- Versie
- Downloaden 49
- Bestandsgrootte 93.90 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 14 juni 2022
- Laatst geüpdatet 14 juni 2022
15e zondag dhj, C jaar, 10-7-2022
10 juli 2022
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 30,10-14; Ps. 69; Kol. 1,15-20; Luc. 10,25-37 (C-jaar)
Inleiding
Deuteronomium 30,10-14
Deze perikoop maakt deel uit van de zogeheten derde toespraak van ‘Mozes onze meester’ (29–30). Deze rede begint met een herinnering aan Gods handelen ten bate van Israël vanaf de bevrijding uit Egypte tot aan de verovering van de stamgebieden van Ruben, Gad en Manasse (29,1-8). Israël wordt opgeroepen om deze devarim (handelingen én woorden) van God voor ogen te houden om zo voorspoedig de toekomst tegemoet te kunnen zien. De volgende verzen verhalen van de bevestiging van het Verbond in de streek van Moab (29,9-20). Hoofdstuk 29 eindigt met de vermelding dat Israël het Verbond naast zich neer had gelegd met alle negatieve gevolgen van dien.
In hoofdstuk 30 komen Gods trouw en barmhartigheid in het centrum van de aandacht te staan, ondanks de zonde van het volk.
Vers 10 is in het lectionarium vertaald als een gebod: jullie moeten gehoorzamen; jullie moeten de geboden en voorschriften onderhouden; jullie moeten terugkeren tot JHWH jullie God. Het tweede deel van het voorafgaande vers (9b) doet echter veeleer denken aan een belofte of aan de overtuiging dat God zich weer tot zijn volk zal keren en zich zal verheugen zoals Hij deed aan de vaderen.
Deze ommezwaai zal echter alleen plaats vinden: ‘als jullie gehoor geven (sjama) aan de stem van JHWH. (vgl. Sjema Israel…, Hoor Israël… begin van de geloofsbelijdenis); als jullie aandacht schenken aan de oriëntaties en voorschriften zoals die in het boek van de Tora staan opgeschreven; als jullie je omkeren naar de Heer, jullie God, met heel jullie hart en heel jullie ziel (vgl. Deut 6,5; Luc 10,27).’
De motivering voor deze nieuwe handelswijze van het volk wordt uiteengezet in de verzen 11-14. De mitsvá (zowel oriëntatie als gebod) die JHWH aan zijn volk als een erfenis nalaat is niet bovenmatig zwaar. De mitsvá is niet iets wat van veraf of wat van buiten komt, iets van een andere wereld. Je hoeft er niet voor ten hemel te varen of een grote zeereis te ondernemen om te ontdekken wat ze inhoudt. In de beroemde anekdote over de discussie tussen enkele rabbijnen met betrekking tot de halachá gebruikt rabbi Jehosjoea in zijn antwoord aan rabbi Eliëser deze tekst van Deuteronomium 30,12 als argument door te verklaren: ‘zij is niet in de hemel’, waarna rabbi Jeremia uitlegt dat die opmerking betekent dat de Tora reeds vanaf de Sinai gegeven was en zich dus niet meer in de hemel bevindt en dat men daarom geen acht hoeft te slaan op hemelse stemmen. De mitsvá is dichtbij, in je eigen mond, in je eigen hart. Daarom is zij niet moeilijk en kun je met gerust hart je handelen met haar in overeenstemming brengen.
De verzen 11-14 hebben daarom veel meer een wijsheidskarakter dan een wetsverordening. Een kenmerk van de wijsheidsliteratuur is de overtuiging dat leven volgens de Tora de garantie voor het leven is (vgl. Sir. 24). Hieruit blijkt dat de Tora geen kwestie is van een verzameling voorschriften en verboden, maar veeleer de samenvatting van de heilsverwachting of levenservaring van Israël met zijn God.
Kolossenzen 1,15-20
Paulus schreef deze brief waarschijnlijk in de jaren 55-57 tijdens zijn gevangenschap in Efeze, na berichten die hij ontvangen had van zijn leerling Epafras. Onder de christenen van Kolosse waren er die beïnvloed werden door esoterische ideeën en door de overtuiging dat een rigoureuze onderwerping aan wetten en oude gewoonten een garantie voor het geloof zouden betekenen. Met de hymne die Paulus hier citeert wil hij aantonen dat Christus de volheid is en dat het leven van de gemeente niet afhangt van het volbrengen van bepaalde riten om zo hemelse machten goedgunstig te stemmen. Dat leven hangt exclusief af van het geloof in Jezus Christus.
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Lucas 10,25-37
De lucaanse context naast die van Matteüs en Marcus
Bij een spontane, misschien niet erg kritische lezing lijkt de inleiding op de parabel van de Barmhartige Samaritaan op Matteüs 22,34-40 en Marcus 12,28-34. Het verschil is echter dat in de eerste twee synoptische evangeliën een Schriftgeleerde Jezus ondervraagt over het eerste of voornaamste van de geboden, terwijl het in Lucas de vraag betreft naar het eeuwig leven en wat je daarvoor moet doen. Nu gaat zowel bij Matteüs als bij Marcus aan de vraag een verhaal vooraf over een discussie tussen Jezus en de Sadduceeën met betrekking tot het leven na de dood, wat bij Lucas niet het geval is.
Zowel in Matteüs als in Lucas spreekt de Schriftgeleerde Jezus aan met ‘Meester’. In sommige commentaren wordt dit uitgelegd als een kwestie van respect en zelfs dat de Schriftgeleerde zich op het niveau van leerling plaatst. Toch lijkt dat enigszins geforceerd. Waarom zou een ‘academisch gevormde’ Schriftgeleerde leerling willen zijn van een volksprediker zonder opleiding of zouden we hier te doen hebben met een enigszins spottende wijze van betiteling, in de zin van ‘meester van de kouwe grond’.
In tegenstelling tot Marcus vertellen Matteüs en Lucas dat de Schriftgeleerde Jezus op de proef wilde stellen. Toch is er wel verschil. Matteüs gebruikt het werkwoord peiradzo, wat zeker ‘op de proef stellen’ betekent, maar dat, gezien de voorafgaande perikoop verstaan kan worden in de zin van ‘eens kijken of hij ook in andere kwesties aan onze kant staat’. Lucas gebruikt ekpeiradzo met misschien een iets negatievere betekenis en dat vertaald kan worden door ‘uitdagen’ of ‘het vuur aan de schenen leggen’. Zowel Matteüs als Lucas gebruiken een uitdrukking die we ook in het verhaal over de ‘verzoeking’ van Jezus door de Satan in de woestijn tegen komen (Mat. 4,1; Mar. 1,13; Luc. 4,2). Hebben we hier te doen met een duivelse bedoeling van de kant van die Schriftgeleerde? En zoals Jezus in Matteüs en Lucas bij de beproeving door de duivel verwijst naar de Tora, zo doet Hij dat ook in de perikoop van deze zondag met de wedervraag: ‘Wat staat er in de Tora geschreven? Wat lees je daar?’ Als antwoord citeert de Schriftgeleerde op correcte wijze uit Deuteronomium 6. Jezus beaamt dat en raadt hem aan zo te handelen.
Ook de volgende zin kan een aanduiding zijn dat de intentie van de vraagsteller minder positief is dan op het eerste gezicht lijkt: ‘hij wilde zich rechtvaardigen’. De nbv21 vertaalt ‘hij wilde zijn gelijk halen’ en komt dan met een kwestie waarover de meningen vaak sterk uiteen liepen: ‘Wie is dan mijn naaste?’ Met de nu volgende parabel van de ‘Barmhartige Samaritaan’ laat Lucas Jezus een verrassende draai geven aan de situatie.
De parabel vv. 30-35
Aan wie heeft Jezus deze parabel eigenlijk verteld? Eerder in zijn evangelie schreef Lucas al dat de parabels bestemd waren voor een publiek dat groter was dan de kleine groep leerlingen, maar wel met de bedoeling dat die hoorders zouden ‘zien zonder inzicht en horen zonder iets te begrijpen’ (8,10). In het geval van de Schriftgeleerde kan dat moeilijk de opzet zijn geweest, want na de parabel ondervraagt Jezus, volgens Lucas, de man over de betekenis en roept Hij hem op tot een bepaalde manier van handelen. Indien dus het verhaal tot een grotere groep toehoorders werd gericht rijst de vraag hoe ze die parabel geïnterpreteerd hebben. In de loop der tijd hebben de meest uiteenlopende interpretaties het licht gezien. Een van de meest wonderbaarlijke is wel die van Augustinus die alle elementen van het verhaal een allegorische betekenis toekent en op deze manier de parabel voorstelt als een symbolische heilsgeschiedenis vanaf Adam (de overvallen reiziger) via Jezus (de Samaritaan) tot aan Sint Paulus (de eigenaar van het logement dat de kerk is). Geen van de toehoorders van Jezus zal een dergelijke betekenis van de parabel vermoed hebben, een uitleg die de eigenlijke betekenis waarschijnlijk meer verduistert dan verheldert.
Ook de raad van Jezus aan de Schriftgeleerde om te handelen zoals die Samaritaan kan de lezer/hoorder eveneens op het verkeerde spoor zetten. Als het alleen zou gaan om een voorbeeldverhaal, hadden bepaalde elementen niet vermeld hoeven te worden. Jezus had kunnen zeggen dat twee voorbijgangers de gewonde man gewoon lieten liggen en pas een derde zich het lot van dat slachtoffer aantrok. Dit zou de uitdaging en de kracht van het voorbeeld zeker niet teniet hebben gedaan. Het is daarom niet te verwonderen dat zich de vraag voordoet waarom Jezus twee tempelmensen, een priester en een leviet, opvoert, en vertelt dat ze geen hand uitstaken om de man te hulp te komen, terwijl een Samaritaan dat wel doet. En ook hier worden de meest uiteenlopende motieven aangevoerd, maar nergens spreekt Jezus over de motivatie van de voorbijgangers en elke poging om daar achter te komen loopt mogelijk op niets uit.
Dus de vermelding van die priester, leviet en Samaritaan dan maar als een onbeduidend detail beschouwen? Absoluut niet. Met het contrast tussen de twee tempeldienaren en de Samaritaan wordt de situatie als uitermate schokkend en provocerend getekend. Een Samaritaan, iemand uit een volk dat zegt de Tora, en dat zijn voor hen alleen maar de boeken van de Pentateuch, te onderhouden, en waarvan zij volgens de Joden ook nog een ketterse interpretatie aanhangen, kan volgens joodse begrippen moeilijk als naaste beschouwd worden.
De houding van de Samaritaan is echter niet alleen een kwestie van plicht. Onze vertalingen vermelden dat hij medelijden kreeg bij het zien van het slachtoffer. De Griekse tekst gebruikt hier een werkwoord dat zoiets betekent als ‘hij werd tot in zijn ingewanden geroerd’. Waar de priester en de leviet nogal koud overkomen, is de Samaritaan een voorbeeld van menselijke warmte, een ware tsadiek, iemand die zich de nood van de ander aantrekt. Als zodanig staat deze Samaritaan dichter bij het koninkrijk Gods dan die twee tempelmensen.
De evangelist vermeldt geen protesten van het volk bij deze provocerende vertelling. Toch zou een dergelijke reactie best normaal geweest zijn, tenzij de toehoorders zich hun eigen joodse traditie herinnerden. In het tweede boek Kronieken (28,5-15) wordt namelijk verhaald dat het leger van koning Achaz van Juda (6e eeuw vChr.) verslagen werd en ‘tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochters van hun broeders als gevangenen werden weggevoerd, beroofd van een grote buit die naar Samaria werd afgevoerd’. In Samaria woonde echter een profeet van de heer, Oded genaamd, die het leger van Samaria opriep de gevangenen naar huis terug te sturen. ‘Speciaal daartoe aangewezen mannen namen de gevangenen onder hun hoede. Met wat in de buit voorhanden was kleedden zij degenen die naakt waren. Ze kleedden en schoeiden ze, gaven hun te eten en te drinken, verzorgden hun wonden en zetten degenen die moeizaam voortstrompelden op ezels. Zo begeleidden ze hen tot aan de Palmstad Jericho, aan de grens met het gebied van hun broeders, waarna ze terugkeerden naar Samaria.’ Voortbordurend op deze bijbelse traditie ontnam Jezus de mogelijkheid om de parabel als iets onmogelijks of ongehoords te betitelen.
Terug naar de lucaanse context
De vraag van de Schriftgeleerde aan het begin van deze perikoop wordt nu totaal omgedraaid. De kwestie is niet meer: ‘wie is míjn naaste?’, maar ‘wie gedroeg zich als de naaste van het slachtoffer?’ De Schriftgeleerde kan er niet onderuit en moet wel antwoorden dat het de man was die barmhartigheid betoond had. Verrassend is hier nog wel dat de Schriftgeleerde blijkbaar niet in staat was het woord ‘Samaritaan’ in de mond te nemen, daar was het voor hem waarschijnlijk nog te veel een vloekwoord voor. Van zijn kant spoort Jezus hem dan aan om nu zijn eigen conclusie in praktijk te brengen: ‘Doet u dan voortaan net zo’.
Preekvoorbeeld
Leven van barmhartigheid
1.
Jezus heeft de barmhartige Samaritaan niet verzonnen. In elke tijd, ook in die van Jezus, zijn er mensen die simpelweg doen wat nodig is. Als de wetgeleerde naar Jezus toekomt met de vraag hoe hij deel krijgt aan het eeuwig leven, vraag deze hem eerst hoe Hij de wet van Mozes leest, de Tora. Vervolgens vraagt Jezus hem hoe hij het gedrag van de Samaritaan leest. Kan hij in het gedrag van de Samaritaan de vervulling zien van hetgeen God van mensen vraagt?
Ook de priester en de Leviet zijn niet verzonnen. Voor hen is de tempel in Jeruzalem de plaats om God te dienen. Hun angst is dat de beroofde, mishandelde en voor halfdood achtergelaten man langs de kant van de weg, dood zou blijken of onder hun handen zal sterven. Dan zouden zij hun tempeldienst niet kunnen vervullen, want zoals in het boek Numeri geschreven staat: ‘Wie het lijk van een mens aanraakt, is zeven dagen onrein’. Om weer rein te worden, moet hij op de derde en de zevende dag een reinigingsritueel uitvoeren; daarna is hij pas weer geschikt voor de eredienst (Num. 19,11v). De priester en de Leviet behandelen de op de weg van Jeruzalem naar Jericho overvallen reiziger als iemand die eigenlijk al dood is. De Samaritaan daartegenover behandelt hem als iemand wiens leven beschadigd is en aangetast en misschien wel aan een zijden draadje hangt, maar die niettemin leeft en wiens leven de moeite waard is om in te investeren.
‘Hoe lees je?’ Is de wetgeleerde in staat te zien, zijn wij in staat te zien dat waar mensen in de greep van de dood zijn en er niettemin in hun leven wordt geïnvesteerd, Gods gebod wordt vervuld – ook al gebeurt het misschien niet om Gods gebod te vervullen? Zijn antwoord op Jezus’ slotvraag maakt duidelijk dat de wetgeleerde inderdaad begrijpt dat het gebod uit Leviticus om heilig te zijn zoals God heilig is (11,44), vertaald dient te worden in ‘Wees barmhartig, zoals jullie hemelse Vader barmhartig is’, zoals Jezus het elders in het Lucasevangelie formuleert (6,36). Dan wordt het dagelijks leven gods-dienst.
2.
Dat hij tot dit inzicht komt, lijkt samen te hangen met het perspectief van waaruit Jezus het verhaal vertelt. Jezus begint niet met zoiets als: ‘een priester, een Leviet en een Samaritaan reisden van Jericho naar Jeruzalem en zagen een man halfdood langs de weg liggen.’ De reiziger staat centraal: antroopos tis, begint Jezus, een of andere mens reisde van Jeruzalem naar Jericho. Iemand. We kunnen het allemaal zijn: de wetgeleerde zal zich gerealiseerd hebben dat hij zelf wel eens geslagen en uitgeteld langs de kant van de weg heeft gelegen en hebben ingezien dat hij toen is gered doordat iemand die niet bang was dat hij haar of hem in zijn ongeluk zou meetrekken en daarom afstand hield. Iemand die zich met zijn situatie verbond.
De geboden die ons gaande houden op de weg die ten leven voert, zo hoorden wij in de eerste lezing Mozes tegen het volk zeggen, zijn niet moeilijk te bereiken of slecht toegankelijk; zij zijn dichtbij, in onze mond en in ons hart (Deut. 30,12.14). Jezus suggereert dat om ze te kennen we op de juiste manier moeten luisteren naar wat er gebeurt en wat er in ons omgaat. Dan ontdekken we hoezeer we naar barmhartigheid hunkeren, dat we leven van de betrokkenheid van mensen die zich niet afvragen of wij de investering wel waard zijn, maar zich zonder reserve met ons verbinden. Dan ontdekken wij de roeping dergelijke mensen te zijn.
‘Wie is mijn naaste?’ is daarom uiteindelijk een foute vraag. Wanneer smeekbeden opklinken zoals Psalm 69 die formuleert – ‘Ik ga gebogen onder mijn smart; God, laat uw hulp mij beschermen’ (v. 30) – dan kan de vraag niet zijn of wij ons hiervan iets aan moeten trekken. Ieder bij wie dergelijke woorden wel eens zijn opgeweld, weet zich verraden door degene die zich afvraagt of deze boodschap wel voor hem of haar bestemd is.
3.
Tegelijkertijd: ieder die wel eens vergelijkbare woorden heeft horen opklinken en die eerlijk is tegenover zichzelf, die weet dat zij of hij steeds opnieuw schuldig is aan dit verraad. Er is een blijkbaar onuitroeibare drang in ons om te weten of onze betrokkenheid wel ergens toe leidt. Steeds opnieuw zijn we blijkbaar bang met de maalstroom van de dood meegesleurd te worden en laten vanwege deze angst mensen die onze solidariteit vragen aan de dood over. In plaats van dat wij onszelf zien als deel van zijn of haar verbinding met het leven.
Daarom is het optreden van de Samaritaan zo opmerkelijk dat Jezus een parabel aan hem wijdt. Zonder aarzelen en zonder reserve – ‘zorg voor hem’, zegt hij tegen de herbergier, en ‘als u nog meer kosten moet maken, zal ik ze u op mijn terugreis vergoeden’ – zet hij zich in voor een volslagen vreemde. Hij weet zich gewond door zijn wonden, zijn leven aangetast door het feit dat het zijne aan een zijden draadje hangt. Fratelli tutti, met de titel van de jongste encycliek van paus Franciscus. Wij zijn allemaal broeders en zusters. Hem en zijn lot op afstand houden is daarom niet echt een optie. Er zijn nog altijd mensen als de Samaritaan in de parabel. Jezus nodigt ons uit ons in hun gezelschap te voegen. Te breken met onze gewoonte mensen te willen laten bewijzen dat ze volgens onze regels recht hebben op hulp. Op te houden als samenleving het signaal uit te zenden dat we alleen maar willen investeren in mensen die deze investering waard zijn, omdat zij economisch iets opleveren. In te zien dat wij van barmhartigheid leven.
‘Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven’, vraagt de wetgeleerde. Het antwoord is uiteindelijk: niet bang zijn om het leven waarnaar je verlangt als onverdiend geschenk te ontvangen. Niet bang zijn zelf aan de kant van de dood te eindigen, niet bang zijn dat je daar dan aan jezelf overgelaten zult worden. Wij gaan immers in het spoor van hem die Paulus de eerstgeborene uit de doden noemt (Kol. 1,18). Als wij ons in zijn spoor verbinden met wat onze verbinding vraagt, zal Hij met ons verbonden blijken tot over de grenzen van ons onvermogen en ons falen, tot over de grens van de dood heen. Tot in de ruimte van Gods onuitsprekelijke aanwezigheid.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman