- Versie
- Downloaden 37
- Bestandsgrootte 385.31 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 23 januari 2021
27 november 2011
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 63,16b-17.19b; 64,3b-7; Ps. 80; 1 Kor. 1,3-9; Mar. 13,33-37 (B-jaar)
Inleiding
Het verdient aanbeveling de verzen en versdelen 63,16a.18-19a en 64,1-3a – 4½ vers op 11 verzen! – in tegenstelling tot wat in het Lectionarium gebeurt, in de lezing mee op te nemen. Voorts is het enigszins verwarrend dat in het Lectionarium conform de Ordo Lectionum Missæ wordt opgegeven dat tot en met vers 7 wordt gelezen, terwijl de tekst feitelijk doorloopt tot en met vers 8, dat ook in de Nova Vulgata nummer 8 krijgt.
Jesaja 63,16b-17.19b; 64,3b-7
Er zit een lange geschiedenis tussen Jesaja 7,9 en de perikoop die vandaag wordt gelezen. Daar klonk de oproep, gericht tot koning Achaz: ‘Als u niet standvastig gelooft, dan houdt u geen stand!’, een mooie weergave van de woordherhaling in het Hebreeuws: im lo ta’aminoe ki lo te’amenoe. In de tussentijd is er het nodige gebeurd. In de laatste hoofdstukken van Jesaja wordt daarop teruggegrepen, onder andere in de perikopen: 63,7-14 (herinnering aan de solidariteit van God), 63,15–64,11 (boetegebed), 65,1-16 (de rechtvaardigheid van Gods oordeel). Deze drie perikopen geven er een indruk van hoe de hulp en de heiligheid van de heer tegenover de onwil en de zondigheid van het volk staan. In dit kader moet de perikoop van vandaag worden gelezen.
Terwijl in de voorafgaande verzen gesproken werd over de hulp en bijstand die God zijn volk in de loop van de geschiedenis heeft geboden, valt in vers 15 de klacht te horen: ‘Waar blijven uw ijver en uw kracht? Waarom onderdrukt U uw mededogen en erbarmen?’ Deze klacht wordt in vers 16 vervolgd met de aanroeping ‘U heer bent onze vader’, die in zekere zin de kracht van een geloofsbelijdenis heeft (vgl. de aanroeping in Mat. 6,9). En zelfs Abr(ah)am – hoewel hij vader van een groot volk (Gen. 12,2; 18,18 en elders) en de grote voorvader van de bidders is – kent hen niet meer, evenals Israël (d.w.z. Jakob). Abraham en Israël samen staan voor het voorgeslacht van heel het volk. Opvallend genoeg worden Abraham en Israël in de beschrijving als het ware over het volk heen getild: een uitspraak als: ‘Wij zijn het die van het voorgeslacht niet meer willen weten.’ En zo zijn ook Gods regels en wetten vergeten.
Op dit verleden en heden zinspeelt de naam die God aan het begin van het gebed krijgt in de aanroeping ‘U, heer, onze Vader, “Onze Verlosser van Oudsher” is uw naam.’ Het Lectionarium (‘en uw Naam is eeuwig’) en de Willibrordvertaling (‘onze Vader, van oudsher heet U onze verlosser’) zijn hier pertinent fout, als men tenminste de Hebreeuwse tekst als brontekst neemt.
In vers 17 klinkt de vertaling als de vraag waarom God het überhaupt heeft toegelaten dat de mensen van zijn wegen afdwaalden (‘waarom liet Gij ons afdwalen?’). Een andere vertaling, namelijk dat God dit zélf heeft doen gebeuren, is echter ook mogelijk. Als dit werkelijk zo is, moet het vervolg niet luiden dat God zich weer tot ‘ons’ keert, maar: ‘bekeer u, omwille van uw dienaren (…).’ Het Hebreeuwse woord sjoev komt meer dan duizend keer voor, waarvan zeer vaak in de betekenis ‘zich bekeren’.
Het slot van 63,19 is gelijk aan dat van 64,2 (Hebreeuwse telling). Vermoedelijk heeft het Lectionarium onder invloed van de Hebreeuwse tekstwetenschap en exegese van toen deze verzen weggelaten. Aansluitend daarbij wordt ook vers 3a niet gelezen.
In vers 4 is opnieuw sprake van de wegen (z. 63,17), letterlijk: ‘op uw wegen gedenken zij u’ (vgl. de omschrijvende vertaling in het Lectionarium: ‘Die bij al wat ze doen aan U denken’). Terwijl in 64,3b-4a nog hoop doorklinkt, grijpen 4b-5 terug op de volharding in het kwaad. In vers 6 wordt het niet aanroepen van Gods naam (vgl. 63,16) als element van de zonde genoemd. De beschrijving klinkt als een wederzijde vergroting van de afstand tussen de zondigheid van de mens en de heiligheid van God. De beschrijving van de uitermate grote onreinheid in vers 5a onderstreept dit. De ‘naam’ heeft, behalve de identiteit en eigenschappen (63,16!), hier ook de kenmerken van ‘onder het gezag van, onder de hoede van’, zoals in het vervolg (letterlijk) wordt gezegd: ‘die zichzelf ertoe zet zich aan u vast te houden.’ God beschermt zijn volk, maar eist van hen dat zij heilig zijn zoals ook hij heilig is (vgl. Lev. 20,26). Dit verklaart waarom wie dit niet doet, afvalt als een blad en door de wind van zijn zonden wordt meegevoerd (v. 5; vgl. nog bv. Jes. 40,6; 1 Petr. 1,24). En God wendt zijn gelaat van zijn volk af en geeft hen prijs aan (bejad, d.w.z ‘in de macht van’) hun zonden.
In 64,7 wordt God (in het Hebreeuws) met een kleine variatie in dezelfde bewoording aangesproken als in 63,16: ‘En nu heer, onze Vader bent U.’ Het ‘Van Oudsher’ uit 63,16 verwijst naar de schepping, en dat wordt in vers 7 met zoveel woorden gezegd (Gen. 2,7). De schepping heeft betrekking op de hele mensheid, en daarom moet in plaats van ‘wij’– zowel de Willibrordvertaling-1975 als -1995 – in vers 7 worden vertaald: ‘wij allen’, dat aan het eind van vers 8 terugkeert. Dit geldt trouwens ook voor de tweede maal dat ‘wij’ in vers 5 staat. Dus viermaal ‘wij allen’: een collectief smeek- en boetegebed.
Marcus 13,32-37
Deze zes verzen maken deel uit van het slot van Marcus’ zogeheten ‘apocalyps’, die heel hoofdstuk 13 beslaat. Hierin geeft Jezus onderricht betreffende ‘het einde’. Het boek Openbaring is naar ditzelfde thema genoemd: Apocalyps. Ook in andere Bijbelboeken zijn apocalyptische gedeelten te vinden: Jesaja 24-27, 65-66, Ezechiël 37-48, Zacharia 9-14 en Joël (vgl. Ezech. 1, 17, Zach. 2).
Het thema ‘apocalyptiek’ kan omschreven worden als ‘de onthulling, door visioenen, van goddelijke geheimen betreffende oertijd, eindtijd, de wereld van het hiernamaals, engelen, plaats van heil en straf, delen en machten der wereld enzovoort’ (Reicke/Rost, Bijbels Historisch Woordenboek I, i.v. Apocalyptiek). In tegenstelling tot veel andere apocalyptische teksten vermeldt Jezus het einde van de tijden (het eschaton) terloops, terwijl hij uitweidt over de ondergang of vernietiging van Jeruzalem en met name de tempel (vv. 1-4). Ook schenkt hij veel aandacht aan wat zijn volgelingen gaat overkomen. Hij beschrijft nog andere dingen die zich in die tijd zullen gaan voordoen: oorlogen, aardbevingen, hongersnood. Zeker ook staat hij stil bij datgene wat mensen elkaar aandoen (v. 12). En dan is dit nog niet het einde (v. 7). Over het einde zelf deelt hij niets mee. Waarom dat is, blijkt uit het volgende.
In de lange aanloop naar de perikoop van vandaag spreekt Jezus eerst met de grotere kring van zijn leerlingen (v. 1) en vervolgens met de kleinere kring, bestaande uit Jakobus, Johannes en Andreas, maar ook Petrus (v. 3); andere toehoorders schijnen er niet te zijn.
In de verzen 14-29 beschrijft hij met allerlei beelden – maar het blijft bij beelden – hoe het einde der tijden zal gaan zijn. Iets concreter en voor de lezing van vandaag belangrijk, is dat Jezus een aantal malen waarschuwt voor valse messiassen en valse profeten, die het einde aankondigen terwijl zij er helemaal niets van weten (vv. 5-6, 21-22; zie nu ook vv. 33 en 35: ‘want je weet niet wanneer …’ ). Dat de Mensenzoon zal komen (v. 26) staat vast, maar Jezus spreekt er slechts over door middel van het beeld van de vijgenboom (v. 28), en opnieuw zegt hij dat niemand weet wanneer die dagen komen (v. 32). Deze woorden vormen eerder het begin (‘motto’ of ‘opschrift’) van de lezing van vandaag dan de afsluiting van de voorafgaande, waarin Jezus benadrukt dat niemand kan weten wanneer de eindtijd is aangebroken. In vers 33 zegt Jezus dit opnieuw, evenals in vers 37, waarmee hij een gelijkenis omsluit. Hierin (vv. 34-36) vertelt hij over iemand die buitenslands verblijft, maar bij zijn vertrek het ‘beheer’ (exoesia, d.w.z. de macht; voor de draagwijdte van deze term vgl. o.a. Mar. 2,10; 3,15 en 6,7) over zijn huis aan zijn dienaren heeft overgedragen.
Met name draagt hij de deurwachter op waakzaam te zijn. De deurwachter komt in Marcus verder niet voor, maar in de gelijkenis van de herder en zijn schapen komt hij opnieuw aan de orde (Joh. 10,3; behalve nog in Joh. 18,16-17 is in het Nieuwe Testament nergens sprake van een deurwachter of portierster).
Nadat in de voorafgaande verzen uitgebreid sprake is geweest van het feit dat niemand het tijdstip van de komst van de Mensenzoon kent, is in de lezing van vandaag tot vijfmaal toe sprake van waakzaamheid of een term van die strekking. En daarbij gaat het over waakzaamheid gedurende alle vier delen van de dag, de klok rond: ‘’s avonds laat of midden in de nacht of bij het kraaien van de haan of bij het eerste ochtendlicht’. In de gelijkenis van dezelfde strekking (de domme en de verstandige bruidsmeisjes, Mat. 25,1-13) was nog slechts sprake van een bruidegom die alleen maar midden in de nacht terugkwam. Weliswaar had niemand gezegd dat de bruidsmeisjes wakker moesten blijven, en misschien juist daarom waren ze in slaap gevallen (Mat. 25,5; vgl. Mat. 26,40.45 en Luc. 22,45), maar ze – althans sommigen – hadden zich niet goed voorbereid op het moment dat ze wakker moesten zijn. In het evangelie volgens Marcus is van de terugkeer van de man geen sprake en blijft het bij een aansporing tot waken (v. 36). Maar het gaat wel om een aansporing tot permanente waakzaamheid.
Zowel de terugkerende man (in Marcus) als de bruidegom (in Matteüs) staan voor de Christus (v. 21) of de Mensenzoon (v. 26). En daarom is deze tekst een opvallende keuze voor een lezing op de eerste zondag van de Advent.
In Jezus’ mond klinkt ‘Waakzaamheid’ als allesoverheersend thema bijzonder, omdat hij in vers 32 met veel nadruk zegt: ‘Maar wanneer die dag of dat uur aanbreekt, weet niemand, de engelen in de hemel niet, de Zoon niet, maar alleen de Vader.’ Zelfs Jezus weet niet wanneer dat zal gebeuren.
Wat de waakzaamheid inhoudt, valt onder andere op te maken uit die merkwaardige verwisseling van verleden en heden waarvan in de eerste lezing (v. 16a) sprake was. Niet Abraham en Israël zijn ons vergeten, maar wij hen. Daarom is het volk tot zonde vervallen. De blijvende waakzaamheid, die een synoniem van blijvende herinnering is, staat garant voor reinheid. De Mensenzoon zal degenen die rein zijn, verwelkomen.
Preekvoorbeeld
We hadden het over die gele post-it blaadjes. Zo simpel en zo handig. Je moet maar op het idee komen. Mijn gesprekspartner wist wie er op het idee gekomen was en hoe. ‘We hebben die dingen te danken aan een saaie preek’, zei ze. Een zekere meneer Fry was een chemicus die het al van jongs af aan in zich had om problemen op een originele manier op te lossen. Als lid van het kerkkoor ergerde hij zich voortdurend aan de uit zijn zangboek vallende blaadjes en bladwijzers. Tot hij zich – tijdens die saaie preek dus – realiseerde dat er sinds enige tijd een soort lijm bestond waarmee je iets stevig op een gladde ondergrond kon plakken en dan toch ook weer probleemloos los kon trekken. Dat was de oplossing voor de losse blaadjes in zijn zangboek. Post-it was geboren. Toevallig. Jawel, maar tegelijk toch ook te danken aan een oplettende geest. Zoals veel grote uitvindingen ‘toevallig’ zijn ontdekt door alerte wetenschappers. Het verhaal wil dat James Watt de stoommachine heeft ‘uitgevonden’ toen hij in een stomend bad zat. En er is het verhaal dat Flemming de penicilline ontdekte dankzij toevallige schimmel op een vensterbank; een toeval waar hij nooit iets mee gedaan zou hebben als hij niet óók een scherpe en oplettende, zoekende, geest had gehad.
Wat ik mooi vind aan deze verhalen: dat juist degene die vol aandacht is en oplettend, dat juist die het geluk toevalt van een mooie onverwachte vondst. En dat helpt me om te verstaan waar het over gaat in de Schriftlezingen van deze zondag. Over waakzaamheid, met name in het evangelie. Het zal u niet zijn ontgaan dat het woord vier keer wordt gebruikt: de oproep om waakzaam te zijn, ‘want je weet niet wanneer het ogenblik daar is’, ‘en ge weet niet wanneer de heer des huizes komt’. Het gaat blijkbaar over een constante oplettendheid, alert en attent zijn en blijven.
Natuurlijk weten we dat een tekst als deze vaak werd/wordt gebruikt om ons een wat angstige waakzaamheid aan te praten voor het einde van de wereld, of een onverwachte dood. En er is op zichzelf niets mis mee om te beseffen dat ons leven eindig is, en er is uiteraard niets op tegen om zo te leven dat je te allen tijde verantwoording af kunt leggen voor je doen en laten.
Maar de vraag is of het daarom gaat in de tekst van vandaag. Als Jezus het heeft over ‘niet weten wanneer en hoe het zal gebeuren’, dan lijkt het toch te gaan over het Rijk Gods, over het gebéuren van het Rijk Gods. En precies dat vraagt om waakzaamheid, oplettendheid: vandaag, in het hier en nu. Want het Rijk van God is niet iets van ‘ooit’, van ver weg, maar: van vandaag, van midden onder ons.
Maar… als je niet alert bent, zal het onverwachte en ongezochte teken van Gods aanwezigheid ons ontgaan. Als je er niet op gespitst bent om een stoommachine uit te vinden, zal ik maar zeggen, dan word je door je hete bad ook niet op een idee gebracht.
Het lijkt in het evangelie van vandaag níet zozeer te gaan over het tijdstip maar over de levenshouding die hoort bij Rijk Gods: een oplettende levenshouding die zíet wanneer God nabij is, die de kansen grijpt om iets van zijn Rijk realiseren. Te zíen wanneer de gelegenheid zich voordoet om iets van Gods licht te laten schijnen in onze wereld.
Ik ontmoette ooit Sebastiaan, toen 22 jaar oud, een zwaar gehandicapte jongen. Bij een verkeersongeluk op 7-jarige leeftijd had ie alles gebroken wat een mens kan breken, zijn longen ingeklapt en wat al niet. Toen hij na vier maanden uit de coma ontwaakte, was dat met een zware hersenbeschadiging en volledig verlamd. Nu kon hij, door iemand vastgehouden, een enkel stapje zetten, en hij zwom en kanode. In een project van begeleid wonen kon hij in een zekere zelfstandigheid leven. En: hij kon zijn computer bedienen. En daarmee schreef hij gedichten. Gedichten vol van optimisme, levenslust, en van heimwee en verlangen naar geluk, van een jongen die, zou ik in de Bijbelse taal van het evangelie van vandaag willen zeggen, alert is, attent, waakzaam. Die met zijn eigen zwaar geschonden lichaam iets van het leven verwacht, die de kansen wíl zien om te leven en ze dan ook – in gelukkig toeval – werkelijk zíet.
Een zo’n gedichtje heet ‘ballonnen’: ‘Een kindervriend geeft ze aan een kind. Hij staat daar op het marktplein. Een kind vroeg: hoeveel kost die? Een lach van jou is al genoeg.’
Op deze eerste adventszondag gaat het over waakzaam zijn, uitkijken naar kleine, broze, haast onmerkbare tekenen van Gods aanwezigheid in ons bestaan. Broos, bevrijdend, gelukkig makend als de lach van een kind.
Leo van den Bogaard, inleiding
Ad Blommerde sm,preekvoorbeeld