- Versie
- Downloaden 41
- Bestandsgrootte 300.23 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
22 juli 2012
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 23,1-6 Ps. 23; Ef. 2,13-18; Mar. 6,30-34 (B-jaar)
Inleiding
Belofte van goede herders, Jeremia 23,1-6
De profeet Jeremia leefde in de zesde eeuw voor Christus, een tijd waarin het volk Gods het moeilijk had. Het noordelijk deel van het land was onder de voet gelopen (722 v. Chr.), een lot dat ook het Zuidrijk en Jeruzalem zouden ondergaan (586 v. Chr.) Na de Assyriërs was het nu Babel waarvan het gevaar uitging. Het optreden van Jeremia is bepaald door de dreigende situatie: het kleine volk tegenover de wereldmachten. Van meet af aan echter wijst de Heer, bij monde van Jeremia, naar dit volk zelf. Waarom hebben zij hun heil elders gezocht, bij andere goden, en niet bij de Heer, die hen bevrijd heeft van die andere grootmacht, Egypte? Die hen geleid heeft door de dorre woestijn en gebracht heeft in een veilig en vruchtbaar land? Ook hun priesters, wetskenners, profeten, herders, geen van hen hield het volk trouw aan de Heer. Deze thematiek wordt met name in Jeremia 2 uiteengezet. De Willibrordvertaling (1995) kiest helaas in Jeremia 2,8 voor ‘vorsten’ in plaats van ‘herders’, wat het zien van het verband met de lezing van vandaag hindert. De deportatie uit het land dat de Heer zelf aan zijn volk heeft gegeven wordt geïnterpreteerd als het verdiende loon. Maar de Heer, met de woorden van Jeremia, biedt ook perspectief. In hoofdstuk 3 al klinkt de oproep om te keren, omdat de Heer genadig is. Erken dan toch je schuld, en hij zal je doen terugkeren naar Sion en herders geven naar zijn hart (Jer. 3,11-15). In Jeremia 23, de lezing van deze zondag, wordt deze belofte hoopvol herhaald. Dezelfde beeldspraak van het volk als schapen en de leiders als herders wordt opgenomen. Al vanaf de eerste zin is duidelijk dat de kudde niet van deze herders is, maar de Heer toebehoort. Het zal gedaan zijn met herders die de kudde doen dwalen. De Heer neemt zelf de taak op zich om zijn schapen bij elkaar te brengen uit alle volkeren waarheen zij verdreven zijn. Het is als opnieuw de belofte van een land waarin Gods volk vruchtbaar zal zijn. In Jeremia 31,31-34 zal er ook daadwerkelijk sprake zijn van een nieuw verbond tussen de Heer en zijn volk. Nu, in Jeremia 23, worden leiders toegezegd die het volk werkelijk weiden, die de schapen niet verloren laten lopen (23,1) of laten verdrijven (23,3). Er wordt een nog grootsere dimensie aan deze belofte van goede herders gekoppeld: de heer zal een koning, een telg van David doen opstaan. Koningschap en herdersschap, recht en eerlijkheid in het land worden met elkaar verbonden. Dat deze telg van David door en door rechtvaardig is wordt tot uitdrukking gebracht met de vertaling ‘rechtmatige’ (en niet ‘wettig’, WV 95). De nadruk ligt op ‘recht’: de telg is rechtmatig (23,5), hij doet recht (23,5) en de naam ‘De Heer, onze gerechtigheid’ wordt werkelijkheid als Juda bevrijd is en Israël leeft in veiligheid (23,6). De nieuwe bevrijding zal die uit Egypte nog overtreffen (23,8). Deze belofte zal nog herhaald worden in Jeremia 33,14vv. Dat leest de Kerk op de eerste zondag van Advent (jaar C).
Schapen zonder herder? Marcus 6,30-34
De evangelielezing sluit aan op Marcus 6,7-13, waarin verteld wordt dat Jezus de Twaalf uitzendt, twee aan twee, met enkel een stok en een paar sandalen aan hun voeten en met de macht om onreine geesten uit te drijven (zie ook Ps. 23,4, dezelfde staf als attribuut van de Heer, de herder). Ze gaan op pad en roepen op om te keren. Ze drijven demonen uit en zalven en genezen zieken (Mar. 6,12v). Het Griekse woord voor ’uitzenden’ (apostellein) geeft aan de Twaalf hun andere titel ‘de apostelen’, en daarmee worden ze aangeduid aan het begin van de lezing van deze zondag, als ze zich weer bij Jezus voegen. Voor dat ‘zich voegen’ kiest de schrijver het werkwoord dat bij het zelfstandig naamwoord ‘synagoge’ past; de Twaalf vormen als het ware een synagoge om Jezus heen. Tot nu toe bleek de synagoge bij uitstek de plaats waar Jezus onderricht gaf en genas (Mar. 1,21.23.39; 3,1; 6,2). Later blijkt het vooral het oord van farizeeën en schriftgeleerden (Mar. 7,1; 12,39; 13,9). De apostelen, terugkerend van hun missie, stappen in de voetsporen van Jezus. Zij hebben gedaan als Jezus zelf en boodschappen dat (associatie met ‘goede boodschap’) en ook wát zij hebben onderricht. Hun bijzondere positie wordt benadrukt omdat ze met Jezus hun toevlucht zoeken tot een rustige plaats (1,35v; 3,13-19; 6,31). Het exclusieve gezelschap komt aan eten niet toe. Dat is al de tweede maal dat we dit horen, ook in Marcus 3,20 is dat het geval. Als er gegeten wordt dan is het met tollenaars en zondaars (2,15vv).
Tussen de beschrijving van het uitzenden van de Twaalf en hun terugkeer als apostelen van Jezus neemt het evangelie de tijd om in te zoomen op koning Herodes en Johannes de Doper (Mar. 6,14-29). Ook Herodes heeft mensen uitgezonden, maar dat heeft geleid tot de gevangenneming van Johannes. Over Johannes’ einde wordt verteld terwijl ondertussen de Twaalf uitgezonden zijn, demonen uitdrijven en zieken genezen (6,13). Het tegelijkertijd vertellen van die verhalen laat zien dat de missie van de Twaalf ook een gevaarlijke kant heeft. Je kon het wel eens met de dood moeten bekopen als je tegenover de koning komt te staan. Met Jeremia in het achterhoofd dringt de vraag zich op naar wie een slechte, wie een goede leider en herder is. Vooralsnog lijken Jezus en de Twaalf deze vraag te ontwijken. Jezus neemt hen mee de woestijn in en raadt ze aan te rusten. Die rust is het gezelschap echter niet vergund: velen herkennen hen en komen uit hun steden nog eerder daar aan dan Jezus en de zijnen met hun boot. De woestijn, in het Marcusevangelie al bekend als de plaats waar Johannes zijn doop van bekering predikte (Mar. 1,4) blijkt wederom een plaats van ommekeer. Jezus ziet de schare en laat zich raken tot in zijn ziel. Het was Mozes die de Heer vroeg om iemand aan te stellen zodat de samenkomst (synagoge, Septuagint) niet zal zijn als ‘schapen die geen herder hebben’ (Num. 27,17). Jozua, is het antwoord van de Heer, stel hem aan opdat ze zullen horen, heel de samenkomst (Num. 27,20). Jozua, dat is in het Grieks ‘Jezus’. En zo neemt Jezus nu zijn taak op om herder te zijn voor de schapen. Hij onderricht ze: een herder die het volk werkelijk weidt en zijn schapen niet verloren laat lopen of laat verdrijven.
Preekvoorbeeld
Tot rust gekomen
In onze westerse cultuur is hij nagenoeg verdwenen, de herder (de cowboy is geen vervanging voor hem). Maar de herder leeft voort in onze taal: hij roept een beeld op dat ons terugvoert naar de oorsprong. Een eenzame mens op de wijde wereld met als opdracht orde te scheppen, de wispelturige dieren bijeen te houden en ze daarheen te leiden waar het goed is. Alles hangt van hem af. Faalt hij, dan treedt de chaos onmiddellijk in. Hij heeft nauwelijks een eigen leven; hij is dienstbaar, dag en nacht. In onze wereld hebben wij geleerd om de dingen gezamenlijk te doen, en dat is een goede zaak. Maar voor iedere mens is er een moment dat hij terugvalt op zijn eigen individuele verantwoordelijkheid. Hij kan zich dan niet meer verschuilen in de groep, want in hem klinkt de stem van zijn eigen geweten. Op dat ogenblik is hij herder, even eenzaam als de stille man die zich aandachtig voortbeweegt door de wijde ruimte. En het is niet eenvoudig om in dit alleen-zijn gewetensvol staande te blijven. De grote verleiding wordt dan: de vlucht ... weg van de verantwoordelijkheid naar een meer comfortabel leven.
Geen der andere profeten uit het Eerste Testament is zo duidelijk met zijn hele ziel en zaligheid aanwezig in de woorden die hij spreekt als Jeremia. Hij zélf maakt deel uit van zijn profetie. Zijn persoonlijk gevecht met God, met zijn volk en met zichzelf, is de concentratie van het gebeuren dat hij in zijn profetische woorden onder kritiek stelt. Religieuze en politieke leiders moeten het vooral ontgelden. Jeremia klaagt hen deze zondag aan (Jer. 23,1-6), de trouweloze herders die hun kudde laten verkommeren. Wie hierbij denkt aan de leidinggevende naties die nauwelijks omzien naar de volken voor wie er geen grazige weiden zijn, heeft de profeet niet misverstaan.
Het evangelie spreekt van een herder die met zijn leerlingen ook een ogenblik afstand wil nemen van de kudde, van het volk dat iedere dag opnieuw aan hen trekt. ‘Komt nu eens zelf mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn en rust daar wat uit’ (Mar. 6,31). Vaandelvlucht? Nee. Hij weet: de mensen kunnen niet zonder hem en zijn leerlingen. De leerlingen zijn bereid de bevrijdende stem van de echte herder, de ware mens, te volgen tot in de woestijn: voor hen was er geen andere weg meer. Maar de gezondenen kunnen niet alleen actief zijn, enkel doen. Telkens opnieuw zullen ze moeten terugkeren naar de bron waaruit hun bezieling is ontsproten. Het is de eeuwige spanning tussen actief bezig zijn en beschouwing. Voor leerlingen en toekomstige herders (en zijn we niet allemaal elkanders herders? Gen. 4,9) is het een zaak van levensbelang je terug te kunnen trekken ver van het gewoel, om stil te kunnen worden in rustige overdenking en gebed ... om, zoals Jezus zelf, ‘bij de dingen van de Vader te zijn’.
Het werk kan je vermalen. We kunnen enige tijd voortdrijven op onze routine, maar op den duur kan de vonk wegkwijnen die in ons ontstoken is door de geest van Jezus van Nazaret, de Heer.
Het evangelie van vandaag sluit aan op de uitgebreide vermelding van de dood van Johannes de doper. (Mar. 6,14-29 – het gedeelte dat wij oversloegen). Na de dreiging die van dit gebeuren uitgaat zoekt Jezus weer zijn troost bij de leerlingen. Marcus vertelt hoe Jezus de mensen troost biedt: ze waren als schapen zonder herder. Dan breekt hij brood en sterkt hen. Ook de leerlingen hadden in die tussentijd hun ‘retraitevakantie’ gekregen. Maar daarna moeten ook zij weer het harde leven in. ‘Onmiddellijk hierna dwong hij hen alleen in het schip te gaan.’ De akeligste dingen gebeuren er dan: tegenwind is er, storm breekt los. Het was niet moeilijk voor de latere volgelingen van Jezus om die situatie te herkennen. Hier is de situatie juist omgekeerd als in het voorgaande gedeelte. Nu moeten de leerlingen de zee op en zelf trekt hij zich terug om te bidden op een berg. Het jezelf kunnen redden (en de Heer is ver weg !) schijnt aan het christen-zijn vast te zitten (Mar. 6,45vv).
In een kerk waar het aantal priesters en kloosterlingen steeds verder terugloopt, is de verleiding groot je totaal te storten in het werk, zonder enige adempauze, zonder het herstel in die oase van rust en bezinning. Dat is niet goed! Alleen wat wij zelf in beschouwing ontvangen hebben, kunnen wij aan anderen meedelen.
Het evangelie van vandaag eindigt merkwaardig: Jezus kiest zelf toch weer voor de drukte, voor de mensen. Eigenlijk kan het niet. Het enige wat zijn overgave aan het opdringende volk kan rechtvaardigen is de overweging: ‘Zij waren als schapen zonder herders’ (v. 34).
Dat is iets anders dan in het werk vluchten om aan de ontmoeting met de levende Heer te ontkomen. Het gebed is ook voor hem het uur van de waarheid; hij weet dat staan voor de Enige pijn kan doen. Het is de ontmaskering van bedenkelijke drogredenen die in ons handelen willen binnendringen. Zonder die waarheid zullen wij ons vroeg of laat toch vergalopperen: meer dienstbaar aan persoonlijke voorkeur dan aan het welzijn van anderen. In de stilte van de ontmoeting met de levende Heer wordt de ware herder geboren. Zo worden we één met Christus in vrede (Ef. 2,13). Naast de psalm van de zondag over de Heer die onze herder is (Ps. 23) kunnen we toch ook zinvol besluiten met de tekst van Psalm 131:
God ik ben niet hooghartig
ik kijk niet op anderen neer,
beeld mij niet in dat ik groot ben
droom geen geweldige dromen.
Ik heb mijn verlangens getemd
mijn ziel is tot rust gekomen
als een kind dat gedronken heeft
en rust aan de borst van zijn moeder
een kind dat gedronken heeft
zo is mijn ziel in mij
alles verwachtend van Hem
nu en in eeuwigheid.
Literatuur
Vijftig Psalmen. Proeve van een nieuwe vertaling door Huub Oosterhuis en Michel van der Plas in samenwerking met Pius Drijvers en Han Renckens, Baarn 1967
Joke Brinkhof, inleiding
Hein Jan van Ogtrop, preekvoorbeeld