeft te schamen om zijn eigen kleine kanten, maar ze kan aanvaarden en zich er mee kan verzoenen. Daarom trokken zij naar de Jordaan. Daar stond Johannes de Doper. Hij was helemaal anders dan Jezus van Nazaret. Een oordeelsprofeet was hij, een boeteprediker. Hij leefde streng voor zichzelf en... voor anderen. Hij voedde zich met wat de woestijn hem bood en, zoals de profeten, droeg hij een ruwe mantel van kameelhaar met een leren gordel.
‘Verander van richting!’, roept Johannes. ‘Ga anders leven!’ ‘Laat God opnieuw in je leven komen.’ ‘Keer je om!’, want het koninkrijk van de hemel is nabij. Daarom roept hij op naar die toekomst toe te leven. Er valt geen tijd te verliezen. Nu moet het gebeuren. Nu moet er een weg gebaand worden, een weg door de woestijn; dat wil zeggen doorheen de tegenslagen en moeilijkheden waar we dagelijks mee af te rekenen hebben, alles waarin we goed zijn en alles waarin we tekort schieten. Maar Johannes weet heel goed dat we alleen maar verandering in ons leven kunnen brengen vanuit ons diepste zelf. Dat is de plaats waar God in ons woont. Als die plaats maar niet onbereikbaar is geworden, omdat we de weg erheen zijn kwijtgeraakt; of als de weg naar ons diepste zelf niet onbegaanbaar is geworden, omdat we te veel hindernissen hebben opgeworpen. Daarom roept Johannes: Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden.
De kromme paden worden recht gemaakt, als wij grote schoonmaak houden in ons hart. De keien en de stenen op de weg van de Heer naar ons toe zijn onze angst die ons keer op keer verlamt, ons kleine geloof-in-ons-zelf, ons kleine hart en het ieder-voor-zich... ‘Maak daarom de weg van de Heer gereed...’, klinkt het. Wees moedig! Denk niet klein over jezelf! Kies voor verandering in je leven! Pak het anders aan!... Als wij vandaag gehoor geven aan die oproep, is de kans groot dat wij ook oog krijgen voor wat ons in onze huidige tijd bedreigt en waar we tot nu toe misschien te weinig aandacht aan besteedden; zoals voor globalisering en klimaatsverandering. En dan is de kans groot dat wij iets doen aan de steeds groter wordende kloof tussen rijk en arm, in ons eigen land en wereldwijd.
Toen vonden de woorden van Johannes de Doper weerklank. Velen lieten zich dopen terwijl ze hun zonden beleden. Daarmee stelden zij een teken van een radicaal nieuw begin. Hij dompelde hen onder in de Jordaan en leidde hen naar de overkant. Precies zoals God eens zijn volk uit het slavenbestaan in Egypte bevrijdde en het doorheen het water van de Rode Zee naar het land trok dat hen was beloofd. Die uittocht en die intocht gebeurden opnieuw!
En ze gebeuren tot op de dag van vandaag altijd opnieuw waar die oproep tot bekering gehoor vindt. Want onder ons zijn er mensen, die hun manier van geloven herbronnen en een leven leiden van binnenuit; of die metterdaad voor anderen opkomen. Wij kunnen vandaag allemaal een teken van nieuw leven en hoop zijn door een klein gebaar van goedheid en medeleven met de mens naast ons. Hoe dan ook, die toekomst begint klein. Het koninkrijk van de hemel komt dichterbij, als het zwakke in ons en naast ons en iederéén tot haar/zijn recht komt, als Gods goedheid erkend wordt en als structuren tot stand komen die het hulpeloze beschermen...
De Advent is dan de tijd bij uitstek om naar die toekomst toe te leven en ze metterdaad in concrete daden mogelijk te maken. Het is geloven dat het licht, dat nu nog slechts een klein vlammetje is, uiteindelijk als een groot licht in onze duisternis zal doorbreken. Als teken van dat hoopvol geloof, ontsteken we vandaag de tweede kaars van de adventskrans.
Ine Van Den Eynde, inleiding
Paul Heysse, preekvoorbeeld
15 december 2013
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 35,1-6a.10; Ps. 146; Jak. 5,7-10; Mat. 11,2-11 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 35,1-10
Want Hizkia had gedaan wat de Heer goed vindt,
hij hield krachtig vast aan de levenswijze van zijn voorvader David,
zoals de profeet JESAJA hem had voorgeschreven –
groot was die en betrouwbaar in zijn visioenen.
In zijn tijd ging de zon achteruit
en werd het leven van de koning verlengd.
Met zijn grote geest zag hij de laatste dingen
en sprak hij de treurenden van Sion moed in.
Hij kondigde aan wat ging gebeuren, tot in de verste toekomst,
voordat het gebeurde voorspelde hij wat nog verborgen was.
(Sir. 48,22-25).
Op zondag Gaudete (Filip. 4,4: ‘Laat de Heer uw vreugde blijven; ik zeg u nogmaals: wees altijd verheugd!’) klinkt een boodschap van hoop, want ‘Men aanschouwt de uitstraling van JHWH, de schoonheid van onze God’ (Jes. 35,2). Tegen de donkere achtergrond van Jesaja 34, waarin de ondergang van de volken en met name van Edom (34,1-17) wordt geschilderd, licht Jesaja 35 in al zijn helderheid op. Het is een heilsprofetie waarvan geen vers gemist kan worden, een bevrijdingsvisioen met de contouren van het scheppings- en uittochtsverhaal, van de bemoedigende boodschap van Deutero-Jesaja (40–55) en van het Hooglied. Voor Israël is JHWH geen God van de dood (Jes. 34), maar van het leven (Jes. 35).
De woestijn, het dorre land of de wildernis is de plaats van de chaos, een plek van beproeving en het oord van Gods afwezigheid. Deze woestijn wordt veranderd in een lusthof (Hoogl. 2,1), herschapen in het goede land (Ex. 3,8; Jes. 4,2; 29,17). Gods uitstraling/heerlijkheid en pracht/schoonheid tonen zich in zijn bevrijde schepping. Nu de natuur opbloeit in al haar schoonheid valt er weer te leven voor de mens; hij mag, dankzij Gods barmhartigheid, weer opnieuw beginnen (vv. 1-2.6).
‘Zij zelf – niet de Edomieten – zullen de uitstraling van JHWH – Zijn aanwezigheid die gewicht in de schaal legt – zien, de pracht van onze God.’ Deze zij zijn de moedeloze en zieke Israëlieten (35,3-6). Tot hen zegt de profeet ‘wees sterk en vrees niet!’ (vgl. Deut. 31,6), de komst van JHWH brengt voor jullie bevrijding! Op de dag van JHWH springt hij voor hen in de bres, hij zal Sion verdedigen, opkomen voor deze ontrechten (= wraak nemen) en Edom vergelden voor het onrecht dat de Edomieten Israël hebben aangedaan (34,8).
De messiaanse tijd breekt aan, daarom zullen de blinden zien, de doven horen, de kreupelen lopen en de stommen spreken. In de heerschappij van JHWH wordt aan iedereen volop recht gedaan, zodat allen opbloeien (35,5v; Ps. 146,7-9).
Omdat de vreugde pas volkomen is, wanneer alle verstrooiden weer verzameld zullen zijn, zal er een gebaande weg komen, ‘Heilige weg’ genaamd, opdat de ballingen zonder omzwervingen door de woestijn, veilig in Sion kunnen thuiskomen. De onreine en de dwaas, die niet leven volgens Gods Thora (Ps. 1), zullen deze heilige weg, die afgezonderd is voor de verlosten, niet kunnen betreden. De verlosten zijn door JHWH als go’el (naaste verwant die opkomt voor zijn familielid in nood) losgekocht en vrijgemaakt. Daarom kunnen zij zich afkeren van onrecht, omkeren naar de barmhartige God en terugkeren naar Sion, waar zij jubelend aankomen. Deze drie betekenissen heeft het woord sjoeb.
Blijdschap en vreugde zullen hen begeleiden, gekroond als zij zijn met ‘eeuwige vreugde’, voor kommer en gezucht is er in Sion geen plaats meer (35,8-10; 33,24). Een hoopvol visioen om vanuit te leven: Gaudete!
De ballingen keren.
Zij keren met blinkende schoven.
Die gingen in rouw
tot aan de einden der aarde,
één voor één, en voorgoed,
die keren in stoeten.
Als beken vol water,
als beken vol toesnellend water,
schietend omlaag van de bergen,
als lachen en juichen.
Die zaaiden in tranen,
die keren met lachen en juichen.
(Huub Oosterhuis, GvL 591,2)
Evangelielezing: Matteüs 11,2-11
Door de Romeinse bezetting zijn de Joden in de dagen van Jezus ballingen in eigen land. De bevrijdende boodschap van Thora en Profeten blijft echter van kracht. Johannes de Doper verkondigt in de woestijn (vgl. Jes. 35): ‘Keer om! Want de heerschappij der hemelen is nabij!’ (3,2). Hij wijst op de komende die krachtiger is dan hij en die recht zal komen doen (3,11-12). Wanneer Johannes is overgeleverd begint Jezus in zijn lijn te verkondigen: ‘Keer om! Want de heerschappij der hemelen is nabij!’ (4,17; vgl. Jes. 35,9v). In het Leerhuis op de berg lernt Jezus met zijn leerlingen. Met volmacht legt hij Thora en Profeten uit (5,1-8,1; 11,1). Uit Matteüs 8-9 blijkt de krachtdadigheid van zijn woorden. In hem breekt de heerschappij der hemelen door. In Matteüs 10 geeft Jezus aan de twaalf apostelen de volmacht om metterdaad Gods heerschappij van gerechtigheid en vrede te verkondigen.
In onze perikoop horen wij de reactie van Johannes de Doper op de werken van de Messias. Omwille van de verkondiging van de Komende (3,11 en 14,3) zit Johannes in de gevangenis. Dit staat haaks op de messiaanse verwachtingen (Jes. 35; 61,1). Daarom laat Johannes via zijn leerlingen aan Jezus de vraag stellen; ‘Bent u degene die komen zou of moeten we een ander verwachten?’ Met andere woorden: is hij de Messias of (slechts) zijn voorloper Elia (Mal. 3,1.23v)?
Jezus’ antwoord is opvallend. Hij zegt niet: ‘Ik ben de Komende’ of ‘ik ben de Messias’. Hij nodigt de leerlingen van Johannes uit om aan hem te vertellen wat zij horen en zien. De door Jesaja verkondigde messiaanse heerschappij van heelheid der schepping, gerechtigheid en vrede, blijkt aan te breken (Jes. 35,5v; 61,1). Het gaat Jezus om de vruchten van het messiaanse rijk voor de blinden, kreupelen, melaatsen, doven, doden en armen, niet om de brenger (= de Messias). Het is veel betekenend dat Jezus niet wijst op ‘gevangenen die bevrijd worden’ (Jes. 61,1v) en op Johannes’ verwachting dat de Komende streng zal oordelen tussen graan en kaf (3,12). Is Jezus (nog) niet bij machte om Johannes uit de gevangenis te bevrijden? Het messiaanse rijk is dus nog niet volkomen. Ik elk geval is Jezus geen strenge rechter of onheilsprofeet. Hij zegt dat degenen voor wie hij geen struikelblok is er goed aan toe zijn (Ps. 1,1; Mat. 5,3-11).
Uit het vervolg wordt duidelijk dat Jezus Johannes niet op zijn nummer heeft willen zetten, maar hem zeer hoog heeft. Hij is niet wispelturig als een bewegend riet. Hij is iemand die zich niet druk maakt om verfijnde kleren, maar om de heerschappij van God en zijn gerechtigheid (6,19-33). Hij is een door God geroepen roepende. Ja, Johannes is als de profeet Elia, de voorbode van het messiaanse rijk (Jes. 40,3; Mal. 3,23-24; Sir. 48,1-10; Mat. 3). Hij is dus groot, maar in de heerschappij van God hebben de kleinen (de armen) voorrang! Door Johannes als Elia af te schilderen, geeft Jezus – indirect – te kennen dat in hem het messiaanse rijk doorbreekt. Gaudete!
‘Op een dag vraagt rabbi Jozua ben Levi aan de profeet Elia: Wanneer zal de Messias eindelijk komen? Elia antwoordt: Ga toch naar hem toe en vraag het hem zelf. Dan zegt rabbi Jozua: Waar is hij dan? Elia antwoordt: Bij de poort van Rome. En hoe zal ik hem herkennen? Hij zit tussen de melaatse bedelaars. Maar terwijl die hun windsels allemaal tegelijk afdoen en weer omwikkelen, maakt de Messias zijn windsels een voor een los en wikkelt ze een voor een weer om. Hij kan zich namelijk indenken dat God hem ieder ogenblik zou kunnen roepen, en hij is voortdurend in gereedheid. Rabbi Jozua gaat naar hem toe en groet hem: Vrede zij met u, meester en leraar. Vrede zij met u, zoon van Levi! Wanneer zult gij komen, meester? Heden!
Later klaagt Jozua ben Levi bij Elia: De Messias heeft mij voorgelogen. Hij zegt dat hij heden zou komen, en hij is niet gekomen. Maar Elia zegt: Je hebt hem niet goed begrepen. Hij heeft Psalm 95,7 voor je gereciteerd: Heden nog – als jullie slechts naar zijn stem zoudt horen!’ (naar bSanhedrin 98a).
Dat blinde ogen worden geopend
dat doven eindelijk horen –
en springen als een hert zal de lamme,
en zingen de tong van de stomme.
In wildernissen breekt water uit,
door steppen stromen rivieren –
het gloeiende zand wordt een bronwel, een vijver,
dorstige grond een oase.
(Huub Oosterhuis, Toekomstlied).
Literatuur
R.Gradwohl, Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen-3, Stuttgart 1988, 176-192
A. van Wieringen, Jesaja, ’s-Hertogenbosch 2009
Huub Oosterhuis, Verzameld liedboek, Kampen 2004, 856
Preekvoorbeeld
Wat het meest opvalt in de evangelielezing van vandaag is het antwoord van Jezus op de vraag van de leerlingen van Johannes: ‘bent U de komende of hebben wij een ander te verwachten’? Hij antwoordt niet ‘ja, dat ben ik’. Hij zegt ook niet ‘neen dat ben ik niet’, maar formuleert een opdracht: ‘gaat aan Johannes zeggen wat gij hoort en ziet’. En dan somt hij op in de taal – ontleend aan het bemoedigende bevrijdingsvisioen van Jesaja – dat we beluisterden in de eerste lezing van vandaag, wat hij doet. Overal waar hij mensen ontmoet die gewond zijn of geschonden, maakt hij het beschadigde leven weer heel: blinden bevrijdt hij uit de uitzichtloosheid; lammen schenkt hij de mogelijkheid om opnieuw te bewegen; melaatsen haalt hij terug in de kring van de levenden; doven schenkt hij het gehoor terug en zelfs doden wekt hij ten leven. En dan omschrijft hij het hoogtepunt van zijn optreden: ‘aan armen wordt de blijde boodschap verkondigd’! In deze uitspraak wordt vooruitgegrepen op de Bergrede. Jezus zegt: verheugt u, gij die niets hebt, geen materieel bezit, geen verwachtingen, noch prestaties. Verheugt u omdat gij ontdekt hebt dat gij alles reeds bezit. Verheugt u omdat het u niet ontbreekt aan wat gij nodig hebt omdat God het u geschonken heeft.
Jezus weet precies dat hij iets ongehoords zegt. Daarom voegt hij er meteen aan toe: ‘gelukkig is hij die aan mij geen aanstoot neemt.’ Hij wil hiermee zeggen: verspeel deze kans niet. Bedelf de nieuwe mogelijkheden niet onder uw valse verwachtingen en wensdromen over hoe God volgens u had moeten handelen. Hij is niet zoals wij denken dat hij is.
Zelfs de Doper koesterde blijkbaar verwachtingen die niet in overeenstemming waren met de manier waarop God zich wenste te manifesteren. Bijna niets van alle beelden, opvattingen en voorstellingen, die hij zich maakte omtrent de komende Messias, waren in overeenstemming met het optreden van Jezus. Hij begint dan ook te twijfelen. Dit is althans wat men vermoedt achter de vraag waarmee hij zijn leerlingen op pad stuurt: ‘Bent U de komende?’
Jezus schrijft de Doper met al zijn twijfels echter niet af. Deze is geen riethalm die door de wind wordt bewogen of een ‘dandy’ in verfijnde kleding. Hij is een profeet, dit is een woordvoerder van Gods waarheid. Meer nog: hij overtreft niet enkel alle profeten. Onder hen die uit vrouwen geboren zijn – dat is: onder alle mensen – is hij de grootste. En dan komt weer iets onverwachts. Jezus zegt: ‘Niettemin is de kleinste in het rijk der hemelen groter dan hij.’ Ook met deze woorden grijpt hij vooruit op andere passages in de evangelies. Het is zelfs het evangelie in het evangelie. Tegen de achtergrond van de dorre, gestrenge en wettische prediking van de Doper, begint de boodschap van Jezus op te lichten, als dat wat zij in haar diepste kern wil zijn: uitnodiging tot een leven dat eindelijk bevrijd is van alle dwang om zichzelf te rechtvaardigen. Dit is de reden waarom wij – in het bijzonder op deze Gaudete-zondag verheugd mogen zijn.
Henk Janssen ofm, inleiding
Ernest Henau, preekvoorbeeld
22 december 2013
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 7,10-14; Ps. 24; Rom. 1,1-7; Mat. 1,18-25 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 7,10-14
De lezing is genomen uit de bekende Immanuël-perikoop. De situatie is als volgt: op het einde van de achtste eeuw voor Christus willen de koning van Israël (het Noordrijk) en de koning van Aram (in het huidige Syrië) Juda meetrekken in een opstand tegen het zeer machtige Assyrië. Achaz, de koning van Juda wil dat niet omdat hij terecht meent dat Assyrië de opstand bloedig zal onderdrukken. Daarom willen Israël en Aram Juda binnenvallen, koning Achaz afzetten en een stroman, genoemd ‘de zoon van Tabeël’ op de troon zetten die wél bereid is om Juda mee te trekken in de oorlog tegen Assyrië. Jesaja 7 begint met een korte beschrijving van deze historische feiten, en met de vermelding dat Achaz bang is voor de naderende aanval van Israël en Aram. Jesaja krijgt van JHWH de opdracht naar de koning te gaan en hem gerust te stellen: die twee ‘houtstompen’ kunnen niet veel kwaad doen, als je maar blijft vertrouwen op je God. Maar als je niet op hem vertrouwt, dan sta je niet vast!
Hier begint de perikoop van deze zondag: de koning mag een teken vragen aan zijn God waardoor de hiervoor gedane belofte wordt bevestigd. Dat teken ‘diep uit de onderwereld of uit de hemel daarboven’, betekent dat Achaz (zelfs) een wonder als teken kan vragen. Maar hij doet het niet omdat hij God niet op de proef wil stellen. Dat klinkt zeer vroom, maar in de gegeven context is het eerder een uitvlucht. Jesaja weet dat Achaz twijfelt, ook aan de belofte van Gods bijstand ‘als hij maar vertrouwen heeft’. Achaz’ weigering om een teken te vragen, is daardoor een bewijs dat hij niet op Gods bijstand durft te vertrouwen. Daarom wordt de profeet kwaad: hij verwijt Achaz God te tergen.
Dan geeft God zelf een teken aan Achaz: de jonge vrouw zal zwanger worden en men zal hem de naam Immanuël geven, dat betekent ‘Met ons God’. Wie deze Immanuël is, blijft een punt van discussie. In de evangelielezing Matteüs 1,18-25 wordt Jezus hiermee geïdentificeerd. Maar dat kan Jesaja acht eeuwen eerder niet bedoeld hebben, want dat zou niemand, ook Jesaja zelf niet, hebben begrepen. De oorspronkelijke identificatie moet iemand uit de tijd van Jesaja en Achaz zelf zijn geweest. Van de vele voorstellen die er zijn gedaan zijn er twee zeer populair. De eerste: een zoon van Jesaja zelf. Voor deze identificatie pleit dat Jesaja reeds zonen heeft met symbolische namen (zie Jes. 7,3 en 8,1-3). Maar het Hebreeuwse woord voor ‘jonge vrouw’ (in Jesaja staat niet ‘maagd!’) betekent een vrouw (eventueel getrouwd, dus ze hoeft geen maagd te zijn) vóór de geboorte van haar eerste kind. Aangezien Jesaja al twee kinderen heeft komt Jesaja’s vrouw niet meer in aanmerking als de moeder van Immanuël. Blijft dan nog als mogelijkheid Hizkia, de zoon van de koning Achaz. Jesaja is later heel positief over Hizkia, toen die koning werd. Hij had de hoop dat het met deze koning de goede weg op zou gaan. Dat is wellicht ook de inhoud van de toch raadselachtige voorspelling over de jonge vrouw en Immanuël.
Romeinen 1,1-7
Deze perikoop vormt de groet van de brief van Paulus aan de Romeinen. Deze groet is zeer uitvoerig in vergelijking met andere brieven van Paulus omdat Paulus zich aan de christenen van Rome wil voorstellen omdat ze hem nog niet kennen in tegenstelling tot Klein-Azië (het huidige Zuidwest Turkije) dat Paulus tijdens zijn reizen uitvoerig heeft bezocht. Belangrijk is dat in deze groet van de afzender met zijn kwalificaties (v. 1) en de geadresseerden, de christenen die in Rome verblijven (v. 7), een uitvoerige geloofsbelijdenis staat. Paulus maakt onmiddellijk aan zijn adressanten duidelijk waar het om gaat. Het gaat om het evangelie (de goede boodschap) van Jezus, de zoon van God, die mens is geworden (v. 3), die was aangekondigd in het Oude Testament (v. 2). Door de verrijzenis uit de doden is Jezus nu in kracht gesteld ‘naar de geest’, dat wil zeggen in overeenstemming met zijn goddelijke natuur. Voor Paulus is Jezus altijd goddelijk en eeuwig maar door de menselijke gedaante aan te nemen in het vlees uit het zaad (geslacht) van David, heeft de goddelijke Jezus, de zwakte van de menselijke natuur ervaren. Na zijn verrijzenis heeft God hem overeenkomstig zijn goddelijke en dus heilige geest hersteld in kracht. Van deze verrezen Jezus heeft Paulus de opdracht gekregen om dat geloof te verkondigen onder alle volken (de term voor volken verwijst uitdrukkelijk naar de heidenvolken, Paulus richt zich dus tot de niet-Joden in Rome: hij zegt het nog eens expliciet in Rom. 1,6).
Matteüs 1,18-25
De herkomst van Jezus wordt hier door Matteüs verteld. De evangelist begint zijn evangelie met de geslachtslijst van Jezus (Mat. 1,1-17) die uitloopt op ‘Jozef, de man van Maria, uit wie Jezus geboren is’. Die geslachtslijst begint bij Abraham en mondt via drie maal veertien generaties (symbolischer kan eigenlijk niet) uit bij Jozef. Waarom is Jozef dan niet de vader van Jezus? In de perikoop die deze zondag wordt gelezen wordt dat uit de doeken gedaan. Jozef was verloofd met Maria en dat betekende in het jodendom van die tijd dat ze onder zijn gezag stond en dat ontrouw aan die verloving als echtbreuk werd gezien. Nu blijkt Maria, die daarom reeds de vrouw van Jozef wordt genoemd (v. 20), zwanger na de verloving maar voor ze gehuwd waren en samenwoonden. Jozef wist dus dat er ‘een ander in het spel was’.
Matteüs maakt aan de lezer wel direct in het begin duidelijk dat het om ‘zwanger van heilige Geest’ gaat, maar dat weet Jozef nog niet. Wettelijk kan Jozef haar aanklagen wegens overspel, aangezien hij juridisch reeds bevoegdheid over haar heeft. Maar dat doet hij niet; aangezien hij rechtschapen is, besluit hij in stilte van haar te scheiden. ‘In stilte’ betekent, zonder opgave van reden, anders zou hij haar zwangerschap openbaar moeten maken.
Waarom doet Jozef dit? Als hij rechtschapen was overeenkomstig de Thora, zou hij haar juist moeten aanklagen en zou ze bijna zeker gestenigd worden. Is het zo dat hij dit alleen doet ‘om haar die schande te sparen’ zoals vers 19 zegt? Of vermoedt hij dat er meer aan de hand was en dat hij zich uit dit grootste, goddelijke gebeuren moet terugtrekken? Blijkbaar komt Jozef er ook niet alleen uit en daarom openbaart God zich via een engel aan hem: ‘Wat in haar geboren is, komt uit heilige Geest’. Meer nog: die zoon zal de naam Jezus krijgen, omdat hij zijn volk zal verlossen (een allusie op de betekenis van de naam Jezus, die ‘God redt’ betekent). De zoon die geboren zal worden is dus de lang verwachte Messias.
Dan haalt Matteüs de Immanuël-profetie van Jesaja aan. Matteüs betrekt die profetie ondubbelzinnig op Jezus. Dat is niet in overeenstemming met de oorspronkelijke betekenis, maar Matteüs heeft dan ook een andere ‘agenda’ dan Jesaja. Voor Matteüs, een jood-christen die het verwijt kreeg van de joden dat zijn mensen afvallige joden waren, was het van groot belang aan te tonen dat het christendom niet in strijd was met het jodendom, maar juist de vervulling daarvan. Vandaar dat de stamboom van Jezus bij Abraham begint en bij Jezus eindigt (de stamboom in Lucas gaat terug tot Adam!). Daarom ook betrekt Matteüs de Immanuël-profetie van Jesaja 7 op Jezus, om aan te tonen dat er geen tegenstrijdigheid is tussen oudtestamentische profetie en Jezus. Integendeel, Jezus vervult juist de oudtestamentische profetie: hij is de Joodse Messias.
Literatuur
E. Eynikel, Internationaal Commentaar op de Bijbel, Kok: Kampen, 2001, pp. 1126-1129.1456-1466.1805
Preekvoorbeeld
Op deze vierde zondag van de Advent vertelt Matteüs hoe Christus geboren werd uit de maagd Maria en hoe Jozef het kind de naam Jezus gaf, wat betekent: ‘God redt’. ‘Hij zal zijn volk redden van hun zonden’, zegt de engel tegen Jozef. Zonden? Hoezo? Bijvoorbeeld dat we toestaan dat er in onze rijke wereld elke dag, ook vandaag 23 december 2013, 2.200 kinderen zijn die het niet redden, omdat zij sterven aan diarree, door gebrek aan hygiëne en schoon water. Het Glazen Huis in Leeuwarden herinnert ons daaraan. Ook over deze kinderen gaat het kerstverhaal van Matteüs.
Evenmin als bij Lucas staat bij Matteüs het geven van feitelijke informatie voorop. Het gaat vooral over de betekenis van de geboorte van Jezus. Trouwens ook onze geboorteberichten geven meestal méér dan alleen feitelijke informatie over naam, tijdstip van de geboorte en gewicht van de baby. Ouders gebruiken vaak het woord ‘wonder’: ‘Een nieuw leven, een klein wonder, voor de burgerlijke stand heel gewoon, maar voor ons heel bijzonder’. Voor de meeste ouders is hun kindje een klein wonder. De taal zegt het al. We zeggen dat ouders een kind ‘krijgen’ en niet dat ze een kind ‘voortbrengen’, laat staan ‘maken’. Een kind is méér dan een product, een takje aan een stamboom. Ieder kind is uniek, oneindig kostbaar. Juist daarom komt bij elke ouder zo nu en dan de vraag op: ‘Zal het wel goed gaan met ons kind?’ Het kan ziek worden, een ongeluk krijgen of met verkeerde vriendjes in zee gaan en problemen krijgen met alcohol en drugs. En dan heb je het nog niet over oorlog en geweld, waar honderdduizenden kinderen in onze wereld slachtoffer van zijn.
Wanneer koning Achaz van Israël met de dreiging van oorlog te maken krijgt, gaat de profeet Jesaja naar hem toe om hem moed in te spreken. God zal een teken geven dat de koning niet bang hoeft te zijn, een ontwapenend teken, niet zoiets als een vallende meteoriet of een verblindende zandstorm, maar een weerloos kind, geboren uit een jonge vrouw, een kind met de naam Immanuël: ‘God-met-ons’. Dit teken tart alle vertoon van macht en militaire krachtpatserij. Wanneer Matteüs de geboorte van Jezus vertelt, moet hij aan de jonge vrouw en de kleine Immanuël bij Jesaja denken. Immers, ook de Messias komt als een weerloos kind. Alleen zo is hij teken van Gods reddende aanwezigheid. Wie Jezus is en wat hij doet ontstijgt alle menselijke potentie. Hij is ontvangen van de heilige Geest, geboren uit de maagd Maria. Deze woorden zijn niet bedoeld voor de burgerlijke stand, maar als geloofsbelijdenis en zij maken vanouds deel uit van het Credo dat ook wij zo na deze overweging gaan uitspreken.
Maakt de maagdelijke geboorte van Jezus Jozef nu tot een figurant in de zin van: ‘Hij stond erbij en hij keek ernaar’? Verre van dat. In het verhaal van Matteüs speelt Jozef een hoofdrol. Als hij eraan denkt bij Maria weg te gaan, krijgt Jozef een droom, en wanneer iemand in de Bijbel een droom krijgt, wordt het altijd spannend. Er gaan deuren open naar een wereld waarin dingen mogelijk worden die onmogelijk lijken. Vijftig jaar geleden eindigde Martin Luther King, die de Bijbel kende als geen ander, zijn beroemde rede in Washington dan ook met een droom: ‘Ik droom van de dag dat mijn vier kinderen zullen leven in een land waarin ze niet langer naar hun huidskleur beoordeeld worden, maar naar wat ze waard zijn.’ Ook de droom van Jozef opent de deur naar een wereld waarin werkelijkheid wordt, wat onmogelijk lijkt. Het is de wereld van de Messias die komt om mensen te redden van hun zonden, dit wil zeggen van alles waardoor zij zichzelf en anderen beknotten, kwetsen, beschadigen en vernederen.
De tv-beelden van het Glazen Huis in Leeuwarden doen me deze dagen denken aan het ene kind van Betlehem, dat gekomen is om mensen te redden, en aan de kinderen van nu die het niet redden. Maar denken is niet genoeg. Wat ik doe, daar gaat het om. Nergens staat dit zo duidelijk te lezen als aan het eind van het evangelie van Matteüs, wanneer Matteüs niet spreekt over het kind van Betlehem dat al gekomen is, maar over de Mensenzoon die zal komen om de volken te oordelen en de schapen en bokken te scheiden. Het enige waar hij dan op zal letten, is wat ik doe voor mensen die het niet redden. ‘Kom en neem deel aan het koninkrijk, want alles wat jullie gedaan hebben voor een van de kleinsten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan.’
Erik Eynikel, inleiding
Jan Hulshof SM, preekvoorbeeld
Kerst 2013
Vrede op aarde
Als exegeet met wat iconoclastische trekjes sta ik altijd met een wat sceptische blik naar een kerststal met levende have en zo mogelijk een echt kindeke (in het meest vooruitstrevende geval een meisje) in plaats van een pop te kijken. Ik vind zo’n kerststal ‘losgezongen’ van de Bijbel.
Het kerstverhaal gaat niet over een lief kindje dat midden in de kou van een winternacht wordt geboren in een stal, omdat alle herbergiers zo onchristelijk zijn Jozef en zijn zwangere vrouw onderdak te weigeren.
Er is dan ook alle reden de kerststal dit jaar anders in te richten dan andere jaren. De kerststal zou eerst eens uitgemest moeten worden. Iedereen en alles eruit, in de frisse buitenlucht, en dan een complete renovatie. De nieuwbouw zou moeten bestaan uit een hoger gelegen woongedeelte en een lager gelegen stalgedeelte: zo waren huizen destijds vaak ingedeeld. Het verschil tussen Matteüs’ huis (2,11) en Lucas’ voerbak (2,7) is dus geen echte tegenstelling. Het zal überhaupt eerder gaan om een nachtverblijf: in een kleine stad als Betlehem stonden zeker geen woonhuizen in onze betekenis; overdag leefde men buiten.
Maar ik vraag mij af waar de dieren dan uit moeten eten als Jezus in de voerbak lag. Zijn er wel dieren in de stal? Lucas meldt dat de kuddes in het open veld bleven overnachten. Geen van beide evangelisten immers heeft het over een ijzig koude winternacht... Er waren dus geen dieren in de stal, denk ik. Geen schaapjes, geen os en geen ezel.
Ik zou trouwens de os en de ezel niet in de kerststal laten terugkomen. Zij beelden namelijk de tekst van Jesaja uit: ‘Een os kent zijn eigenaar, een ezel de krib van zijn meester’ (Jes. 1,3a); tot zover is het goed, maar in de tweede helft van dit vers staat: ‘maar Israël weet van niets; mijn volk heeft geen begrip’ (Jes. 1,3b). Hun aanwezigheid symboliseert mij een al te scherp onderscheid tussen Oude en Nieuwe Testament. Ook de kamelen horen niet in de kerststal thuis. En de kerstboom, symbool van het heidense midwinterfeest, stond al helemaal niet in de kerststal. Jezus wordt alleen omringd door Maria en Jozef, en verder zijn eigen kleine kudde (Luc. 12,32).
In het tableau vivant zou nog een aantal dieren thuishoren, zoals een wolf, die samen met een lam in de stal kan wonen, vergezeld van de panter en het bokje (Jes. 11,6). Ook is er plaats voor een berin, die vriendin van de koe is en voor een leeuw, die in de stal stro kan eten (Jes. 11,7). Ten slotte ook een adder, dan kan Jezus, als hij wat groter is, bij het hol van die adder spelen (Jes. 11,8).
Jozef was voor de volkstelling samen met Maria naar de stad van David, Betlehem, gegaan omdat hij uit het huis van David stamde (Luc. 2,3-5). Daarom hoeven ze niet in een herberg te overnachten, maar verblijven ze bij familie, de familie David, om het wat huiselijk te zeggen. In het Grieks staat er ten overvloede: ‘hun plaats was niet in de kataluma, de uitspanning, de herberg.’ Dus zijn ook Jezus’ opa’s, oma’s, ooms en tantes, neven en nichten, erbij. En er komt bezoek langs: herders en magiërs.
De herders komen naar de Messias, de Heer, kijken (Luc. 2,11). Goed beschouwd zoeken ze, blijkens Matteüs 2,6, een collega-herder, die ook nog eens familie van de herder David is (1 Sam. 16,19; 17,15 enz.). De engel van de Heer verschijnt tijdens hun nachtwake aan de herders (Luc. 2,8v) en zij gaan daarna ‘haastig’ (v. 16) naar Betlehem. Hoe het met die arme schaapjes in het donker zit, wordt niet duidelijk. Blijven zij alleen achter, net zoals de schapen waarvan de herder naar het ene verloren schaap op zoek is? Jezus is trouwens niet alleen een collega-herder die (net als David) de leider van Gods volk Israël zal zijn, maar jij is ook de goede herder (Joh. 10,1-16). Jezus is een geboren herder, en daarom mag hij al in de voerbak een herdersstaf in zijn knuistjes krijgen.
De drie koningen (magoi, wijze mannen) hadden natuurlijk niet de afslag Betlehem gemist, maar bij de gedachte aan de geboren (er staat niet: pasgeboren) koning der Joden gingen zij hem logischerwijze in de hoofdstad zoeken. Na raadpleging van de hogepriesters en schriftgeleerden verwees Herodes hen door naar Betlehem. Maar aan Herodes knaagde het gevoel: ‘Ben ík dan niet de geboren koning der Joden?’ Vanwege zijn rol moet ook hij een plaats in de kerststal krijgen, uitgebeeld als een vos (Luc. 13,31v). Hij doet ons denken aan alle dictators die gemakshalve hele bevolkingsgroepen uitmoorden. Naast hem mag een bakje met zuurdesem (Mar. 8,15) niet ontbreken.
Jezus mag trouwens ook wel een kroontje op zijn hoofd gezet krijgen, want hij is een vorst, en wel de aangekondigde ‘Vredevorst’ uit Jesaja 9,5 (gelezen in de nachtmis). Hij wordt ‘kind van God’ genoemd en is dus ‘vredemaker’ (Mat. 5,9). Maar dan hebben we het wel over een andere vrede dan die de wereld brengt (Joh. 14,27).
In een hoek van de vernieuwde stal staat een smidse, waar mensen bezig zijn wapens om te smeden tot ploegscharen. Dat zijn de mensen die ‘de oorlog niet meer leren’ (Jes. 2,4 en Micha 4,3). Een goede beschouwer van de kerststal breekt militaire academies af en maakt er vredesacademies van. Om te beginnen alle wapens de wereld uit. Dan blijft alleen nog het vechten voor mensenrechten over.
De vrede en gerechtigheid zijn de thema’s van de muziek in en rond de kerststal. Met Jesaja 52,7 als uitgangspunt wordt gezongen over de voeten van de vreugdebode die vrede meldt, met goed nieuws, die een boodschap van heil laat horen. In het Gloria is ook altijd al sprake van ‘op aarde vrede onder de mensen’. In één adem sluit daarbij aan: ‘in wie hij een welgevallen heeft’ (Luc. 2,14). Bij dat ‘welgevallen’ moet ik denken aan Jesaja 62,4: ‘Men noemt u [Sion] niet langer “Verstotene”, en uw land niet langer “Verlatene”, maar u zult heten: “Mijn Welbehagen”, en uw land: “Gehuwde”. Want de heer heeft welbehagen in u en uw land wordt gehuwd.’ Regelrechte liefdespoëzie, zoals ook uit het erop volgende vers blijkt, en daarom moet ook Psalm 45 gezongen worden, gevolgd door het Hooglied (zie nog Jes. 62,12 uit de dageraadsmis). In Titus 3,4 valt zelfs het woord filantropia, ‘mensenliefde’ (dageraadsmis).
In plaats van de overbekende kerstliedjes moet de troonrede van de Vredevorst klinken: een vredesboodschap, eindigend met het gedicht: ‘Liefde en trouw ontmoeten elkaar, heil en vrede omhelzen elkaar’ (Ps. 85,11). Ten slotte moeten de engelenkoren op gezette tijden ook het traditionele Gloria in excelsis Deo, ‘Glorie aan God in de hoogste hemel, en op aarde vrede onder de mensen in wie hij een welgevallen heeft’ (Luc. 2,14) zingen. En de bezoekers van de kerststal moeten daarmee instemmen; zij zullen het immers op Palmzondag – met een kleine variatie – nog een keer zingen (‘Gezegend is de koning, die komt in de naam van de Heer! In de hemel vrede, glorie in de hoogste hemel!’ Luc. 19,38).
Al het voorgaande duidt erop dat Kerstmis meer een verhaal voor volwassenen dan voor kinderen is. En het is ook geen geschiedenis van meer dan tweeduizend jaar geleden, maar een profetisch verhaal over een boze grotemensenwereld die moet veranderen. Als u naar de kerststal gaat kijken, neem dan een bijbel mee.
Zo wens ik u vrede toe.
Ben van den Vijgenboom
24 december 2013
Geboorte van de Heer - Nachtmis
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (A-jaar)
Inleiding
De drie lezingen van de nachtmis verkondigen de wonderlijke geboorte van Jezus, onze Heer. Het profetisch danklied (Jes. 9,1-6) kondigt de geboorte aan van een koningszoon na de duisternis van de verdrukking. In de christologische fundering van ‘het pastorale beleid’ van de eerste christenen (Tit. 2,11-14) wordt de geboorte van Jezus beschreven als de verschijning van ‘de genade van God, die de bron van redding is voor alle mensen’. Dat Jezus onze redder en Messias is, wordt vooral in het verhaal van Jezus’ geboorte verteld en bezongen (Luc. 2,1-14). Een boodschap van licht, vrede, redding, heil en gerechtigheid bij de geboorte van een kind, dat de langverwachte Messias en redder blijkt te zijn, loopt als een rode draad doorheen de drie lezingen.
Jesaja 9,1-6: Een licht in de duisternis
De eerste lezing moet historisch in verband gebracht worden met de Assyrische verdrukking van Israël. Jesaja 8,23b wordt meestal gezien als de historische situering van de hymne en brengt de lezing wellicht in verband met de invasie in Galilea door Tiglatpileser III in 733-732 v. Chr. (2 Kon. 15,29). Indien men in dit vers een latere toevoeging ziet, dan verwijst men naar de veldtocht van Sanherib in 701 v. Chr, waarbij Judea werd overrompeld. De eerste verklaring is volgens sommige auteurs te verkiezen: ‘De minst verwrongen verklaring blijft wel, dat het stuk verband houdt met koning Hizkia (wellicht de Immanuël van 7,14), zoals een groot deel van de joodse traditie het houdt, en wel op de achtergrond van de campagne van 733-732. Indien men echter blijft bij de zuiver Judeese achtergrond en eerder 701 als datum aanvaardt, dan stelt de profeet hier zijn hoop op de zoon van Hizkia (reeds geboren of nog te verwachten)’ (A. Schoors).
Midden in de duisternis van de verdrukking brengt Jesaja in een danklied een profetische heilsboodschap van licht en bevrijding. In een parallelisme wordt in vers 1 beschreven hoe het verdrukte volk weldra zal bevrijd worden:
1a Het volk dat ronddwaalt in het donker,
1b ziet een helder licht.
1a' ver hen die wonen in een land vol duisternis
1b' gaat een stralend licht op.
Het vers 2, tot God gericht, beschrijft op een herhalende wijze de vreugde, die hij schenkt: hij laat zijn volk ‘uitbundig juichen’ en ‘overstelpt hen met vreugde’. Hun vreugde voor Gods aanschijn is te vergelijken met de vreugde bij de oogst en hun gejuich met het gejuich bij het verdelen van de oorlogsbuit.
De verzen 3 en 4 geven drie redenen aan voor dit gejuich en deze vreugde; ze worden telkens ingeleid door ‘Want’.
Eerste reden: De verdrukking (beeldrijk beschreven als ‘het drukkende juk’, ‘de stang op hun schouders’, ‘de stok van de drijver’) wordt stukgebroken door een tussenkomst van God zoals op de dag van Midjan. Hier verwijst de tekst naar heilsvolle tussenkomst van God wanneer Gideon de Israëlieten bevrijdt van de verdrukking van de Midjanieten (Re. 7).
De tweede reden is gelegen in het verdwijnen van het oorlogsgeweld. Dit wordt weer beeldrijk verwoord: ‘Want alle dreunend stampende laarzen en met bloed doordrenkte mantels worden verbrand, en verteerd door het vuur’.
De derde reden is de belangrijkste. Er wordt een koninklijk kind geboren, een zoon, op wiens schouders de heerschappij berust. Hij ontvangt reeds bij zijn geboorte vier koninklijke waardigheidstitels (troonnamen), die profetische betekenis hebben: ‘wonder van beleid’, ‘goddelijke held’, ‘vader voor eeuwig’ en ‘vredevorst’.
De hymne sluit af in vers 6 met de kenmerken van de ‘vredevorst’, die de troon van David zal bestijgen: ‘Groot is de macht en eindeloos de vrede voor de troon van David, voor zijn koninkrijk; hij zal het stichten en onderhouden door recht en gerechtigheid vanaf nu en voor altijd’. Noteer hierbij dat ‘recht en gerechtigheid’ de grondvesten van het messiaanse koningschap zijn. In vers 6c wordt dit alles toegeschreven aan ‘de geestdriftige liefde van de heer’.
Titus 2,11-14: De genade van God
Om de tweede lezing van de nachtmis goed te begrijpen moeten wij ingaan op de onmiddellijk voorafgaande context (Tit. 2,1-10). Titus krijgt in vers 1 een persoonlijke opdracht: hij moet ‘verkondigen wat strookt met de gezonde leer’. Waarin deze leer bestaat, wordt uiteengezet in een aantal ‘huisregels’ voor de gemeente (vv. 2-10). Eerst is er sprake van de volgende vier groepen, ingedeeld volgens geslacht en leeftijd: oudere mannen en oudere vrouwen (vv. 2-3), jongere vrouwen en jonge mannen (vv. 4-6). Vervolgens wordt Titus zelf aangespoord om het voorbeeld te geven (vv. 7-8). Het aansporende gedeelte, waarbij voor ieder de passende deugden worden opgesomd, eindigt met de instructies voor een bijzondere groep, de slaven (vv. 9-10).
Na deze parenese volgt de reden waarom deze ‘gezonde leer’ moet worden gevolgd (vv. 11-14). De fundering waarom wij moeten afzien van ‘goddeloosheid en wereldse begeerten’ en waarom wij ‘bezonnen, rechtvaardig en vroom moeten leven in deze wereld’ (v. 12, dat een samenvatting geeft van 2,2-10), wordt eerst kort beschreven in vers 11: ‘Want de genade van God is verschenen, bron van redding voor alle mensen’. Met ‘de genade van God is verschenen’ verwijst de auteur naar de eerste ‘epifanie’ van Jezus, de zoon van God, onze redder (zie Tit. 3,4). Het gaat om zijn menswording, waarin hij redding brengt door zijn lijden en dood (zie verder Tit. 2,14; vergelijk 1 Tim. 2,3-6; 6,13; 2 Tim. 1,10). Deze redding heeft als consequentie dat wij rechtvaardig en vroom moeten leven in de ‘tussentijd’, in afwachting van de tweede epifanie van Jezus, de ‘parousie’ op het einde der tijden. Dit wordt vermeld in Titus 2,13: ‘in afwachting van het geluk waarop we hopen, de verschijning van de heerlijkheid van onze grote God en onze redder Jezus Christus’. Vers 14 beschrijft waarin deze redding bestaat en benadrukt nogmaals de consequentie ervan: ‘Hij heeft zichzelf voor ons gegeven om ons van alle ongerechtigheid te verlossen, ons te reinigen en ons tot zijn eigen volk te maken, vol ijver voor goede werken’.
Lucas 2,1-14: De geboorte van de Redder, de Messias en Heer
Dit pareltje van literatuur maakt deel uit van het kindheidevangelie (Luc. 1,5–2,52), dat in twee diptieken is opgebouwd en waarbij Johannes de Doper met Jezus wordt vergeleken. De eerste diptiek beschrijft de geboorteaankondigingen door een engel: van Johannes aan Zacharias (1,5-25) en van Jezus aan Maria (1,26-38). De tweede diptiek verhaalt hun geboorte, de besnijdenis en de naamgeving (van Johannes: 1,57-66; van Jezus: 2,1-21). Beide diptieken worden verbonden door het bezoek van Maria aan Elisabet, die in Maria de moeder van de messias herkent (1,39-56). In de twee diptieken wordt meer aandacht besteed aan Jezus dan aan Johannes. Op 2,1-21, volgt nog het verhaal van de opdracht van Jezus in de tempel, waarbij Simeon en Hanna in Jezus de lang beloofde messias herkennen. Het verhaal in 2,41-52, waarin de twaalfjarige Jezus onderricht geeft in de tempel, is een goede overgang naar het openbare leven van Jezus. Het kindheidevangelie bevat meerdere lofzangen: het Magnificat van Maria (1,46-55), het Benedictus van Zacharias (1,67-79), het Gloria van de engelen (2,14) en het Nunc dimittis van Simeon (2,29-32). Door de kunstige opbouw van het kindheidevangelie, door het parallellisme tussen de verhalen over Jezus en Johannes en door de vele oudtestamentische verwijzingen, verduidelijkt Lucas de betekenis van Johannes en van Jezus. Volgens Lucas is Johannes de voorloper van Jezus (1,17) en een ‘profeet van de Allerhoogste’ (1,76), terwijl Jezus de ‘zoon van de Allerhoogste’ (1,32) en de ‘zoon van God’ (1,35) is. Aan Jezus zal ‘God, de Heer, de troon van zijn vader David’ geven (1,32). Hij zal de messias en het heil voor alle volken zijn (2,26.29-32).
In het geboorteverhaal in 2,1-14 kunnen wij drie taferelen onderscheiden. Eerst wordt in de verzen 1-5 de geboorte van Jezus gesitueerd ten tijde van keizer Augustus, die een volkstelling organiseerde. De datering van de volkstelling in vers 2 is niet te verzoenen met Lucas 1,5, waar de aankondiging van de geboorte van Johannes gedateerd wordt ten tijde van Herodes de Grote (zie ook Mat. 2,1), die in 4 v. Chr. stierf. Daarom neemt men meestal aan dat de volkstelling bij de geboorte van Jezus een literaire inkleding is om Maria en Jozef naar Betlehem bij Jeruzalem te brengen, de stad van David (zie 2 Sam. 5,7; Mi. 5,1; Mat. 2,6) en om Jezus’ geboorte in verband te brengen met de ‘goddelijke’ keizer Augustus (27 v. – 14 na Chr.), die vrede bracht in het Romeinse Rijk. Lucas wil immers niet op de eerste plaats exacte historische feiten weergeven, maar wil wel de betekenis van de geboorte van een joods kind, Jezus, in het wereldrijk van Augustus, verkondigen.
Het tweede tafereel (vv. 6-7) beschrijft de geboorte zelf, waarbij de schrijver gebruik maakt van drie oudtestamentische teksten: (1) Maria wikkelt Jezus in doeken (Wijsh. 7,4-5); (2) ze legt Jezus in een voerbak (Jes. 3,1); (3) er is geen plaats in het gastenverblijf (Jer. 14,18). Deze verwijzingen naar het Oude Testament leren ons dat Jezus in de stad van David wordt geboren en zoals elke koning in de luiers wordt gelegd. Hij is wel een heel speciale koning, want hij is niet degene die het rijk van Israël zal herstellen. Daarom wordt hij wel herkend als messias door eenvoudige mensen, maar niet door de officiële leiders van Israël. Hij is dus geen vreemdeling die naar een gastenverblijf gaat, maar wordt onder zijn mensen in de kribbe gelegd.
In het slottafereel (vv. 8-14), wordt na de beschrijving van de aanwezigheid van de herders (v. 8), de geboorte van Jezus als heilsgebeuren geopenbaard in de boodschap van de engel (vv. 8-12) en in de lofzang van de engelen (vv. 13-14). De verschijning van de engel voor de herders vertoont gelijkenissen met de geboorteaankondiging: opeens verschijnt een engel (v. 9a); de herders schrikken (v. 9b); zij worden gerustgesteld en de engel zegt hun dat hij ‘een goede boodschap’, die ‘een vreugde voor heel het volk’ is zal brengen (v. 10-11); en ten slotte wordt er een teken gegeven van dit aangekondigde heil (v. 12). We verklaren daarvan enkele elementen. De ‘vreugde voor het hele volk’ (v. 10) geldt in de eerste plaats het volk van Israël (vergelijk 2,25.38), maar wordt in Lucas 2,32 onder invloed van Deutero-Jesaja (40–55) uitgebreid tot de heidenen (zie Jes. 42,6; 46,13; 49,6). Met de boodschap van de engel (v. 11) is de profetie van Micha 5,1-5 in vervulling gegaan. Het woord ‘vandaag’ (in het Grieks sèmeron) heeft in het evangelie van Lucas een bijzondere betekenis: het verwijst naar een eschatologische realisatie van het heil (4,21; 19,9; 23,43; vergelijk Ps. 2,7). De goede boodschap bestaat erin dat in de stad van David, onze ‘redder’ (vergelijk Re. 3,9.15; 2 Kon. 13,5; Neh. 9,27), de ‘messias’ (Jes. 19,20) en ‘heer’ (zie Ps. Sal. 17,36; Ps. 110,1) is geboren. Het eenvoudige teken van de waarachtigheid van de boodschap, namelijk het kind dat in doeken gewikkeld is en in een kribbe ligt (2,12), wordt verder in het verhaal van de herders bevestigd (Luc. 2,16v).
In de lofzang van de schare engelen wordt God geprezen omwille van de geboorte van het pasgeboren kind en wordt er vrede toegewenst aan mensen, ‘in wie God een welgevallen heeft’ (Willibrordvertaling), dit wil zeggen ‘die hij liefheeft’ (NBV).
Bibliografie
Voor het exegetische gedeelte werd onder meer gebruik gemaakt van A. Schoors, Jesaja, Roermond, 1972; T.C. de Kruijf, De pastorale brieven, Roermond, 1966; F. Noël, Lucas, in E. Eynikel e.a. (red.), Internationaal Commentaar op de Bijbel, dl. 2, Kampen – Averbode, 2001, blz. 1588-1667.
Preekvoorbeeld
Als je iets raars maar vaak genoeg hoort, ga je het vanzelf gewoon vinden. In het Kerstverhaal zoals het in de Bijbel staat, worden volgens mij echt hele rare dingen gezegd. Maar we zijn er zó aan gewend – we kennen het bijna uit ons hoofd – dat we al heel lang niet meer horen hoe raar het is.
Hoor maar wat de engel tegen de herders zegt:
Vandaag is in de stad van David uw redder geboren; Hij is de Messias, de Heer. Dit is het teken voor u: u zult een kind vinden dat in doeken is gewikkeld en in een voerbak ligt.
Ja, ik zie het u denken: wat is daar raar aan?
De engel vertelt dat er een heel bijzonder iemand is geboren, de redder, de Heer, de Messias, degene op wie de wereld wacht. En dan vertelt hij hoe ze hem zullen herkennen. Dit is het teken voor u. En dan wordt het raar.
Stel je voor, je hebt een afspraak met iemand die je nog nooit hebt gezien, laten we zeggen op metrostation Kralingse Zoom in Rotterdam. Jij gaat met de bus, hij komt met de auto. Hoe ga je elkaar vinden? Eén van jullie moet dan weten waaraan je de ander herkent, of wat het teken is. Daar zet je dan speciaal een raar petje voor op, of je loopt met een opvallende paraplu onder je arm, of je beschrijft hoe de auto eruit ziet, desnoods met het kenteken erbij. Of als ik iemand voor het eerst moet gaan opzoeken in het verzorgingshuis. Dan vraag ik aan de kinderen: hoe ga ik jullie moeder herkennen? Als ze dan zeggen: grijs haar, permanentje, bril, kunstgebit – gaat dat niet echt helpen.
En nu moeten, in het Kerstverhaal volgens Lucas, de herders hun ontmoeting gaan hebben met de redder, de Heer, de Messias. Waaraan zullen ze hem herkennen? Een bijzondere lichtglans? Een speciaal gewaad? Een aparte ster boven het huis, zoals die andere evangelist Matteüs het prima heeft geregeld? Welnee, dit is het teken voor u: u zult een kind vinden dat in doeken is gewikkeld en in een voerbak ligt.
Een kindje. Ik kan u verzekeren dat kinderen geen zeldzaamheid waren in Betlehem. In doeken gewikkeld, ingebakerd – dat gebeurde met allemaal. In een voerbak. Als de engel gezegd had: in een kinderwagen, dát was echt uniek geweest, want die hadden ze toen nog niet. Maar een voerbak, allicht. Dan weet je dat het armoe is – maar dat geldt voor het overgrote deel van de nieuwgeboren kinderen. Zo bezien is het eigenlijk een groot wonder dat de herders bij het juiste kind terecht kwamen. Ze hadden in iedere grot, in ieder arm huishouden, in iedere stal zoiets kunnen vinden.
Misschien is dat ook wel de bedoeling. Want het wonderlijke van wat de engel tegen de herders zegt, zit hem vooral in de tegenstelling tussen wie het kind is, en onder welk teken ze het zullen vinden. De heer, de Messias – maar hij kan geen vinger verroeren, ingebakerd als hij is. In de stad van David, een koningskind – maar dan wel in een voederbak. Uw redder – maar het is een zuigeling. Zo machteloos, zo overgeleverd aan mensenhanden, zo op één lijn met alle andere weerloze kinderen. Geen Superman of Spiderman of Batman of Zorro. Gewoon een kindje – maar dáár zul je God ontmoeten. Zoals ik soms God ontmoet in zo iemand met grijs haar, permanentje, bril en een kunstgebit. Niet in het uitzonderlijke komt God bij ons, maar in onze verwondering over het gewone.
Als de engel zijn woord gedaan heeft, komt een heel engelenleger de lofzang zingen. Die juichen wel vroeg, denk ik dan. Net als Jesaja in de profetenlezing. Glorie aan God en vrede op aarde – zie jij het al om je heen? Ik denk dan met mijn Hollandse argwaan: laat dat kind eerst maar eens groot worden. Laat hem eerst maar eens zeggen wat hij wil, en dan laten zien dat hij het ook kan. En zelfs als dat lukt, moet ik het nog zien. Vroeg of laat nagelen ze hem aan een kruis. Vertel mij wat over de wereld.
Of zal ik toch maar eens gewoon met de herders meegaan? In een weerloos kind de glorie van God gaan zien. Hoop in mijn hart laten leggen. Wat ze in de politiek consumentenvertrouwen noemen, maar dan in het geloof: dat we gaan toeleven naar datgene wat God voor ons in gedachten heeft. En dat daardoor de wereld verandert, of in ieder geval: dat ik verander.
Gilbert Van Belle, inleiding
Piet van Veldhuizen, preekvoorbeeld
25 december 2013
Geboorte van de Heer - Dagmis
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (A-jaar)
Inleiding
Een welbekende zegswijze in de christelijke eschatologie luidt dat ‘nu reeds’ en ‘nog niet’ elkaar in wederzijdse spanning houden. De lezingen ter gelegenheid van de geboorte van Jezus berichten ons over de ingrijpende realisatie en tegenwoordigheid van Gods heilzame werkzaamheid. Reeds in de profetie van Jesaja wordt het actuele keerpunt naar verlossing door het in puin liggende Jeruzalem bejubeld. De nieuwtestamentische teksten trachten niet zozeer Jezus’ geboorte historisch te verhalen als wel haar eigenlijke betekenis onder woorden te brengen. Opvallend is het woordelijke thema doorheen de drie teksten: de boodschap wordt uitgesproken.
Jesaja 52,7-10 (Ps. 98)
Onze korte tekst komt sterk overeen met de proloog van Deutero-Jesaja, waar JHWH zijn imminente redding in het vooruitzicht stelt (vgl. 52,7 met 40,9; vgl. 52,9b met 40,1-2a; 52,10a met 40,10-11a; vgl. 52,10b met 40,5). Het centrale thema van de meer onmiddellijke context bestaat uit de restauratie van Sion-Jeruzalem (51,1-52,12). Na het goddelijk orakel in de verzen 3-6 neemt de profeet het woord in een levendig en aanschouwelijk portret. Zijn emotionele betrokkenheid blijkt reeds uit het initiële partikel ‘hoe’ (ma) dat het midden houdt tussen een exclamatie en een vraag. Bij het daarop volgende werkwoord, traditioneel vertaald met ‘welkom zijn’ (nā’wū), mag men een connotatie van verlangen meedenken, uiteraard naar de beweging van de aankomende boodschapper in plaats van diens lichamelijke voeten (zie Nah. 2,1). Belangrijker dan de precieze identiteit van de vreugdebode (zie Jes. 40,9; 41,27), die overigens in de Septuaginta mooi wordt geïnterpreteerd als een euaggelizomenos (‘hij die een goede, gelukkige boodschap brengt’), is zijn drievoudige boodschap geconcentreerd rond de parallelle begrippen: vrede, goed, heil. Zo wordt onmiddellijk het goddelijke initiatief van de redding uit het lijden en de schuld van het volk duidelijk (zie 40,1v). De centrale inhoud luidt kernachting ‘Uw God is koning!’ en correspondeert aldus aan de belofte ‘U bent mijn volk’ (51,16; 40,1) die later in onze sectie wordt heropgenomen (v. 9).
In het volgende vers wordt de aanschouwelijke notie van de heilsdynamiek naar de stad toe gecontinueerd in het beeld van de wachters. De gangbare vertaling ‘met eigen ogen’ in plaats van het letterlijke ‘oog in oog’ (‘ayin be‘ayin) gaat jammerlijk voorbij aan de analogie met het idioom ‘van aangezicht tot aangezicht’ (Ex. 33,11) en gelijkaardige uitdrukkingen omtrent de tastbare reciprociteit in een ontmoeting met God (zie ook Num. 12,8: ‘van mond tot mond’). Tevens mag de vertaling ‘hoe’ voor het partikel ki de aandacht niet afleiden van de primaire interesse in het gebeuren zelf van JHWH’s ‘wederkeren’ (šwb, zie echter ‘komen’ in 40,10). Er is geen aanleiding om dit ‘wederkeren’ transitief op te vatten met Sion als object (Vulgaat) of een schijnbaar antropomorfisme te onderdrukken met de ontferming van JHWH als substituut voor zijn komst (bijv. Septuaginta, 1QIsa). In het scherpe beeld dat de ‘puinhopen van Jeruzalem’ finaal oprijzen en ‘jubelen’ tot de Heer komt zowel de initiële belofte van Deutero-Jesaja als de sectie over het herstel van Sion tot een mooie climax. Het slotvers beoogt door middel van een chiastische compositie de zichtbaarheid van Gods machtige verlossing (A1-B2) voor de hele wereld (A2-B1) als een teken van zijn relatie met het volk Israël. De beelden zijn courant binnen Jesaja en de bredere profetische literatuur (bijv. arm in Jes. 41,10; 51,5.9; 53,1). Aansluitend aan onze sectie volgt een kort aanhangsel (zie Jes. 48,20v) met een opmerkelijke referentie naar het inspirerende Exodusverhaal: men zal nu niet overhaast moeten vertrekken (zie Deut. 16,3; Ex. 12,11). Dat Psalm 98 ten slotte als antwoordpsalm dient, hoeft omwille van de inhoudelijke parallellen niet te verbazen (zie bijv. 10b met Ps. 98,3b).
Hebreeën 1,1-6; Johannes 1,1(-5.9-14)-18
De proloog van het vierde evangelie is ongetwijfeld een theologische parel binnen het Nieuwe Testament en heeft haar lezers doorheen de eeuwen steeds opnieuw weten te fascineren.
De beginwoorden van de johanneïsche hymne ‘in het begin’ roepen onvermijdelijk de aanvang van de Hebreeuwse Bijbel alsook het gelijknamige boek in herinnering (berēšit – en archè – Genesis). Toch is dit begin voor dat van de schepping, niet in eerste instantie chronologisch te situeren en wordt derhalve de ‘pre-existentie’ van het Woord vooropgesteld: ‘het Woord was’ (èn ho logos). Een traditioneel crux interpretum betreft de verhouding tussen het ‘Woord’ en ‘God’ in ons openingsvers, vooral in de zijnstermen van v. 1c (zie 20,28). Een barrière voor de totale identificatie is mogelijk het ontbreken van een lidwoord voor God (theos), al moet gezegd dat een adjectivisch ‘goddelijk’ niet volstaat. Wellicht wordt hier reeds de johanneïsche paradox van de reële eenheid en onderscheidenheid tussen Vader en Zoon doorheen het hele evangelie voorbereid. De lezer blijft met vragen achter maar tegelijk ook met een enorm interpretatief potentieel voor het Jezusverhaal.
Het hoogtepunt van de proloog volgt in de realistische beschrijving dat deze Logos, die hier voor het eerst terugkomt, ‘vlees’ is ‘geworden’ (v. 14). In de verschuiving van het loutere ‘er-zijn’ naar ‘worden’ ligt de onderwerping aan de vergankelijkheid van het geschapene besloten (nog sterker in Fil. 2,6-11). Essentieel voor een goed begrip van de incarnatie is ook de inherente ‘heerlijkheid’ (doxa), die in haar mogelijkheid te worden waargenomen de toetssteen van een oprecht geloof uitmaakt (zie bijv. Joh. 2,23-25; 6,26-27). Heerlijkheid is een bekend attribuut van God in het Oude Testament (zie Jes. 60,1; Hab. 2,14), bijvoorbeeld in een theofanie (Ex. 33,22; 1 Kon. 8,11). Strikt genomen kan men, ondanks de misleidende maar gangbare vertaling ‘eniggeboren Zoon’, in het Griekse monogenès noch een verwijzing naar Jezus’ menselijke geboorte noch zijn voortkomen uit de Vader lezen (‘enkel-soortig’ of ‘uniek’; zie 1,18; 3,16.18; 1 Joh. 4,9). Kenmerkend voor het johanneïsche portret van Johannes de Doper wordt in vers 15 zijn chronologische prioriteit tegenover Jezus’ meta-historische superioriteit geplaatst. De slotsectie, de verzen 16-18, wijst op soteriologische implicaties (zie reeds 1,9.12v). De ‘volheid van genade en waarheid’ van het pre-existente Woord, hetgeen herinnert aan de ‘barmhartigheid en genade’ van JHWH (chesed we’emet, Ex. 34,6), wordt door zijn incarnatie op de mensen overgedragen. Zo is de ‘kosmos’ niet alleen object van schepping (v. 3-5) maar ook het doel van Jezus’ zending. In de finale onthulling van de identiteit van het vleesgeworden Woord als ‘Jezus Christus’ wordt op de eerste conclusie van het evangelie geanticipeerd (20,30v).
Een plechtstatige aanhef over het wezen en de neerdaling van Jezus als Gods Zoon vinden we eveneens in de brief aan de Hebreeën. De parallellen met de proloog van het Johannesevangelie zijn treffend (het woord, rol bij schepping, heerlijkheid, etc.). Uiteraard zijn er ook enkele verschilpunten, zoals de aandacht voor Jezus’ superioriteit ten opzichte van de engelen in Hebreeën 1,4vv. en de vroege plaatsing van de reiniging van de zonden (v. 3, ten opzichte van het Lam Gods in Joh. 1,29). De intensiteit van de boodschap weerklinkt echter met een zelfde scherpte als in Jesaja 52,7-12 en Johannes 1,1-18.
Preekvoorbeeld
Toen Johannes oud geworden was, moesten zijn leerlingen hem bij de arm nemen om hem in zijn kerk in Efeze te brengen. Het ging met moeite. Hij kwam bepaald niet als vreugdebode aangesneld. Als hij sprak, moest hij telkens even rust nemen en viel dan terug op zijn refrein: ‘Kinderen, bemint elkaar.’ Ze vroegen hem, waarom hij toch steeds die zelfde woorden herhaalde. Hij antwoordde: ‘Als je dat doet, is het genoeg.’ Zo had zijn leven vredig kunnen eindigen.
Intussen had hij nog wel de ambitie om zijn evangelie op schrift zetten. Dat moest er toch een keer van komen voor hij stierf. Op een dag stuurde hij zijn leerlingen weg en trok zich terug op een eenzame plaats om het onmogelijke te doen: het Woord van God opschrijven. Hij bad dat regen en wind hem niet zouden hinderen zolang hij zich aan die taak wijdde. En zeker, die hielden zich in terwijl hij de pen op papier zette. Maar hoe moest hij beginnen? Daar zit het probleem.
Johannes had uiteraard de discussie meegemaakt tussen Matteüs en Lucas, die al veel eerder hun evangelie geschreven hadden. Die twee hadden kritiek gehad op hun jongere collega Marcus, die zijn evangelie zomaar was begonnen bij de doop van Jezus. Dat zouden zij wel even beter doen. Zij begonnen hun evangelie met verhalen hoe Jezus als een klein kind geboren werd. Die verhalen kregen zoveel succes, dat het later in de Kerstdagen alleen nog maar zou gaan over de volkstelling van keizer Augustus en over de engelen en de herders; of anders – met meer bloed en tranen – over de wijzen uit het Oosten en de soldaten van Herodes. Die wending had Johannes echter niet vertrouwd. ‘Jezus wordt niet geboren in smakelijke verhalen’, dacht hij. ‘Je kan beter zeggen dat Jezus geboren wordt in de stilte tussen de regels door’. Hij wilde de dichters navolgen, die tussen de regels van hun gedichten veel wit laten, zodat dáár kan gebeuren, wat in woorden niet gezegd kan worden. Mooi gezegd, maar hoe doe je dat?
Hij probeerde het zelf keer op keer. ‘In het begin…’ schreef hij. Dat leek eenvoudig, maar hoe verder? Hoe maak je de overgang van dit oerbegin naar het Woord van God? Hij overwoog om te schrijven: ‘In het begin geschiedde het woord...’. Maar dat wees hij al gauw af. Zo bleef het woord van God als het ware nog binnen de geschiedenis. Dat was nu net wat hem bij de andere evangelisten stoorde. Hij wilde het helemaal omkeren: het spreken van God is niet zomaar een stukje geschiedenis, het máákt geschiedenis. In het begin roept God ‘Licht!’ en door dit Woord geschiedt licht en geschiedt het leven. Zo maakt het Woord geschiedenis. Nu voelt Johannes zich dicht bij de Eeuwige komen. Het Woord van God lijkt wel samen te vallen met God zelf. En ineens ziet hij dáár in het oorspronkelijke licht hoe de Messias een gezicht krijgt. De Messias die onder ons zou komen, is dáár in Gods licht! En tegelijk beseft hij, dat die Messias niet anders in onze geschiedenis kan komen dan door zelf mens te worden tussen de mensen, kwetsbaar en vergankelijk. Hoe komt die Messias nu van dat licht bij God in onze wereld?
Op dat moment, op die doodstille plaats, begint het Johannes te duizelen. Voor het eerst, na al die jaren zoeken, vallen de woorden hem toe. Hij weet zelf niet hoe dat gaat. Eerst hoort hij hoe de komst van Jezus wordt aangekondigd. Hij hoort over ‘het ware licht dat ieder mens verlicht en naar de wereld kwam’ (v. 9). Dan wordt het stil. Hij wacht en hij wacht tot de stilte verbroken zal worden. Wat gaat er nu komen? Dan hoort hij tot zijn verwondering: ‘Het Woord was in de wereld…’ (v. 10). Ergens tussen die beide regels moet het gebeurd zijn: het Woord dat kwam… is in de wereld gekomen.
Johannes kijkt op van zijn werk. Jezus Christus verschijnt aan hem en nodigt hem aan tafel. Johannes staat op en probeert te lopen, maar dat gaat niet zo snel. Hij is al zo oud. Hoe lang nog? De Heer zegt: ‘Haast je niet. Je zal op mijn tijd bij me komen.’
David Godecharle, inleiding
Maarten den Dulk, preekvoorbeeld
29 december 2013
Heilige familie, Jezus, Maria, Jozef
Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Mat.2,13-15.19-23 (A-jaar)
Inleiding
Het einde van de negentiende eeuw kent een opmerkelijke belangstelling voor het wel en wee van de Heilige Familie. Edward Schillebeeckx sprak hierover als ‘een van de laatste uitlopers (corollaria) van de leer der menswording (incarnatie)’. De devotie voor de Heilige Familie sluit aan bij de maatschappelijke waardering voor het huisje-boompje-beestje-gevoel van het fin de siècle.
Paus Leo XIII (1810-1903) geeft aan de Heilige Familie in 1893 een eigen kerkelijke gedenkdag op de derde zondag na Driekoningen. Benedictus XV (1854-1922) voert het feest voor de gehele Kerk in (1920), maar nu op de eerste zondag na Driekoningen. Vanaf 1969, na de liturgische hervormingen van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), treffen we de Heilige Familie aan op de zondag onder het octaaf van Kerstmis. Zo komt dit feest steeds meer in de sfeer van het kerstfeest te staan.
Wijsheid van Jezus Sirach (Ecclesiasticus) 3,2-6.12-14
Deze lezing is genomen uit het deuterocanonieke Boek van de Wijsheid van Jezus Sirach. ‘Deuterocanoniek’ wil zeggen ‘in tweede (Grieks: deuteros) instantie toegevoegd aan de canon van de heilige Schrift’. De tekst kwam aanvankelijk tot ons in het Grieks (de Septuagint), niet in het Hebreeuws. Daarom noemde de Reformatie het een ‘apocrief’ (verborgen) boek en rekende het niet tot de Bijbel. De oorspronkelijke ebrHebreeuwse tekst van Sirach is echter alsnog goeddeels teruggevonden (Cairo 1896, de vesting Masada aan de Dode Zee 1964). Daarbij komt dat Sirach voor de auteurs van het Nieuwe Testament wel degelijk deel uitmaakt van hun heilige Schrift (de Septuagint). Zij citeren dan ook ijverig uit Sirach (105 keer). Zo sloeg het boek Sirach een brug van het Oude naar het Nieuwe Testament.
De vermaningen die de zoon van Sirach in de tweede eeuw voor Christus neerschrijft, zouden tegenwoordig nauwelijks nog door iemand gepubliceerd worden. Men vindt ze al gauw achterhaald, betuttelend. Toch blijken zij thans opnieuw aan actualiteit te winnen. Het thema van ouderenzorg en ouderenmishandeling staat heden volop in de belangstelling van de media.
De tekst van Sirach wil de twee aspecten van Exodus 20,12 (parallel Deut. 5,16) aan volwassen kinderen voorhouden: ‘Toon eerbied voor uw vader en uw moeder. Dan wordt u gezegend met een lang leven in het land dat de Heer, uw God, u geven zal’. Het eerste thema onderstreept het eren van de ouders, door hen te hulp te komen, door hen bij te staan in hun ouderdom. Dat is de wil van God.
Het tweede thema van Exodus 20,12 wordt door Sirach uitgebreid en vergeestelijkt. De gehoorzaamheid aan Gods gebod garandeert niet alleen een lang leven (v. 6) maar brengt ook vergeving van zonden (vv. 3 en 14), zekerheid van gebedsverhoring (v. 5b), van vreugde over de eigen kinderen (v. 5a). Zij garandeert dat je niet door God vergeten wordt (v. 14),
Matteüs 2, 13-15.19-23
De samenstellers van de liturgie voor het feest van de Heilige Familie zochten tevergeefs naar een evangelietekst die het ideaal van een voorbeeldig gezin illustreert. ‘Het gezin’, in onze hedendaagse betekenis, komt als categorie namelijk niet in de Bijbel voor. Als de Bijbel spreekt over een ‘familie’, dan is dat steeds ‘de grootfamilie’, de ‘extended family’, omvattende grootouders, ooms en tantes, neven en nichten.
Al zoekende kwamen de liturgisten terecht bij het sluitstuk van het verhaal over de Wijzen uit het Oosten. In de liturgische agenda is dat voorbarig, want het feest van Driekoningen, 6 januari, moet nog komen.
Het tweede hoofdstuk van het evangelie volgens Matteüs omvat drie episodes: 2,1-12; 2,13-18 en 2,19-23. De laatste twee gewelddadige episodes vormen onze evangelielezing. Onmiddellijk valt op dat de hoofdrol is toebedeeld aan Jozef. De aanduiding ‘het kind en zijn moeder’ wordt vier keer herhaald in een bestek van acht verzen. Dat klinkt vreemd. Dit lijkt te suggereren dat Jozef maar een soort kostganger is. Matteüs zou hiermee de maagdelijkheid van Maria willen onderstrepen.
De vlucht naar Egypte lijkt theologisch geïnspireerd door de Exoduservaring van Israël. Egypte was in de wereld van de Bijbel de plaats van slavernij, maar ook de schuilplaats ten tijde van dreiging en hongersnood (Gen. 42 48).
Het Exodusverhaal met daarin de instructie van farao om alle kinderen van de Hebreeën te vermoorden kan Matteüs ertoe hebben gebracht zijn eigen verhaal aan te vullen met de kindermoord te Betlehem door de bloeddorstige Herodes. Over een onafhankelijke historische bevestiging van deze kindermoord beschikken we niet.
Een tweede verwijzing naar het Oude Testament vinden we in vers 15: ‘Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’ (Hos. 11,1).
Voor Matteüs vat de reis die Jozef met Jezus en zijn moeder van Egypte naar ‘het land Israël’ maakt, niet alleen de bevrijdende ervaring van de Uittocht samen, maar ook die van de terugkeer van het volk Israël uit de Babylonische Ballingschap (587-537 voor Chr.). De geschiedenis van Israël wordt zo door Jezus nog eens dunnetjes over gedaan.
Matteüs kwalificeert ‘Hij zal Nazoreeër genoemd worden’ (v. 23) als een vervullingscitaat: ‘...zo ging in vervulling wat gezegd is door de profeten’. De evangelist brengt ons hiermee in grote verlegenheid. Het woord Nazaret of Nazoreeër is nergens in het Oude Testament te vinden. Onder de pogingen van bijbelwetenschappers om dit uit te leggen, komt een verwijzing naar Jesaja 11,1 het meest frequent voor: ‘Maar uit de stronk van Isaï schiet een telg (Hebreeuws nezer) op, een scheut van zijn wortels komt tot bloei’ (NBV). Benedictus XVI ondersteunt dit voorstel. In zijn Jezus-boek, derde deel (Nederlandse vertaling, blz. 111), verwijst hij naar het vers Matteüs 1,23 dat uit de Septuagint Jesaja 7,14 citeert : ‘De maagd zal zwanger zijn en een zoon baren, en men zal hem de naam Immanuël geven’. Benedictus XVI beroept zich bovendien nog op Jesaja 9 (Licht in het donker, ‘een kind is ons geboren’). Hiermee zou men kunnen gaan denken dat Matteüs Jesaja 9 citeert. Dit is echter niet het geval. Matteüs haalt alleen Jesaja 7,14 aan. Toch schrijft Benedictus XVI : ‘Omdat Matteüs uitdrukkelijk refereert aan Jesaja 7 en 9 is het zinvol om ook een verwijzing naar Jesaja 11 bij hem te vermoeden’. In Matteüs 2 is echter van Jesaja 9 geen woord te vinden. Helaas, die veronderstelde ‘messiaanse trilogie’ blijkt dus een exegetisch luchtkasteel.
Matteüs gebruikt het verhaal van de kinderjaren van Jezus als een ouverture voor zijn hele evangelie. Hier klinken de thema’s die hij in het evangelie tot volle melodieën uitwerkt. Het hoofdaccent ligt op Jezus, met andere woorden op de christologische thema’s. Jozef staat model voor het volgeling zijn van de Christus. Hij is het prototype van een ‘rechtvaardige’. Wij zouden zeggen: ‘Jozef was een goeie vent’. De maagd Maria is het zinnebeeld van absolute trouw aan God. Haar maagdelijkheid staat in contrast met hoererij en ontucht, in de Bijbel aanduidingen van afgoderij en geloofsafval (Apok. 14,4 met de aantekening in de Willibrordvertaling).
Benedictus XVI hecht zeer aan de historiciteit van Matteüs 1–2. Maar voor degenen die daar anders over denken, is hij coulant. Hij citeert kardinaal Daniélou, die de mogelijkheid van een theologische creatie door Matteüs open houdt, met een troostrijke verzekering voor de inhoud van ons geloof: nichts würde dabei einstürzen.
Preekvoorbeeld
Met Kerstmis hebben wij opnieuw de geboorte van Jezus gevierd. Bij ons is de geboorte van nieuw leven over het algemeen een reden tot vreugde. Bij een nieuw mensenkind denken wij aan beschuit met muisjes, een mooie kinderkamer en prachtige babykleertjes. De geboorte van Jezus is niet verbonden met dergelijke zaken en heeft niets romantisch. Knusheid en vertedering roept zijn geboorte niet op. Er is voor hem geen plaats in de herberg. In de dagen rondom het kerstfeest maakt onze Kerk duidelijk in wat voor wereld Jezus geboren is. Op tweede Kerstdag gedenken wij Stefanus als de eerste martelaar van de Kerk. En op het feest van de Onschuldige Kinderen staan wij stil bij de kindermoord van Betlehem. Het licht van Christus schijnt in de duisternis van deze wereld!
Ook het feest van vandaag, het feest van de Heilige Familie, confronteert ons met een harde, gewelddadige wereld. Wij horen over de vlucht van Jozef met moeder en kind naar Egypte om zo aan de moordzucht van Herodes te ontkomen. Egypte is in de Heilige Schrift niet alleen het land van slavernij maar ook een schuilplaats in tijden van hongersnood en dreiging. Pas na de dood van Herodes keert Jezus terug uit Egypte. Voor de evangelist heeft dat een diepe betekenis. Hij citeert vandaag de profeet Hosea: ‘Ik heb mijn zoon geroepen uit Egypte’. Voor Matteüs is Jezus daarmee de nieuwe Mozes. Aan de macht van kindermoordenaars komt een einde. Jezus maakt als nieuwe Mozes de liefde van God zichtbaar in daad en woord. Niet voor niets heet het kind van Maria Jezus, God redt. Hij zal zijn volk bevrijden uit duisternis en liefdeloosheid en het brengen naar het land van licht en liefde.
Bij de Heilige Familie denken wij spontaan aan het gezin van Jozef, Maria en Jezus. Maar in de traditie heet ook onze geloofsgemeenschap een gezin. Wij vieren vandaag dus eigenlijk ook het feest van de Kerk. Wij zijn de familia dei, het gezin van God. Steeds weer verzamelt de goede God door de werking van zijn Geest mensen rondom Christus. Wij horen bij elkaar als een wereldwijde familie. Mannen en vrouwen; jongeren en ouderen, mensen uit alle volkeren, rassen en talen. Het verhaal van ons kerkelijk gezin is vol licht en donker. In ons deel van de wereld zijn er genoeg familieproblemen. Velen hebben zich immers verontschuldigd en hebben de kerkfamilie losgelaten. En de overgebleven leden van het gezin van God hebben vaak heel verschillende idealen en toekomstbeelden. Het heeft iets tragisch dat in een krimpende Kerk er boven- en ondergronds niet altijd pais en vree heerst. Tegelijkertijd maakt het feest van vandaag ons opnieuw duidelijk dat wij fundamenteel bij elkaar horen. Zolang wij samen Eucharistie vieren is er nog niets verloren. Christus nodigt ons uit om met hem de Maaltijd van de verzoening te vieren. Laten wij elkaar als leden van één kerkfamilie steeds weer nieuwe kansen bieden in navolging van God zelf!
Niet alleen de Kerk als familia dei kent zo haar zorgen en problemen. Ook onze gezinnen bevinden zich in de storm. Veel jonge mensen hebben moeite om zich langdurig te binden. Misschien ook wel omdat een op de drie huwelijken in ons land vastloopt. Vandaag worden wij uitgenodigd om dan te luisteren naar de eeuwenoude wijsheid van Jezus Sirach. Op het eerste gehoor lijken zijn woorden voor veel tijdgenoten misschien wat gedateerd. Maar mij lijkt de rode draad van het verhaal nog uiterst actueel. Wij horen bij elkaar en kunnen leren van elkaar. Ouders verdienen eerbied en respect en jongeren worden alleen gelukkig volwassen door veel liefde en zorg. Oudere mensen brengen ervaring en bezonnenheid binnen de gemeenschap. Zij kunnen onze jongeren leren dat wij het geloof niet steeds opnieuw hoeven uit te vinden maar dat wij het krijgen aangereikt. Jongeren brengen dynamiek en nieuw leven in de brouwerij. Zij leren de ouderen dat ons geloof steeds een nieuwe gestalte moet aannemen.
In deze Eucharistie worden wij uitgenodigd om heel bijzonder te bidden voor onze geloofsgemeenschap als familia dei en voor onze gezinnen. Dat wij, in kracht van Gods Geest, een lichtend licht en een zoutend zout kunnen zijn. Christus heeft op ieder van ons zijn hand gelegd. In de kracht van hem kunnen wij elkaar vasthouden!
Jan Holman, inleiding
Gerard de Korte, preekvoorbeeld
Oude Testament
Genesis
Gen. 1,1(26-31a)–2,2 91
Gen. 14,18-20 146
Gen. 15,5-12.17-18 51
Gen. 18,1-10a 181
Gen. 18,20-32 186
Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18 92
Exodus
Ex. 2,23–3,15 59
Ex. 12,1-8.11-14 81
Ex. 17,8-13 255
Ex. 32,7-11.13-14 231
Numeri
Num. 6,22-27 5
Deuteronomium
Deut. 26,4-10 44
Deut. 30,10-14 177
Jozua
Joz. 5,9a.10-12 65
2 Samuël
2 Sam. 5,1-3 24/11
2 Sam. 12,7-10.13 155
1 Koningen
1 Kon. 17,17-24 149
1 Kon. 19,16b,19-21 164
2 Koningen
2 Kon. 5,14-17 250
Nehemia
Neh. 8,2-4a.5-6.8-10 23
2 Makkabeeën
2 Makk. 7,1-2.9-14 10/11
Psalmen
Ps. 29 14
Ps. 51 40
Ps. 91 45
Ps. 116 82
Ps. 118 98
Ps. 122 24/11
Ps. 122 1/12
Ps. 126 72
Ps. 145 115
Spreuken
Spr. 8,22-31 140
Prediker
Pred. 1,2 en 2,21-23 191
Wijsheid
Wijsh. 3,1-9 2/11
Wijsh. 9,13-18b 225
Wijsh. 11,23–12,2 3/11
Wijsh. 18,6-9 196
Sirach
Sir. 3,17-31 219
Sir. 3,2-6.12-14 29/12
Sir. 35,12-14.16-18 260
Jesaja
Jes. 2,1-5 1/12
Jes. 6,1-2a.3-8 34
Jes. 7,10-14 22/12
Jes. 9,1-6 24/12
Jes. 11,1-10 8/12
Jes. 35,1-6a.10 15/12
Jes. 42,1-4.6-7 13
Jes. 43,16-21 71
Jes. 50,4-7 77
Jes. 52,7-10 25/11
Jes. 60,1-6 9
Jes. 62,1-5 18
Jes. 66,7-14 171
Jes. 66,18-21 210
Jeremia
Jer. 1,4-5.17-19 29
Jer. 38,4-6.8-10 206
Joël
Joël 2,12-18 39
Amos
Am. 6,1a.4-7 240
Am. 8,4-7 234
Habakuk
Hab. 1,2-3 en 2,2-4 245
Zacharia
Zach. 12,10-11 158
Malechi
Mal. 3,1-20a 17/11
Nieuwe Testament
Matteüs
Mat. 1,18-25 22/12
Mat. 2,1-12 9
Mat. 2,13-15.19-23 29/12
Mat. 3,1-12 8/12
Mat. 5,1-12a 1/11
Mat. 6,1-6.16-18 41
Mat. 11,2-11 15/11
Mat. 24,37-44 1/12
Lucas
Luc. 1,1-4; 4,14-21 25
Luc. 1,39-56 203
Luc. 2,1-14 24/12
Luc. 2,16-21 6
Luc. 3,15-16.21-22 14
Luc. 4,1-13 45
Luc. 4,16-30 30
Luc. 5,1-11 35
Luc. 7,11-17 151
Luc. 7,36-(50)8,3 154
Luc. 9,11b-17 145
Luc. 9,18-24 159
Luc. 9,28b-36 52
Luc. 9,51-62 165
Luc. 10,1-24 172
Luc. 10,25-37 177
Luc. 10,38-42 183
Luc. 11,1-13 186
Luc. 12,13-21 191
Luc. 12,32(35)-(40)48 197
Luc. 12,49-53 206
Luc. 13,1-9 59
Luc. 13,22-30 211
Luc. 14,1-14 221
Luc. 14,25-33 225
Luc. 15,1-3.11-32 66
Luc. 15,1-32 229
Luc. 16,1-13 234
Luc. 16,19-31 241
Luc. 17,5-10 246
Luc. 17,11-19 251
Luc. 18,1-8 256
Luc. 18,9-14 259
Luc. 19,1-10 3/11
Luc. 19,28-40 76
Luc. 20,27(.34-)38 10/11
Luc. 21,5-19 17/11
Luc. 22,14(23,1-49)–23,56 78
Luc. 23,35-43 24/11
Luc. 24,1-12 93
Luc. 24,13-35 2/11
Luc. 24,46-53 129
Johannes
Joh. 1,1(-5.9-14)-18 25/12
Joh. 2,1-12 19
Joh. 8,1-11 73
Joh. 10,27-30 111
Joh. 13,1-15 83
Joh. 13,31-33a.34-35 116
Joh. 14,15-16.23b-26 136
Joh. 14,23-29 124
Joh. 16,12-15 141
Joh. 17,20-26 133
Joh. 18,1–19,42 87
Joh. 20,1-9 96
Joh. 20,19-31 102
Joh. 21,1-(14)19 107
Handelingen
Hand. 10,34-38 15
Hand. 2,1-11 136
Hand. 5,12-16 101
Hand. 5,27b-32.40b-41 106
Hand. 7,55-60 132
Hand. 10,34a.37-43 97
Hand. 13,14.43-52 110
Hand. 14,21-27 116
Hand. 15,1-2.22-29 123
Romeinen
Rom. 6,3-11 93
Rom. 13,11-14 1/12
Rom. 1,1-7 22/12
1 Korintiërs
1 Kor. 5,6b-8 98
1 Kor. 11,23-26 82
Galaten
Gal. 4,4-7 6
Filipenzen
Fil. 2,6-11 77
Fil. 3,8-14 72
Fil. 3,17–4,1 52
Kolossenzen
Kol. 3,1-4 98
1 Timoteüs
1 Tim. 2,1-8 238
Titus
Tit. 2,11-14 24/12
Hebreeën
Heb. 1,1-6 25/12
Heb. 12,5-7.11-13 211
Apokalyps
Apok. 1,9-11a.12-13.17-19 101
Apok. 5,11-14 106
Apok. 7,2-4.9-14 1/11
Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab 201
Apok. 21,1-5a 115
Apok. 21,10-14.22-23 124