- Versie
- Downloaden 61
- Bestandsgrootte 482.29 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
nummer 4 – 81ste jaargang 2009 – juli/augustus
Tijdschrift voor verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
5 juli 2009 – Veertiende zondag door het jaar
inleiding Th. van Adrichem; preekvoorbeeld H. Lucassen
12 juli 2009 – Vijftiende zondag door het jaar
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld J. de Lange
19 juli 2009 – Zestiende zondag door het jaar
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld A. Blommerde
26 juli 2009 – Zeventiende zondag door het jaar
inleiding D. de Jong; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
2 augustus 2009 – Achttiende zondag door het jaar
inleiding E. Eynikel; preekvoorbeeld W. Verhelst
9 augustus 2009 – Negentiende zondag door het jaar
inleiding I. Van Den Eynde; preekvoorbeeld M. Brinkhuis
11 augustus 2009 – H. Clara
preekvoorbeeld A. Holleboom
16 augustus 2009 – Twintigste zondag door het jaar
inleiding S. Lamberigts; preekvoorbeeld V. Bulthuis
23 augustus 2009 – Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding P. Hoogeveen;preekvoorbeeld D. van den Akker
30 augustus 2001 – Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding J. Holman; preekvoorbeeld H. Thijssen
Homiletische hulplijnen 22 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th. A.F.M. van Adrichem ofm, Jodenbreestraat 164, 1011 NS Amsterdam
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 GK Delft
drs. A. Blommerde sm, Kerkstraat 52, 6551 ZZ Weurt
drs. M.J. Brinkhuis, Timmermansweg 32, 7433 BL Schalkhaar
drs. V.J.W. Bulthuis, Hoofdstraat 52, 8162 AK Epe
S.M.L. Van Den Eynde, Elfnovemberlaan 36, 3010 Kessel-Lo (België)
prof. dr. E.M.M. Eynikel, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen
A. Holleboom osc, Klooster St. Josephsberg, Clarastraat 2, 5366 AK Megen
J.C.M. Holman svd, Dr. Hermansstraat 22, 3971 CK Driebergen-Rijsenburg
drs. P. Hoogeveen, Kleverparkweg 74 rood, 2023 CH Haarlem
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54A, 6824 HG Arnhem
drs. D.M. de Jong, Mekelenkamplaan 18, 5345 GL Oss
drs. E. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
S.M.J.M. Lamberigts, Dorpsstraat 27, B-3950 Bocholt (België)
J.H.M. Lammers, De Hoef 37, 6708 DC Wageningen
prof. dr. J.J. de Lange, Boelestraat 20, 8266 DV Kampen
J.A.Th.M. Lucassen, Stationsweg 112, 6711 PZ Ede
drs. H. Thijssen cp, Provincialeweg Oost 62, 2851 AG Haastrecht
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
5 juli 2009
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Ez. 2,2-5; Ps. 123; 2 Kor. 12,7-10; Mar. 6,1-6 (B-jaar)
Inleiding
Erkenning en vertrouwen
In de lezingen van deze zondag staan twee profeten centraal: de profeet Ezechiël en de profeet Jezus. Want met dat beeld wordt Jezus gepresenteerd, een profeet die optreedt in zijn vaderstad én die daar geen erkenning vindt. Dat is het lot van vele profeten: juist omdat zij uit het midden van mensen genomen zijn (een van ons, mensenkind, mensenzoon), ondervinden zij vaak weerstand en scepsis. Waar halen zij hun wijsheid en inzichten vandaan, dat mensen er geloof aan zouden hechten? Hoe erkennen mensen dat zij niet spreken in eigen naam, maar in naam van JHWH, zodat zij hen met vertrouwen tegemoet kunnen treden?
Om die reden is het wellicht juister om te zeggen dat in de lezingen van deze zondag niet twee profeten centraal staan, maar hun toehoorders: hoe komen zij/wij heen over de scepsis en weerstanden, zodat zij/wij Gods woord erkennen en zich/ons eraan toevertrouwen?
Ezechiël 2,2-5
De profeet Ezechiël is meegegaan met de eerste lichting van Joodse ballingen, na de verovering van Jeruzalem door Nebukadnessar in 597 voor Christus. Zijn tijdgenoot, de profeet Jeremia blijft in Jeruzalem en richt zich tot zijn volksgenoten daar tot aan de verwoesting van stad én tempel, en de daarop volgende nieuwe deportaties in 587 voor Christus.
De ballingen in Babylon zijn vertwijfeld en in verwarring. Hoe lang zal hun ballingschap duren? Zullen zij spoedig kunnen terugkeren? Zij zijn onzeker over hun leven, hun toekomst. En zij worstelen met JHWH, hun God. Heeft hij hen in de steek gelaten?
Daar in Babylon krijgt Ezechiël na enkele jaren, 592 voor Christus, een groots visioen, waarin de heerlijkheid van JHWH zich aan hem openbaart. Bij het zien daarvan valt hij plat voorover. Daarover horen we in het eerste hoofdstuk van het boek Ezechiël.
Aansluitend, in het tweede hoofdstuk, horen we over de roeping en zending van Ezechiël. Ezechiël getuigt ervan dat een geest hem weer op de been zet en hem een zending geeft. Hij moet naar de Israëlieten gaan, waarvan enkele keren uitdrukkelijk wordt gezegd dat zij een verzetshouding hebben ten aanzien van JHWH. Over de inhoud van de boodschap horen wij niets meer dan de bodeformule: ‘Dit zegt God, JHWW’ (v. 4).
Ezechiël wordt aangesproken met ‘Mensenkind’. Met deze benaming wordt benadrukt dat Ezechiël behoort tot de mensen. Hoewel hij deelgenoot is gemaakt van een hemels visioen, is en blijft Ezechiël iemand van de aarde, een mensenkind, een kind van Israël. Hij kan zich nergens op laten voorstaan. Hij zal het moeten doen met het woord dat hem is toevertrouwd. Tegelijk wordt hem gezegd dat het volk weerspannig is en zich tegen God verzet, evenals hun voorouders. Andere typeringen voor de houding van zijn volksgenoten zijn: ‘halsstarrig en eigenzinnig’. Letterlijk staat er in de tekst: ‘hard van aangezicht en stijf van hart’. Ze hebben een harde kop, ze laten zich niet gemakkelijk aanspreken. En ze zijn stijfhartig, ze laten zich niet van hun eigen plannen en gedachten afbrengen.
Ezechiël staat voor een schier onmogelijke opgave, zo lijkt het wel. En in eerste instantie lijkt het er vooral om te gaan dát hij spreekt en niet eens zozeer om wát hij spreekt. Het optreden van Ezechiël heeft allereerst tot doel dat de Israëlieten ‘zullen weten dat er een profeet in hun midden is geweest’ (v. 5), en wel een profeet die spreekt in opdracht van JHWH: ‘Dit zegt God, JHWH’ (v. 4). JHWH heeft zijn volk dus niet in de steek gelaten. Ook in de ballingschap gaat hij met zijn volk mee. Of zij zijn aanwezigheid herkennen en voor hem openstaan is wat anders. Ezechiël zal er een zware dobber aan hebben, zo wordt hem van meet af aan gezegd.
Marcus 6,1-6
Erkenning van Jezus en vertrouwen, daarover gaat het met name in deze lezing. Deze thema’s komen we ook tegen in de voorafgaande hoofdstukken, die ingeklemd zitten tussen de aanstelling van de twaalf (3,13-19) en hun eerste uitzending (6,7-13). Een aantal van die verhalen hoorden we de afgelopen weken. In de tussenliggende verhalen horen we over de miskenning die Jezus ondervindt van de kant van zijn familieleden, die achter hem aan gaan omdat hij volgens hen niet zichzelf is (3,20-21) en van kant van Schriftgeleerden uit Jeruzalem, die naar hem toekomen en van mening zijn dat hij in de macht van Beëlzebul is en in díens naam de demonen uitdrijft (3,22).
Daarna volgt een reeks gelijknissen, waarin het gaat over erkenning en aanname, zoals in de parabel over het zaad (‘de mensen die in de goede aarde gezaaid zijn, zijn zij die het woord horen en het opnemen en vrucht dragen’, 4,20). Daarna het verhaal over de storm op het meer, wederom een verhaal over vertrouwen en erkenning (‘Hebben jullie nog geen vertrouwen’, 4,40, gevolgd door de opmerking van de leerlingen zelf: ‘Wie is dat toch, dat zelfs de wind en het water naar Hem luisteren’, 4,41). Dan de genezing van een bezetene in het land van de Gerasenen en vervolgens het tweelingverhaal van de genezing van twee vrouwen van afgelopen zondag. Daarin zegt Jezus tot de vrouw die al twaalf jaar aan bloedvloeiingen leed: ‘Mijn dochter, uw vertrouwen is uw redding’ (5,34) en tot de synagogebestuurder Jaïrus: ‘Wees niet bang, heb maar vertrouwen’ (5,36). In al deze hoofdstukken spelen de thema’s van (gebrek aan) erkenning en (ontbreken van) vertrouwen.
De lezing van vandaag brengt die thema’s samen en probeert de achterliggende motieven aan het licht te brengen. De tekst bevat op het eerste gezicht een aantal merkwaardige overgangen. Vele toehoorders zijn stomverbaasd over het optreden van Jezus (v. 2) maar uiteindelijk nemen zij toch aanstoot aan hem (v. 3). En de wonderen die Jezus elders verricht, kan hij niet verrichten in zijn vaderstad vanwege het ongeloof dat hij daar aantreft (vv. 4-6). Een vruchtbaar optreden van Jezus veronderstelt blijkbaar een gewillig oor, goede grond, een open houding. Dat Jezus in zijn vaderstad geen enkel wonder kon doen, duidt dan ook niet op een onvermogen van Jezus, maar op een onvermogen bij de toehoorders: zij sluiten zich af voor hem en daarmee voor Gods heil.
Als er dan staat dat Jezus uiteindelijk toch bij een paar zieken de handen oplegt en hen geneest (v. 5), wil dat volgens sommigen zeggen dat er temidden van de algehele afwijzing van Jezus enkelen zijn die wél in hem vertrouwen. Anderen houden het er echter op dat Marcus hiermee wil getuigen dat Gods genade zich niet geheel laat weerhouden door menselijke afwijzing: hij laat bij alle tegenstand toch sporen van heil na, die te denken kunnen geven en die de onwil en het ongeloof kunnen doorbreken.
De stadsgenoten en verwanten van Jezus zijn niet bij machte hem te erkennen in wie hij is, omdat hij een van hen is. Van de Messias, de gezalfde Gods, hebben zij een bepaald beeld en een bepaalde verwachting, iemand met koninklijke kracht en allure. Een dergelijke Messiasverwachting heeft bijbelse gronden. Zulke koninklijke trekken heeft de Messias in teksten van Jesaja (9,5; 11,2) en van Micha (5,5). Maar bij Jesaja (61,1-2) en bij Micha komen we ook teksten tegen waarin sprake is van iemand die gekenmerkt wordt door profetische kracht: ‘Ik ben echter vervuld van kracht, van de geest van JHWH, van gerechtigheid en moed, om Jakob zijn misdrijf onder ogen te brengen, en Israël zijn zonde’ (Micha 3,8). In deze profetische lijn plaatst Jezus zichzelf in de lezing van vandaag (vgl. ook Luc. 4,16-30). En hij deelt het lot van veel profeten die geen erkenning vinden in eigen kring.
De grootsheid van God bestaat er juist in dat hij een van ons heeft willen worden, een mensenzoon. Met die titel van ‘Mensenzoon’ duidt Jezus zichzelf later aan wanneer hij spreekt over zijn lijden: ‘De Mensenzoon moet veel lijden’ (8,31). Tijdens het optreden van Jezus zelf horen we de aanduiding ‘Zoon van God’ alleen uit de mond van onreine geesten: ‘U bent de Zoon van God’ (3,11; 5,7). En Jezus verbiedt hen uitdrukkelijk hem als zodanig bekend te maken, omdat die benaming verkeerde verwachtingen kan wekken. Pas in het getuigenis óver Jezus wordt vrijuit verkondigd dat deze Ménsenzoon Zoon van God is (Mar. 1,1.11; 9,7; 15,39).
God treedt echt in onze wereld binnen, in de gedaante van een mensenkind, zonder macht en aanzien, met woorden en daden van heil: die woorden en daden wachten op het vertrouwen van mensen, alle tijden door, zodat Gods heil kan geschieden.
Preekvoorbeeld
Zoveel websurfen doe ik niet, maar via een parochiaan ben ik enige tijd geleden attent gemaakt op een bijzondere website: schoolbank.nl. Het maakte mij nieuwsgierig. Ik wist echter niet dat er al vele miljoenen mensen net zo benieuwd als ik waren naar hun oude klasgenoten. Hij vertelde mij hoe je door inschrijving onder de namen van je oude scholen tot heel verrassende ontmoetingen kunt komen. En inderdaad, toen ik eenmaal ingelogd was, herkende ik al snel op foto’s oude vriendjes en vriendinnetjes; ik kwam er tot mijn spijt ook achter dat ik reünies gemist had. Het is best spannend om zo het web op te gaan en weer in contact te komen met namen, met schoolvrienden, met verhalen van toen. Een vreemde en tegelijk verrassende sensatie. Iemand ontmoeten die een vreemde voor je is en die je tegelijk al langer kent. Maar andersom is het ook een vreemde gewaarwording om je eigen jeugd weer terug te zien; je eigen verdriet en pijn en boosheid die jou minder gelukkig deden zijn in de ogen van je oude klasgenoot. Je had het beeld dat je van zelf hebt in de loop van de jaren gaandeweg toch aardig bijgesteld. Sommige herinneringen verdrongen. ‘Nou, jij bent ook niets veranderd, zeg!’ ‘Wat nou! Wat niks veranderd!?’ Ik heb in die 30-40 jaren toch heel wat meegemaakt, doorgemaakt; ik heb keuzes gemaakt, ik heb mezelf ontwikkeld, mijn liefde, mijn leven, mijn geloven! En ik kan zeggen: wie ik toen was, ben ik ook nu; maar de kiem van toen is wel uitgegroeid.
Het is verrassend te ontdekken hoeveel mensen op zoek zijn naar hun wortels, op zoek zijn naar de bronnen van hun identiteit. Getuige alleen al de programma’s op televisie die mensen helpen om oude herinneringen, oude liefdes weer op te sporen.
De dorpsgenoten van Jezus ontmoeten Jezus na enige tijd en doen eigenlijk niet anders. Ze denken hem wel te kennen. Ze zijn verbaasd. Maar al snel slaat de scepsis toe. ‘Waar heeft-ie dat vandaan? – wordt er geroepen – en die wijsheid? Die wonderen?’ Anders gezegd: wat verbeeldt-ie zich wel? Waar haalt hij het lef vandaan? We weten wel waar hij vandaan komt: Hij is toch de timmerman, de zoon van Maria, en zijn broers kennen we ook wel! De aanvankelijke verbazing slaat al snel om in ergernis.
Een ergernis die bij Jezus verlammend werkt; het gevolg is – zo horen we Marcus vertellen – dat hij ‘geen enkel wonder kan doen, behalve dat hij een aantal zieken genas.’
De afwijzende houding van de dorpsgenoten, van de toehoorders is onmiskenbaar: wij erkennen jou niet, jij hoeft ons helemaal niets te vertellen! En daarmee wordt Jezus door hen teruggezet in het oude beeld, het oude, strakke verwachtingspatroon dat ze van hem hebben: zoon van een timmerman, dat ben je! Ben je dat soms vergeten? En vooralsnog is er voor hen geen enkele ruimte voor vertrouwen om met deze Jezus van Nazaret en zijn boodschap in zee te gaan.
Marcus heeft die grote moeite van het volk pijnlijk gezien, gehoord. Hij windt er geen doekjes om als Jezus zegt: ‘een profeet wordt overal geëerd behalve in zijn eigen stad, bij zijn verwanten en in zijn eigen kring.’ Blijkbaar mag Jezus geen profeet zijn en kan hij het in elk geval voor hen voorlopig ook niet zijn.
Dat is blijkbaar het lot dat profeten treft. Kleine en ook grote profeten als Ezechiël die namens God de mond opendoen. En profeten zijn nou eenmaal geen gemakkelijke mensen, voor zichzelf niet en ook voor hun toehoorders niet. Want ze doen hun mond open, geven hun visie, geven kritiek, leggen goed en kwaad in de samenleving bloot en zeggen dingen die niet altijd leuk en gemakkelijk zijn. ‘Horen jullie: jullie zijn een weerbarstig volk!’ Jullie gedrag, het lijkt nergens op; jullie denken dat je wel goed zit, nou, vergeet het maar. Ezechiël zegt het, en makkelijk vindt hij het niet; maar hij zegt het omdat hij niet anders kan, omdat dit volk, zijn eigen volk hem aan het hart gaat. Omdat dit volk God aan het hart gaat. Israël zal nooit kunnen zeggen: ‘we hebben het niet geweten, waarom heeft niemand zijn mond tegen ons open gedaan?’ Ezechiël is, als een van hen, met het lot van zijn volk begaan en heeft zich daarom ook niet aan zijn profetische taak onttrokken.
Ook van Jezus horen en lezen we dat hij een profeet is. Ook hij praat de mensen niet naar de mond. Hij wil enkel de mond zijn van God, die hij zijn Vader noemt. Van macht en aanzien wil hij niet weten. Hij wil dienaar van mensen zijn. Omzien naar de geringsten, naar wie worden veracht en verdrukt. Maar ook bij zijn toehoorders in zijn eigen dorp is er net als eertijds iets weerspannigs: ‘Hoor. Maar ik wil niet horen. Zou ik uw woord verstaan, ik moest uw wegen gaan, U volgen hier en nu…’ (GvL 618) En Marcus die – pijnlijk – constateert: ‘en Hij stond verwonderd over hun ongeloof!’
Iedere tijd opnieuw lopen mensen, lopen wij het gevaar in datzelfde ongeloof te vervallen. Anders gezegd, verstrikt te raken in onze eigen denkpatronen. ‘Ik weet wel wie hij is; wat zij kan.’ Hoeveel moeite kost het mijzelf niet iemand krediet te geven, vertrouwen te schenken dat kansen biedt om iets te kunnen bereiken. Als ik iedere keer tegen mijn kinderen zeg: ‘laat mij dat maar doen’, dan leren ze het nooit. Vertrouwen schept kansen voor wie dan ook, wantrouwen verlamt alleen maar. Laat staan wat ongeloof kan doen.
Gods Woord wordt vandaag tot ons gericht, zijn stem die vol is van hoop en belofte. ‘Hoor, roept Gij in mijn oren en jaagt mijn angst uiteen…’ En hoe gewillig is mijn oor? Mijn angst te boven? Hoe ontvankelijk mijn hart? Geweldig toch, dat er één is die sprekend Gods Woord is geworden. In wie God zelf aan het licht is gekomen, een profeet bij uitstek, een mensenkind als ik en jij, een van ons, zonder macht, zonder aanzien. Maar met een mond vol van dromen over vrede, gerechtigheid, met een hart vol van concrete daden van liefde en recht. En het enige wat hij wil, waar hij op hoopt, is: jij en ik, wij die hem vertrouwen geven, in Gods Naam. Misschien kunnen we een website beginnen www.wiedenkjeweldatIKben.
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld
12 juli 2009
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Am. 7,12-15; Ps. 85; Ef. 1,3-14; Mar. 6,7-13 (B-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Amos 7,10-17
Amos, een rijke en wijze veehouder en vijgenkweker uit Tekoa in Judea, wordt omstreeks 760 voor de gewone jaartelling door JHWH – een brullende leeuw (1,2; 3,8) – tot profeet geroepen. In deze tijd regeert koning Jerobeam II (2 Kon. 14,23-29) en is er in Israël vrede en welvaart. De leidende kringen (4,1-3; 6,1-8) zien dit als een teken dat God met hen is (5,14).
Amos die als veehandelaar goed bekend is met de situatie in Betel en Samaria, bekijkt deze samenleving echter met de ogen van de slachtoffers en prikt de schone schijn omwille van de gerechtigheid door. Niet de leiders die baden in weelde (3,15) en in hun zelfverzekerdheid uitbundig liturgie vieren (5,21-23) zijn de rechtvaardigen, maar de slachtoffers van hun onverantwoordelijk gedrag: ‘Omdat zij de rechtvaardige voor geld verkopen, de bedelaar (ebjoon) voor een paar schoenen, omdat zij de geringen (dalliem) als het stof van de aarde vertrappen en het recht van de verarmden (anawiem) verkrachten’ zal de Gerechte hen streng straffen (2,6v; vgl. 8,4-6). Uit het feit dat drie van de vier woorden die het Oude Testament voor ‘arme’ kent bij Amos veelvuldig voorkomen, blijkt hoe begaan hij met de armen is. In 2,6v komen ze alle drie voor:
Ebjoon is de aanduiding voor een mens die in een afhankelijke en vragende positie verkeert: de bedelaar (ook tegenover God).
Dal wordt gebruikt voor iemand die lichamelijk zwak is en in materiële armoede verkeert.
Anaw/ani is iemand die gebukt is, die in een vernederende positie leeft. Hij moet opkijken tegen de ander die hoger is dan hij, hij is de verdrukte, de gewelddadig vernederde. Anaw kan ook betekenen: hij die zich klein weet, de deemoedige of de zachtmoedige (het accent ligt dan meer op armoede als geesteshouding).
Amos is bewogen om deze ver-arm-de kant van Israël – hij kijkt met de blik van onderen – en maakt deze onzichtbare rechtvaardigen zichtbaar aan de leiders en rijken van Israël.
Hij spreekt de Israëlieten aan op het feit dat zij het volk van God zijn en dat zij belijden dat JHWH hen liefheeft en uit het concentratiekamp Egypte bevrijd heeft:
‘Hoor dit woord dat JHWH gesproken heeft
tegen jullie, kinderen van Israël,
tegen geheel het geslacht
‘dat Ik heb doen optrekken uit het land Egypte’.
Het luidt:
‘Alleen jullie heb Ik lief uit al de geslachten van de aarde’;
Dáárom zal ik jullie ter verantwoording roepen
Voor al jullie ongerechtigheden! (3,1-2; vgl. 9,7).
Deze verzen vormen het hart en uitgangspunt van Amos’ boodschap. In krachtige bewoordingen probeert hij aan hen duidelijk te maken, dat zij dit in hun leven van alledag en in hun omgang met elkaar niet serieus nemen. Wel belijden, maar niet doen!
Gedurende heel zijn optreden als ‘geroepen-roepende’ (nabi) wijst Amos op de wederkerigheid en het verplichtende karakter van het liefdesverbond dat JHWH met zijn volk Israël heeft én laat hij zien welke consequenties en verantwoordelijkheid deze met zich meebrengt (3,2). Israël beantwoordt aan dit verbond, wanneer het JHWH alle eer brengt door recht en gerechtigheid te doen (5,24) en niet zijn heilige Naam ontwijdt (2,7) door het recht in alsem te veranderen (5,7). Wanneer zij zich niet tot JHWH omkeren door het kwade te haten en het goede lief te hebben (5,15), zal JHWH hen streng straffen, houdt het bijzondere liefdesverband op (9,7) en is het einde van Israël nabij (8,2). Voor hen die zich omkeren is er echter redding (5,15; 9,9-10): JHWH zal zijn volk Israël herstellen in zijn vroegere staat en het zal voor altijd leven in een rijk van gerechtigheid en vrede waarin God met hen is, een paradijselijke toestand (9,11-15).
De vijf Egyptische slagen hebben niet tot omkeer geleid (4,6-11). Daarom laat JHWH in vijf visioenen aan ziener Amos zien wat er gaat gebeuren, wanneer Israël zich niet bekeert (7,1-9; 8,1-3; 9,1-6). Amos komt als solidaire voorspreker voor Israël op (7,2-3.5-6) en met succes, maar de omkeer blijft uit. Daarom kan hij in de laatste drie visioenen alleen nog maar de ondergang van de heiligdommen, het Huis van Jerobeam en van het onbekeerde Israël aankondigen: ‘Ik houd mijn blik op hen gericht, ten kwade, niet ten goede!’ (9,4).
Onze perikoop (7,10-17) sluit aan bij het derde visioen. Priester Amasja van de tempel in Betel voelt zich door Amos aangesproken. Hij meldt zijn broodheer koning Jerobeam II dat Amos met een samenzwering tegen hem bezig is, dat Jerobeam vermoord zal worden en Israël in ballingschap zal gaan. Tegen deze ondermijnende woorden is Israël niet bestand. Het valt op dat de priester Amasja niet spreekt over de ondergang van de heiligdommen (7,9) en dat hij de woorden van Amos wat verdraait. Volgens Amos zal de dynastie van Jerobeam eraan gaan, volgens Amasja zal Jerobeam II zelf vermoord worden (vgl. 2 Kon. 14,29).
Na de ‘fax’ aan de koning spreekt priester Amasja de ziener Amos zelf aan. Als zuiderling (Juda) hoort hij niet in het Noordrijk (Israël) thuis. Hij moet in Juda maar zijn brood als profeet zien te verdienen. In de rijkstempel van de koning heeft hij niets te zoeken!
Amos laat zich door de woorden van de priester niet uit het veld slaan. Hij is een veehouder in goeden doen, die niet omwille van de kost als profeet in het Noordrijk optreedt. Hij is geen broodprofeet in dienst van een koning of lid van een extatisch profetengilde. Hij treedt op als ‘geroepen-roepende’ omdat hij, zoals eertijds Mozes en David, door JHWH achter zijn beesten is weggehaald: ‘Ga als profeet naar mijn volk Israël!’. Amos kan en wil niet anders, want: ‘De leeuw heeft gebruld: wie zou er niet vrezen? De Heer, JHWH heeft gesproken: wie zou niet profeteren?’ (3,8). Amos neemt daarom ook geen blad voor de mond. Hij zal omwille van Gods gerechtigheid (5,24) Israël blijven oproepen tot omkeer. Wanneer de priester Amasja zelf niet het goede voorbeeld geeft, zal het met hem en met zijn familie slecht aflopen en is hij er medeschuldig aan dat het onbekeerde Israël zal worden verbannen.
Liturgie en diaconie, bidden en gerechtigheid doen, gregoriaans zingen en voor de joden opkomen (Dietrich Bonhoeffer) dienen hand in hand te gaan. Recht en gerechtigheid zijn de ontmoeting met God. God is recht en zijn heiligheid is gerechtigheid: ‘De opdracht van gerechtigheid weegt op tegen alle opdrachten tezamen’ (Bava Batra 9).
Klaagzang en klacht over u,
gij die de zwakken vertrapt,
onschuldigen grijpt en mishandelt.
Zo spreekt die gij noemt ‘onze God’: Ik
kan uw psalmen niet luchten, spaar
mij uw liedjes, uw fluiten.
Doe stromen als een rivier onstuitbaar,
Als levend water, doe stromen gerechtigheid.
Gij die uw plannen smeedt
om de misdeelden te doden,
gij die praat in uzelf:
ik koop ze voor geld, de minsten,
voor een paar schoenen de armen.
Daarom wankelt de aarde,
Daarom wankelt de aarde.
Klaagzang en klacht over u.
(Huub Oosterhuis)
Evangelielezing: Marcus 6,7-13
Zoals Amos geroepen is door JHWH, zo roept Jezus de twaalf om hem te helpen bij de verkondiging van het doorbreken van Gods koninkrijk (1,15). Met Jezus’ opdracht en volmacht alleen dienen zij het te wagen. Met open handen, een herdersstaf en sandalen aan de voeten mogen zij oproepen tot omkeer, demonen uitdrijven en zieken genezen. Bij hun zending moeten zij ontwapenend en kwetsbaar op de gastvrijheid van de mensen vertrouwen en zichzelf niet indekken door voldoende voedsel, een creditcard en extra kleren mee te nemen. Zij hoeven de blijde boodschap ook niet met alle geweld aan de man te brengen. Zij hoeven gastvrijheid niet af te dwingen. Wie Gods boodschap van de gerechtigheid en vrede niet wil aannemen, moet zelf de gevolgen er maar van dragen. Gods boodschap is een uitnodiging, geen dwangbevel.
Als de broeders door de wereld trekken,
zullen zij onderweg niets meenemen,
geen beurs, geen reiszak,
geen brood, geen geld en geen stok.
En in welk huis zij ook binnengaan,
zullen zij eerst zeggen:
‘Vrede aan dit huis!’
(Franciscus, regel van 1221,14,1-2)
Literatuur
De Bijbel literair, Zoetermeer 2003, 271-278De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 449-455
M. Dijkstra/K. Vriezen (red.), Zijt gij voor Mij niet gelijk aan de kinderen der Ethiopiërs, o kinderen Israëls…, Utrecht 2006
H. Janssen ofm, ‘Amos of Amasja’, in: Schrift 52 (augustus 1977) 271-275
H. Oosterhuis, Verzameld Liedboek, Kampen 2004, 348-340
Preekvoorbeeld
Mensen met een missie
Veel mensen zijn onderweg in deze tijd van het jaar. Ze zwermen uit over Europa en soms nog verder. Je ziet campers, caravans, auto’s met beladen aanhangers, fietsers bepakt en bezakt, wandelaars en lifters met grote hoge rugzakken. Soms eet men op de camping in Spanje liefst Hollandse aardappels en daar is in de wagen dan ook nog wel ergens een plaatsje voor...
Hoe anders gaan de leerlingen van Jezus op pad! We lazen erover in het evangelie van Marcus. Ze krijgen geen brood mee, geen reistas, zelfs geen geld. Ja, een stok en een paar sandalen. Dat is het.
Er is dan ook een belangrijk verschil. Als wij op vakantie gaan, pakken we vrijwillig ons boeltje en we gaan.
Zo niet de leerlingen van Jezus. Zij gaan niet uit zichzelf. Zij worden eropuit gestuurd. Er is een opdracht te vervullen. Dat is hier kenmerkend: het gaat om mensen met een missie. Dat wil zeggen, mensen die iets toe te voegen hebben aan het leven. En zij weten er hun opdracht in om daar onderweg door het leven mee bezig te zijn.
Daarmee staan de leerlingen voluit in een bijbelse traditie. In de Bijbel komen we meer van zulke mensen tegen.
We lazen uit het Oude Testament over Amos. ‘De profeet Amos’, zeggen we in de kerk. Amos zelf zou zeggen, dat hij een schapenboer was. Zoals er onder de leerlingen vissers waren en zoals Paulus tentenmaker was. Gewoon mensen die moesten werken voor hun dagelijks brood. Tegelijkertijd is er iets anders. Zij hebben oor en oog voor iets wat – net als het dagelijks brood – ook volop met het leven te maken heeft. Dat gaat meer om: van waaruit leef je eigenlijk? En: waarom leef je eigenlijk?
Amos bijvoorbeeld was een oplettend man. Hem trof de grote tegenstelling in zijn dagen tussen armoede en rijkdom. En vanuit wat hij begrepen had van de God van Israël, kon hij niet zwijgen. Hij spreekt zijn mensen aan op hun achtergrond. Dat ook hun voorouders eens bevrijd waren uit de knellende banden van de slavernij. Zijn zij dan ook zelf niet geroepen om zich in te zetten voor meer gerechtigheid in hun eigen samenleving? Dat is waar Amos in heldere taal de mensen mee confronteert.
Gerechtigheid, dat is echt zo’n bijbels woord. Het betekent zoiets als ‘tot je recht komen’ en ook: ‘terecht’ komen. Zo kent het Oude Testament twee belangrijke woorden. Barmhartigheid – zeg maar even ‘warmhartigheid’ – een warm hart hebben voor mensen – en voor gerechtigheid, de zorg om de vraag of mensen wel tot hun recht komen.
In het stukje dat we lazen, wordt Amos het recht om daarover te spreken ontzegd. Zijn weerbaarheid wordt op de proef gesteld. Uit wat voor hout is hij gesneden?
In die lijn staan ook de leerlingen. Aangeraakt door de woorden van Jezus willen ze in zijn voetsporen gaan. Volgens Marcus preekte Jezus temidden van alle aardse koninkrijken, het koninkrijk der hemelen. Met die missie worden ook de leerlingen eropuit gezonden. Een koninkrijk waarin de verbondenheid van God met de mensen voorop staat; waarin mensen –wie en wat ze ook zijn – in tel zijn. Waar vergeving en liefde niet alleen woorden zijn, maar doorwerken in hoe je elkaar benadert en bejegent. God zelf heeft immers zo de mensen in het oog en in het hart...
Zo benadrukken de leerlingen bij de mensen om hen heen hoe belangrijk het is om bij je zelf te rade te gaan met de vraag waar het in Gods naam nu eigenlijk om gaat in het leven ...
Opmerkelijk, hoe zij op reis gestuurd worden. Daar zit iets in van: je hebt een goede boodschap. Je hoeft je dus niet in te dekken met van alles en nog wat. Je kunt immers leven vanuit je boodschap over het koninkrijk van God. Barmhartigheid en gerechtigheid zijn daar de basisregels van. En kernwaarden zijn vergeving, bevrijding en liefde. Ga maar gewoon de wereld in. En treed onbevangen de ander tegemoet.
Logisch, want dit zijn geen waarden die je kunt opleggen of afdwingen. Je kunt ze alleen maar voorleven. Vandaar ook hun zorg voor de zieken en hun strijd tegen de boze krachten en machten, die mensen soms in hun greep houden en afhouden van echt voluit leven.
En wij, wat is onze missie? Nee, inderdaad wij zijn Amos niet, of Petrus of Johannes of wie van de leerlingen ook. Dat is waar. Wij zijn Piet of Klaas, Janny of Klaziena – dat doet er niet toe. Wij zijn wij. Maar juist daar ligt onze uitdaging. Namelijk of wij, ieder van ons in haar en zijn eigen leven, ... of wij kans zien in ons eigen leven onderweg te zijn naar de ander, vanuit die missie van de Bijbel.
Levert dat wat op? Eerlijk is eerlijk, dat weten we niet. De nadruk in de woorden van Jezus ligt veel meer op het op weg gaan – in zijn Geest.
Het is dus geen vakantiereis. Maar zó mens zijn, dat kun je overal. Overal waar mensen zijn.
Henk Janssen ofm, inleiding
Jaap de Lange, preekvoorbeeld
19 juli 2009
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 23,1-6; Ps. 23; Ef. 2,13-18; Mar. 6,30-34 (B-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag zijn met elkaar verbonden door het begrip ‘herder’. Ze nodigen ons uit tot een bezinning op wat wezenlijk is voor het uitoefenen van goed herderschap.
Jeremia 23,1-6
Deze tekst maakt deel uit van de afsluiting van de grotere eenheid 21,1–23,8, waarin een aantal profetieën te vinden is gericht tegen de koningen van Juda. Het betreft dan met name Jojakim, die door zijn wisseling van bondgenoot de belegering van Jeruzalem door de Babyloniërs in 597 voor Christus en de daaropvolgende eerste deportatie naar Babel veroorzaakte, en Zedekia, die door de Babyloniërs was aangesteld als koning (2 Kon. 24,17). Laatstgenoemde kwam in opstand met als gevolg de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in 586 voor Christus en de tweede deportatie (veelal aangeduid als ‘Babylonische ballingschap’) die daarop volgde.
De passage 23,1-6 kan ingedeeld worden in vier profetische orakels als we de wending ne’um JHWH (vertaald als ‘godsspraak van de Heer’ of ‘spreekt JHWH’) als indelingscriterium gebruiken. De verzen 1 en 2 vormen echter samen een zogenaamde profetische gerichtsrede, waardoor ik ervoor kies ze samen te nemen. De verzen 3-4 en 5-6 vormen twee heilsprofetieën. Typische onderdelen van een profetische gerichtsrede zijn een aanklacht, een aankondiging van Gods ingrijpen en een zogenaamde bodeformule. Deze laatste drukt uit dat de profeet niet voor zichzelf spreekt maar als boodschapper namens God:
Inleiding: Wee de herders (v. 1a)
Aanklacht: die de schapen van mijn weiden in het verderf storten en
verstrooien (v. 1b)
Motivatie van de aanklacht: Jullie hebben mijn kudde verjaagd en verstrooid,
en jullie zijn ze niet gaan zoeken (v. 2b)
Bodeformule: Daarom, zo spreekt JHWH, de God van Israël (tot de
herders die mijn volk weiden:) (v. 2a)
Aankondiging Gods ingrijpen: Welnu, Ik zal jullie zoeken vanwege jullie kwalijke praktijken (v. 2c)
Karakteristiek voor de profetische gerichtsrede is dat aanklacht en ingrijpen met elkaar corresponderen: de straf staat in verhouding tot de begane misdaad. Dat komt hier tot uiting in het werkwoord ‘zoeken’ dat in de motivatie van de aanklacht zoveel betekent als: ‘omzien naar’ en in de aangekondigde straf ‘bezoeken, ter verantwoording roepen, straffen’.
Met ‘herders’ worden op de eerste plaats de koningen van Juda aangeduid en in het verlengde daarvan de leiders van het land (vgl. 22,3). Met ‘kudde’ wordt het volk aangeduid. De herders wordt verweten dat ze het volk in het verderf hebben gestort door niet naar hen maar vooral naar zichzelf om te zien (vgl. 22,3.13-17). De woorden ‘verstrooien’ en ‘verjagen’ wijzen mogelijk op de eerste deportatie in 597 v. Chr. die het gevolg was van eigenzinnig optreden van koning Jojakim, maar zien wellicht ook al vooruit naar de tweede in 568 v. Chr. Voor dit alles roept God hen ter verantwoording, wat inhoudt dat hun het koningschap zal worden ontnomen (vgl. 22,30).
Maar daar blijft het niet bij. Er volgt een heilsprofetie waarin het accent komt te liggen op Gods handelen, zoals blijkt uit de overgang naar de ik-vorm. God zal het restant van zijn kudde verzamelen (vgl. Jes. 1,9; 10,20-22) en terugbrengen naar hun weide. Met ‘restant’ wordt met name gedoeld op de ballingen in Babel (zie Jer. 24,4-7; 29,10-14; 50,19-20). De terugkeer naar het eigen land wordt geschilderd als een nieuwe schepping, getuige de zinsnede dat ze ‘vruchtbaar zullen zijn en in aantal toenemen’ (vgl. Gen. 1,22.28). Opvallend is dat God hier zegt zijn kudde zelf te hebben verjaagd. Dat zou kunnen betekenen dat de slechte herders er vooral van worden beschuldigd dat ze ervoor verantwoordelijk zijn dat God moest ingrijpen (vgl. 31,10). Vandaar dat de aanstelling van andere herders in het vooruitzicht wordt gesteld die de kudde zo zullen hoeden dat men niet bang meer hoeft te zijn dat een dergelijk lot hen nog eens zal treffen (v. 4; vgl. 3,15).
De verzen 5 en 6 spitsen de voorafgaande heilsprofetie verder toe op een toekomstige herder uit het huis van David (vgl. 33,15-17; 2 Sam. 7,16; Ez. 34,23), die een wijze koning zal zijn en recht en gerechtigheid zal doen heersen in het land. Deze persoon wordt aangeduid als een tsemach tsaddiq, te vertalen als een ‘rechtvaardige’ of ‘rechtmatige spruit’ (vgl. Jes. 11,1-9). De eerste vertaaloptie benadrukt het contrast met de herders uit de verzen 1-2 (vgl. 22,3), terwijl de tweede op te vatten is als verwijzing naar Zedekia die door de Babyloniërs, d.w.z. onrechtmatig, als koning is aangesteld. Voor laatstgenoemde vertaling pleit ook de naam voor de toekomstige koning (‘JHWH is onze rechtvaardigheid’), die een woordspeling vormt op de naam Zedekia (= ‘JHWH is mijn rechtvaardigheid’). Deze passage, die later in de traditie is opgevat als profetie over de komst van de Messias (in de Targum op Jer. 23,5 staat: ‘Zie, er komen dagen .. dat ik voor David de Messias van de gerechtigheid zal doen opstaan …’) kondigt het herstel aan van zowel Israël (het Noordrijk) als Juda, m.a.w.: van de situatie ten tijde van David zelf (vgl. 3,18).
Marcus 6,30-34
Deze passage wordt doorgaans beschouwd als een schakel tussen 6,7-13, het verhaal over de uitzending van de twaalf, en 6,35-44, het verhaal van de eerste broodvermenigvuldiging. In die zin zou de tekst weinig meer doen dan de terugkeer van de uitgezonden leerlingen melden en hen met Jezus naar een eenzame plaats voeren waar het broodwonder plaats zal vinden. Daarmee wordt volgens mij de belangrijkste boodschap van onze passage gemist, namelijk het feit dat de leerlingen erop voorbereid worden Jezus’ plaatsvervangers te worden. Dat dit het geval is blijkt uit de volgende elementen:
- Bij hun terugkeer worden de leerlingen aangeduid als ‘apostelen’. Dit is de enige keer dat Marcus hen met dit woord aanduidt (de aanduiding in 3,14 beschouw ik als latere toevoeging). Waar ze doorgaans ‘de twaalf’ zijn (zie 3,14; 4,10; 6,7; 9,35; 10,32, en 5 maal in hoofdstuk 14) wordt hier benadrukt dat ze ‘uitgezondenen’ zijn (vgl. 6,7), om datgene te doen wat ook Jezus doet (vgl. 1,14-15.34.38-39; 3,14-15).
- Jezus neemt hen mee naar een eenzame plek om alleen te zijn en uit te rusten. Iets dergelijks heeft Marcus eerder beschreven in 1,35-38. Daar betrof het alleen Jezus die zich terugtrok. Nu neemt hij zijn leerlingen met zich mee. Waar eerder Jezus alleen tevergeefs de afzondering zocht, zijn het nu Jezus én zijn leerlingen die dat doen.
- Wanneer Jezus de menigte ziet die naar de eenzame plek is gesneld, beschouwt hij hen als ‘schapen zonder herder’. Dit is een verwijzing naar verschillende OT-teksten, maar met name naar Numeri 27,17 waar Mozes, wetend dat hij het beloofde land niet binnen zal gaan, God vraagt een opvolger aan te stellen zodat het volk niet wordt als een ‘kudde schapen zonder herder’. Vervolgens stelt God Jozua (= Jezus) aan, ‘een man in wie de geest is’ (vgl. Mar. 1,9). De verwijzing naar deze passage heeft niet alleen tot doel om Jezus aan te wijzen als herder, maar heeft ook betrekking op de aanstelling van de twaalf als degenen die de opdracht krijgen te delen in Jezus’ herderschap (3,14; 6,7-13). Het is ook tegen deze achtergrond dat de oproep van Jezus ‘Jullie moeten hun te eten geven’ in 6,37 begrepen moet worden: zoals herder Jezus zijn kudde voedt (fysiek en geestelijk) zo moeten ook de leerlingen hem daarin navolgen (mogelijk speelt op de achtergrond Jes. 55,1-2).
Dat de passage ieder die herder wil zijn of daartoe geroepen is, uitnodigt tot bezinning op Jezus’ oproep tot afzondering, rust en stilte in een context waarin er altijd een beroep op je wordt gedaan zodat zelfs het eten er zo nu en dan bij inschiet (6,31, vgl. 3,20), lijkt me in deze vakantietijd bijzonder passend.
Literatuur
Henri Nouwen, Even alleen. Meditaties over christelijk leven in een competitieve wereld, Tielt 2003, m.n. 7-30
Preekvoorbeeld
‘Och mevrouw, zakkenvullers zijn het, allemaal. Met hun schijnheilige tronies komen de hoge heren nu voor de camera’s uitleggen dat we ons er maar op moet instellen dat de economische crisis voor ieder van ons ingrijpende gevolgen heeft. Zeg dat wel ja, voor óns. Zélf hebben ze genoeg miljoenen aan bonussen gejat om comfortabel te kunnen blijven wonen in hun villa met verwarmd zwembad. De gewone man is weer de dupe van al dat gegraai van de grote jongens. Wie moet er week voor week zijn euro´s tellen om nog eten te kunnen kopen voor de kinderen? Wie moet er met het schaamrood op zijn gezicht naar de voedselbank? Bedónderd zijn we, door al dat schorriemorrie en het hele zooitje in Den Haag.’
Voor een genuanceerd oordeel over de oorzaken van de economische depressie moet je natuurlijk niet zomaar de eerste de beste passant op straat een microfoon voor zijn neus houden. Maar het straatinterview is nu eenmaal een geliefd gezelschapspel op onze televisie, en dus zien en horen we telkens weer ‘de gewone man’ met zijn ongezouten veroordeling van de hebzucht in kringen van banken, bedrijfsleven en politiek die ten grondslag zou liggen aan het instorten van de wereldeconomie. Dat oordeel mag dan ongenuanceerd zijn, er is hoe dan ook een breed gedragen kritiek op het gedrag van de top van met name de banken, op hen die schromelijk hebben nagelaten hun verantwoordelijkheid ten opzichte van de samenleving naar eer en geweten waar te maken.
In dit licht klinkt Jeremia’s aanklacht tegen de trouweloze leiders van het volk (de eerste schriftlezing) opmerkelijk actueel. Jeremia laat God zelf aan het woord met het verwijt aan ‘de herders’ dat ‘door uw schuld mijn schapen verloren zijn gelopen’.
Een echte herder met een kudde komen wíj alleen nog tegen als toeristische attractie op de Drentse hei. Maar onze taal en ons voorstellingsvermogen zijn nog best vertrouwd met het beeld van de herder die met zijn witgewolde kudde eenzaam ronddwaalt op de grote stille heide. De herder is het beeld van een zorgzame en dienstbare leider. Wij begrijpen Jeremia’s beeldspraak dan ook onmiddellijk: de herders die niet op hun kudde letten zijn de politieke en religieuze leiders die hun volk hebben verwaarloosd.
De profetische kritiek van Jeremia op de heersers van die dagen liegt er niet om. Maar de tekst die wij vandaag horen is toch vooral een signaal van hoop. Want waar de menselijke herders het laten zitten, neemt God zelf het over: ‘zelf breng ik de overgebleven schapen bijeen’. God zal naar zijn volk omzien en échte herders over hen aanstellen, herders in de geest van koning David, die de hun toevertrouwde kudde voeren ‘naar de oase van groen, de rand van het water, daar is het goed rusten’ (Psalm 23, de antwoordpsalm van deze zondag). God geeft zijn mensen góede herders.
Er is er één die wij uit het Nieuwe Testament kennen als dé Goede Herder bij uitstek. In de evangelies lezen we dat de eerste christenen Jezus hebben begrepen als vervulling van het oudtestamentische verlangen naar een leider met hart voor zijn mensen, zo goed als God, een Messias. Bij de profeet Jeremia is het nog toekomstdroom, hoop en vertrouwen dat Gods volk eens geleid zal worden door die Goede Herder, ‘uit het geslacht van Koning David’. In Jezus wordt die Messiaanse toekomst werkelijkheid. Ook vandaag horen we dat Jezus de ware herder is, door medelijden bewogen met mensen die verloren lopen ‘als schapen zonder herder’.
Is het gek om te veronderstellen dat de ongenuanceerde kritiek van de man in de straat op ‘het hele zooitje in Den Haag’ uitdrukking geeft aan het gevoel van veel mensen in onze samenleving dat ze zijn ‘als schapen zonder herder’, dat ze zich in de steek gelaten voelen door degenen van wie verwacht mag worden dat ze hart hebben voor mensen? Dat gevoel is trouwens op allerlei fronten aanwezig. Denk aan al het geklaag over de gezondheidszorg, over de wekenlange wachttijden, over beschikbare ‘zorgminuten’ in de verpleeghuizen, over het maatschappelijk werk dat in het weekend alleen bereikbaar is via de omweg van antwoordapparaat naar antwoordapparaat. Onze gezondheidszorg mag dan nog zo goed georganiseerd zijn, velen hebben het gevoel dat er – met Jeremia’s woorden – ‘niet op hen wordt gelet’.
Jezus wordt in het evangelie geschilderd als de herder die wél op mensen let, die wél door compassie bewogen wordt. En: Jezus is in het evangelie van vandaag óók degene die ‘herders aanstelt die de mensen wérkelijk weiden’. De perikoop van vandaag speelt zich immers af in de context van de zending van de apostelen. Ze worden bij wijze van spreken opgeleid om te delen in Jezus’ herderschap, om straks in zijn naam op hun beurt goede herders te zijn. Als ze terugkeren van hun missiereis nodigt Jezus de twaalf uit om met hem óók de afzondering en de stilte te delen. Om daar te ervaren dat het ware herderschap niet ophoudt na vijf uur ’s middags.
Zij die zich voelen ‘als schapen zonder herder’, herkennen onmiddellijk de ware leider die oprecht begaan is met het leven van mensen. Het was dan ook ‘een grote menigte’ die Jezus (achter)volgde.
Dat Obama wereldwijd zoveel verwachting wekte, was omdat men in hem iets vermoedde van die authentieke bewogenheid. Dat Moeder Teresa en Bisschop Tutu werden geëerd met een Nobelprijs, was omdat ze herkend werden als ware herders, bekommerd om gewone mensen. Dat Damiaan de Veuster straks heilig verklaard wordt, is omdat we als kerk in hem de trekken herkennen van de Messiaanse herder die oog heeft voor het gewonde en verdwaalde schaap.
Worden ook wij – als pastor, als parochie, als kerk – herkend als goede herders…?
Hans Lammers, inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld
26 juli 2009
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 4,42-44; Ps. 145; Ef. 4,1-6; Joh. 6,1-15 (B-jaar)
Inleiding
Aller ogen wachten: op u
die het voedsel geeft, altijd weder –
gij opent uw hand en verzadigt
uit uw overvloed alles wat leeft.
Psalm 145,15v
vertaling Ida G.M. Gerhardt/Marie H. van der Zeijde
Veel getallen deze zondag, en niet allemaal zullen ze hun geheim onthullen. Al zou je ook kunnen zeggen dat het geheim van alle getallen het getal één is, zoals Paulus in het epistel benadrukt. Misschien moet daar ook de verbinding gezocht worden tussen de gekozen fragmenten. De Enige die overvloed brengt waar honger heerst, die mensen verbindt en die zelf het geheim is van een nieuwe gemeenschap.
2 Koningen 4,42-44
Het gekozen fragment uit de Elisa-geschiedenis is een van de inspiratiebronnen van de broodverhalen uit het Evangelie. We doen het echter te kort – zoals het hele Eerste Testament – wanneer we het alleen als toeleverancier van passende plaatjes zouden benutten. Bovendien missen we dan de clou van de ontlening door de schrijvers van de evangeliën.
Tegelijk zijn er veel onzekerheden in het verhaal. Om te beginnen: wat zou Ba’al Sjalisja te betekenen hebben, Heer te Drieën? Uit die niet nader te lokaliseren plaats komt de man met de gerstebroden voor Elisa. Het is al net zo’n ongrijpbare sprookjesnaam als het Drieland uit het ezelinnenverhaal van Saul (1 Sam. 9,4), dat ook gesitueerd is in de sfeer van profetengezelschappen (vgl. 1 Sam. 10). De man die bij de groep van Elisa opduikt heeft dus een raadselachtige oorsprong. Het geschenk kan een min of meer clandestiene ondersteuning zijn voor het tegendraadse profetengezelschap.
Het eten is zeer welkom omdat er honger heerst (zie vv. 38-41). Uit de andere verhalen in de cyclus valt op te maken dat de groep profeten arm was. Gerst is het goedkopere graan, soms zelfs als veevoer genoemd, en ook het eerste dat geoogst kan worden. De vertelling is misschien symbolisch geladen omdat deze eerstelingen doen denken aan de eerstelingsgave aan de tempel, onderdeel van de Pesachviering (Lev. 23,10).
Het eten is echter volstrekt onvoldoende voor het grote gezelschap, dat hier ‘volk’ wordt genoemd. Het Godswoord brengt de oplossing, zoals vaker in de wonderlijke Elisa-verhalen. Eten en overhouden – waar honger is, is verzadigd worden fantasie, en overvloed een droom. En precies dat gebeurt. Het volk wordt verzadigd. Waar eerst de dood heerste, is er nu leven. Pasen ten voeten uit. Zo staat Elisa te boek als de directe presentie van Gods veranderende invloed, de profeet die het woord van de Enige met gezag spreekt.
Johannes 6,1-15
Het verhaal van de spijziging in Johannes loopt parallel met de synoptische evangeliën, waarbij de woordkeuze het meest aansluit bij die van Marcus. Tegelijk staat het verhaal in de heel eigen context van het Johannes-evangelie (bv. ‘teken’, ‘weten’, ‘in de wereld komen’).
Wat de getallen betreft, ligt er mogelijk een sleutel in de rol van de leerlingen. Johannes begint de kring van leerlingen met twee, een ongenoemde waarin je Johannes zou kunnen vermoeden, en Andreas. Dan volgt Simon Petrus, en daarna Filippus en Natanaël (zie Joh. 1). Met die vijf leerlingen gaat Jezus verder. Interessant is nu dat het van de andere evangelisten bekende twaalftal pas na ons verhaal, verderop in hoofdstuk 6, verschijnt, nadat Jezus uitgebreid de betekenis van het brood in relatie tot zijn eigen geheim heeft benoemd (6,67.70.71 en 20,24).
In het evangelie van Johannes is er een grote spanning waar het gaat om de tekenen van Jezus. Een teken kan een miraculeuze gebeurtenis zijn, die mensen enthousiast maakt, maar toch niets te betekenen heeft. En een teken kan een doorkijkje zijn, dat mensen zicht geeft op de werkelijkheid van God en van Jezus. De vraag is telkens wat de tekenen die Jezus doet, aan reactie opleveren. In hoofdstuk 6 is de menigte achter Jezus aan gegaan omdat ze onder de indruk is van de tekenen die hij heeft verricht. Ziekte en gezondheid staan niet voor het eerst boven aan de prioriteitenlijst, en niet voor niets. De impliciete vraag is echter wat de mensen in die tekenen gezien hebben.
Het delen van het brood staat nu in dat kader. De twee genoemde leerlingen, Filippus en Andreas, horen bij de eerste kring van vijf. Hun optreden en hun woorden bewijzen dat ze anders dan Jezus zelf nog geen inzicht hebben in diens heilzame macht. Zo worden we als lezers mee uitgenodigd ons te verbazen. De getallen twee en vijf zijn zo wellicht op hun plaats gevallen. Ook de binnenste kring van leerlingen moet nog ontdekken wie Jezus is.
De gerstebroden – alleen Johannes noemt ze zo – kunnen verwijzen naar het Elisa-verhaal. Maar we moeten ook meteen aan de door Johannes aangebrachte context denken: het Paasfeest was nabij (6,4). De gerstebroden, immers de eerstelingsgave bij Pésach, versterken deze verbinding met Pasen. Waar Johannes anders dan de synoptici niet vertelt over de duidingswoorden van brood en wijn bij de viering van de (seder)maaltijd voorafgaande aan Jezus’ dood, is dit verhaal de opmaat voor een minstens even nadrukkelijke duiding van het brood.
Als het brood gedeeld is onder vijfduizend, een getal dat die vijf broden zo prachtig overtroeft, wordt het overblijvende verzameld: twaalf manden. Jezus zelf neemt het initiatief tot dit verzamelen, ‘opdat er niets verloren zal gaan’. Meteen is nu de kwestie van het verstaan van de tekenen aan de orde. De menigte noemt Jezus vanwege dit teken ‘de profeet die in de wereld zou komen’, een referentie naar woorden als Deuteronomium 18,18 en Maleachi 3,23. Maar ook het verhaal van Elisa zou een bron kunnen zijn. Echter, Jezus ‘kent’ achter dit enthousiasme een ander belang (vgl. 2,24). Hem grijpen en koning maken. Hij vlucht de berg op, alleen. Het teken is gezien, en zelfs geduid, maar uiteindelijk is Jezus in zijn geheim niet verstaan.
Later blijken alle mensen met hun enthousiasme hem te verlaten. Er blijven er van die vijfduizend een paar over, en dat zijn ‘de twaalf’ (6,66-71). De twee en de vijf zijn nu de twaalf geworden. Het grote teken van het brood dat gedeeld is, is uiteindelijk door de menigte niet verstaan, maar een rest blijkt verder te willen ontdekken wie Jezus is. Er ontstaat dus een parallel tussen de overblijvende brokken (in twaalf manden) en de (twaalf) overblijvende geïnteresseerden, die bij monde van Petrus zeggen: ‘Naar wie zouden wij weggaan? U hebt woorden van eeuwig leven.’ De twaalf zijn verzameld opdat er niemand verloren zal gaan.
Preekvoorbeeld
In het oude Israël waren twee soorten profeten actief. De ene groep was te vinden rond het koninklijk hof, ze werden broodprofeten genoemd. Hun inkomen was verzekerd, vooral als ze die dingen duiden die in het voordeel van de zittende koning uitvielen ...
De andere groep was te vinden rond profeten als Elia en Elisa: profeten van JHWH, de Heer God. Zij stelden onrecht aan de kaak, benoemden onomwonden wat recht was en wat krom, en trachten mensen te winnen voor de zaak van God, riepen op om te wandelen op de weg van de Heer. Lang niet iedereen stelde dit op prijs. Het is dan ook logisch dat zeker in tijden van mislukte oogsten en hongersnood, het elke dag maar de vraag was of er genoeg te eten zou zijn voor de kring mensen om Elisa heen.
De man uit Ba’al Sjalisja, een plaats met een sprookjesachtige naam, wordt dan ook met open armen ontvangen. Aan de raadselachtige oorsprong van zijn twintig gerstebroden wordt geen aandacht geschonken. Iedereen snel aan tafel, want de honger moet gestild.
Van de twintig gerstebroden en het koren wordt echter wel aan de lezer verteld dat het eerstelingen zijn. Dit is het gedeelte van de eerste oogst in het vroege voorjaar, dat volgens de wet in de tempel als offer moest worden aangeboden. Dit gerstebrood was dus brood voor en van de Heer, brood met een bijzondere oorsprong en een bijzondere bestemming.
Je zou dus kunnen zeggen dat het niet de profeet Elisa is, die zorg draagt voor zijn mannen, maar het is de Enige, de Heer, die overvloed brengt waar honger heerst.
Het verhaal dat Johannes vertelt, speelt zich eeuwen later af, maar wel in dezelfde tijd van het jaar. Pasen was ophanden, staat er in ons verhaal, het vroege voorjaar dus. De tijd waarin Israël herdenkt hoe het van het land van onderdrukking en dood uittrekt naar het land van belofte: het land overvloeiend van melk en honing. Tegelijkertijd is het de tijd van de gersteoogst. Klaarblijkelijk is het voor Johannes een belangrijk detail, om te vermelden van welke graansoort het brood gemaakt was. Moest hij ook denken aan het verhaal van Elisa en zijn hongerende mannen en het feit dat er met gerstebrood van en voor de Heer bijzondere dingen kunnen geschieden?
De mensen die Jezus te voet volgden, terwijl hij met een bootje overstak naar een rustige plek, komen hem achterna omdat ze onder de indruk zijn van de tekenen die Jezus deed. Iemand die ziekte een halt toeroept en mensen geneest, daar moet je bij in de buurt blijven! Als Jezus dan ook nog een teken stelt en de hongerigen voedt, dan weten ze het zeker: hij is de profeet die in de wereld zou komen. En dan is het stapje naar dat hij hun nieuwe koning moet worden, snel gezet: een koning die het goed voor zal hebben met zijn volk. Die ziekte en honger uitbant.
Ze hebben duidelijk hoge verwachtingen van Jezus. Maar zijn het ook de goede verwachtingen? Duiden zij de dingen die hij zegt en doet, wel op de goede manier? Zijn zij enthousiast over wat er voor Jezus werkelijk toe doet? Begrijpen ze Jezus eigenlijk wel? Reikt hun verlangen verder dan een volle maag en gezond van lijf en leden zijn? Zien zij dat het niet de profeet Jezus is die hen te eten geeft, maar dat het de Enige is die overvloed brengt?
Het lijkt er niet echt op, want verderop in zijn Evangelie laten al die enthousiaste mensen die van het brood gegeten hebben, Jezus in de steek. Alleen de twaalf blijven over.
Het lijkt erop dat ondanks het teken dat Jezus stelt, zelfs de kring van de directe leerlingen niet echt begrijpt wat er is geschied. Zou Jezus daarom de opdracht hebben gegeven om de overgebleven brokken te verzamelen, opdat niets verloren zou gaan?
Twaalf manden vol. Staat elke mand soms voor één leerling? Want aan het eind van het zesde hoofdstuk staan er op de teller van Jezus’ volgelingen pas twaalf leerlingen. Maar wel twaalf leerlingen die bij monde van Petrus zeggen: ‘Tot wie Heer zouden wij anders gaan!’ Uiteindelijk zijn het ook deze twaalf die het Evangelie verder brengen.
Pas heel veel later, nadat Jezus is gestorven, begraven en verrezen, keren de duizendtallen terug. Drieduizend mensen laten zich dopen na de redevoering die Petrus op het Pinksterfeest houdt. Pas dan zien deze mensen wie Jezus werkelijk is: iemand die ons wil voorgaan op de weg van God. Dat hij niet alleen brood uitdeelt dat de honger stilt, maar zichzelf als paasbrood breekt en deelt. Want Jezus vertegenwoordigt de Enige die overvloed brengt waar honger heerst, mensen verbindt en zelf het geheim is van een nieuwe gemeenschap. We mogen ons gelukkig prijzen dat wij – dankzij de twaalf – ook tot zijn gemeenschap behoren.
Ik hoop dan ook dat wij samen met hen en de drieduizend volmondig kunnen beamen: Ja, Heer, tot wie zouden wij anders gaan!
Dick de Jong, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
2 augustus 2009
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 16,2-4.12-15; Ps. 78; Ef. 4,17.20-24; Joh. 6,24-35 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 16,2-4.12-15
De tamariskboom in de Sinaiwoestijn geeft in de maanden mei en juni een witte zoete substantie af die eetbaar is en nog wordt gegeten door de bedoeïenen. Ze noemen die nog steeds man, dat is ook het Hebreeuwse woord voor manna. Het woord manna is via de Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta, in onze taal doorgedrongen. De hoeveelheid die de tamarisk produceert is echter bescheiden, alleszins niet genoeg om zoals Exodus het voorstelt, het hele volk elke dag en het hele jaar door te voeden. Exodus stelt de schenking van het manna dus uitdrukkelijk voor als een wonder. Ook de kwartels, die op het kamp kwamen aangevlogen en neervielen, houden verband met een natuurlijk fenomeen: kwartels zijn trekvogels die overwinteren in Afrika. Soms vallen die onderweg uitgeput neer, zodat men ze zomaar kan oprapen. Beide vormen van voedsel (manna en kwartels) berusten dus op natuurlijke verschijnselen, maar de hoeveelheden zijn onnatuurlijk groot aangedikt, zoals dat in wonderverhalen meer voorkomt. De pointe van het verhaal ligt niet in het naakte wonder maar in het antwoord op het verwijt door het volk aan het adres van Mozes en Aäron dat ze in de woestijn zijn gebracht om er van honger te sterven (v. 3). Door het wonder moet het volk inzien dat er geen andere redding is dan door JHWH. Het volk zegt wel dat het verlangt naar terugkeer naar Egypte waar de vleespotten waren (v. 3), maar ook daar was geen redding, alleen maar dood. Redding, die is er alleen door JHWH, mits er gehoorzaamd wordt aan zijn geboden.
Johannes 6,24-35
Op het wonder van de broodvermenigvuldiging dat Johannes vertelt in 6,1-15 volgt de zogenaamde broodrede, die veel interessanter is dan het wonder op zich. Het centrale thema van het hele hoofdstuk is dat Jezus het ‘brood van het leven’ is, het ‘brood uit de hemel’ en het ‘levende brood’.
Na de broodvermenigvuldiging zoekt het volk Jezus. Wanneer ze hem hebben gevonden ontspint er zich een discussie tussen Jezus en het volk. Ze willen wonderen zien zoals de broodvermenigvuldiging maar wat Jezus (de Mensenzoon) echt te bieden heeft is redding door God: het eeuwig leven. Dit echte brood uit de hemel is niet het manna dat Mozes te eten gaf (v. 31) – tevens de verbinding met de eerste lezing. Jezus is de enige die uit de hemel neergedaald is (vv. 38.51); hij is dat brood uit de hemel.
Het volk vraagt om dat brood ‘voor altijd’. Zoals de Samaritaanse vrouw bij de put van Jakob (Joh. 4) begrijpen de omstanders niet dat Jezus niet over materieel brood spreekt maar over het geloof in hem. ‘Ik ben het brood om van te leven’ betekent het brood dat eeuwig leven geeft (vgl. vv. 27.51). Dit geloven is het werk dat God van het volk vraagt: ‘dat u gelooft in Hem die Hij gezonden heeft’ (v. 29). Dat dit geen gemakkelijke opdracht is, niet alleen in onze tijd maar ook in Jezus’ tijd, blijkt uit de vernieuwde vermaning die Jezus uitspreekt in v. 36: ‘U hebt Mij gezien en toch gelooft u niet’. Geloven in Jezus is meer dan alleen maar zien met de zintuigen want dat zien kan ingegeven zijn door de wens om verlangens in de vullen. Geloven is overgave ook zonder zien (vgl. Joh. 20,29).
Literatuur
E.Eynikel e.a. (eds.), Internationaal Commentaar op de bijbel, Kampen-Averbode, 2001, pp. 1707-1704.1954-1955.
Preekvoorbeeld
De eerste lezing vandaag eindigt met de zin: ‘Dit is het brood dat de Heer u te eten geeft’.
Aan het slot van het evangelie hoorden wij daarnet de woorden van Jezus: ‘Ik ben het brood van het leven, wie tot Mij komt zal nooit meer honger hebben, wie in Mij gelooft zal nooit meer dorst lijden’. Daarmee is duidelijk dat het thema ‘brood’ de band vormt tussen de twee lezingen.
Maar er is nóg een aspect dat de twee lezingen met elkaar verbindt: ze zijn namelijk allebei te kort. De zondagslezingen mogen niet te lang zijn, om begrijpelijke redenen. Maar bij de twee lezingen van vandaag heeft dat tot gevolg dat ze minder duidelijk zijn, zeker in hun samenhang. Daarom wil ik die twee teksten terug in hun breder verband plaatsen.
In hoofdstuk 16 van Exodus is het volk van Israël onder leiding van Mozes uit Egypte weggevlucht. Ze komen terecht in de woestijn. Daar beginnen ze te ‘morren’. De woestijn is een weinig comfortabele omgeving. Ze herinneren zich ‘de vleespotten van Egypte’. Met andere woorden, ook al waren ze daar een slavenvolk, ze leden tenminste geen honger. Daarom doet God een wonder. Een dubbel wonder. Er strijken hele troepen kwartels neer rond het kamp en ’s nachts valt er een laag manna uit de hemel. Iedereen heeft volop te eten.
Maar sommigen denken slimmer te zijn dan de anderen: ze verzamelen meer dan ze nodig hebben. Ze beginnen vlees en manna op te potten. Dat lukte wel wanneer de volgende dag een sabbat was, maar op de gewone dagen was alles wat men opzij zette, bedorven.
God heeft een wonder gedaan om zijn volk in leven te houden. Maar het was niet de bedoeling dat Gods gaven de basis zouden vormen van een meer en minder, van een gemeenschap waarin de één veel heeft en de ander weinig, van sjacheren en concurrentie. Het brood dat God geeft is geen gewoon brood. Het is allereerst een teken dat hij om zijn volk bekommerd is, om ieder evenveel. De gemeenschap van Gods volk – zo kan men dit verhaal lezen – is er een waar alle mensen met elkaar delen wat voorhanden is. En dan zal blijken dat er ook voor iedereen genoeg is.
De lezing uit Johannes die we vandaag horen, is een vervolg op het wonder van de broodvermenigvuldiging, dat op zijn beurt verwijst naar het mannaverhaal. Met vijf broden en twee visjes liet Jezus meer dan vijfduizend mensen eten. Er waren zelfs nog twaalf korven over.
De volgende dag gaan de mensen Jezus weer opzoeken. Hen interesseert die gratis maaltijd, natuurlijk… Wie Jezus is, wat voor teken hij heeft willen geven, laat hen onverschillig. Alleszins, ze begrijpen het niet. Ze kennen het verhaal uit Exodus, over het manna en de kwartels. Ook daar lezen zij geen teken. Opnieuw verstaan zij niet waar het bij God om gaat. Misschien is het een normaal en herkenbaar verlangen: dat er een God zou zijn die ons in letterlijke zin te eten en te drinken geeft. Een God aan wie wij onze materiële zorgen kunnen toevertrouwen. Een God die mij bevrijdt van ziekte. Een God die maakt dat mijn kinderen slagen in hun examens. Dat een werkloze weer arbeid vindt. Een God op wie wij mogen bouwen voor al die tastbare dingen zoals succes, promotie, bezit, veiligheid…
Wanneer Jezus aan de mensen zegt dat zij het teken van de broodvermenigvuldiging niet hebben begrepen, vragen ze: ‘Wat doet Ge eigenlijk?’ Met andere woorden: wat hebben wij aan die God? Waarvoor dient godsdienst eigenlijk?
Welnu, dit ‘brood’ in de gewone zin van het woord, dat geeft God ons niet. Daarvoor moeten we zelf zorgen. Misschien moet ik zeggen: God geeft ons de mogelijkheid en de kans om daarvoor te zorgen. Hij heeft ons de zorg voor elkaar toevertrouwd. Het manna van de aarde mogen en moeten wij met elkaar delen.
God en godsdienst zijn dus niet ‘nuttig’ in de materiële betekenis van dat woord. God wijst ons een weg in dit leven, en hij geeft ons tevens de belofte dat dit leven meer is dan eten en drinken. Een leven waarin wij met hem verbonden zijn, ‘voor eeuwig’, zoals Johannes zegt.
Het vervolg op de evangelietekst van vandaag is een uiteenzetting over het ‘eten en drinken’ in de eucharistie. Wij eten en drinken geen brood en wijn in de letterlijke betekenis: zoals het manna, zoals het brood dat Jezus verdeelde onder de vijfduizend, zijn zij een teken. Een teken dat hij bij ons is. Een belofte van leven in eeuwigheid.
Erik Eynikel, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
9 augustus 2009
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,4-8; Ps. 34; Ef. 4,30–5,2; Joh. 6,41-51 (B-jaar)
Inleiding
Wat moeten we doen en hoe moeten we doen wat God wil? Deze vraag (Joh. 6,28) leeft in de joodse gemeenschap van oudsher. Aan de basis van de vorming van de geloofsgemeenschap ligt immers het engagement om te doen wat God wil. Al wat God gezegd heeft, zullen we doen, is de belofte van het volk (Ex. 19,8; 24,3.7). De gemeenschap rond Johannes verbindt het antwoord op deze vraag, wat men moet doen om te doen wat God wil, met het geloof in Jezus Christus. De discussie die hierdoor tussen joodse en christelijke gemeenschappen ontstond, weerklinkt ook in Johannes 6.
Leven en leven is twee
Brood dat leven geeft: krachtige beeldtaal die vanuit de bijbelse achtergrond ook diverse passages oproept. Deze passages hebben gemeen dat brood hier symbool staat voor de levenschenkende wijze waarop God met mensen omgaat.
De eerste lezing reikt ons een passage uit de Eliacyclus aan. Elia is door Izebel ten dode opgeschreven, en nu ook nog zelf het leven moe. In die omstandigheden krijgt hij van een engel brood en water (1 Kon. 19,4-8). Dit verloopt in twee stappen: eerst krijgt Elia enkel de opdracht te eten en te drinken. Maar als hij zich voor de tweede keer neerlegt, en voor de tweede keer aangeraakt wordt, krijgt het hemelse voedsel een functie: opdat de reis niet te zwaar wordt. Deze reis eindigt bij de Horeb, in een persoonlijke ontmoeting met God. Levengevend brood heeft in deze context een dubbele betekenis. Enerzijds verhindert dit dat de levensmoeë Elia sterft. Het voedsel van de engel houdt hem in leven. Maar anderzijds gaat het nog verder: het voedsel geeft kracht voor de reis naar de berg van God, naar God toe. Een gelijkaardige beweging is aanwezig in het verhaal over het manna (Ex. 16). Aan de ene kant is het manna voedsel dat verhindert dat het hongerige volk sterft. Aan de andere kant gaat dit symbool gepaard met de vraag om erkenning van Gods leiding en voorschriften. Twijfel of ze niet beter in Egypte hadden kunnen omkomen, met brood en vlees in overvloed, geeft een gebrek aan geloof in Gods bevrijdende aanwezigheid aan.
Uit de hemel neergedaald
Met Johannes 6,27 maakt de evangelist binnen zijn redenering de overgang van brood als symbool voor het levensnoodzakelijke overleven naar brood als levensnoodzakelijk om van te leven. Bij dit laatste staat de goddelijke herkomst van het brood centraal. Niet Mozes gaf het manna, corrigeert de johanneïsche Jezus zijn gesprekspartners, maar de Vader (Joh. 6,32). Op gelijkaardige wijze beklemtoont hij hoe hijzelf, het brood, door de Vader gezonden is om diens wil uit te voeren, namelijk allen te doen opstaan op de laatste dag (Joh. 6,38). Zijn gesprekspartners blijven vasthaken op de idee dat Jezus het brood is dat uit de hemel is neergedaald. Dit leidt tot gemor, niet omdat Jezus over opstanding spreekt, niet omwille van het feit dat hij God zijn Vader noemt, maar omdat ze een aardse afstamming en ‘uit de hemel neerdalen’ tegenstrijdig achten. Hierdoor missen zij een belangrijk aspect van de identiteit van Jezus zoals de gemeenschap rond Johannes die ziet. De nauwe band tussen Jezus en diens Vader, dat Jezus door God gezonden is, is immers wezenlijk voor het johanneïsche Jezusbeeld. De wil doen van de Vader vraagt om geloof in Jezus Christus. Om in Jezus zelf te kunnen geloven (Joh. 6,29), moeten de joden echter eerst geloven dat deze Jezus door God gezonden is, en dat blijkt niet vanzelfsprekend te zijn.
Opstanding als teken
In de voorstelling van Johannes wijzen zijn gesprekspartners (door Johannes aangeduid als ‘de joden’) de mogelijkheid om in Jezus te geloven niet zonder meer af, maar ze vragen om een teken dat in de lijn ligt van het manna (Joh. 6,30-31). Een dergelijke vraag om een teken is in het Johannesevangelie dubbelzinnig. Enerzijds kunnen tekenen helpen om tot geloof komen, maar anderzijds is het niet de bedoeling dat het een noodzakelijke voorwaarde is voor dat geloof (Joh. 2,11; 4,48). Dit sluit aan bij de joodse traditie. Zo mag Gideon diverse tekenen vragen (Re. 6), maar uiteindelijk is het enkel de sprong naar het geloof die ‘bewijst’ dat zijn roeping echt is. Het antwoord dat de gemeenschap rond Jezus aangeeft, kenmerkt zich door diezelfde dubbelzinnigheid. Jezus geeft hen een teken: brood dat het manna van de voorvaderen overstijgt. De voorouders zijn gestorven, wie dit brood ontvangt, krijgt eeuwig leven. Maar enkel wie de sprong naar het geloof waagt, kan dit ervaren. Voor de christenen rond Johannes is deze sprong mogelijk omdat zij Jezus’ kruisdood duiden als het feit dat Jezus zich gaf voor de wereld én vervolgens opgewekt werd uit de doden. Deze duiding maakt mogelijk om te hopen dat ook zijzelf in Christus zullen opstaan.
De geloofssprong wagen
Voor de eerste christengemeenschappen is het echter een pijnlijk punt: de Jezus die zij belijden als de Christus, is slechts door weinigen van zijn eigen volk erkend. Hoe kan men dit verklaren en hoe kan men ermee omgaan? De evangelist weeft zijn antwoord door Johannes 6 heen, door de houding van zijn generatie joden te vergelijken met het gemor van de Israëlieten eertijds in de woestijn. De voorvaderen zijn uit Egypte bevrijd, maar blijven morren, zelfs als ze tekenen zien. De parallel met de joden ten tijde van de Jezusbeweging houdt de mogelijkheid open dat ook deze generatie tot inkeer en erkenning komt.
Ook uit Johannes 6,44-46 blijkt de spanning tussen het geloof van de christenen en het ongeloof van Jezus’ medegelovigen. Enerzijds houdt de gemeenschap rond Johannes vast aan hun overtuiging dat hun beeld van Jezus correct is. Degene die door God gezonden werd, kent de Vader als geen ander, immers enkel wie door God gezonden is, heeft God gezien. Het is dan ook via Jezus dat men God leert kennen. Tegelijkertijd houdt men ook de hoop vast dat God het volk tot inzicht brengt, in de lijn van een profetie als Jesaja 54,13. Wie zich laat leren door God, accepteert het brood dat leven geeft, is de redenering, en dat leidt tot het hoopvol perspectief dat allen in Christus zullen opstaan.
Preekvoorbeeld
‘Laat mij sterven’, zijn de indringende woorden van de profeet Elia. Helaas klinken ze ook in onze tijd. Het zijn verzuchtingen van mensen die levensmoe zijn. Het leven heeft hen ongeluk gebracht. Door ziekte is het lichaam gesloopt. Of door een depressie is alle licht en levenszin verdwenen. Laat mij maar sterven, want het leven heeft mij niets meer te bieden. Woorden die je door de ziel snijden. In mindere mate, maar ook zeer indringend is het grote aantal mensen dat de druk in onze maatschappij niet aankan. Ze gaan maar door en door totdat het op is: alle energie en creativiteit is opgebrand – een burn-out.
De grote profeet Elia ziet het niet meer zitten. Wat is er gebeurd? Elia is een van de weinige profeten die blijft opkomen voor de God van Israël, de God die ooit het volk uit Egypte, door de woestijn naar het Beloofde Land had geleid. De Baälgodsdienst wint echter terrein. Toch had hij een klinkende overwinning behaald op de Baälprofeten, wat heeft geresulteerd in een doodsbedreiging door koningin Izebel, de grote voorvechtster van de afgod Baäl. Maar toch komen zijn plotselinge depressieve gevoelens ook een beetje uit de lucht vallen. Hoe herkenbaar voor veel mensen. Waar komt mijn somberte nu toch vandaan?
Elia verlaat het gebied waar hij actief was, het noorden van Israël, en gaat naar het zuiden. Vervolgens gaat hij zelfs tot aan de grens van Juda en dan de woestijn in, de eenzaamheid tegemoet. Hij zet zich neer onder een bremstruik. Het zitten wordt liggen, wordt slapen. Zowel in letterlijke, geografische zin als in lichaamshouding is Elia weggevlucht. Maar op de rand van de dood raakt een engel hem aan. Elia wordt gewekt en krijgt water en brood aangeboden. Een prachtig concreet gebaar van troost. Elia gaat weer liggen, maar de engel wekt hem weer met eten en drinken. En de engel zegt hem op te staan. Sta op!, het is de wijze bij uitstek waarmee God mensen telkens weer aanspoort om in actie te komen.
Een reddende engel. Iemand die er is. Er worden geen grote woorden gesproken. Het is de simpele troost van eten en drinken en een voorzichtig opwekkend woord. Wie een depressie heeft gehad of iemand met een depressie in zijn omgeving kent, weet hoe moeilijk het is. Soms dringt er niets door. Je probeert wat je kunt, maar het helpt niet. En dan toch moed houden. Sta op… Probeer het licht te zien, onderneem wat, op hoop van zegen.
Merkwaardig genoeg keert Elia niet terug naar huis, naar het noorden, maar gaat hij dieper de woestijn in: veertig dagen en nachten ver. Dit is een omgekeerde Uittocht: niet naar Egypte, maar naar de Godsberg, de Horeb, daar waar ooit God via Mozes het volk de Wet gaf. Elia gaat in feite naar het ijkpunt van zijn bestaan als profeet van de heer. Hij vlucht niet meer in een doodsverlangen en daarmee weg van zichzelf, maar durft de woestijn van zijn leven in te gaan, op zoek gaat naar zijn identiteit. Deze identiteit is niemand anders dan God zelf.
Waar vind je leven? Waar vind je kracht op de moeilijkste momenten?
In het evangelie wijst Jezus naar zichzelf als het Brood uit de hemel. God geeft ons hem om van te eten, om kracht uit te putten. Wij zijn verbonden met God zelf, de Schepper, van wie alle leven komt. Niet zomaar leven, maar eeuwig leven, dat wil zeggen werkelijk leven, niet oppervlakkig, vluchtend in allerlei franje en vergetelheid, maar leven dat zin heeft omdat het van God komt. Dit leven is eeuwig, niet kapot te krijgen, voor altijd. God wil ons vasthouden, naar Jezus toetrekken alle dagen van ons leven, hij is er in opgewekte, vrolijke, gelukkige dagen en op de momenten dat we het niet zien zitten, lusteloos, moedeloos, depressief zijn. Maar is er een engel die het ons dan aanzegt? Wij mogen in ieder geval zelf zulke engelen zijn. Wij mogen mensen aanstoten: ‘Eet en drink, sta op’. Er zijn, niet wegvluchten, maar gewoon blijven op hoop van zegen en hopen op een wonder. En we mogen er ook op vertrouwen dat er een engel aan onze zijde komt als wij het nodig hebben.
Ine Van Den Eynde, inleiding
Marc Brinkhuis, preekvoorbeeld
11 augustus 2009
H. Clara
Lezingen: Hosea 2,16.17b.21-22; 2 Kor. 4,6-11.16-18; Joh. 15,4-10
Welkom en inleiding tot de schuldbelijdenis
Zusters en broeders, van harte welkom! Wij zijn hier midden in de vakantieperiode bijeengekomen om samen God te vieren en hem te danken voor het leven van de heilige Clara.
Clara deed heel veel dingen niet; zij ging bijvoorbeeld nooit op vakantie. Maar één ding deed zij wel, en dat deed zij zo goed dat wij haar nog steeds in ere houden. Zij wijdde haar leven toe aan de innerlijke reis, aan het avontuur met God. Wij zullen daar in de overweging meer bij stilstaan.
Zusters en broeders, wij zijn vaak met veel dingen tegelijk bezig en dat kan meestal echt niet anders. En toch: is die innerlijke reis ook niet ons verlangen? Wij zijn hier niet voor niets bijeengekomen. Wij komen bijeen om God. Laten wij inkeren in onszelf, belijden wij voor God en voor elkaar dat wij in het vele toch bij de ene God willen horen en bidden wij hem om ontferming.
Overweging
Wie was zij eigenlijk, de heilige Clara? En wat had zij dat wij haar anno 2009 gedenken? Clara was een vrouw van adellijke afkomst uit het Assisi van de dertiende eeuw. Dus ver weg en lang geleden. En toch is ze dicht bij ons, want ze roept verlangens wakker die ook in ons hart sluimeren.
Clara wilde zich niet zomaar invoegen in de culturele patronen van haar tijd en milieu. Ze verzette zich met succes tegen een huwelijk dat haar familie voor haar gearrangeerd had. Ze was gegrepen door het nieuwe evangelische ideaal zoals Franciscus dat verkondigde en ze wilde haar leven in die geest gaan leiden. En toen ze eenmaal wist wat ze wilde, liet ze zich daar niet meer van afbrengen. In het begin niet door haar familie en later niet door bisschoppen en pausen. Clara was moedig en had durf. Zij koos niet voor een gevestigde orde, maar verbond zich met Franciscus en zijn broeders. Franciscus vormde met zijn broeders een nieuwe religieuze beweging die niet meer wilde leven volgens het model van de vroege kerk uit de Handelingen, maar volgens het model van het evangelie: Christus zelf. Clara wilde net als Franciscus arm de arme Christus volgen en sloot zich als eerste vrouw bij Franciscus en zijn broeders aan.
Franciscus bracht haar naar het kerkje van San Damiano, dat hij eigenhandig hersteld had. Daar, in de beslotenheid van dat verblijf, bracht Clara haar hele volwassen leven door en verzamelde zich een grote gemeenschap van zusters rond haar. Saai? Welnee! Want juist die uiterlijke stabiliteit maakte voor haar de innerlijke reis mogelijk. Wat aan de buitenkant streng lijkt, blijkt van binnen juist avontuurlijk. Clara leefde met God en deelde net als het volk van God onderweg in het wel en wee van het avontuur met God. De prachtige lezingen van vandaag belichten dat met rake beelden: de woestijn van een nieuw begin bij Hosea, de schat in de aarden pot bij Paulus en de rank aan de wijnstok bij Johannes.
De profeet Hosea laat God aan het woord. God verlangt naar zijn volk en wil het hart van zijn volk weer voor zich winnen. Daarom zal hij zijn volk opnieuw lokken naar de woestijn, zoals in de dagen van de uittocht uit Egypte. God spreekt hartstochtelijke taal, als een bruidegom die het hart van zijn bruid weer voor zich wil veroveren en haar probeert over te halen tot nieuwe wittebroodsweken. Voor Clara was de woestijn ver weg, maar in haar klooster vond ze toch de werking van de woestijn terug: in haar dagelijkse leven van armoede, gebed en zusterlijke verbondenheid werd haar liefde gelouterd tot een steeds zuiverder vertrouwen op de liefdevolle barmhartigheid van God. En onder de oogopslag van haar Heer werd zij steeds meer wie zij was: een vrouw die als een helder licht schijnt voor God en voor de mensen.
Ook voor ons is de woestijn ver weg. Maar vakantie kan een eigentijdse woestijn vormen: even weg uit de veelheid en hectiek van ons bestaan om weer tot onszelf te komen en tot onze eigenlijke bestemming. Of, als je niet op vakantie kunt gaan, kun je proberen een of twee keer per dag even de stilte te zoeken op een rustig plekje in huis of buiten, om daar jezelf te hervinden onder de liefdevolle blik van God.
De reis naar binnen vraagt moed en volharding. Niet weglopen voor je angst, niet opgeven als het tegenzit. Clara bleef creatief zoeken naar wegen om haar verlangen tot bloei te laten komen. En zij probeerde bij tegenwerking anderen daarin toch mee te krijgen, iets wat haar dankzij haar goddelijke inspiratie ook vaak lukte. Dit aspect vinden we treffend verwoord door Paulus: ‘Wij dragen een schat in aarden potten, duidelijk is dat die overgrote kracht van God komt en niet van onszelf’.
Dat is iets om jaloers op te zijn: zo kunnen leven vanuit je roeping, zo doorgaan vanuit het vertrouwen dat God je roept. En met anderen, ook met lástige anderen, omgaan op een wijze die bij je roeping past en uit je roeping voortkomt: naar waarheid en tegelijk liefdevol, steeds opnieuw georiënteerd op het wachtende hart van de Vader, die hartstochtelijk verlangt naar al zijn geliefden. Maar kennen wij onze roeping? Beseffen wij wat God met ons voorheeft? Dat besef kan ons sterk en teder maken. We kunnen bidden om dit steeds dieper te mogen beseffen.
En dan is er het schilderachtige beeld van de evangelist Johannes: de wijnstok met zijn ranken. Clara leefde verbonden met Christus, zij schrijft zelf vaak ‘in Christus’. Hij was haar leven, de wijnstok waarvan zij zich een rank wist. En vanuit die wezensverbondenheid met hem leerde zij bidden tot de Vader als hij, leerde zij van de mensen houden als hij, leerde zij hoezeer zij zelf door hem gekend en bemind werd. En de mensen voelden dat. Steeds meer mensen kwamen naar haar toe met hun noden en vragen. Zij vroegen haar om gebed, om een bemoedigend woord, om een genezend kruisteken over hun kwalen.
Clara maakte de reis naar binnen. Zij leefde een hartstochtelijke liefde met Iemand die zich zozeer niet opdringt dat velen zijn bestaan kunnen ontkennen. Het is niet vanzelfsprekend om te geloven en het avontuur met God aan te gaan. Je wordt gemakkelijk voor gek versleten. Het vraagt rust en ruimte om het verlangen van je hart te kunnen verstaan en te volgen. En Clara kan ons daarbij helpen, want bij haar is het gelukt! De introïtus van deze eucharistie zegt: ‘Een schitterende ster is deze dag opgegaan’. Een ster, een gids, een licht, een vrouw om bij te willen horen.
Angela Holleboom osc, preekvoorbeeld
15 augustus 2009
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1.3-6a.10a; Ps. 45; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56
Voor een inleiding en een preekvoorbeeld verwijzen wij graag naar het juli/augustusnummer 2008 van Tijdschrift voor Verkondiging.
Inleiding: Door Brouns-Wewerinke
Preekvoorbeeld: Victor Bulthuis
16 augustus 2009
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Spr. 9,1-6; Ps. 34; Ef. 5,15-20 Joh. 6,51-58 (B-jaar)
Inleiding
Spreuken 9,1-6
De wijsheid wordt hier voorgesteld als een voorname vrouw, want ze woont in een huis met zeven zuilen. Ze heeft een heerlijk gastmaal aangericht. Ze stuurt haar dienaressen de stad in om al wie nog geen ervaring heeft met de wijsheid uit te nodigen om te komen eten van haar brood en te komen drinken van de wijn die zij zelf gemengd heeft en zo het pad van de wijsheid te betreden. Deze lezing werd terecht gekozen, omdat de oudtestamentische Wijsheidsliteratuur (zie ook Sirach 24,19vv) het taalgebruik van Johannes 6 zeker mede beïnvloed heeft.
Johannes 6,51-58
Dit evangelie is het laatste stuk van de zogenaamde ‘broodrede’, waarin Jezus in een lange monoloog, hier en daar onderbroken door een afwijzende reactie van zijn toehoorders, door Johannes afgeschilderd als de niet begrijpende joden, de betekenis van het broodwonder verduidelijkt. Moet je deze broodrede christologisch of eucharistisch verstaan? De meningen lopen uiteen. Sommigen interpreteren Johannes 6 louter christologisch en zien geen enkele verwijzing naar de eucharistie. ‘Brood uit de hemel’ en ‘brood van het leven’ drukken figuurlijk uit wie Jezus eigenlijk is. ‘Zijn vlees eten en zijn bloed drinken betekent gewoon: geloven in hem.
Verwant hiermee is de interpretatie (van Augustinus bijvoorbeeld) die Johannes 6 in verband brengt met Jezus’ kruisdood, steunend vooral op 6,51c: ‘Het brood dat ik zal geven is mijn vlees, ten bate van het leven van de wereld.’ ‘Vlees’ verwijst hier naar het lichaam van Christus dat op het kruis geslachtofferd werd voor het leven van de wereld. Jezus’ vlees eten betekent dan: zich in geloof verenigen met de kracht van Jezus’ kruisoffer.
Sommige exegeten zijn van mening dat alleen het laatste deel van de broodrede (namelijk Joh. 6,51c-58) rechtstreeks over de eucharistie gaat. Deze verzen zien zij als een min of meer zelfstandige literaire eenheid, die volgens sommigen zelfs woorden zou bevatten die Jezus bij een andere gelegenheid heeft uitgesproken, maar die door de evangelist of door een latere redacteur hier werden toegevoegd.Het is zeker waar dat de verzen 51c-58 uitdrukkelijk de eucharistie ter sprake brengen, maar dit thema was ook reeds aanwezig in de voorafgaande verzen, zelfs reeds in het verhaal van de broodvermenigvuldiging waarmee Johannes 6 aanvangt. Johannes neemt in dit verhaal de gebarenreeks van de eucharistische instellingsverhalen immers grotendeels over: Jezus nam het brood, sprak het dankgebed uit en verdeelde het brood. Toch denken we dat de eucharistie in het geheel van de broodrede slechts een secundair thema is en dat de evangelist op de eerste plaats wil openbaren wie Jezus eigenlijk is: het brood uit de hemel dat leven geeft aan de wereld.
Niet het manna is het ware brood, want zij die er in de woestijn van hebben gegeten, zijn niettemin gestorven. Het ware brood dat leven geeft is Jezus, want hij is werkelijk uit de hemel neergedaald. Omdat hij uit de hemel komt heeft hij het goddelijk leven in zich en dus kan hij het ook geven en meedelen. Wie van dit brood eet, of met andere woorden: wie in Jezus gelooft, heeft eeuwig leven. Hij zal leven in eeuwigheid, ondanks de fysieke dood die hij eens moet sterven, maar die heeft geen vat op dit goddelijke leven…
Jezus vervolgt: ‘En het brood dat ik zal geven voor het leven van de wereld, is mijn vlees.’ Dat staat er letterlijk. De Nieuwe Bijbelvertaling heeft: ‘is mijn lichaam.’ Deze uitspraak moet op de eerste plaats christologisch worden verstaan. Jezus heeft het hier over de gave van zijn hele mens-zijn (vlees), die vooral tot uiting komt in de radicale gave van zichzelf voor het leven van de wereld op het kruishout. Deze zichzelf totaal wegschenkende Jezus is het ware brood, waardoor de wereld eeuwig leven kan verwerven. Secundair is hier zeker ook de eucharistie mee bedoeld. Denk aan de instellingswoorden zoals we ze vinden in Lucas 22,19 en de 1 Korintiërs 11,24: ‘Dit is mijn lichaam voor jullie’. Wel gebruikt Johannes hier de term ‘vlees’ in plaats van ‘lichaam’, waardoor nog duidelijker de aanstootgevende machteloosheid en nederigheid van de gekruisigde Jezus wordt weergegeven. Wie had durven denken dat God zijn eeuwig leven op die manier in Jezus en in de eucharistie zou meedelen.
De joden verstaan dat eten van Jezus’ vlees letterlijk en dus totaal verkeerd. Alsof de volgelingen van Jezus menseneters zouden zijn. We staan hier voor het zoveelste ‘misverstand’ in het Evangelie van Johannes, wat Jezus de gelegenheid geeft zijn gedachte nader toe te lichten.
Met woorden die nog harder en nog realistischer klinken herhaalt Jezus voor de zoveelste keer wat hij voorheen al zei: ‘Als u het vlees van de Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt u geen leven in u.’ In vers 54 gebruikt Johannes zelfs het werkwoord trôgein, dat letterlijk ‘knagen, knabbelen’ betekent. Een jood mag zelfs het vlees van een dier niet nuttigen als er nog bloed in zit, en nu beveelt Jezus zijn bloed te drinken en zijn vlees te eten. Deze erg realistische taal is alleen maar te begrijpen als we aannemen dat hier verwezen wordt naar de eucharistische maaltijd. Als we, wanneer we eucharistie vieren, de gekruisigde Jezus in ons leven gelovig aanvaarden, dan hebben wij het eeuwig leven in ons, het leven dat uit God is en hoeven we de dood niet te vrezen. Als we door het nuttigen van de eucharistische gaven van brood en wijn ons geloof in Jezus vieren en ‘betekenen’, worden we één met hem. Dan wordt Jezus’ leven ook het onze. Dan worden we met hem verenigd op de meest intieme wijze, op de wijze van spijs en drank. Dan treedt Jezus ons leven binnen en worden wij van binnenuit geroepen en toegerust om heel ons denken en doen te laten bepalen door hem. In de eucharistie laat Jezus ons delen in het leven dat hij als Zoon ontvangen heeft van de enige die het geven kan, namelijk de Vader in de hemel. Als we geloven in Jezus, die leeft door de Vader, dan leeft hij in ons en wij in hem. Dan treden we binnen in die goddelijke levensdynamiek die er bestaat tussen de Vader en de Zoon. Dan bezitten we het eeuwig leven, waar de fysieke dood geen vat op heeft. Een geloofsmysterie om van te duizelen en dat we niet genoeg kunnen overwegen!
Preekvoorbeeld
Woensdagmiddag, half een. Broodmaaltijd voor de communicanten in het parochiecentrum. Eigenlijk hebben de kinderen nu vrij, maar toch komen ze enthousiast aanschuiven. Na een kort dankgebed mogen ze aanvallen. School maakt hongerig en vandaag staan er verschillende soorten brood op tafel, die ze thuis niet dagelijks krijgen. Gewoon wit en bruin, maar ook krentenbrood, roggebrood, stokbrood, croissantjes, Duitse harde broodjes, matzes en een groot Turks brood. Ja, onder brood verstaat elk land weer iets anders. Wat een luxe om zoveel keus te hebben. Terwijl mensen in andere delen van de wereld soms genoegen moeten nemen met een droge korst. Brood genoeg op onze aarde, alleen niet eerlijk verdeeld. De luxe broodjes smaken zo toch even wat anders.
Als iedereen genoeg heeft gehad, komt er plotseling een verguld schaaltje op tafel. Wat zit erin? Het lijkt op brood, maar ziet er wel heel anders uit dan de overige broodsoorten op tafel. Vingers schieten de lucht in: ‘Hosties!’ Helemaal goed. Maar waarom lijkt dit brood zo weinig op de meeste broden? Omdat het anders gebakken is, met alleen maar tarwemeel en een beetje water, zonder gist of zuurdesem. Sommige kinderen kijken bedenkelijk. Krijgen we dit straks in de kerk te eten? Lust ik dit wel? En waarom krijgen we dit brood eigenlijk in de kerk? Opnieuw vingers: ‘Omdat dat het brood van Jezus is.’ Weer goed, maar wat betekent dat dan? Daarvoor moet je de verhalen over Jezus kennen, waarin brood een rol speelt. Hoe hij vijf broodjes deelde met vijfduizend mensen en dat er zelfs nog over was, hoe hij vlak voor zijn sterven met zijn vrienden aan tafel ging en daar het brood brak als teken van zijn grenzeloze mensenliefde, hoe zijn vrienden hem na zijn opstanding herkenden omdat hij opnieuw met hen aan tafel ging en brood met hen deelde. Al die verhalen komen samen in de eucharistie, waaraan de kinderen straks voor het eerst mogen deelnemen.
‘Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid.’ Waarom krijgen communicanten dit verhaal uit Johannes vrijwel nooit te horen? Omdat het zo moeilijk is? Of omdat het te plastisch is en kinderen misschien bang maakt: ‘Want mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed echte drank.’ Overigens, wie durft de kinderen te vertellen dat het woord hostie ‘slachtoffer’ betekent? Nee, dan liever kiezen voor de veilige weg en het maaltijdkarakter van Jezus’ broodverhalen benadrukken: samen aan tafel, gastvrijheid. Op zich een heel belangrijk element, dat in het boek Spreuken prachtig wordt verbeeld door de allegorische mater familias die weet wat van waarde is in het leven en haar tafel openstelt voor iedereen die wil. Haar woorden lijken op die van Jezus: ‘Kom en eet van mijn brood, drink van mijn wijn.’ Als iedereen zo gastvrij was, zou niemand honger hoeven lijden. Dat snapt ieder kind.
Toch is er een dimensie in het verhaal die verhindert dat we het bij deze comfortabele exegese kunnen laten, en dat is het gegeven dat Jezus zichzelf identificeert met het voedsel dat hij aanreikt. Ík ben brood, ík ben vlees, ík ben bloed. Dat is toch wat andere kost dan het brood en de wijn van Vrouwe Wijsheid: in de oren van sommige van Jezus’ toehoorders is het zelfs dwaasheid. Nooit eerder heeft iemand dit van zichzelf durven zeggen. Jezus’ goede gave is zelfgave. Dat roept tegengestelde reacties op. In de ogen van de een is iemand die zichzelf zo onvoorwaardelijk aan anderen wegschenkt, de beminnelijkste mens op aarde. Alleen kleine kinderen zijn zo onvoorwaardelijk in hun liefde, en we zeggen dan ook wel eens dat ze ‘om op te eten’ zijn. Maar in de ogen van de ander is dit waanzin; die zal een dergelijke zelfgave als onbeschaamde opdringerigheid ervaren en bij zichzelf proeven dat hij zo iemand wel kan verscheuren, zijn bloed wel kan drinken. Wat verbeeldt hij zich wel?
Delen impliceert ook dat je weet te ontvangen. Maar er zijn genoeg mensen die de goede gaven van anderen afwijzen: ik hoef jou en je gulheid niet. Ook dat snapt een kind heel goed. Delen is niet uit zichzelf een harmonisch gebeuren, het kan ook pijn en moeite en afwijzing betekenen. Jezus heeft dat letterlijk aan den lijve ervaren. Wie hem wil naleven, zal in de gevolgen van die zelfgave moeten delen. Maar zelfgave vormt de enige toegang tot het volle leven, dat van God doortrokken is. Eeuwig leven noemen we dat, omdat het niet stuk is te krijgen.
Dit is een tegendraadse boodschap in deze crisistijd, die ons noodzaakt te houden wat we hebben en vooral goed voor onszelf te zorgen. Hoe leren we dan kinderen te leven naar het voorbeeld van die zichzelf wegcijferende Jezus? Hoe leren we hen geloven dat we hem broodnodig hebben om deel te kunnen krijgen aan het volle leven? Misschien door het teken dat hij ons naliet, simpelweg te ondergaan in de viering van de eucharistie – in de hoop dat ook onze kinderen mogen proeven dat hij het levende Brood is, dat smaak geeft aan het leven. Brood dat van een andere orde is dan het brood op tafel. Misschien daarom maar goed dat een hostie er anders uitziet.
Sylvester Lamberigts,inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld
23 augustus 2009
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Joz. 24,1-2a.15-17.18b; Ps. 34; Ef. 5,21-32; Joh. 6,60-69 (B-jaar)
Inleiding
Voor de vijfde zondag achtereen wordt in het liturgische jaar B gelezen uit het evangelie van Johannes, en alle keren uit het zesde hoofdstuk, dat cirkelt rond het geheim van het waarachtige brood uit de hemel, het levende brood dat Jezus zelf is. Deze zondag is het laatste gedeelte van dit hoofdstuk aan de beurt.
Stonden bij de eerdere vier zondagen de lezingen uit Tenach evenzeer in het teken van het brood, het manna of de maaltijd, deze keer is gekozen voor een gedeelte uit het boek Jozua. Het volk van Israël wordt gevraagd te kiezen voor de Heer en het verbond met hem te vernieuwen, zoals ook in het evangelie een ieder gevraagd wordt om een beslissing te nemen ten aanzien van Jezus.
De horende steen van Sichem
Het boek Jozua (dat slechts tweemaal in het leesrooster aan de orde komt) markeert de overgang van Tora naar Profetie. Met het boek Deuteronomium is de Tora voltooid en Mozes, de knecht van de Heer, gestorven. Jozua is de dienaar van Mozes. Het grote verhaal van de Tora wordt door Jozua verder gedragen met het oog op de toekomst. Hij moet niet een tweede Mozes, maar zelf een ‘knecht van de Heer’ worden (vgl. Joz. 1,1 met 24,29). En zoals Mozes het verbond met God vierde (Ex. 24; Deut. 29), zo doet ook Jozua dat (Joz. 24) als het begin van weer nieuwe verbondsvieringen. Het grote verhaal wordt een eindeloze traditie. Tora wordt omcirkeld, uitgediept en tot actualiteit gebracht door profeten en geschriften (Tenach).
Jozua 24 vormt het laatste hoofdstuk van het gelijknamige boek. Eigenlijk is het meer een epiloog, want met hoofdstuk 23 (de verbondspreek van Jozua die weer een inclusio vormt met het eerste hoofdstuk: de verbondspreek van de heer zelf) lijkt het boek al helemaal rond. Wat gezegd moet worden: het dienen van JHWH en inzet voor broeder- en zusterschap, de diptiek van het verbond, is gezegd. Toch staat hoofdstuk 24 er niet voor niets, omdat het nog één keer thematisch stilstaat bij wat al eerder een kernpassage vormde: de voorlezing bij de ark van het wetboek van Mozes (Joz. 8,30-35).
Hoofdstuk 24 valt uiteen in twee delen. De eerste 28 verzen beschrijven de bijeenkomst in Sichem waarop Jozua het volk van Israël de keuze voorlegt wie het zal dienen: JHWH of andere goden. De laatste verzen (29-33) bevatten drie ‘bidprentjes’ voor de gestorven Jozua, voor Jozef en voor Eleazar, de zoon van Aäron.
In vers 1 worden alle stammen opgetrommeld om voor God (letterlijk voor het aangezicht van God; mogelijk wordt hierbij ook gedoeld op de ark van het verbond; vgl. 8,33) te verschijnen.
Vervolgens geeft Jozua van vers 2 tot vers 13 namens God (vergelijk het voor profeten zo kenmerkende ‘Zo spreekt de heer’) een historische terugblik, te beginnen bij de vader van Abraham: Terach die nog vreemde goden diende aan de overkant van de rivier (de Eufraat). De toon is meteen gezet, want om het al dan niet dienen van vreemde goden zal het hier gaan. Maar dan volgt wat God met Abraham en zijn nageslacht heeft gedaan tot aan de uittocht uit Egypte. Vanaf dan (v. 7) worden de bijeengekomen stammen rechtstreeks aangesproken (‘met eigen ogen hebt gij gezien…’) en gaat het over de doortocht door de woestijn en de intocht in het land.
Vers 14-28 maakt duidelijk om welke verschillende keuzes het gaat: de goden van Terach, de goden van de Amorieten, dat wil zeggen van de oorspronkelijke bewoners van Kanaän, of JHWH die garant stond voor de uittocht en de intocht in het land.
De uitsnede van de perikoop geeft maar een klein deel van de tekst weer. Na vers 18 zal Jozua het volk nog met verve voorhouden dat het vooral niet lichtzinnig een keuze moet maken. Weet waar je aan begint met deze JHWH! Andere goden zijn heel wat makkelijker in het gebruik. Maar het volk persisteert en zegt nu niet alleen JHWH te zullen dienen maar ook naar zijn stem te zullen horen (v. 24). De zaak wordt beklonken met de oprichting van een grote steen onder de eik van Sichem. Die steen is getuige want hij heeft alles gehoord. Zie opnieuw Jozua 8, waar de wet van Mozes op een steen wordt gezet. De eik of terebint van Sichem herinnert aan het verhaal uit Genesis 35, waar verteld wordt dat Jakob de huisgodjes van zijn familie onder de terebint van Sichem begraaft. Die grote horende steen moet heel wat afdichten. Maar of dat voldoende is voor de toekomst?
Als het waar is dat het boek Jozua pas tijdens de Babylonische ballingschap zijn eindredactie heeft gekregen, is het boek tegelijk een spiegel voor een kritische zelfblik.
De moed om te blijven
Het zesde hoofdstuk van Johannes begint met een grote menigte mensen rondom Jezus. Er wordt gesproken van vijfduizend mannen (6,10), maar aan het slot zijn er nog maar twaalf over (6,67). Deze dramatische decimering vormt een van de rode draden in dit tekstgedeelte, dat ook wel als ‘de crisis in Galilea’, wordt aangeduid. Crisis vooral in de betekenis van: moment van beslissende keuze.
Nadat een grote menigte is verzadigd met slechts vijf broden en twee vissen, en na een geheimzinnige nachtelijke tocht over zee naar Kafarnaüm volgen vanaf 6,22 verschillende debatten over dit Messiaanse teken van het brood, mogelijk op de eerste dag der week (5,9 speelt op een sabbat; 6,22 spreekt voor het eerst weer van een ‘volgende dag’), de dag bij uitstek voor de viering van eucharistie en mogelijk de Sitz im Leben van deze gesprekken. Het Griekse woord voor dankzeggen – eucharisteo – valt overigens al in 6,11.
De gesprekspartners van Jezus zijn achtereenvolgens de schare of het volk, dan vanaf 6,41 de joden en vanaf 6,60 – het begin van deze zondagse perikoop – de leerlingen en dan vanaf 6,66 de twaalf, bij Johannes de eerste keer dat deze aanduiding en nu meteen drie keer wordt gebruikt (verder alleen nog in 20,24 over Tomas als een van de twaalf). De kring wordt telkens kleiner. Het lijkt er steeds meer op aan te komen, ook voor de lezer of hoorder. De schaduw van het kruis doemt op.
De lezing valt met de deur in huis. Waarop slaat de eerste zin over het harde, onverdraaglijke woord? Op de direct daaraan voorafgaande passage 6,51-58 (lezing van de twintigste zondag over het eten van het vlees van Jezus)? Of op het gedeelte 6,35-50 dat daaraan voorafgaat (lezing van de negentiende zondag over het brood uit de hemel)? Gezien de uitspraak over het vlees dat geen nut heeft (v. 63; dat onmogelijk op het eucharistische vlees kan slaan) lijkt het meer voor de hand te liggen dat hier sprake is van een reactie op 6,35-50. Ook het woord ‘morren’ (v. 41 en 61) lijkt dat te bevestigen. Hoe dan ook: velen van de leerlingen houden het voor gezien en gaan niet met Jezus verder.
Jezus zelf reageert daarop met een vraag die de overgeblevenen een uitweg biedt om ook te gaan. Hij stelt ze daarmee voor een definitieve keuze, zoals hij daarvoor ook al de vraag had gesteld over het ergeren (v. 61). Ze kunnen niet zomaar blijven, uit traagheid, of uit gebrek aan beter.
Het antwoord van Petrus doet sterk denken aan zijn belijdenis in de synoptische evangeliën (Mat. 16,16 en parallen) met dit verschil dat hier niet van de Messias of Zoon Gods wordt gesproken, maar van de ‘heilige Gods’. De aanduiding verwijst niet alleen naar oudtestamentische voorbeelden als Aäron (Ps. 106,16) , maar hangt ook samen met passages in het Johannesevangelie waar Jezus zelf aangeeft geheiligd te zijn door zijn Vader (10,36; 17,19; vgl. ook Mar. 1,24).
De laatste twee verzen van het hoofdstuk (6,70-71) zijn in de zondagse perikoop achterwege gelaten, maar horen er wezenlijk bij. Uit de twaalf is er één die Jezus zal overleveren: Judas Simonsz. Alleen in dit evangelie wordt de naam van de vader van Judas vermeld. Ook hij is een van de twaalf en alle twaalf zijn door Jezus uitgekozen. Er wordt niet van verraden gesproken, maar van overleveren (v. 64 en 71), hetzelfde woord dat gebruikt wordt wanneer Jezus de geest geeft/overlevert (19,30). Ook Judas hoort thuis binnen het proces van overleveren. Toch wordt Judas hier diabolos, ‘uiteenwerper’ genoemd, maar ook daarvan vinden we een onthullende parallel in het evangelie volgens Matteüs, waar Petrus vlak na zijn vermaarde belijdenis ‘satan’ wordt genoemd (Mat. 16,23). Zonder Jezus’ geest die levend maakt zal het zelfs met die twaalf niet lukken.
Preekvoorbeeld
Stel u voor: Jezus stond op de plek waar ik nu sta, en hij vroeg u: ‘Er zijn er vandaag de dag zoveel die het geloof in mij de rug toekeren. Sommigen verkondigen zelfs in de krant of op de televisie dat ze zich laten uitschrijven uit de Kerk. En jullie? Willen jullie soms ook weggaan?’ Zou u, zou ik antwoorden wat Petrus vandaag zegt: ‘Heer, ik zou niet weten waar ik het zoeken moest: u hebt woorden van eeuwig leven’?
Woorden van eeuwig leven? Begon de evangelielezing van vandaag niet met gemopper van Jezus’ toehoorders: ‘Deze taal stuit iemand tegen de borst; wie kan daar nog naar luisteren’? Over diezelfde taal zegt Petrus namens alle leerlingen: ‘U hebt woorden van eeuwig leven’!?
Wat had Jezus ook alweer gezegd? ‘Als u mijn vlees niet eet en mijn bloed niet drinkt, hebt u het leven niet in u. Mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed echte drank’. We moeten toegeven: Jezus maakt het zijn gehoor ook wel behoorlijk moeilijk. Geen wonder dat ze zeggen: ‘Deze taal is stuitend.’ Maar Petrus zegt: ‘Het zijn woorden van eeuwig leven.’ En u hier in de kerk…? En ik? Kunnen wij het hem nazeggen?
Misschien kan de eerste lezing ons een beetje helpen. Daar richt Jozua zich tot het volk. Meer dan duizend jaar vóór Jezus. Ook hij stelt zijn mensen voor een keuze: ‘Wie wil je dienen: de goden van vroeger of de God die onze ouders uit de slavernij van Egypte heeft bevrijd, en die ons met wonderen tot hiertoe heeft geholpen en beschermd? Ik kies voor de god van de vrijheid en de bescherming.’
De keuze wordt blijkbaar bepaald door je ervaring. Door je te binnen te brengen wat God voor jou allemaal doet en gedaan heeft. Met dit inzicht gaan we terug naar Petrus. Wat had Petrus dan met Jezus allemaal meegemaakt dat hij kon zeggen: ‘U hebt woorden van eeuwig leven’? Jezus had hem persoonlijk gevraagd leerling te worden; hij had zijn schoonmoeder genezen, had zich laten raken door de nood van arme drommels, hen in bescherming genomen en nieuwe toekomst gegeven. Hij had voor hem de nieuwe naam ‘Petrus’ bedacht: rots, fundament. Enfin, teveel om op te noemen. Petrus had Jezus ooit horen zeggen: ‘Mijn spijs is het de wil te doen van mijn Vader.’ Beeldspraak voor wat hij, Jezus, allemaal te bieden had: naastenliefde, barmhartigheid, vergeving. Zo kon hij nu ook zeggen: ‘Ik ben voor jullie brood uit de hemel. Eet mij.’ Beeldspraak voor wat hij in zich had. Petrus en de andere leerlingen hadden genoeg weldaden ondervonden om te weten waar Jezus’ beeldspraak op sloeg.
En u hier in de kerk? Welke weldaden hebt u allemaal aan Jezus te danken? Wat hebt u allemaal met hem meegemaakt? Eventueel neemt u de komende week de tijd daar eens rustig bij stil te staan. En ikzelf? Wat hebben wij aan ons geloof te danken? Kunnen wij het Petrus van harte nazeggen: ‘Heer, ik zou niet weten waar ik het anders zoeken moest. Waar kan ik krijgen wat ik van u allemaal ontvang? U hebt woorden van eeuwig leven…’
Piet Hoogeveen, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld
30 augustus 2009
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 4,1-2.6-8; Ps. 15; Jak. 1,17-18.21b-22.27; Mar. 7,1-8.14-15.21-23 (B-jaar)
Inleiding
Welke rol dienen wetten in ons leven te spelen? Hoe behoren wij als gelovigen met wetten om te gaan? De liturgie van deze zondag stelt deze fundamentele vragen van godsdienstige mensen aan de orde (eerste en tweede lezing). De evangelielezing geeft een concreet antwoord door middel van een casus (de kwestie van ‘rein’ en ‘onrein’) met een toelichting van Jezus.
Deuteronomium 4,1-2.6-8
Deze perikoop gaat niet over allerlei soorten wetten en wetjes zonder onderscheid. Mozes brengt ons de Tien Geboden, zoals hij die op de berg Horeb (Sinai) ontving, in herinnering. De Tien Woorden vormen een categorie apart. ‘Voeg niets toe aan wat ik u voorschrijf en doe er niets van af’ (v. 2), zegt Mozes namens God. Direct na de afkondiging van de Tien Geboden klinkt diezelfde absolute toon: ‘en Hij [God] voegde er niets aan toe’ (Deut. 5,22). Deze herhaalde toelichting werkt als een gouden randje rond de decaloog. De decaloog is onveranderlijk. Andersoortige regelgeving normeert een speciaal terrein in een bepaalde periode, zij is aan tijd en plaats gebonden en daardoor veranderlijk. De Tien Woorden daarentegen omvatten het hele gebied van het morele handelen, voor alle tijden. Het getal tien geeft in de Bijbel een totaliteit weer. Vergelijk de tien plagen van Egypte als uitdrukking van Gods ultieme verontwaardiging. In de decaloog vinden we het wezenlijke van Gods wil voor ons menselijke gedrag. De Tien Geboden zijn overwegend negatief geformuleerd. We zouden dus eerder van Tien Verboden kunnen spreken. Men vermoedt dat twee geboden (sabbatheiliging en eerbied voor ouders) oorspronkelijk ook negatief geformuleerd waren ( ‘Je zult op de sabbat geen werk verrichten’ en ‘Je zult je vader en moeder niet vervloeken’). De Tien Woorden geven grenzen aan waarbinnen het volk van God ten volle kan leven. Buiten deze grenzen wacht het Godsvolk een wisse dood. God formuleert minimumeisen. De doorsnee gelovige die ernaar leeft, doet eigenlijk niets uitzonderlijks (niet stelen, niet moorden enzovoort). Daarbinnen ligt echter een wijd gebied open voor positief, creatief moreel handelen. De concrete invulling wordt aan de mens zelf overgelaten. De Tien Woorden zijn als notenbalken die ons uitnodigen een eigen levensmelodie te componeren. De liefde tot God, het hoofdgebod, vormt de toonaangevende muzieksleutel. Daardoor overstijgen de Tien Geboden de beperkingen van plaats en tijd. Wie de positieve bedoeling van de decaloog, zoals Jezus die verwoord heeft, op een persoonlijke manier waar wil maken in zijn levensmelodie, heeft handen vol werk.
Marcus 7,1-8.14-15.21-23
Reinheid en onreinheid vormen de coördinaten (lijnen om een plaats aan te duiden) waarop het godsdienstig denken van Israël zich nu al gedurende vele eeuwen heeft afgespeeld. Ze zijn onderdeel van de beschermende ‘haag’ van regels die zich rond de decaloog heeft gevormd, om zo de waarden ervan veilig te stellen. Helaas wordt de oorsprong van die haag van wetjes vaak vergeten. Ze gingen een eigen leven leiden. Daardoor worden ze gemakkelijk afgedaan als flauwekul en ‘voer voor scrupulanten’.
Priestertheologen tijdens de Babylonische ballingschap (ca. 586 voor Christus) namen het op tegen demonen, die volgens de Umwelt van het Oude Testament een eigen ‘bovennatuurlijke radioactiviteit’ (numineuze invloed) bezaten op diverse levensgebieden (seksualiteit, geboorte, bepaalde spijzen, dieren, huidziekten, lijken, cultus). Deze domeinen van de demonen worden door Israël als ‘onrein’ (taboe) beschouwd. De numineuze kwaliteit van JHWH daarentegen heet ‘heiligheid’ (letterlijk: ‘afgezonderd zijn’), die verrassenderwijs ook ‘reiniging’ vergt. Een priester moet zich na zijn dienst in de tempel ‘reinigen’, wassen, andere kleren aantrekken voordat hij naar het ‘profane’ (afgeleid van pro ‘vóór’ en fanum ‘tempel’ dus ‘wat vóór de tempel ligt’) terugkeert. Ook het aanraken van de heilige Schrift ‘verontreinigt de handen’. Israëls godgeleerden wilden het monotheïsme, voorgeschreven door het eerste gebod (‘Vereer naast mij geen andere goden’), veilig stellen. Daartoe moesten de reinheidswetten de demonen buiten spel zetten. Bovendien beschermen deze regels de eigen identiteit van het volk van God in een vreemde, verleidelijke omgeving. De reinheidswetten hielden de Israëlieten gescheiden van andere volken. Dat was pastoraat van de volksreligie avant la lettre.
De interpretatie van deze reinheidsvoorschriften vormt vanaf Nehemia (vijfde eeuw voor Christus) de basis voor het ontstaan van verschillende groeperingen binnen het jodendom (Farizeeën, de communiteit van Qumran, de eerste christenen). De opvattingen omtrent rein en onrein blijken voertuigen voor de levensovertuiging van bepaalde stromingen. Wat die groepen samenbindt is dat zij daardoor onafhankelijk van de tempelcultus belangrijke waarden van de joodse godsdienst wisten te redden. De Farizeeën bijvoorbeeld hevelden regels van de tempelcultus over naar de tafelgemeenschap in het huisgezin, die zij als een eredienst beschouwden.
Jezus aarzelt niet de ‘haag’ van wetjes, die een eigen leven is gaan leiden, los van de oorspronkelijke bedoeling van de decaloog, ter discussie te stellen. Zoals de profeten en de Wijsheidsliteratuur maakt Jezus een onderscheid tussen morele en cultische reinheid. Hij verwijt zijn gesprekspartners dat zij tijdens de eredienst hun hart thuis laten (Jes. 29,13). Bovendien zegt Jezus dat zij de hoofd- en bijzaken niet uit elkaar houden.
De ruimere interpretatie van de reinheidswetgeving door de volgelingen van Jezus zou hen van het officiële jodendom scheiden. Ze hielden tafelgemeenschap met heidenen. Aanvankelijk worden de cultische reinheidswetten in theorie grotendeels (Hand. 15,28-29), en ten slotte in de praktijk helemaal afgeschaft. Het Nieuwe Testament ontwikkelt de idee van de reinheid van het hart, niet in seksuele zin, maar als integriteit, een gedrag zonder bijbedoelingen (Mat. 15,10-20; Mar. 7,1-23).
Preekvoorbeeld
Is dit stuk evangelie niet achterhaald? Wij maken ons niet meer druk over de vraag of ons eten volgens de bijbel rein of onrein is. Wij vragen ons eerder af of het eten niet te vet is, te veel suiker bevat, of het op verantwoorde wijze is geproduceerd, of de groente of het vlees wel biologisch geteeld is of niet.
Maar in de arme samenleving waarin Jezus leefde, waren deze vragen niet aan de orde. En Jezus zelf was in die vragen ook niet erg geïnteresseerd, zo lijkt het. Hij vindt vragen over de voedselwetten waarschijnlijk bijkomstig. Alle evangelisten zeggen daar iets over. Zo komt het dat joden en islamieten wel strenge regels over het voedsel hebben en christenen niet. De enige regels waarmee wij bij het eten – soms met moeite en pijn – rekening willen houden, komen van de dokters en de diëtisten. En we eten natuurlijk ook niet met vuile handen.
De eerste lezing laat een heel ander geluid horen. Die wekt de indruk dat we te doen hebben met een reclamespotje voor religieuze voorschriften. Die zijn zó volmaakt dat de oren van andere volken het niet kunnen geloven. Volken die zulke wetten missen, zo zegt Mozes, zullen jaloers worden op jullie. Hij probeert de mensen over te halen die goede voorschriften ook na te komen. Je levensgeluk hangt ervan af, zegt hij. Dat klinkt in onze tijd ongeloofwaardig. In onze tijd hebben veel mensen een grondige hekel aan alle wetten en voorschriften. Zij kennen de kernachtige uitspraak van de heilige Augustinus niet meer, die zegt: ‘Iets is niet slecht omdat God het verboden heeft, maar God heeft het verboden omdat het slecht is’.
God verbiedt bepaalde dingen omdat ons geluk ermee gemoeid is. De regels die hij ons geeft, zijn er niet voor Gods plezier, maar voor het onze. Ze moeten óns geluk bewaken.
Jezus ziet echter dat dit niet altijd het geval is. Hij ziet dat in sommige gevallen wetten en voorschriften geen geluk bewerken of er helemaal niet toe doen. Bovendien kunnen mensen goede wetten ook nog eens verkeerd gebruiken. Jezus haalt fel uit tegen de Farizeeën, die bekend staan om het trouw nakomen van Gods wetten. Hij zegt: ‘Huichelaars, jullie laten het gebod van God varen om aan menselijke uitleg vast te houden’. Er mankeert dus iets aan de wijze waarop zij met die wet omgaan. Ze gebruiken die wet om anderen de les te lezen of om zelf bepaalde voorschriften te ontlopen.
Jezus had een enige band met zijn hemelse Vader en vond de wet van God vanzelfsprekend en waardevol. Dus heeft hij ook kritiek op bepaalde vormen van godsdienstbeleving, op vormen van misgroei die in alle tijden en alle godsdiensten voorkomen. Jezus brengt alles terug tot de kern, tot de vraag waarom het gaat in het leven. Hij weet wat voor God belangrijk is en wat voor de mens onmisbaar is. Hij weet dat je met het vroomste gezicht en met de beste bedoelingen tegen God kunt ingaan, wanneer je namelijk het welzijn van de mensen niet respecteert. Mensenregels en godsdienstpraktijken, hoe goed bedoeld ook, mogen nooit ingaan tegen de fundamentele eisen van de tien geboden of tegen de liefde, het eerste en grootste gebod.
Mensen, ook godsdienstige mensen, kunnen bijkomstigheden soms boven alles stellen.
Jezus zelf vertelt er een sterk staaltje van. ‘Mozes heeft geleerd’, zo zegt hij: ‘Eert uw vader en moeder. En wie zijn ouders vervloekt, moet ter dood worden gebracht’. Hij zei dat omdat ouders op hun oude dag van hun kinderen afhankelijk zijn. ‘Maar jullie staan toe dat mensen hun geld en goed als offergave aan de tempel wijden, om zo te voorkomen dat zij iets voor hun vader en moeder moeten doen. Die worden dus aan hun lot overgelaten. Je gebruikt de overlevering, een bouwsel van ménsen, om je aan het woord van God te onttrekken. En dat is nog maar één voorbeeld!’ Heel het hekwerk dat de vromen hebben opgetrokken om de fundamentele eisen van Gods wet te beschermen, kan juist verhinderen dat je de diepe religieuze en menselijke kern uit het oog verliest.
Dat proberen mensen vaak te doen, zelfs in onze kerk: Je houden aan bepaalde regels door mensen opgesteld, om tegelijkertijd de fundamentele geboden van God te laten vallen. Jezus noemt dát onreinheid. Dat is onreinheid die van binnenuit komt. En dat is veel erger dan het overtreden van bepaalde regels die door mensen zijn opgesteld. Jezus heeft alleen oog voor de hoofdzaak, of liever de zaak van het hárt, zoals hij dat noemt. In het joodse denken is het hart namelijk de bron van elke morele beslissing, het geweten, de geest die ons bezielt. Daarop komt het aan. Uit het hart komt alle slechtheid. Jezus noemt van alles op, allerlei lelijke dingen die uit mensen kunnen voortkomen. Had hij dan een pessimistische kijk op mensen? Nee, Jezus ziet altijd nieuwe mogelijkheden, nieuwe kansen voor mensen. Uit datzelfde hart komen ook alle goede dingen: goede gedachten, medelijden, verdraagzaamheid, trouw, oprechtheid, rechtvaardigheid en vergevingsgezindheid.
Uit het hart komt vredelievendheid, de wil om vijandschap af te bouwen, kleine stappen te zetten die kloven kunnen overbruggen.
Uit het hart komt ook barmhartigheid. We hebben een hart dat zacht kan worden, dat kan overvloeien, dat gespitst kan raken op daden die een ander verrassen, dat zich kan indenken in de ander, dat sterk betrokken kan blijven bij een ander, ook al ligt er een grote afstand tussen ons.
Uit het hart kan een sfeer van hartelijkheid komen, spontane liefde, de neiging om in anderen het goede te zien.
Uit het hart kunnen honderden slechte dingen voortkomen, maar even zoveel goede dingen.
Wij zeggen wel eens: die jongen of dat meisje kan wel lastig zijn, maar hij of zij heeft het hart op de juiste plaats of een hart van goud. Dat is een mooi compliment. Daarmee bedoelen we niet dat de hartkleppen goed functioneren, maar dat iemands inborst, zijn binnenste, zijn diepste kern deugt, dat er goede dingen uit zijn of haar hart komen.
Wij mensen, hoe godsdienstig ook, zullen altijd wel vuile handen blijven houden. Maar wat werkelijk telt is de vraag of we een hart hebben dat zuiver is, dat de grondtrekken heeft van Gods hart, dat kan overlopen voor anderen. Moge het zo zijn.
Jan Holman svd, inleiding
Herman Thijssen cp, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 22
Tenslotte
Wie zijn eigen preken terugleest, merkt op welke thema’s kennelijk geruime tijd speelden. Homiletisch werk gaat gelijk op met de biografie. De preek heeft een persoonlijke component. Gelukkig maar!
Naast deze eigen existentialen speelt echter dikwijls ook een geconditioneerd zijn mee. Vooral aan het eind van de preek wordt dat zichtbaar. Bijvoorbeeld: veel preken tenderen naar uiteindelijke harmonie. ‘Als alle mensen van goede wil hun hart nu eens lieten spreken, wat zouden we dan in een mooie wereld leven.’ Een dergelijk slotakkoord wordt ook in dit tijdschrift dikwijls aangeslagen.
We noemen dat een ‘homiletisch refrein’: ongeacht tekst of thematiek komt een hele reeks preken steeds daarop uit, alsof de predikant door een innerlijke noodwendigheid gedreven geen andere mogelijkheden vindt. Het refrein is los verkrijgbaar. Het laat zich op elke preek plakken als een liedje dat je maar niet uit je hoofd kunt zetten. Het is een stoplap.
Vaak dient zo’n refrein ter geruststelling. Niet alleen van het gehoor maar ook van de predikant: ‘Het komt goed.’ Bijna altijd doet het refrein afbreuk aan de relevantie van de preek. De waarheid die wij op het spoor kwamen, wordt voortijdig tot handzame proporties teruggebracht. Het alarm is al weer onklaar gemaakt, de verontrusting gesust.
Wie zijn refrein herkent – ‘Daar heb je hem weer’ –, wint aan communicatieve kracht en oorspronkelijkheid. De predikant heeft meer pijlen op zijn boog. Welke alternatieven staan hem ter beschikking? Hoe komt een preek tot zijn eind?
Belangrijk is het inzicht dat niet de predikant maar zijn gehoor het einde van de preek bepaalt. De preek is voorbij als de hoorder klaar is met luisteren. De thematiek die de predikant aan het begin van zijn preek beloofde, is al dan niet bevredigend ontvouwd, misschien is de predikant nog bezig met een laatste afronding, maar op een bepaald moment is voor de hoorder de preek klaar. De predikant kan ook te abrupt eindigen en zijn gehoor in verbijstering achterlaten. In het meest gunstige geval houden predikant en hoorder tegelijkertijd op. In het geheel van een preekopbouw is de afronding de kortste fase (5 tot 10 % van het geheel). En een preek heeft maar één afronding nodig...
Een probate vorm is de samenvatting. In een didactisch opgezette preek kondigt de predikant aan wat hij gaat zeggen, ontvouwt vervolgens wat hij wil zeggen en vat tenslotte kort samen wat hij gezegd heeft. Maar de didactische stijl is maar één van de vele mogelijkheden.
Het einde van de preek vraagt om een perspectief. Waar de predikant geneigd is een allesomvattend perspectief neer te zetten (dikwijls ontaardend in dat homiletisch refrein), vraagt de hoorder om een handelingsperspectief: ‘Wat staat mij nu te doen?’ De predikant kan dat niet voorschrijven maar moet toch tot een toespitsing komen in een woord van hart tot hart als door een vriend gesproken.
Het handelingsperspectief behoeft niet alleen die toespitsing maar ook de toezegging dat het te doen is. Nee, er zijn geen garanties. De preek neemt het risico niet weg. Maar alleen al het feit van de gebiedende wijs van Mozes en de Messias impliceert de mogelijkheid die zich hier ontvouwt. ‘Moeten’ veronderstelt ‘kunnen’. Het gebod is de laatste strohalm om aan vast te klampen dat het met de wereld anders kan.
Bovendien, en dat is de vorm niet van de uitwaaiering tot alle mensen van goede wil, maar van de christologische concentratie: ‘Er is er al eens één de woestijn doorgetrokken.’ ‘Er is er één die voor zijn vijanden heeft gebeden.’
Klaas Touwen