- Versie
- Downloaden 76
- Bestandsgrootte 208.38 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 6 juni 2020
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
9 augustus 2020
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,9a.11-13a; Ps. 85; Rom. 9,1-5; Mat. 14,22-33 (A-jaar)
Inleiding
1 Koningen 19,9a.11-13a
Elia is ten einde raad. Hij staat helemaal alleen tegenover koning Achab van Israël en zijn echtgenote Izebel die er op uit is om hem te (laten) vermoorden. Elia heeft namelijk niet alleen haar god Baäl bespottelijk gemaakt, maar ook al zijn profeten Baäl ter dood laten brengen (18,40). Elia is de woestijn in gevlucht en hoopt daar te sterven. Maar hij wordt van Godswege gevoed en na een tocht van veertig dagen en veertig nachten bereikt hij de berg van God, de Horeb.
Op dat moment begint de eerste lezing. In vrijwel alle bijbelvertalingen lees je dan: ‘Daar ging hij een grot binnen’ (19,9). Maar de grondtekst is veel explicieter: ‘Hij ging daar naar de grot’. Het gaat dus klaarblijkelijk om een specifieke locatie. En daar hoef je niet erg lang naar te zoeken, want in de wijde context is er maar één plek waar datzelfde Hebreeuwse woord te vinden is. En dat is de spelonk waar de godvrezende hofmeester van Achab honderd profeten van JHWH heeft verborgen en hen van water en voedsel voorzien (18,4.13). Je kunt je afvragen of die honderd profeten van JHWH dan ook die lange reis hebben afgelegd, maar hier verliest de logica het van de theologica.
We zijn er helaas inmiddels volkomen aan gewend dat bijbelpassages in de liturgie worden verknipt. Dit keer betreft dat het gesprek tussen God en Elia (19,9b-10) waarin juist de hele eerdere vertelling (18,20–19,5) wordt samengevat. Nu wordt die grot gedegradeerd tot louter slaapplek in plaats van een ruimte waar Elia bij God zijn hart uitstort. Ik durf zelfs te zeggen dat hierdoor de erop volgende magnifieke theofanie-scène een beetje in de lucht komt te hangen.
Elia moet naar buiten op de berg gaan staan. De parallel met Mozes (Ex. 33,19-22 en 34,6) is natuurlijk niet te missen, maar is deze keer wel ontzettend geladen. ‘Een grote, krachtige wind, die de bergen spleet en de rotsen aan stukken sloeg’, ‘een aardbeving’, ‘een vuur’. Wind of storm, aardbeving en vuur zijn zonder twijfel klassieke elementen van een theofanie. De gebruikelijke uitleg, welke betekenis aan deze drie geweldige natuurelementen binnen deze Elia-vertelling moet worden toegekend, is, dat de schrijver aan de God van Israël dezelfde eigenschappen toedicht als aan de Kanaänitische oppergod Baäl. En deze klassieke interpretatie wordt dan ook geen moment betwist.
Heel boeiend en verhelderend is de interpretatie die mijn collega Becking al in 1987 aan deze Elia-passage heeft gegeven. Hij poneert de interessante stelling dat we de natuurverschijnselen van deze theofanie moeten terugkoppelen naar het verhaal in 1 Koningen 18, waar de profeet Elia de strijd aanbindt met de profeten van Baäl. Beide partijen maken op een altaar een stier gereed voor een offer, maar mogen het niet aansteken. ‘De God die antwoordt met vuur, is de ware God’ (18,24). De roep van de profeten – ‘Baäl, geef ons antwoord’ – heeft geen enkel resultaat: ‘geen geluid, geen antwoord’ (18,26). Op het altaar van Elia en de Israëlieten, dat ook nog eens expres met overdreven veel water is overgoten, ‘sloeg het vuur van JHWH in’ (18,38), nadat Elia dezelfde oproep heeft gedaan aan zijn God: ‘Geef mij antwoord, JHWH, geef antwoord’. En na afloop breekt er een enorm noodweer los (18,45) waarin weer verschillende natuurelementen worden genoemd. De God van Elia heeft zich tegenover de profeten van Baäl gemanifesteerd met eigenschappen die ironisch genoeg als typerend voor hun god gelden.
Wat is nu de functie en de boodschap van die elementen in de theofanie van 1 Koningen 19? Dat de auteur de God van Israël die eigenschappen van Baäl – wind, aardbeving, vuur – alleen laat gebruiken om de volgelingen van Baäl op hun nummer te zetten. Tegelijk wordt nu benadrukt dat dit niet de verschijningsvormen zijn waarmee God zich bij zijn eigen volk wil manifesteren: ‘in de wind was JHWH niet’, ‘in de aardbeving was JHWH niet, ‘in het vuur was JHWH niet’ (19,11v). En dan volgt een omschrijving die we vanuit het Hebreeuws eigenlijk niet goed weten te vertalen. Het moet zoiets zijn als ‘het geluid van een zachte bries’. Het is, aldus Becking, bedoeld als ‘een theologische correctie’. De indruk moet worden bestreden dat JHWH net als Baäl een godheid zou zijn, die zich alleen in de oerkrachten van de natuur kenbaar maakt. Hij is een God die zich sprekend manifesteert.
Romeinen 9,1-5
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 14,22-33
Helemaal alleen
Dat Matteüs duidelijk eigen accenten aanbrengt, wanneer hij materiaal uit Marcus (of misschien wel uit hun gemeenschappelijke bron) overneemt of gebruikt, is ook heel mooi te zien aan de manier waarop hij de biddende Jezus een eigen karakteristiek geeft. Terwijl Marcus schrijft dat ‘Jezus de berg op gaat om te bidden’ (6,46), lezen we bij Matteüs dat ‘Jezus de berg op gaat om in afzondering te bidden’ (14,23) en voegt daar nog eens extra aan toe: ‘hij was daar helemaal alleen’, woorden die bij Marcus ontbreken. Groter contrast tussen deze typering en het overweldigende van de menigten is nauwelijks denkbaar. Hier ontmoeten de beide lezingen van vandaag elkaar. Ook Elia is immers op de berg, helemaal alleen.
Stilte en storm
‘Het geluid van een zachte bries’ staat in schril contrast met ‘de storm op het meer’. Omdat de evangelielezing nu eenmaal een situering vergt, opent het lectionarium met: ‘Na de broodvermenigvuldiging’, woorden die officieel natuurlijk geen deel uitmaken van deze perikoop. Matteüs zelf opent namelijk met een tijdsaanduiding: ‘Meteen daarna’ (euthus), dat in totaal driemaal in deze passage voorkomt (14,22.27.31), terwijl deze term in de rest van zijn evangelie nog slechts vier keer te vinden is. Bij nader inzien blijkt dit woord een heel belangrijke code te zijn. Het is namelijk een lievelingsterm van Marcus die liefst 42 keer in diens evangelie wordt gebruikt. Het loont dus de moeite om even te onderzoeken of Matteüs hier soms met materiaal van Marcus aan de slag is gegaan. En dat blijkt inderdaad zo te zijn. Matteüs baseert zich heel duidelijk op het verhaal in Marcus 6,45-52. Maar wanneer we die twee passages naast elkaar leggen, zien we dat Matteüs er twee zaken aan heeft toegevoegd.
De eerste toevoeging van Matteüs betreft de episode met Petrus (14,28-31). Dit onderdeel van de grotere vertelling is uiterst herkenbaar. Immers, in Petrus herkennen wij onszelf. Petrus focust zich in zijn tocht naar Jezus op het verkeerde – de wind die hem bang maakt – terwijl zijn baken de Heer zou moeten zijn. Met de woorden ‘Heer, red mij’ laat Matteüs Petrus de beginwoorden van Psalm 69 citeren, en daarmee de hele psalm, een gebed in doodsgevaar. De Petrus-episode ademt trouwens nog meer Oude Testament. In ‘Blijf kalm! Ik ben het, wees niet bang’ (14,27) worden we onmiddellijk herinnerd aan de manier waarop God de aartsvaders toespreekt (Gen. 15,1; 26,24) of het volk zelf (Jes. 41,13).
En dat brengt ons naar het tweede element dat Matteüs aan het reeds bestaande verhaal van Marcus toevoegt: ‘U bent werkelijk Gods zoon’ (14,33), natuurlijk niet toevallig de afsluiting van dit verhaal, maar ook een telkens terugkerende rode draad in zijn evangelie.
Literatuur
Bob Becking, ‘Elia op de Horeb’, Nederlands Theologisch Tijdschrift 41 (1987), 177-186
Olav E. van Outryve, ‘Elia, een nieuwe Mozes als middelaar van het verbond’ (1 Kon. 19,1-18), in: Paul Kevers (red.), Elia. Profeet van vuur, mens als wij, (Verslagboek Vliebergh-Sencie-Leergang, Afdeling Bijbel 1996), Leuven/Amersfoort 1997, 83-98
Preekvoorbeeld
Jezus ging de berg op om er in afzondering te bidden. De nacht viel en hij was daar helemaal alleen.
Tijdens die lange uren in de eenzaamheid en de stilte van de nacht ziet Jezus hoe het er in een mensenleven aan toegaat. Biddend ziet hij hoezeer mensen – door alles wat er gebeurt in de wereld of in hun eigen leven – heel wat tegenwind te verduren krijgen en door hoge golven geteisterd worden. Vanzelfsprekend vragen we ons dan af of er nog wel toekomst is en dreigen we alle hoop te verliezen. Dan zijn we geneigd het op te geven. Het is genoeg geweest. Maar mensen zijn niet door God gewild om verloren te gaan. De Heer komt naar ons toe en – lopend over het water – treedt hij het kwaad onder de voet en zegt: Ik ben het, wees niet bang!
Zo tekent dit verhaal een portret van Jezus. Tijdens heel zijn leven heeft hij God getoond, een
God die met zijn schepping en zijn mensen begaan is. In de stormen van ons leven, in lijden
en verdriet, verzekert God dat hij met ons is. Zijn naam – ‘Ik ben er voor jullie’ – is een
werkwoord, een woord dat werkt. Hij is er werkelijk voor ons en staat er borg voor dat ons
leven en de geschiedenis van de hele mensheid toekomst hebben. Het is een toekomst die we
niet zelf in handen hebben. Maar we mogen erop vertrouwen dat we uiteindelijk niet
overgeleverd zijn aan de wilde wateren van de zee...
Maar is zo’n optimistisch geloof in toekomst geen naïef geloof? Naïef optimisme is hier allerminst op zijn plaats. De jongste jaren hebben mensen elkander zoveel afschuwelijke dingen aangedaan, dat je je terecht kan afvragen of het met de wereld ooit nog wel goed komt. Zoveel politieke leiders hebben ons al zo dikwijls een zogenaamd ideale samenleving voorgespiegeld en miljoenen mensen zijn hen achternagelopen. Maar de toekomst die God ons belooft, kan door geen enkele ideologie of geen enkel politiek systeem gerealiseerd worden. Die toekomst wordt niet door ons ‘gemaakt’. Ze wordt ons geschonken als een mogelijkheid, maar God rekent op onze verantwoordelijkheid. En we weten dat ze uiteindelijk voltooid zal worden buiten de beperkte horizon van ons leven. Dat vertrouwen en die openheid doen ons hopen op God, ook wanneer oorlogen blijven bestaan en ook ons leven door hoge golven wordt geteisterd.
In die toekomst kunnen geloven vraagt tijd. In het begin denk je dat je in spoken gelooft of dat je je wensen voor werkelijkheid houdt. Tot we de oproep van de Heer horen om ook over het water te lopen en hij ons verzekert dat hij ons tegemoetkomt. Zo is onze God. Een God die naar ons toe komt. Niet in een grote krachtige windvlaag die de bergen splijt, maar in het gefluister van een zachte bries. Niet in hevige stormen, maar in de stilte van concreet engagement, in mensen die om elkaar geven en verantwoordelijkheid opnemen voor elkander. Zijn aanwezigheid is nooit bedreigend. Stilaan groeit het vertrouwen, tot we geloven in een God die zijn hand naar ons uitsteekt. Kom, zegt God tegen ieder van ons, Ik ben het. Wees niet bang. Hij redt ons niet uit het water, niet uit de pijn van het leven; anders zouden we geen mensen meer zijn. Maar midden in alle stormen, strekt hij zijn hand naar ieder van ons uit om ons vast te houden. We leggen onze hand in zijn hand en houden zijn hand vast, want we willen bij hem horen en hem niet loslaten. En iedereen die bij hem wil horen, geeft hij eeuwig leven. Natuurlijk is eeuwig leven niet een leven waar geen eind aan komt. Eeuwig leven is ten volle leven, leven in overvloed. En dat begint nu al, in onze aandacht voor de vragen waar we mee leven, in onze genegenheid voor mensen naast ons en onze solidariteit met mensen veraf. Naar die overvloed van leven wijst Jezus ons de weg. Het is een weg die ons een ander zicht biedt op wat wáár is en wat de moeite waard is; en het is een leven dat helemaal gelúkt en áf zal zijn, over de grenzen van onze dood.
Hier in deze viering vieren we zijn Aanwezigheid, met mensen die in alle eenvoud samenkomen om hem aan het woord te laten en samen het Brood te breken en te delen. Hier oefenen we ons vertrouwen in hem en bidden we om geloof. Hier worden we geroepen om samen – met allen die in hetzelfde schuitje zitten – ons veilig te voelen en te erkennen: U bent werkelijk de Zoon van God.
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld Paul Heysse