- Versie
- Downloaden 30
- Bestandsgrootte 155.89 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 februari 2021
- Laatst geüpdatet 27 februari 2021
28 juli 2013
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,20-32; Ps. 138; Kol. 2,12-14; Luc. 11,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Genesis 18,20-32: Abrahams pleidooi voor Sodom
De eerste lezing van deze zondag verhaalt de gekende bijbelpassage waarin Abraham het opneemt voor de inwoners van de verdorven stad Sodom. JHWH kondigt aan dat hij Sodom (en Gomorra) zal wreken om het onrecht dat de stedelingen hebben aangericht (v. 20).
Abraham probeert JHWH echter op andere gedachten te brengen (vv. 23-32). Zijn pleidooi steunt voornamelijk op de zogenoemde vergeldingsleer: ‘Wie goed doet, goed ontmoet’. De gedachte dat JHWH tezamen met de boosdoeners ook de rechtvaardigen in de stad zou verdelgen, houdt geen steek, volgens Abraham. Uiteindelijk slaagt Abraham erin JHWH te overtuigen. Als er tien rechtvaardigen in de stad te vinden zijn, zal hij Sodom niet verwoesten (v. 32).
Hoewel deze afgebakende perikoop op het eerste gezicht een zeer hoopvol perspectief biedt voor de inwoners van Sodom, loopt het in het vervolg van het verhaal minder goed af. In Genesis 19 kan men immers lezen dat Gods engelen enkel Lot en zijn familie toestaan om te ontsnappen uit Sodom en dat JHWH de stad uiteindelijk geheel verwoest. De plot van het verhaal doet trouwens sterk denken aan het vloedverhaal in de Noach-cyclus (Gen. 6–9). De zondvloed is uiteindelijk ook het resultaat van een ‘wraakactie’ van JHWH die uitgelokt werd door de slechtheid van de mensen op aarde. Hij ruimt het onrecht op. Bovendien is Noach – net als Lot – de enige mens die dankzij Gods genade samen met zijn familie kan ontkomen.
Tot slot kan men ook verwijzen naar de parallellen tussen een dronken Noach en Lot die beiden door toedoen van hun kinderen verwikkeld raken in een morele wantoestand (Gen. 9,21vv en Gen. 19,30-38).
Het boek Genesis gaat over de gedeeltelijke vervulling van de beloftes aan de aartsvaders. De hoop op vervulling van de belofte van een talrijk nageslacht wordt nieuw leven ingeblazen met de aankondiging van de geboorte van Isaak (Gen. 18,1-15). Anders is het echter met de belofte van zegening van alle geslachten op aarde (Gen. 12,3). Deze komt zwaar onder druk te staan wanneer JHWH de verdelging van twee grote steden aankondigt en uiteindelijk ook uitvoert. Echter, dankzij Abraham’s pleidooi is de hoop op zegen niet geheel verloren. JHWH zegent Lot en zijn familie en handelt als dusdanig conform de vergeldingsleer, daar het verhaal suggereert dat Lot en zijn verwanten de enige rechtvaardige mensen in de stad waren.
Lucas 11,1-13: in vertrouwen tot de Vader bidden
De perikoop uit het Lucasevangelie situeert zich binnen een literaire context die het thema van de liefde voor God en de naaste benadrukt. In Lucas 11,1 vragen de leerlingen Jezus om instructies voor gebed. Het antwoord van Jezus kan men opdelen in twee stukken. In eerste instantie leert hij hen een concreet gebed aan (vv. 2-4). Vervolgens beschrijft Jezus de toegankelijkheid en bereidwilligheid van God aan de hand van twee gelijkenissen (vv. 5-13).
Het gebed dat later de basis zal vormen voor het ‘Onze Vader’ dat we vandaag kennen, treft men niet alleen aan in Lucas maar ook in Matteüs 6,9-13, zij het in een iets andere vorm.
Onderzoekers hebben zich het hoofd gebroken over de vraag of het gebed werkelijk teruggaat op de eigen woorden van Jezus, of dat het veeleer ontstond in de loop van de latere christelijke traditie.
Belangrijker is echter dat het gebed onmiddellijk gekoppeld is aan Jezus’ eigen bidpraktijk en aan die van zijn leerlingen (Luc. 11,1). Jezus spreekt God (net als in Luc. 22,42; 23,34.46) aan als Vader, hetgeen mogelijk vooruitblikt op de tweede gelijkenis diediehandelthandelt over het goddelijke vaderschap. Inhoudelijk roept het gebed op tot het heiligen van Gods naam in de dagdagelijkse realiteit waarin mensen leven (v. 2). De bede om brood hoeft men niet te spiritualiseren, maar mag men verstaan als de uiting van een concrete nood aan voedsel (v. 3). In het gebed vraagt Jezus niet enkel om het behoeden van het lichamelijke welzijn van mensen. Vergiffenis van zonden is evenzeer broodnodig, aangezien de fragiliteit van het menselijke bestaan het soms zo moeilijk maakt om trouw te blijven aan God (v. 4).
Jezus leert zijn leerlingen niet alleen een tekst aan, maar tracht hen ook aan te moedigen tot
daadwerkelijk gebed door vertrouwen te wekken in Gods toegankelijkheid en in zijn bereidheidwilligheid om positief te antwoorden op menselijke beden. Hij doet dit op basis van
twee vergelijkingsverhalen.
Een eerste parabel (vv. 5-8) verhaalt over de hypothetische situatie waarbij een persoon in het midden van de nacht een vriend opzoekt en hem vraagt om drie broden voor een onverwachte gast. Volgens de parabel zal deze vriend de drie broden zeker geven, al was het maar omdat hij zich anders ongemakkelijk zou voelen ten aanzien van de persoon in nood. Als we al op mensen kunnen rekenen, hoeveel te meer mogen we er dan niet op vertrouwen
dat God ons gebed zal verhoren?
In de tweede parabel (vv. 11-13) wordt de relatie tussen vader en kind gebruikt als vergelijkingsbasis voor de relatie tussen de leerlingen en God de Vader. Net zoals een vader zijn kind niet bedriegt, evenmin en nog minder zou God dat doen. Hij zal voor zijn kinderen zorgen en hen niets ontzeggen waar ze nood aan hebben. De ultieme generositeit van de Vader blijkt uit de gave van de heilige Geest.
De kernboodschap van de twee vergelijkingsverhalen wordt samengevat in drie korte profetische aansporingen met een bijhorende belofte (vv. 9-10).
Een toegankelijke of een ‘wraakzuchtige’ God?
Het is duidelijk waarom de oudtestamentische perikoop over Abrahams pleidooi voor Sodom
als eerste lezing werd gekozen. De perikoop bevestigt immers uitdrukkelijk wat er in het Lucasevangelie wordt beloofd. ‘Vraag en jullie zal gegeven worden’ (Luc. 11,9). JHWH lijkt in eerste instantie inderdaad te geven waar Abraham om vraagt: als er tien rechtvaardigen in Sodom te vinden zijn, zal hij de stad niet verwoesten. Wanneer men de oudtestamentische perikoop echter binnen zijn bredere context leest, nuanceert het besproken verhaal tegelijkertijd de al te idealistische en ietwat naïeve overtuiging in het Lucasevangelie. Kan God werkelijk alles geven wat mensen vragen? De bede van Abraham lost niet op in het ijle.
We vernemen immers dat Lot ontsnapt aan de ramp. De oudtestamentische schrijvers wilden
net als de evangelist Lucas aantonen dat we mogen vertrouwen op God, maar ze waarschuwen
ons tegelijkertijd voor een ongebreidelde levenswijze zonder oog voor specifieke morele standaarden of zelfs universeel menselijke regels. Bidden mag geen gemakzuchtige bezigheid zijn, maar moet – integendeel – gepaard gaan met en ingebed zijn in een rechtvaardige levenswandel.
Preekvoorbeeld
Het Onzevader dat de Kerk dagdagelijks bidt, is ontleend aan een ander evangelie. Nu horen we het van Lucas in een minder bekende versie. Korter, minder gestileerd, kerkelijker misschien: opeens gaat het over zonden, ‘Vergeef ons onze zonden’, terwijl wij gewend zijn het gebed met een meer sociaaleconomische strekking te bidden: ‘Vergeef ons onze schulden’.
Welke bewoordingen zijn ons door Jezus zelf voorgezegd? Daar krijg je de vinger niet meer achter. Beide versies zijn geredigeerd, de ene door Matteüs, de andere door Lucas, elk in zijn eigen taaleigen en passend in het geheel van hun evangelies.
Belangrijk is dat beide evangelisten dit gebed aanbevelen als een instructie: zó heeft Jezus ons leren bidden. Kennelijk is bidden niet de allerindividueelste uiting van de allerindividueelste emotie. Hoe allenig je je ook voelt, in gebed spreek je van ‘wij’ en ‘ons’. In gebed peil je de bodem van je eenzaamheid, maar niettemin blijf je spreken in meervoud en verbondenheid:
‘ons dagelijks brood’, ‘want ook wijzelf vergeven’...
Jezus heeft ons leren bidden: een voorgegeven tekst. Die moet je je toe-eigenen, driemaal daags innemen, liefst nuchter, let op de bijwerkingen. Het is een medicijn. Dit gebed helpt je aan de praat. Als je eenmaal bezig bent, heelt het ene woord het andere uit. Zo kom je nog eens ergens op. De schroom van het eerste woord is weg. Nu ik u toch spreek, zou ik u ook het volgende willen voorleggen. En neem me niet kwalijk, het is misschien een beetje gênant, maar, ach, in één adem door: dit ligt me toch wel zwaar op mijn maag...
Of misschien weerhoudt dit gebed je juist van ongebreidelde klaagzangen. Als je inzet zoals Jezus het je geleerd heeft: met die solidariteit van ‘wij’ en ‘ons’, met dat concrete ‘dagelijks brood’ en de ongemakkelijke werkelijkheid van ‘onze zonden’, verval je minder gauw in zelfbeklag dan als je fris van de lever lostrekt. Het is goed dat er iets tussen zit, dat je hart zich verruimt door dat voorgegeven, zoals je bijvoorbeeld ook psalmen zingt die misschien helemaal niet op jou van toepassing zijn, maar ze halen je weg uit je kleine ik. Je hart wordt opengetrokken tot hoogten en diepten, tot een hemelsbreed en wereldwijd dat wij uit onszelf niet kennen.
Abraham, de aartsvader, ging ons voor in gebed. De lezing van vandaag beschrijft hoe dat toeging en hoe schaamteloos hij onderhandelde, handjeklap, sjacherde met God.
Hij wist: ik ga hier over de schreef, dit is niet oorbaar, maar ter wille van desnoods slechts tien rechtvaardigen in dit Godvergeten oord, ter wille van die tien rechtvaardigen – zo die er mochten zijn – en ter wille van de onrechtvaardigen, dat die met Gods getrouwen gered worden, ga ik mijn boekje te buiten. Het hele gebedsprotocol kan mij gestolen worden, je kunt die hele stad toch niet naar de verdommenis laten gaan? Ik maak het de Eeuwige moeilijk, ik bid bij nacht en ontij.
Ja, over bidden gaat het vandaag en dat een mens daarmee moet doorgaan. Maar wat is de uitkomst van het voorbeeldige bidden van onze vader Abraham? Dat het onverhoord is
gebleven! Het werd toch zwavelregen, de teloorgang van een hele stad. Wat heeft het dan voor nut ten hemel te schreien en God te klagen, op je blote knietjes te gaan? Wat heeft hevoor zin? Als de Eeuwige zelfs de gebeden van Abraham niet verhoort, wat zou ik dan nog bidden in mijn nood en dood?
En steeds meer nijpt de vraag: wat is bidden eigenlijk? Je mag toch hopen dat je gehoor vindt bij God, dat wij niet eenzaam en Godvergeten leven in een zich zwijgend uitdijend heelal… Andere vragen: ligt de waarde en de zin van het bidden dan in de uitkomst, het resultaat, het effect? Dan ben je al dikwijls bedrogen uitgekomen. Als bidden zou zijn: je wil doorzetten, iets gedaan proberen te krijgen, de hemel manipuleren, natuurkrachten beïnvloeden, dan speel je haasje over met de wereld van superstitie en magie.
De zin van bidden en smeken voor Gods troon is niet gelegen in de uitkomst, het rendement. Het goede van te bidden ligt niet buiten het gebed zelf. Bidden is in zichzelf goed, een groot goed, kome wat komt. Bidden is gehoor vinden, daarop hopen. Er is een adres voor mijn wanhoop en opstand, woede en vertwijfeling. Bidden is psalmen zingen in de nacht en vloeken, tieren om alles wat niet klopt en niet kan, maar toch gebeurt met jou en je liefste en zo vele weerloze mensen, de ziekte en het onrecht, de wreedheden van dit leven en deze wereld. Bidden is levenslang wachten op God.
Het is omwille van de rechtvaardigen dat de wereld voortbestaat. In de Joodse traditie wordt verteld dat de eeuwen door de wereld toch nog enigszins in tact is gebleven door minstens
zesendertig rechtvaardigen, die zich er zelf niet van bewust zijn dat zij het zijn. Die ook van die andere vijfendertig niet weten. Maar God houdt de wereld niet overeind zonder deze zesendertig.
Niet een van hen wordt uit deze wereld weggenomen, voordat er overnieuw een rechtvaardige geboren is aan wie de mensheid kan worden toevertrouwd. Zij zijn redders in nood. Hun gebeden worden verhoord. De mensheid steunt op deze zesendertig. In hen wordt al ons verdriet uitgestort als in een kom. Zij dragen de zonden der wereld. Zij verduren de pijn, zij houden het uit. Er wordt verteld dat sommigen van hen als ze ten hemel varen, zo koud zijn geworden dat God hen duizend jaar in zijn handen moet verwarmen voordat hun ziel de gelukzaligheid van het Paradijs deelachtig kan zijn.
Er bestaat een gerede kans dat u een rechtvaardige bent. Nee, dat weet u niet van uzelf. God weet het en hij rekent op u. En de mensheid, ongeweten rekent die er ook op dat iemand voor haar bidt.
Dat bidden van u, als het voor u zelf zou zijn, dan zou u het misschien laten. Maar het is niet voor uzelf. Het is om God te troosten, dat u bidt. Het is voor de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen over wie God gelijkelijk zijn zon doet opgaan, dat u bidt.
Of ons gebed verhoring vindt? Jezus is daar tamelijk nuchter over. Hij heeft het over een kind dat om een vis vraagt. Maar het is vandaag geen vrijdag, er is geen vis. Hij heeft het over een kind dat om een ei vraagt. Maar de kippen zijn in de rui.
Lieverkoekjes worden niet gebakken. Maar dat kind vertrouwt op zijn vader of zijn moeder. En die vader of die moeder sparen uit hun eigen mond wat dat kind nodig heeft.
Soms gaan ouders daar heel ver in: in wat zij zichzelf ontzeggen om hun kinderen een kans te
geven.
Die vis of dat ei, het zit er misschien niet in. Maar het zal zeker geen schorpioen of slang zijn wat je krijgt. Daarom: bidt en je zult ontvangen. Verheft uw harten. Wij zijn met ons hart bij de Heer.
Valérie Kabergs, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld