- Versie
- Downloaden 87
- Bestandsgrootte 266.06 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 mei 2021
- Laatst geüpdatet 15 mei 2021
11 juli 2021
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Am. 7,12-15; Ps. 85; Ef. 1,3-14; Mar. 6,7-13 (B-jaar)
Inleiding
De perikoop van deze zondag is een deel van de ervaringen van de profeet tijdens zijn optreden rond 760 vChr. in het Noordrijk van Israël. Eigenlijk al een element om je over te verbazen, want Amos was afkomstig uit Tekoa, een stadje in het Zuidrijk Juda, aan de rand van de woestijn niet ver van Betlehem, vlak bij de plaats waar eeuwen later koning Herodes het paleis-fort Herodion bouwde. Tekoa had de faam een plaats van wijze mensen te zijn (vgl. 2 Sam 4,2-21).
Volgens eigen zeggen was Amos schapenfokker (1,1), veeboer en vijgenteler (7,14), en daarmee waarschijnlijk een man van relatieve welstand.
Na de dood van Salomo viel het ‘Verenigd Koninkrijk’ uiteen in twee onafhankelijke staten: Israël in het noorden en Juda in het zuiden. Amos trad op in de tijd van koning Uzzia van Juda en koning Jerobeam van Israël (vgl. 1,1), In die tijd was de expansiezucht van het Noordrijk niet te ontkennen. Zeker in het Zuidrijk werd die gevoeld. Het is dan ook niet te verwonderen dat een profeet uit dat Zuidrijk de buren in het noorden kapittelt. Om te vermijden dat de mensen uit het Noordrijk naar Jeruzalem zouden gaan voor de religieuze feesten, stelde Jerobeam voor het Noordrijk een nieuwe liturgische kalender in en stichtte twee nationale heiligdommen, in Dan en in Betel. Deze maatregelen hadden zowel een politieke als een economische bedoeling. Op deze manier voorkwam hij dat zijn mensen in het zuiden bestookt zouden worden met vijandige opvattingen jegens het afgesplitste Noordrijk en dat er kapitaaluitvoer zou plaats hebben in de richting van Jeruzalem. Het is eveneens een tijd waarin de kloof tussen armen en rijken steeds groter werd. Amos spreekt van vlees, wijn, olijfolie, winter- en zomerverblijven van de kapitalisten met ivoren zuilen, terwijl de armen uitgebuit werden, wat op zijn beurt weer leidde tot verzwakking van het koningschap en pogingen tot opstand.
Amos behoort tot de eerste generatie profeten die hun profetieën op schrift stelden. Het merendeel van die uitspraken is gericht tegen de uitbuiting van de armen (vgl. 2,6v; 4,1;5,11). Daarom verschilt hij van andere profeten, die vooral ageren tegen afgodendienst. Amos is een op en top sociale profeet, die in felle bewoordingen Gods straf verkondigt vanwege het asociale gedrag van het volk van Samaria (vgl. 9,1). De harde toon waarmee Amos tegen zijn noorderburen uitvaart mag echter niet geïnterpreteerd worden als aan aanzegging dat God dat volk heeft afgeschreven. De weg blijft open voor Gods genegenheid ten gunste van zijn volk. Het boek eindigt dan ook met woorden van belofte (vgl. 9,11).
Profeten zijn vaak echte vechters, niet alleen met mensen maar ook met God. In de joodse traditie wordt Job ook als profeet beschouwd, iemand die zijn grieven ten opzichte van God niet onder stoelen of banken stak.
Ook Amos is een vechter. Na zesmaal de buurvolken, traditionele vijanden van het volk Israël, aangeklaagd te hebben met de woorden: ‘Zo spreekt de Heer, om de misdaden van...’, herhaalt de profeet deze formule met betrekking tot Juda en tot Israël. De beschuldigingen tegen beide staten zijn nogal verschillend. Van Juda zegt de profeet in tamelijk algemene bewoordingen dat ze de Wet van de Heer niet onderhouden hebben. De beschuldiging tegen Israël is veel concreter: ‘ze verkopen de rechtvaardigen voor zilver en de armen voor een paar sandalen, laten de zwakken in het stof kruipen, machtelozen worden nog meer opzij gedrongen, vader en zoon leggen het aan met dezelfde vrouw, en van het huis van hun God hebben ze een picknickplaats gemaakt, waar ze zitten op kleren die ze van armen in onderpand hebben en waar ze zich volgieten met geofferde wijn’ (2,6-8). En als Amos dan ook nog de dames van Samaria betitelt als vette koeien uit Basan, de vijandige streek aan de overzijde van het Meer van Galilea, die de bergen kaal grazen (4,1), dat wil zeggen het volk uitzuigen, dan is het niet te verwonderen dat ze zo’n profeet liever kwijt dan rijk zijn.
De perikoop van deze zondag laat iets zien van de reacties in het Noordrijk. De priester Amasja uit Betel, één van de twee staatsheiligdommen vertolkt de verontwaardiging van het volk ten aanzien van de publieke verkondiging van Amos dat de koning van Israël zal sterven door het zwaard, zijn familie om zal komen en het volk in gevangenschap weggevoerd zal worden. Mogelijk voelt Amasja zich ook persoonlijk aangesproken door de beschuldiging van ontering van het heiligdom; het is tenslotte zijn broodwinning (vgl. 7,10). Verder beschuldigt hij Amos van oproer en van een complot tegen de koninklijke familie (7,11).
De vertalingen van de woorden van Amasja tot Amos zijn niet altijd even duidelijk. Het werkwoord barach (7,12) wordt soms door ‘ga weg’, soms door ‘vlucht’, of ‘verdwijn’ weer gegeven. Spreekt Amasja dreigend tot Amos of hebben we te doen met een soort raadgeving? Zo vriendelijk als het misschien lijkt, toch klinkt er in zijn woorden minachting door: ‘eet je brood maar in Juda en ga daar maar profeteren’. Amasja, en misschien een groot deel van de bevolking van het Noordrijk, ziet Amos als een ‘broodprofeet’, een die het brood eet van degenen voor wie hij profeteert, een kwalificatie van een valse profeet.
De priester laat verder nog zien welke de status van de tempel is. Het heiligdom is opgericht in Bet-El, dat betekent ‘Huis van God’, de naam die Jakob aan de plaats gegeven had na zijn droom over de trap waarlangs engelen afdaalden en weer ten hemel opstegen (Gen. 28,19). Maar dat ‘huis van God’ wordt hier ‘heiligdom van de koning’ en ‘koninklijk huis’ genoemd. Zo verklaart een priester dat de koning van Israël de plaats van God heeft ingenomen, dat troon en altaar met elkaar verstrengeld zijn en dat godsdienst een staatsbedrijf is geworden. Juist daarom is het voor Amos zo gevaarlijk om in het Noordrijk te profeteren.
Het antwoord van Amos op de beschuldigingen van de kant van Amasja doet op het eerste gezicht vreemd aan. In 1,1 wordt vermeld dat hij profeet was, terwijl hij hier beweert ‘ik ben helemaal geen profeet noch een profetenzoon’, dat wil zeggen behorend tot een bepaalde profetenschool. Amos staat niet in dienst van de een of andere vorst. Niemand heeft hem iets voorgekauwd, ‘ik ben een veehouder en vijgenteler’ (7,14), daar leeft hij van en niet van het de machtigen naar de mond praten of hun interesses verdedigen. Zijn activiteit als profeet komt niet voort uit politieke oogmerken of geldelijk gewin. Het is JHWH, die ze, nota bene, ook in Betel pretenderen te vereren, die hem van achter zijn veestapel heeft weggehaald en die hem heeft opgedragen om in zijn Naam tegen Israël te spreken. Voor wie de pretentie van de koning om de plaats van JHWH in te nemen de gewoonste zaak van de wereld is, kunnen de profetische woorden van Amos dus nooit van God komen. Aan zo’n soort profeet moet, kost wat kost, het zwijgen worden opgelegd.
Efeziërs 1,3-14
De auteur schrijft deze brief in de geest van Paulus en in naam van de apostel, mogelijk als een soort rondzendbrief, niet alleen voor de christenen van Efeze, maar voor de verzamelde kerkgemeenten van Asia.
In de vorm van een hymne geeft de auteur hier een compacte samenvatting van deze brief. Hij zingt Gods lof om alles wat Hij door middel van Christus gerealiseerd heeft: Hij heeft ‘ons’ gezegend, ‘ons’ uitverkoren, ‘ons’ voor zich voorbestemd, ‘ons’ met zijn genade begiftigd, ‘ons’ verlost, en ‘ons’ het geheim van zijn wil bekend gemaakt, opdat de volheid der tijden verwezenlijkt zou worden, een volheid die gekenmerkt zal worden door een totale eenheid van alles wat bestaat in de hemel en op aarde.
Dankzij dit goddelijk handelen door middel van Christus hebben ‘wij’ vergiffenis ontvangen, hebben ‘wij’ het kindschap Gods ontvangen, zijn ‘wij’ erfgenamen van God geworden, zoals hij dat reeds van voor de tijd had voorbestemd. Zo zijn ‘wij’ motief tot lof van God geworden.
Dit goddelijk handelen zal zich ten bate van ons doorzetten door de werking van de heilige Geest.
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Marcus 6,7-13
De perikoop sluit aan op de mededeling dat Jezus rondtrok in de dorpen in de omtrek (van Nazaret) terwijl hij de mensen onderwees. Het verhaal gaat nu verder met de mededeling dat Jezus er toe overging de Twaalf uit te zenden waarbij hij hun macht over onreine geesten gaf. Op deze wijze is die kerngroep van leerlingen een afspiegeling van de Meester, maar geen exacte kopie van hem. Dat is te zien aan de omgekeerde volgorde van hetgeen de evangelist vermeld heeft met betrekking tot Jezus zelf. In 1,15 schrijft hij dat Jezus de mensen opriep tot inkeer, terwijl later in 1,21-28 hij vertelt dat Jezus op sabbat onderrichtte in Kafarnaüm en een onreine geest uitdreef bij een man aanwezig in de synagoge van die plaats. In deze perikoop wordt van de Twaalf eerst vertelt dat zij onreine geesten moeten uitdrijven, terwijl op het eind (6,13) vermeld wordt dat zij opriepen tot bekering.
De zending van de Twaalf voltrekt zich met inachtneming van de halachische voorschriften met betrekking tot een solide getuigenis. Zij worden twee aan twee uitgezonden. In Deuteronomium 9,15 wordt bepaald dat het getuigenis van één enkele persoon onvoldoende is en dat alleen de rechtsgeldigheid van een getuigenis van minstens twee personen geaccepteerd mag worden. Hierbij zij opgemerkt dat Deuteronomium 9,15 spreekt over rechtszaken. De daar van kracht zijnde procedure wordt hier op ander terrein toegepast. De gedragsregels voor de Twaalf in de verzen 8-10 zijn in de loop de tijden op de meest verschillende manieren uitgelegd. We zouden hier te doen hebben met de idealen van een christelijk leven gekenmerkt door algehele soberheid. Daarom: niets meenemen onderweg, geen brood, geen reistas, geen geld, geen extra kleren. De leerlingen zouden alleen moeten vertrouwen op God, en eventueel op hen tot wie zij gezonden werden. Natuurlijk mag dat vertrouwen niet als onbelangrijk worden afgedaan, maar men kan zich afvragen of er niet nog iets anders achter steekt.
De joods-romeinse historicus Flavius Josephus schrijft zowel in zijn Joodse Oorlog (2,122,125) als in zijn Geschiedenis van de Joden (18,20) dat de Essenen op dezelfde wijze reisden. De leden van de esseense broederschap, die niet alleen in Qumran verbleef, maar ook in verschillende steden, stelden overal een vertegenwoordiger aan, verantwoordelijk voor voedsel en kleding ten behoeve van reizende medebroeders. De soberheid van de reizigers betekende zodoende een uitdaging en stimulans tot een leven in broederschap, gekenmerkt door een soort gemeenschap van goederen. De evangelist Lucas beschrijft in Handelingen (2,44-45; 4,32-35) juist deze gemeenschap van goederen als een van de basiskenmerken van de christelijke gemeente.
Verder was deze manier van reizen een alternatieve vorm van rondtrekken. De Farizeeën, bezorgd voor het onderhouden van reinheidswetten, namen op hun reis juist wel eten en extra kleding mee om zekerheid te hebben dat het kosjer zou zijn. In die zin kan het voorschrift van Jezus dus ook gezien worden als een kritiek op overdreven bezorgdheid met betrekking tot reinheidsvoorschriften, zoals dat ook elders in het evangelie naar voren komt (vgl. Mar. 7,1-7).
In die lijn moet ook het voorschrift gezien worden dat de leerlingen, als ze ergens onderdak mochten krijgen, ze daar ook moesten blijven tot hun taak vervuld was alvorens verder te reizen. Zeker hebben we hier met een oriëntatie te doen dat de leerlingen tevreden moeten zijn met de geboden gastvrijheid en dat ze er niet op uit moeten zijn om betere accomodatie te vinden. Markanter is misschien dat ze op deze wijze de echte joodse weg gaan, begonnen bij Abraham, die als vreemdeling vertoefde te midden van de volken van Kanaän en wiens enige onroerend goed de grot van Makpela was, gekocht om Sara te begraven.
Toch mag de mogelijkheid van onwelwillendheid tegenover de leerlingen niet uitgesloten worden: ‘Als jullie ergens niet welkom zijn en de mensen niet naar jullie willen luisteren, moet je daar weggaan’ (v. 11). Ook hierin kunnen de leerlingen een afspiegeling zijn van de Meester die eveneens met tegenwerking te maken had. De evangelist Lucas vertelt dat op aanschouwende wijze wanneer hij verhaalt van de negatieve ervaring van Jezus na zijn prediking in de synagoge van Nazaret (vgl. Luc. 4,30). In dat geval moeten ze een typisch joodse geste uitvoeren, namelijk het stof van hun voeten schudden. In zijn oorspronkelijke betekenis heeft die handeling allereerst betrekking op reizen naar het buitenland waar de joodse reiziger bloot kon komen te staan aan heidense invloeden. Heidense grond was sowieso onrein en die kon je dus niet mee het heilige land binnenbrengen. Op deze wijze schudde men verderfelijke invloeden van zich af, als een soort symbolisch niet gewelddadig verzet.
Eén element in de zending en actie van de leerlingen wordt niet van Jezus verteld. In hun genezingspraktijk, teken van de aanwezigheid van het Godsrijk, zalfden zij veel zieken met olie en genazen hen zo. Bij Jezus was een enkele woord vaak genoeg, of een symbolische handeling zoals bijvoorbeeld handoplegging.
Preekvoorbeeld
Nou moet het natuurlijk niet gekker worden! Alsof het al niet genoeg is dat het mooie koninkrijk van Salomo in tweeën uit elkaar is gevallen. Hebben ze in het zuiden niet alleen Jeruzalem, maar ook nog de tempel. Hier in het noorden bij Samaria heeft onze koning Jerobeam daar een sterke oplossing voor gevonden: hij heeft twee tempels laten bouwen: één in Dan en één in Betel. Vooral die laatste gaat helemaal op vader Jacob terug. Hij gaf aan deze plaats ooit de naam: Betel– huis Gods.
Het laat zich denken dat Amasja, priester van dit koninklijke heiligdom, zoiets gedacht zal hebben. Troon en altaar lopen voor hem helemaal in elkaar over, nog erger dan in Jeruzalem, een staatsheiligdom. In Betel staat een heiligdom van de koning, koninklijk huis zoals Amasja zegt. Hij is in wezen een ambtenaar van het hof. De korte dialoog, die wij horen met Amos, is dan ook het topje van een ijsberg.
Nou moet het natuurlijk niet gekker worden! Vlucht jij maar naar je eigen land Juda, eet daar brood en profeteer daar! Maar hier in Betel zul je voortaan niet meer profeteren. De trouwe ambtenaar heeft die boerenkinkel uit het zuiden eens flink de waarheid gezegd! De broodprofeet. Wiens brood men eet... Het boeiende is dat juist dit spreekwoord voor beiden opgaat. Amasja spreekt ambtelijke tempeltaal, dat is immers zijn broodwinning.
Amos uit Juda, doet niets minder, maar dan vanaf de andere kant: Niet bij brood alleen… Hij spreekt het woord van jhwh: ‘Ik ben helemaal geen profeet, ik hoor niet bij een of andere profetengroep, ik ben gewoon boer en vijgenteler, een schapenfokker uit Tekoa. Maar de jhwh hij heeft mij van bij mijn vee weggehaald. JHWH heeft mij gezegd: ga en profeteer tot mijn volk Israël.
Dat is de motivatie van Amos, rechtstreeks door JHWH geroepen. Hij is een zeer sociaal bewogen mens, terwijl de kloof in het noorden tussen arm en rijk steeds groter wordt. De ontheiliging van het godshuis, de zedeloosheid en wetteloosheid, het is aan de orde van de dag. Vette koeien van Basan noemt Amos de deftige dames van Samaria. Hij is profeet tegen wil en dank, door JHWH zelf geroepen en gewoon in het diepe gegooid. JHWH heeft mij genomen. Bij zijn nekvel gepakt en in zijn profetenmantel geperst.
Hoe lijnrecht staan hier tegenover de woorden van Jezus uit het evangelie: Is er een plaats waar ze jullie niet zouden ontvangen en ze niet naar jullie luisteren, trek vandaar weg en schudt het stof van je voeten. Zo plompverloren als Amos in zijn ambt van profeet terechtkomt, zo zorgzaam worden de leerlingen op hun verkondigende taak voorbereid.
De beide verhalen staan in wezen loodrecht op elkaar. Misschien mag je voor vandaag de woorden uit de Efeziërsbrief gebruiken als scharnier daar tussenin: Hij heeft ons het geheim van zijn wil doen kennen, naar zijn welbehagen, naar zijn eigen plan. Gods geheim op heel verschillende manier door mensen onder woorden gebracht, Amos en de leerlingen.
De nauwkeurige en eenvoudige voorschriften voor onderweg die Jezus hen meegeeft, worden wel gezien als verwijzing naar het vertrouwenvolle op weg gaan van Abraham. Anderen herkennen hier de leefgewoonten van de Essenen of van de gemeente van Qumran. Of zien we hier al iets van de soberheid van de eerste christengemeente?
Hoe dan ook, Jezus geeft de profetie letterlijk handen en voeten: staf in de hand en sandalen aan de voeten. Maar wanneer je niet welkom bent: schudt het stof van je voeten. Alsof je op onreine grond was, bodemvervuiling. Een gebaar tot getuigenis voor hen. Getuigenis heeft een heel wijde klank. Testimonium, het Latijnse woord is ook in onze taal bewaard gebleven. Ingelijst aan de wand. Opgevoerd op je cv. Overgelegd bij de sollicitatie. Mijn getuigenis, mijn testimonium.
Het Grieks gaat nog verder, daar is het marturion. Daar komt ons woord martelaar vandaan. Getuigen is geen vrijblijvende zaak, je doet het met je hele wezen. Daarom worden ze twee aan twee uitgezonden. In een wereld waarin geen schriftelijke geloofsbrieven, geen getuigschriften bestaan, geen identiteitsbewijs, is de algemene regel dat er een tweede aanwezig moet zijn om de boodschap van de eerste te bevestigen.
Heel bizar wordt dat gedemonstreerd bij het proces tegen Jezus wanneer twee valse getuigen hun belastende verklaring tegen hem uitspreken. Hoe onwaar ook: zij worden geloofd. Omgekeerd geldt het ook in Jezus’ eigen woorden: Waar twee of drie bijeenzijn in mijn naam, daar ben ik in hun midden. Wanneer er twee getuigen zijn, opereren zij dus niet op eigen gezag. Hier gebeurt niet zomaar wat, er zit beleid achter. Uitgezonden, maar niet ver. Geen brood, geen reistas, geen kopergeld in de gordel. Geen extra kleren: alles wat je thuis kunt laten is mooi meegenomen.
Met deze instructies is de gedachte aan grote reizen weggevallen. Ze blijven in de buurt, niet verder dan een dagreis. Weerloos er op uit gestuurd. Marcus zegt het heel bondig: ze worden door Jezus geroepen om weggestuurd te worden. Geen wereldwijd zendingsprogramma dat hier wordt opgetuigd. Hier zijn je sandalen genoeg, maar met nadruk wordt dan de staf apart genoemd. Dat suggereert dat die meer is dan alleen maar voor het gemak. De staf is in de bijbelse wereld in eerste instantie de herdersstaf, het pastorale attribuut bij uitstek. De schapen worden ermee geweid en geteld.
Deze uitgezondenen moeten blijven waar zij zijn, niet onrustig van huis naar huis gaan, maar gewoon op één plek, want de mensen moeten hen weten te vinden. Zij zijn daar op één plek om het gebroken leven heel te maken, om heil te bewerken. Om geesten uit te werpen. Geen miraculeuze genezingen, maar het zuiver houden van de geest! Dat is geen sinecure! Hoeveel uitbarstingen van onzuivere geesten gebeuren om ons heen? Er wordt gediscrimineerd, geschoffeerd, haat gezaaid, geweld, buitengesloten. Wie is er nu in onze tijd bezig om dit soort onzuivere geesten uit te drijven? Om geesten zuiver op elkaar af te stemmen?
Ze hoeven ook geen geld mee te nemen. Het is allemaal gratis, pro Deo, gratia plena, de volle genade! Dus: Schudt het stof van je af! Niet omdat je niets met anderen te maken zou willen hebben en hoog boven hen verheven zou zijn, maar als teken van een hoopvolle nieuwe toekomst! Opgepoetst en afgestoft. Omdat wij zelf weten wat genade is, wat pro Deo betekent, mogen wij in gelijkwaardigheid en eerlijkheid met anderen delen.
Met dat bevrijdende profetische visioen voor ogen gaan de leerlingen twee aan twee het land in tot een getuigenis. Zij beelden het uit in hun handel en wandel, met handen en voeten, hun staf en sandalen. Daar houdt het verhaal ineens op. Marcus schakelt meteen hierna over op een ander onderwerp. Zo blijft de opdracht openstaan, over de schouders van de leerlingen worden de lezers, de luisteraars uitgenodigd om zelf in de kring te komen en mee te doen. Het is geen interessant verhaal over lang geleden, maar Marcus laat heel bewust zijn verhaal open, naar ons toe. Het is de uitnodiging van de evangelist aan ons om dat getuigenis over te nemen.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld drs. Frans A. Wiersma