- Versie
- Downloaden 28
- Bestandsgrootte 302.06 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 23 januari 2021
17 juli 2011
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 12,13.16-19; Ps. 86; Rom. 8,26-27; Mat. 13,24-(30)43 (A-jaar)
Inleiding
Wijsheid 12,13.16-19
In Wijsheid 11,15–12,27 treffen we een lange uitweiding aan over Gods barmhartigheid, die heel duidelijk uit twee delen bestaat. In de eerste helft (11,15–12,2) worden de kwalijke praktijken van de dierenverering bij de Egyptenaren aan de orde gesteld, in 12,3-22 gevolgd door een soortgelijk thema, kinderoffers bij de Kanaänieten. In beide delen staat de vraag centraal in welke mate God straffend optreedt. Het is evident – aldus de auteur van Wijsheid – dat beide praktijken door God zijn bestraft, maar … niet in volle zwaarte. Men mag, zo luidt het betoog, daaruit echter niet afleiden dat God niet in staat zou zijn (geweest) om veel zwaardere straffen op te leggen. Daartoe is hij wel degelijk bij machte. God heeft zich echter ingehouden om ze nog een kans te geven. Geen wonder dat het werkwoord ‘sparen’ een belangrijk motief vormt in deze theologische uiteenzetting (11,26; 12,8.16). Beide volken kunnen zich nog ‘van de boosheid afwenden’ (12,2.20). Voor die eventuele verandering in houding heeft de auteur het woord metanoia (‘bekering’) gereserveerd. Deze term is heel opmerkelijk; ze komt namelijk in de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament slechts tweemaal voor (Spr. 14,15; Sir. 44,16). Dat dit woord dus liefst driemaal alleen al in deze theologische uitweiding voorkomt (Wijsh. 11,23; 12,10.19) is dus van grote theologische betekenis.
Waar de milde bestraffing in 11,21-26 werd verklaard uit Gods liefde voor zijn schepping, wordt dit in 12,11-14 vanuit een andere thematiek belicht. Ditmaal gebruikt de auteur als argumentatie dat God aan niemand rekenschap schuldig is voor hetgeen hij doet. De beschouwing daarover wordt in vers 12 in gang gezet met behulp van een topos (‘gemeenplaats’) die in het Oude Testament, met name in de zgn. Wijsheidsliteratuur, zeer bekend is: ‘Wie immers zal zeggen: ‘Wat hebt ge gedaan?‘’ (Job 9,12; Pred. 8,4; Sir. 36,8 [Hebr.]; Jes. 45,9). Ook de retorische vraag ‘Wie zal zich kanten tegen uw vonnis?’ die erop volgt is zo’n oudtestamentische gemeenplaats (o.a. Job 9,19; Ps. 76,8; Jer. 49,19; 50,44). Kan het toeval zijn dat in Wijsheid 12,10-22 het werkwoord ‘vonnissen’ en het woord ‘vonnis’ samen precies zeven keer voorkomen en verder nergens in dit geschrift?
De bedoeling van 12,11-14 is om het unieke karakter van Gods almacht te benadrukken. Hij is de soeverein, de universele koning – een typering die in een tijd dat hellenistische traktaten over de ideale koning circuleren, natuurlijk tot de verbeelding van de lezers zal hebben gesproken. Een koning evenwel die niet ter verantwoording kan worden geroepen voor zijn daden bergt een gevaar in zich. Men loopt immers het risico dat hij zich zal ontpoppen als een absoluut tiran, bij wie willekeur aan de orde van de dag is. Gods absolute macht, zo verzekert de schrijver in 12,15-18, draagt dat gevaar nimmer in zich, want God is rechtvaardig. Dat de auteur hierop grote nadruk wenst te leggen, blijkt wel uit de opvallende frequentie waarmee hij in de verzen 12-16 woorden heeft gekozen waarin steeds weer ‘recht’ is verwerkt. Ook hier gaat het weer om precies zevenmaal! Hoogtepunt uit die serie vormt de bewering: ‘want uw kracht is de bron van gerechtigheid’ (v. 16), een uitdrukking die we in 2,11 al uit de mond van ... de goddelozen hebben gehoord (en dan is het levensgevaarlijk!).
Het publiek dat door onze auteur wordt benaderd heeft aan een half woord genoeg om te weten dat in deze passage in feite hun eigen gedrag wordt aangevallen. Dat kun je ook terugvinden in de tweede helft van vers 17. Daar immers gaat het om mensen die wéét hebben – namelijk vanuit hun Joodse opvoeding – van Gods almacht, maar er in een soort overmoedige levenshouding aan voorbijgaan en de voorkeur geven aan de zo plastisch beschreven heidense rituelen.
Op een paar plaatsen breekt de auteur even door die afstandelijke beschrijving heen en is er opeens sprake van een eerste persoon meervoud. Dit betreft het ‘ons’ in vers 18 en de duidelijke concentratie in vers 22, het slot van deze beschouwing. We stoten daarmee op een kenmerkende trek van de Joodse didactiek, waarin heden en verleden ongescheiden deel uitmaken van dezelfde (heils)geschiedenis (o.a. Deut. 6,20-25; 26,5-11). Deze identificatie van verleden en heden is zó sterk dat men op een bepaald moment in de war raakt. Dat is met name het geval in 12,19-21. Is met ‘uw volk/uw zonen’ in vers 19 nu het eigentijdse publiek van de auteur bedoeld, handelt het over de stammen van Israël die de intocht in Kanaän voltrekken of is het een meer algemene aanduiding voor het volk Israël door de eeuwen heen?
De passage die op het eerste gezicht leek te gaan over de Kanaänieten mondt uit in een actuele didactische instructie: God die uitdrukkelijk ‘de rechtvaardige’ wordt genoemd (v. 15) heeft heel de geschiedenis door – zowel aan Israëls vijanden als aan zijn volk zelf – barmhartigheid betoond. Daaruit trekt onze schrijver de conclusie dat degene die daadwerkelijk ‘rechtvaardig’ wil handelen zich eveneens menslievend dient op te stellen (v. 19). Niet toevallig natuurlijk dat het woord ‘menslievend’ (philantroopos) in hellenistische traktaten precies een van de meest belangrijke eigenschappen dient te zijn van de ideale koning!
Matteüs 13,24-43: De menslievende rechtvaardige tegenover de kinderen van het kwaad
Er zijn niet zo heel veel Bijbelpassages die hun eigen uitleg met zich meebrengen. De gelijkenis van de zaaier is er duidelijk zo een. Een beroemd voorbeeld uit het Oude Testament is Ezechiël 37,1-14 – hoewel de uitleg (37,11-14) er in de meeste gevallen van wordt losgeknipt en het eerste deel dan een heel merkwaardige andere uitleg opgedrongen krijgt.
Wanneer we de lezing uit het boek Wijsheid met die uit het evangelie volgens Matteüs met elkaar in verband willen brengen, is er op het eerste gezicht niet zo veel wat ze samenbindt. Maar bij nader toezien loopt er wel degelijk een verbindingslijn tussen die twee passages. Ik doel dan vooral op Wijsheid 12,15 – ‘U bent rechtvaardig en U bestuurt alles rechtvaardig; iemand veroordelen die geen straf verdient acht U onverenigbaar met uw macht’. Dat lijkt mij ook de pointe te zijn van de gelijkenis met de zaaier: ‘de rechtvaardigen in het koninkrijk van hun Vader’. De Bijbelse term ‘gerechtigheid’ is voor ons misschien wel iets te veel een abstract begrip geworden. In de Schrift is ‘gerechtigheid’ de bouwsteen van de samenleving. Het is de fundamentele levenshouding die noodzakelijk is om de maatschappij samenhang en kwaliteit te garanderen, zodat er daadwerkelijk van een samen-leving gesproken kan worden.
Preekvoorbeeld
Wij spreken gemakkelijk het woord ‘God’ uit. Maar wie of wat wij daarmee bedoelen is niet zo duidelijk. Vooreerst omdat wij het niet goed weten. God is immers ‘de gans Andere’. Wij moeten ons behelpen met beelden.
Maar er is een tweede reden waarom het moeilijk blijft. Altijd opnieuw moet men vaststellen dat wij geneigd zijn onze voorstelling van God aan te passen aan onze eigen verlangens en bedoelingen.
De filosoof Whitehead was van mening dat er in verband met de voorstelling van God drie grote vergissingen voorkomen.
Vooreerst de vergissing om God op te vatten als een tiran, als een heerser die alles regelt en bestuurt, buiten wiens wil er niets kan gebeuren. Dan houdt men geen rekening met de autonomie van de mens en van de wereld. Men loopt ook vast op het probleem van het kwaad.
De tweede vergissing is, om God op te vatten als een onverbiddelijke moralist, die zelfs aan onze kleinste daden straf of beloning heeft verbonden.
De derde vergissing is, om God te beschouwen als een abstractie, een begrip waaraan geen werkelijkheid beantwoordt.
Over deze problemen gaat het in de lezingen vandaag. Namelijk hoe wij ons God kunnen voorstellen. En vervolgens, hoe wij ons moeten gedragen, wanneer wij beweren dat wij ons leven naar God richten.
Ik herhaal een zin uit de eerste lezing: ‘Gij hebt veel macht, maar Gij oordeelt met zachtheid en Gij bestuurt ons met grote welwillendheid’ (Wijsh. 12,18).
God is volgens het boek Wijsheid ongetwijfeld groot en machtig. Maar zijn omgang met de mensen is niet die van een heerser. Hij oordeelt met mildheid. Hij treedt op met welwillendheid. Men kan ook vertalen: Hij is een vredelievende God.
In het evangelie van vandaag vinden we drie gelijkenissen. Men kan ze lezen als een illustratie of commentaar bij die zin uit de eerste lezing.
De eerste gelijkenis gaat over de tarwe en het onkruid. God doet niet als de ongeduldige mensen, die het onkruid onmiddellijk willen vernietigen. Want men kan gemakkelijk onkruid en tarwe met elkaar verwarren. Laat ze samen opgroeien. Wanneer het seizoen ten einde loopt, wanneer het tijd is voor de oogst zullen we beter zien wat precies onkruid is of niet.
Daaruit blijkt vooreerst dat God veel geduld heeft. Hij oordeelt pas ‘wanneer het tijd is voor de oogst’. Dat wil zeggen: aan het einde. Zo lang we leven krijgen we telkens opnieuw de kans er iets van te maken.
Trouwens, er staat een waarschuwing bij dat we ervoor moeten opletten tarwe en onkruid niet te verwarren. Met andere woorden: goed en kwaad zijn niet altijd zo duidelijk te scheiden of te onderscheiden. Mensen zijn zelden of nooit uitsluitend goed of kwaad, hoewel we dat misschien graag denken. Wij hebben de neiging om mensen in categorieën te verdelen. Om te spreken in wit en zwart. De werkelijkheid is veeleer een geheel van grijze tinten. Zolang we leven worstelen wij allen met goed en kwaad. Wanneer het evangelie spreekt over ‘zondaars’, gaat het over ieder van ons.
God bekijkt dat alles met mildheid en, zoals ik zei, met geduld.
De tweede gelijkenis is het bekende verhaal van het mosterdzaadje. Het is een heel klein zaadje, iets van niets. Maar er groeit een grote struik uit, groot genoeg voor de vogels om er hun nest in te kunnen bouwen.
Wij zijn allen mosterdzaadjes. Ik bedoel: wat is een mens uiteindelijk? Een kwetsbaar wezen! Zelfs degenen die ‘bekende persoonlijkheden’ zijn, al die ‘beroemdheden’ van de televisie, wie zal over honderd jaar nog van hen spreken? Hoeveel mensen zijn ons voorgegaan en verdwenen in de anonimiteit van de geschiedenis? Wie ben ik in die massa van meer dan zes miljard die nu de aarde bewonen? En is onze hele aarde niet een verloren stipje in de onvoorstelbare uitgestrektheid van het heelal?
En toch, toch is er een andere manier om naar de mens te kijken. We moeten ons niet blindstaren op beroemdheid, op ‘grote namen’. Kijk naar de zogenaamde ‘gewone mensen’ rondom u. Kijk naar die vele mensen die van mekaar houden. Kijk naar de ouders die voor hun kinderen in de weer zijn, naar de buren en vrienden op wie je kan rekenen. Kijk hoe mensen er in slagen om elkaar te dragen in moeilijke momenten. Kijk naar de hulp die door velen geboden wordt voor de nood in andere landen. Wanneer je dat allemaal bedenkt, dan begint het door te dringen dat er in deze wereld ook veel goeds gebeurt. Dat er heel wat mensen zijn met wie het goed is te mogen samenleven.
Het kleine zaadje dat wij zijn, kan door de zachte adem van Gods welwillendheid aan het groeien gaan. Dan zien wij hoe mensen inderdaad struiken kunnen worden waarin de andere vogels beschutting vinden. Op die plaatsen gebeurt het Rijk Gods.
De derde vergelijking is die van de gist: een klein beetje gist laat het hele deeg rijzen.
Elders in de Schrift komt het idee voor dat christenen de gist moeten zijn die de wereld in beweging brengt. Misschien denk je: zoveel zie ik er toch niet van! Maar men moet dit lezen als een belofte. Het gaat inderdaad langzaam, met veel ups en downs. Misschien zien we niet goed wat er gebeurt en hebben we vooral oog voor de donkere kanten. Ik geef één voorbeeld. Sommigen wijzen er op dat door de ontwikkeling van de techniek de wereld vandaag één groot geheel aan het worden is. Mag men niet hopen dat dit de weg vrijmaakt voor het ontstaan van een werkelijk wereldwijde gemeenschap?
Ik kan in deze gelijkenis ook een meer persoonlijke boodschap lezen. Misschien heb ook ik ooit gedroomd van grote idealen. We kennen allemaal het verhaal van mensen die hun dromen achter zich laten, die zoals dat heet ‘realist’ zijn geworden. Die in feite zijn weggezakt in lauwheid en middelmatigheid. Dat bedreigt ieder van ons. Het bedreigt ook ons leven als gelovige. ‘Ik ben wel christen meneer, maar niet fanatiek!’
Fanatiek kunnen we beter niet zijn. Waar het om gaat is dat ik mijn geloof niet laat verkommeren, als een plantje dat juist genoeg water krijgt om niet te sterven. Want dat bedoelt de tekst: geef het niet op, verzink niet in berusting. God vraagt niet beter dan dat je hem binnenlaat, zodat zijn licht, zijn kracht je hele leven kan doordesemen. Je zal een ander mens worden.
God is inderdaad een zachte kracht, maar die kracht is onze hoop.
Panc Beentjes, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld