- Versie
- Downloaden 90
- Bestandsgrootte 417.56 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 6 juni 2020
- Laatst geüpdatet 13 januari 2021
26 juli 2020
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 3,5.7-12; Ps. 119; Rom. 8,28-30; Mat. 13,44-(46)52 (A-jaar)
Inleiding
Matteüs 13,44-(46)52
De Evangelielezing voor deze zondag wordt gevormd door de afsluitende passage van de zgn. Parabelrede van Matteüs (Mat. 13). De hele rede is verdeeld over drie zondagen waarvan deze zondag de laatste is en een eenheid vormt met de Evangelielezingen van de voorafgaande zondagen. Daarom kijken we eerst naar het geheel van de Parabelrede om ons vervolgens te richten op de lezing voor deze zondag.
Opvallend in de Parabelrede is de gelaagdheid en de ordening die Matteüs aanbrengt onder de toehoorders van Jezus. Daar zit blijkbaar een bedoeling achter. Die wordt duidelijk wanneer de leerlingen Jezus daar naar vragen: ‘Waarom spreekt gij tot hen (de menigte) in gelijkenissen?’ (Mat. 13,10). Het antwoord van Jezus is kras. Zij zelf blijken de uitverkorenen om de geheimen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar de menigte niet (Mat. 13,10v; Mat. 13,16v). Dat wordt gerechtvaardigd met een citaat uit de profeet Jesaja:
Met uw oren zult gij luisteren en toch niet verstaan,
met uw ogen kijken en toch niet zien.
Want verhard is het hart van dit volk...
(Jes. 6,9v)
En wie niets heeft, ‘hem zal ontnomen worden, zelfs wat hij heeft’ (Mat. 13,12b; vgl. Mat. 13,34v). Dat is keiharde, niets en niemand ontziende taal die we ook aantreffen in het verdere verloop van de betreffende passage uit Jesaja. Daar wordt verwoesting aangekondigd, zo totaal, dat er geen mens meer overblijft en ieder weggevoerd is in ballingschap en hernieuwde slavernij (Jes. 6,11vv). Voor Jesaja was dat de Babylonische ballingschap. Was het voor Matteüs de Romeinse overheersing en de verwoesting van de tempel die op deze manier geduid moesten worden? Door het fenomeen van de verstokking? En daar nog een schep bovenop en wel van Godswege?
Daar heeft het alle schijn van. De scheiding is strikt. De ogen van de leerlingen zijn zalig, omdat ze wél zien, en hun oren omdat zij wél horen. Een voortzetting van de zaligsprekingen uit Bergrede lijkt het, maar dan in een verscherpte context. Jezus gebruikt doelbewust de taal en de beeldspraak van de parabel opdát de menigte zich niet bekeert en hij hen zou genezen... (Mat. 13,15; de lezing van de vijftiende zondag).
De context wordt nog scherper naarmate de voortgang van de rede vordert (vgl. de Evangelielezing van de zestiende zondag: Mat. 13,24-43). Duidelijk wordt, dat ook de leerlingen geen al te beste toehoorders zijn, want ze komen opnieuw met vragen naar Jezus. Nu om nadere uitleg van de parabel over het onkruid in de akker. Die krijgen ze. De zaaier uit de parabel is de Mensenzoon, die zijn engelen uitzendt om scheiding te maken tussen het goede zaad en het onkruid. Het beeld van het onkruid wordt nu concreet en toegespitst: onkruid is ieder, die tot zonde verleidt en ongerechtigheid bedrijft. Die zal in de vuuroven geworpen worden, net als het onkruid, en daar zal geween zijn en tandengeknars (Mat. 13,41v). Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon (Mat. 13,43). Hier geeft Matteüs ons al een voorproefje van de parabel die we verderop gaan horen bij het laatste Oordeel, waar de geiten van de bokken gescheiden worden (Mat. 25,31-46). Wie oren heeft, die hore!
Op dit oordeel én de voltrekking van het vonnis wordt in de passage voor deze zondag gevarieerd. De toegesprokenen zijn nog steeds de leerlingen (en níet de menigte! vgl. Mat. 13,36). Het goede zaad en het onkruid uit de vorige parabel vinden hier hun evenbeeld in de goede en de slechte vissen, die samen in één en het zelfde sleepnet aan land getrokken worden (Mat. 13,47v). En opnieuw zullen de engelen de slechten tussen de rechtvaardigen uitzoeken en in de vuuroven werpen (Mat. 13,49v).
Voorafgaand aan dit oordeel vinden we nog twee kleine parabeltjes, waarbij het Koninkrijk der hemelen vergeleken wordt met een schat in de akker en met een parel van grote waarde. Alles wordt verkocht ten behoeve van het verwerven van die schatten (Mat. 13,44vv). Daarmee eindigt de Parabelrede. Zó wordt er ook nog even teruggekeken naar een sleutelmoment, eerder in de Bergrede: ‘Verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze ontoonbaar maken (...) want waar uw schat is zal ook uw hart zijn’ (Mat. 6,20). Evenzo wordt elke Schriftgeleerde die zijn hart werkelijk opent voor datgene waartoe hij Schriftgeleerde geworden is, namelijk de uitleg van de Tora, vaardig ‘als een huisvader die uit zijn schat nieuw én oud tevoorschijn haalt’ (Mat. 13,51v).
Wat betekent dit voor de lezer van nú en voor ons als toehoorders? Zijn wij wellicht de derde groepering die Matteüs op het oog heeft, toehoorders wier hart níet verstokt is? Elke lezer van nu kan kiezen en wij ook. Áls we kijken, zien we immers het geheel van het Evangelie en hebben we weet van de verstoktheid van het hart. We kunnen kiezen en ons bekennen tot de schare of tot de leerlingen. We kunnen zelfs het perspectief van de laatsten overstijgen. Dat is wat ons wordt voorgehouden. De mogelijkheid om als die Schriftgeleerde werkelijk leerling te worden van de Tora en uit deze schat oud en nieuw te voorschijn halen. Dan gaat de parabel in vervulling: dan is de schat, verborgen in de akker daadwerkelijk ontdekt, verworven en eigengemaakt (Mat. 13,44)!
Psalm 119
De samenstellers van het lectionarium versterken onze identificatie van de schat uit de parabel met de Tora door hun weloverwogen samenstelling van de antwoordpsalm. Uit het geheel van de omvangrijke Psalm 119 is bewust een achttal verzen gekozen en kunstig tot een nieuwe compositie gevormd, overeenkomstig het aantal van acht verzen, dat elk van de tweeëntwintig strofen van de psalm telt. Daarin is een aantal sleutelwoorden uit het evangelie terug te vinden. Zo herkennen we de schat en de parel van grote waarde uit de parabel in vers 72: ‘De Tora uit uw mond is mij meer waard dan schatten van zilver en goud’. Vers 127 is daarop weer een variatie: ‘Ik begeer wat gij hebt geboden boven het fijnste goud.’ De vreugde om de verborgen schat en de parel herkennen we in vers 77: ‘Ik mag leven omdat ik mijn vreugde vind in uw Tora’. En het resultaat van de oude en nieuwe dingen die de Schriftgeleerde uit zijn schat te voorschijn haalt, vinden we weerspiegeld in vers 130: ‘De uitleg van uw woorden geeft licht en schenkt inzicht aan wie onervaren is.’
1 Koningen 3,5.7-12
Ook de keuze voor deze passage blijkt weloverwogen. Koning Salomo vraagt in zijn bede om wijsheid en om een opmerkzame geest, om recht te kunnen spreken voor het volk en onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad (v. 8). En juist omdát Salomo vraagt om inzicht en wijsheid, boven rijkdom of de dood van zijn vijanden wordt zijn bede door God verhoord (vv. 11-12). Zo vinden we ook koning Salomo weerspiegeld in de antwoordpsalm van Psalm 119 (vgl. Ps. 72). En wordt hij de voorafbeelding van elke Schriftgeleerde die onderwezen is in het Rijk der hemelen en uit zijn schat oud en nieuw te voorschijn haalt.
Romeinen 8,28-30
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Preekvoorbeeld
Er wordt wel gezegd dat we leven in een tijd van Godsverduistering. God heeft zich in de verborgenheid teruggetrokken meer dan ooit. Als oorzaak worden wel genoemd de verschrikkingen, die plaatsvonden in oorlogstijd in concentratiekampen als Auschwitz en Dachau, extreme gevolgen van de Germaanse rassenideologie met miljoenen slachtoffers. God werd ter verantwoording geroepen. De vraag werd: God, waar was je toen in die kampen? Voor tallozen werd het toen logischer om eerder níet, dan wél in God te geloven! Beter maar om alles wat met geloof te maken heeft uit het woordenboek te schrappen! Beter over te gaan tot de orde van de dag, de handen uit de mouwen te steken, van de wereld te maken wat ervan te maken is en verder geen illusies koesteren. Met andere woorden: de praktische mens uithangen, die zijn weg gaat zonder bespiegelingen over wat in de onzichtbaarheid verborgen is, zonder op geloof berustende inzichten, die toch niet geverifieerd kunnen worden!
Maar als je van jezelf moet zeggen, dat je, opgegroeid in een gelovig gezin, al vanaf je kinderjaren in je hart een onweerstaanbare liefde tot God hebt meegekregen? Je leerde bidden, God te danken en te loven en in moeilijke momenten je tot hem te wenden. Weet hebben van de enorme noden in talloze mensenlevens, vroeger en nu, daarbij aanbotsend tegen je eigen menselijke zondigheid, veroorzaakt grote pijn, kan wanhopig maken. Toch is het je onmogelijk je van God af te wenden, of te denken dat God zich van jou afwendt. Integendeel, stel dat je niet met je wanhoop naar God zou kunnen gaan, dan pas is echt alles verloren! Hij kan dan wel ver weg en verborgen zijn, maar des te sterker ontspringt een gebed in je hart: Verborgen God, laat je toch vinden, treedt toch te voorschijn, laat je zien! Wij zoeken Jou met hart en zinnen, wij zoeken Jou met hart en ziel…! In dit gebed wordt een diep verlangen uitgesproken, het komt voort uit een gekweld-zijn van het menselijk gemoed. Je zou er alles voor over hebben om uit deze gekweldheid weg te komen en rust te vinden: ‘mijn hart is onrustig tot het rust vindt in U, mijn God’, bad Augustinus.
Ons wendend naar het Evangelie van deze zondag met enkele gelijkenissen om het Rijk Gods aan te duiden: de verborgen schat in de akker, de kostbare parel en het sleepnet met goede en slechte vissen – is het zinvol ons te herinneren waarom Jezus sprak in gelijkenissen. Aan de ene kant wordt in de gelijkenissen een tip van de sluier van het Rijk opgelicht, maar aan de andere kant blijven de schatten van het Rijk juist diep weggeborgen, want: ofschoon zij ogen hebben, zien zij niet, en ofschoon zij oren hebben, horen zij niet; verhard is het hart van dit volk. Oorzaak? Als puntje bij paaltje komt schrikken velen ervoor terug hun ogen en hun oren te openen en met hun hart te verstaan, want dat zou vragen: tot bekering komen en bij Jezus genezing zoeken. Dat nooit! Liever je vasthouden aan een levenshouding van koesteren wat je niet wilt verliezen (geld, goed, status). Liever het op zichzelf betrokken eigen ik omklemmen, dan de bevrijdende levenshouding van de Zaligsprekingen aan te nemen: je los maken van wat angstvallig omklemd wordt, openstaan voor het nieuwe, verlossende van Jezus’ Woord en in vrijheid je laten meenemen naar waar hij je heen voert: op weg gaan naar zijn Rijk door pijn en zuivering heen. Alleen een open, ontvankelijke houding ‘als van een kind’ kan maken dat je genoeg kapitaal bijeen krijgt en ertoe kunt komen alles wat nutteloos is weg te doen, om de akker met de verborgen schat te kopen, die ene kostbare parel van grote waarde te verwerven! Door God de eerste plaats te geven, kun je ‘loskomen van jezelf’. Met hem ben je in staat de waarden van zijn Koninkrijk te omhelzen: liefde, vertrouwen, overgave, ‘God als God in je leven zijn werk laten doen.’ Het graan moet in de aarde vallen en sterven om rijke vrucht voort te brengen!
Dit loslaten van jezelf, sterven om in God alles te vinden, vond ik markant uitgedrukt in een gedicht van zr. Laurentia osb, getiteld: Ik wou dat ik een dauwdrup was. Hier is het:
Ik wou, dat ik een dauwdrup was
Een diamant in ‘t frisse gras
Die flikk’rend in de morgenstond
Gekust wordt door de zonnemond.
Ik wou dat ik een dauwdrup was
Die reikend op de zon gericht
Een spiegel is van ’t zonnelicht
En door de zon zo werd gezocht
Dat hij haar beeld weerspieg’len mocht.
Ik wou dat ik een dauwdrup was
Die moedig ’t zonnevuur doorstaat,
Zozéér dat hij zichzelf verlaat
Met d’ene traan van zijn gelaat.
Ik wou dat ik een dauwdrup was
Die opgeslorpt in zonnegloed
De zon ging stralend tegemoet
En door de zon nu doodgekust
Voor eeuwig in haar liefde rust.
(En dan te bedenken dat Gods liefde door de dood heen lévend kust!)
Om vrij en open in het leven te staan en God te verwelkomen als hoogste zin en goed van alles – zonder daarbij de verscheurdheid en de tragiek van het leven weg te stoppen – daartoe kunnen we bij Salomo in de leer gaan. Toen de Heer hem in een droom verscheen en aan Salomo vroeg: ‘Wat wil je dat ik u geef?’, antwoordde Salomo: ik ben nog maar een jongeman met weinig ervaring en toch moet ik een groot volk leiden. Geef uw dienaar een opmerkzame geest om recht te kunnen spreken en onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad. Salomo werd verhoord. Hij vroeg niet, slechts aan zichzelf denkend, een lang leven en rijkdom, evenmin de dood van zijn vijanden, maar om inzicht, wijsheid en begrip om zijn mensen goed te leiden en bij te staan.
Deze laatste gaven (wijsheid en inzicht) liggen dicht bij God, omdat zij capaciteiten zijn van de geest, opgeslagen, verborgen in het binnenste van de geest. Je herkent ze aan hun weldadige uitwerking in de zichtbare wereld, zo tegengesteld aan geestesstromingen die hun vertrekpunt hebben aan de oppervlakte van de zichtbare wereld, zich baserend op uiterlijke kenmerken van mensen (ras, geslacht, afkomst) met de zo bekende verderfelijke gevolgen. Laat ik hier meteen die andere gave te noemen, eveneens in de verborgenheid van ’s mensen innerlijk opgeslagen: de liefde. Wat je ziet, dat zijn immers steeds de vruchten van de liefde, maar niet de liefde zelf. Deze komt, evenals inzicht en begrip, voort uit een verborgen bron, die diep in ons opwelt. De bronaderen ervan zijn niet na te gaan, want ze gaan uiteindelijk terug op de oneindige liefde van God, die aan de basis ligt van het zijn van de wereld en van ieder mensenleven, die zijn sterkste, zichtbare manifestatie kreeg in het lijden en de kruisdood van Jezus. ‘U die liefde bent,’ zo bidt de Deense denker en theoloog Sören Kierkegaard, ‘waardoor de liefdevolle mens enkel is wat hij is door in U te zijn’ (naar 1 Joh. 4,16).
Broeders en zusters, wij weten, dat God in alles het heil bevordert van die Hem liefhebben. (tweede lezing). Jazeker, wie hem liefhebben zal hij helpen de goede keuzes te maken, zelfs de moeilijkste, waar we niet omheen kunnen (we bevinden ons in de tijd van de corona-virus!). Verstand (scherpzinnig inzicht) en liefde behoren beiden tot het hulppakket ‘van boven’. In deze gaven samen vindt de menselijke persoon zijn hoogste waarde, zijn ‘beeld en gelijkenis-zijn van God’.
Literatuur
Zr. Laurentia osb, Abdij Maria Mediatrix, Afflighem 2003. Gedicht van 7 strofen, waarvan de eerste en de laatste twee zijn weergegeven.
Søren Kierkegaard, Wat liefde doet, Budel 20112, blz. 12 en 18
inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer op