- Versie
- Downloaden 58
- Bestandsgrootte 323.56 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 27 januari 2021
15 juli 2018
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Am. 7,12-15; Ps. 85; Ef. 1,3-14 Mar. 6,7-13 (B-jaar)
Inleiding
Dan zijn er de twaalf profeten:
mogen hun beenderen in hun graf weer opbloeien.
Want zij hebben Jakob moed gegeven
en het volk door hoop en vertrouwen gered.
(Sir. 49,10)
Profetenlezing: de profeet Amos
In deze Inleiding besteed ik uitvoerig aandacht aan de boodschap van de profeet Amos, voordat ik uitleg geef van de perikoop van deze zondag.
Amos, profeet van Gods gerechtigheid
Amos behoort tot de Twaalf Kleine Profeten en is de eerste (Schrift-)profeet van wie de woorden – na een proces van mondelinge overlevering – op schrift zijn gezet. Hij komt uit het Judese Tekoa, een vestingstad in de buurt van Betlehem (1,1; 2 Kron. 11,6). Hij is geen profeet van beroep, maar een grootkuddenbezitter die ook vijgen kweekt (1,1; 7,14). Omstreeks 760 voor de gewone jaartelling haalt JHWH – een brullende leeuw: 1,1; 3,8 – hem achter zijn beesten weg en geeft hem de opdracht om als profeet (nabi’: geroepen-roepende) naar Israël te gaan (7, 5). Het koninkrijk van koning Salomo is dan al bijna twee eeuwen lang verdeeld in een Zuidrijk (Juda, met Jeruzalem als hoofdstad) én een Noordrijk (Israël, met Samaria als hoofdstad).
Wanneer de zuiderling Amos naar het Noordrijk trekt, is Jerobeam II koning van Israël (1,1; 2 Kon. 14,23-29). Vanwege de politieke rust en de lange en stabiele regering van koning Jerobeam II is het een periode van vrede en welvaart; de laatste vóór de ondergang van het Noordrijk in 722 (val van Samaria). Israël leeft in een tijd van hoogconjunctuur. Het gaat hen voor de wind. Er is internationaal verkeer, de handel breidt zich uit en veeteelt en wijnbouw zijn bloeiend. Men woont in mooie huizen, houdt er een tweede huis op na en kan volop feestvieren en van het leven genieten. Men is trots op het bereikte resultaat en verlangt naar steeds meer. Tijdens liturgische vieringen en op bedevaarten naar de tempelplaats Betel dankt men de Heilige voor zoveel goeds. Zij zijn er vast van overtuigd dat JHWH met hen is. De welvaart en de rijkdom beschouwen de leidende kringen (4,1-3; 6,1-8) als een zichtbaar teken dat God met hen is (5,14) en dat hen op de Dag van JHWH, zal bevestigen in hun goede leventje en al hun vijanden zal vernietigen.
Deze hoogconjunctuur kent echter ook haar schaduwzijden. De welvaart en het winstbejag heffen het gevoel van solidariteit met de minder bedeeld volksgenoten op (5,10vv; 8,4 vv). De schuldslavernij neemt toe (2,7v; 4,1; 8,4), er heerst klassenjustitie (2,7; 5,12) en rechtvaardige en eerlijke mensen hebben niets meer in te brengen (5,10.13).
Kortom: de welvaart komt niet aan allen ten goede, in tegendeel zelfs. De rijken verrijken zich ten koste van de armen die steeds armer worden. De sociale tegenstellingen worden steeds groter: grootgrondbezitters tegenover bezitloze pachters; de luxe en overvloed van de rijken tegenover de armoede en ellende van de verarmden; het machtsmisbruik van de leidende klassen tegenover de rechteloosheid van de maatschappelijk zwakkeren. Bovendien is er op religieus gebied een zelfvoldaanheid die zich uit in formalisme en ritualisme.
In deze situatie moet Amos namens JHWH als profeet optreden (3,8; 7,1-17) en Gods boodschap van recht en gerechtigheid verkondigen (5,24). Amos is als veehandelaar goed bekend met de situatie in Betel en Samaria. Hij bekijkt deze samenleving echter met de blik van onderen (Dietrich Bonhoeffer), met de ogen van de slachtoffers, en prikt de schone schijn omwille van de humaniteit en gerechtigheid door. Hij probeert de verblindheid weg te nemen en de ogen te openen voor wat er werkelijk aan de hand is.
Niet de leiders die baden in weelde (3,15) en in hun zelfverzekerdheid uitbundig liturgie vieren (5,21vv) zijn de rechtvaardigen, maar de slachtoffers van hun onverantwoordelijk gedrag:
‘Omdat zij de rechtvaardige voor geld verkopen, de bedelaar (ebjoon) voor een paar schoenen, omdat zij de geringen (dalliem) als het stof van de aarde vertrappen en het recht van de verarmden (anawiem) verkrachten ‘zal de Gerechte hen streng straffen (2,6v; vgl. 8,4vv).
Uit het feit dat drie van de vier woorden die de Tanach kent voor arme bij Amos veelvuldig voorkomen, blijkt hoe begaan hij met de armen is. In Amos 2,6v komen ze alle drie voor:
* Ebjoon is de aanduiding voor een mens die in een afhankelijke en vragende positie verkeert: de bedelaar (ook tegenover God).
* Dal wordt gebruikt voor iemand die lichamelijk zwak is, in materiële armoede verkeert en over het hoofd wordt gezien.
* Anaw/ani is iemand die gebukt is, die in een vernederende positie leeft. Hij moet opkijken tegen de ander die hoger is dan hij. Hij is de verdrukte, de gewelddadig vernederde. Anaw kan ook betekenen: hij die zich klein weet, de deemoedige of de zachtmoedige (het accent ligt dan meer op armoede als geesteshouding), die volledig op God vertrouwt).
De solidaire Amos is bewogen om deze ver-arm-de kant van Israël en maakt deze onzichtbare rechtvaardigen zichtbaar aan de leiders en de rijken van Israël. Hij doet dit niet primair omdat hij een maatschappijcriticus is, maar omdat JHWH gesproken heeft (3,8; 1,2) en hem de opdracht heeft gegeven om als profeet tegen Israël op te treden (7,14v; 7,1-9; 8,1-3; 9,1-4). Amos, die goed thuis is in de Thora en een scherp inzicht heeft in de samenleving, kijkt met de blik van onderen.
Amos spreekt de Israëlieten aan op het feit dat zij het volk van God zijn dat zij belijden dat JHWH hen liefheeft en uit het concentratiekamp Egypte bevrijd heeft.
Hoor dit woord dat JHWH gesproken heeft
tegen jullie, kinderen van Israël,
tegen geheel het geslacht
dat ik heb doen optrekken uit het land Egypte,
Het luidt:
alleen jullie heb ik lief uit al de geslachten van de aarde,
dáárom zal ik jullie ter verantwoording roepen
voor al jullie ongerechtigheden.
(3,1v; vgl. 9,7)
Deze verzen vormen het hart van Amos’ boodschap – zijn Credo – van waaruit alle woorden van Amos geïnterpreteerd dienen te worden.
Amos spreekt de Israëlieten aan op het feit dat zij het volk van God zijn en dat zij belijden dat JHWH hen liefheeft en uit de slavernij van Egypte bevrijd heeft (3,1v; 2,10; 9,7).
In krachtige bewoordingen probeert hij aan hen duidelijk te maken dat zij dit in hun leven van alledag en in de omgang met elkaar niet serieus nemen. Wel met de mond belijden, maar niet doen!
Gedurende heel zijn (korte) optreden als profeet wijst Amos op de wederkerigheid en het verplichtende karakter van het liefdesverbond dat JHWH met zijn volk Israël heeft én laat hij zien welke consequenties en verantwoordelijkheid dit met zich meebrengt (3,2): Gods voorliefde voor zijn volk vraagt om een beantwoordende verantwoordelijkheid.
Israël beantwoordt aan dit verbond wanneer het JHWH alle eer brengt door recht en gerechtigheid te doen (5,24) en niet zijn heilige Naam ontwijdt (2,7) door het recht in alsem te veranderen (5,7). Wanneer zij zich niet tot JHWH omkeren door het kwade te haten en het goede lief te hebben (5,15), zal JHWH hen streng straffen, houdt de bijzondere liefdesband op (9,7) en is het einde van Israël nabij (8,2). Voor hen die zich omkeren is er echter redding (5,15; 9,9-10): JHWH zal zijn volk herstellen in zijn vroegere staat. Het zal voor altijd leven in een rijk van gerechtigheid en vrede, waarin God met hen is, een paradijselijke toestand (9,11-15).
Amos 7,10-17
Maar zover is het nog niet, de profeet Amos heeft nog een hele weg te gaan; Israël lijkt onbekeerlijk (4,6-11). In vijf visioenen laat JHWH aan ziener Amos zien wat er gaat gebeuren, wanneer Israël zich niet bekeert (7,1-9; 8,1-3; 9,1-6). Amos komt als solidaire voorspreker voor Israël op (7,2-3.5-6) en met succes, maar de omkeer blijft uit. Daarom kan hij in de laatste drie visioenen alleen nog maar de ondergang van de heiligdommen, het huis van Jerobeam en van het onbekeerde Israël aankondigen: ‘Ik houd mijn blik op hen gericht, ten kwade, niet ten goede’ (9,4).
Onze perikoop (7,10-17) sluit aan bij het derde visioen. Priester Amasja van de rijkstempel in Betel voelt zich door Amos aangesproken. Hij meldt aan zijn broodheer koning Jerobeam II dat Amos met een samenzwering tegen hem bezig is, dat Jerobeam vermoord zal worden en Israël in ballingschap zal gaan. Tegen deze ondermijnende woorden van Amos is Israël niet bestand. Het valt op dat de priester Amasja niet spreekt over de ondergang van de heiligdommen en dat hij de woorden van Amos wat verdraait. Volgens Amos zal de dynastie van Jerobeam eraan gaan, volgens Amasja zal Jerobeam II zelf vermoord worden (vgl. 2 Kon. 14,29).
Na de ‘fax/e-mail’ aan de koning spreekt priester Amasja de ziener Amos zelf aan. Als zuiderling (Juda) hoort hij niet in het Noordrijk (Israël) thuis. Hij moet maar in Juda zijn brood als profeet zien te verdienen. In de rijkstempel van de koning heeft hij niets te zoeken!
Amos laat zich door de woorden van de priester niet uit het veld slaan. Hij is een veehouder in goeden doen die niet omwille van de kost als profeet in het Noordrijk optreedt. Hij is geen broodprofeet in dienst van een koning of lid van een extatisch profetengilde. Hij treedt op als geroepen-roepende omdat hij ‘zoals eertijds Mozes en David, door JHWH achter zijn beesten is weggehaald: ‘Ga als profeet naar mijn volk Israël!’ Amos kan en wil niet anders, want: ‘De leeuw heeft gebruld: wie zou niet profeteren? De Heer, JHWH heeft gesproken: wie zou niet profeteren?’ (3,8) Amos neemt daarom ook geen blad voor de mond. Hij zal omwille van Gods gerechtigheid (5,24) Israël blijven oproepen tot omkeer. Wanneer priester Amasja zelf niet het goede voorbeeld geeft, zal het met hem en met zijn familie slecht aflopen en is hij er mede schuldig aan dat het onbekeerde Israël zal worden verbannen.
Liturgie en diaconie, bidden en gerechtigheid doen, gregoriaans zingen en voor de Joden opkomen (Dietrich Bonhoeffer), spiritualiteit en sociaal engagement dienen hand in hand te gaan. Recht en barmhartige gerechtigheid zijn de ontmoeting met God. God is recht en zijn heiligheid is gerechtigheid. De opdracht van gerechtigheid weegt op tegen alle opdrachten tezamen (bBatra 9a).*
LIED VAN AMOS
Klaagzang en klacht over u,
gij die de zwakken vertrapt,
onschuldigen grijpt en mishandelt.
Zo spreekt die gij noemt ‘onze God’: Ik
kan uw psalmen niet luchten, spaar
mij uw liedjes, uw fluiten.
Doe stromen als een rivier onstuitbaar,
als levend water, doe stromen gerechtigheid.
Gij die uw plannen smeedt
om de misdeelden te doden,
gij die praat in uzelf:
ik koop ze voor geld, de minsten,
voor een paar schoenen de armen.
Daarom wankelt de aarde,
daarom wankelt de aarde,
klaagzang en klacht over u.
(Huub Oosterhuis, Verzameld Liedboek, 348-349)
Lezing uit de Brieven: Efeziërs 1,3-14
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Evangelielezing: Marcus 6,7-13
Zoals Amos geroepen is door JHWH, zo roept Jezus de Twaalf om hem te helpen bij de verkondiging van het doorbreken van Gods koninkrijk (1,15). Met Jezus’ opdracht en volmacht alleen dienen zij het te wagen. Met open handen, een herdersstaf en sandalen aan de voeten mogen zij oproepen tot omkeer, demonen uitdrijven en zieken genezen.
Bij hun zending moeten zij ontwapenend en kwetsbaar op de gastvrijheid van de mensen vertrouwen en zichzelf niet indekken door voldoende voedsel, een creditcard en extra kleren mee te nemen. Volgens de Didachè wordt er ook wel eens misbruik van de gastvrijheid gemaakt: ‘Iedere apostel die naar jullie toekomt moeten jullie ontvangen als de Heer. Hij moet echter niet langer dan een dag blijven; wanneer het echter nodig is ook nog een tweede. Wanneer hij echter drie dagen blijft is hij een pseudoprofeet. Als de apostel vertrekt moet hij niets meenemen dan brood totdat hij weer komt overnachten. Als hij geld vraagt, is hij een pseudoprofeet’ (XI, 3-4).
Zij hoeven de blijde boodschap ook niet met alle geweld aan de man te brengen. Zij hoeven gastvrijheid niet af te dwingen. Wie Gods boodschap van gerechtigheid en vrede (vgl. Ps. 85) niet wil aannemen, moet zelf de gevolgen er maar van dragen. Gods blijde boodschap is een uitnodiging, geen dwangbevel.
Na deze stage komen de apostelen terug bij Jezus, vertellen aan hem hun ervaringen en over de didachè (onderricht) die zij gegeven hadden. Jezus nodigt hen uit om met hem mee te gaan naar een eenzame plaats om alleen te zijn en wat uit te rusten (6,3-31).
Als de broeders door de wereld trekken,
zullen zij onderweg niets meenemen,
geen beurs, geen reiszak,
geen brood, geen geld en geen stok.
En in welk huis zij ook binnengaan,
zullen zij eerst zeggen:
vrede aan dit huis!’
(Franciscus, Regel van 1221, 14, 1-2)
*Moge het gedenken van mijn leermeester Clemens Epping OFM (1915-1967) ons tot zegen zijn!
Literatuur
Richtsje Abma, ‘Amos’ in: Jan Fokkelman en Wim Weren (red.), De Bijbel literair, Zoetermeer 2003, 271-278
Herman Wiersinga, ‘Kennen. Amos’ in: Frans Maas, Jacques Maas en Klaas Spronk (red.), De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 449-455
D. Bonhoeffer, Verzet en overgave, Baarn 2003, 29-30 (december 1942)
M. Dijkstra / K. Vriezen (red), ‘Zijt gij voor Mij niet gelijk aan de kinderen der Ethiopiërs, o kinderen Israëls…’, Utrecht 2006
M. Dijkstra, ‘Het boek Amos’, in: E. Eynikel en A. van Wieringen, Toen zond de Heer een profeet naar Israël deel I, Averbode / Gooi en Sticht 1996
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013, 58-78
H. Janssen OFM, Amos of Amasja, in: Schrift 52 (augustus 1977) 132-137
H. Janssen OFM, ‘Bidden, gerechtigheid doen en wachten op Gods uur. Een diaconale lezing van de Schrift’, in: S. Hellemans e.a. (red.) , Een katholieke Kerk met toekomst, Bergambacht 2012, 19-30
A. Klein, Apostolische Vaders I, Kampen 1981, 225-257 (Bewerking HJ)
G. Kuijer, De Bijbel voor ongelovigen 5, Amsterdam 2016, 216-222
C. van Leeuwen, Amos, Nijkerk 1985
Tenachon, De Profeten 14, Hilversum 1987
Rowan Williams, God ontmoeten in Marcus, Berne 2017
Preekvoorbeeld
1.
Stel u voor dat er iemand bij u aanbelde en op uw vragende blik zou zeggen: ik kom onreine geesten uitdrijven. U zou waarschijnlijk denken: het is toch geen 1 april? en snel rondkijken of er ergens een camera te zien was; maar de kans dat u haar of hem zou binnenlaten met ‘ja, graag, u komt als geroepen’, lijkt mij klein. Dat ligt denk ik niet aan ons veranderde wereldbeeld. Misschien geloven wij inderdaad niet meer zomaar aan onreine geesten, of aan duivels zoals ze later in de evangelielezing van vandaag genoemd worden. Maar ook als iemand zichzelf zou aankondigen als iemand die bereid en in staat is de hoogmoed te verdrijven die ervoor zorgt dat wij ons groot maken ten koste van anderen en daar het recht toe denken te hebben, die belooft de angst te verdrijven die meent dat als wij ons niet groot maken ten koste van anderen, die anderen zich groot zullen maken ten koste van ons, zo iemand zal evenmin enthousiast worden binnengehaald. Wij zouden ons eerder beledigd voelen en verzekeren dat we heel goed in staat zijn ons eigen leven op orde te houden. En de deur zou dichtgaan – althans, bij mij.
Als Jezus in het evangelie de twaalf uitzendt, gaat hij blijkbaar uit van de mogelijkheid dat zij gastvrij ontvangen zullen worden. Hij geeft ook aanwijzingen hoe te reageren als dit niet gebeurt. Volgens Jezus’ aanwijzingen zullen ze geen voedsel of reiszak bij zich dragen en niets kunnen kopen omdat ze geen geld bij zich hebben, maar er zullen mensen zijn die hen geven wat ze niet bij zich hebben, die hun kleren zullen wassen en hun sandalen zullen verstellen als de kleren die zij aan hebben vuil zijn en de sandalen die ze dragen versleten. Deze mensen zullen begrijpen dat zij zelf iets nodig hebben en dat Jezus’ leerlingen dat inderdaad kunnen geven: de ervaring dat Gods rijk nabij is.
Maar om je te laten redden is de eerste vereiste dat je weet dat je redding nodig hebt. De vraag is of wij dat nog wel geloven. Of nog wat scherper: als wij tegenwoordig het gevoel hebben weinig van God en van de nabijheid van zijn rijk te ervaren, komt dat dan niet omdat wij degenen die dit rijk nabij brengen niet binnenlaten, omdat we niets van hen nodig menen te hebben? Wij hebben toch zeker geen last van duivels die uitgedreven moeten worden of van ziekten die niet met medicijnen, maar alleen met de balsem van de liefde en de zalf van de nabijheid kunnen worden genezen – toch?
2.
Op 4 april dit jaar was het vijftig jaar geleden dat Martin Luther King werd doodgeschoten. In Washington, voor het Witte Huis, vond op deze dag een manifestatie plaats van gelovigen van velerlei pluimage die vaststelden dat aan racisme eindelijk een einde moest worden gemaakt en dat zij daar een rol in te spelen hadden. Tegelijkertijd zeiden ze Gods betrokkenheid daarbij niet te kunnen missen. Om te blijven geloven dat ieder mens een geliefde kind van God is, is Gods hulp nodig. Wij zien immers voortdurend met onze eigen ogen dat de ene mens waarde heeft, maar de ander waardeloos is, horen steeds met onze eigen oren dat sommige mensen kostenposten zijn, ervaren dat sommigen alleen getolereerd worden voor zover dat economisch voordelig is, weten niet beter dan dat over sommigen alleen gesproken wordt in termen van bedreiging en risico, en nooit als waardevol in zichzelf. We need you, God, klonk het: we hebben je nodig om daartegen te blijven protesteren, om niet in deze manier van spreken en handelen meegesleept te worden, om de boze geesten uit te drijven die ons hoofd en ons hart, onze gemeenschap en onze samenleving bezetten.
Het onvermogen van onze samenleving om te zien dat zij verlossing nodig heeft, is verwant aan de reactie van de priester Amasja op het optreden van Amos. Amos legde de vinger op de zere plek van de samenleving van zijn tijd: het gebrek aan gerechtigheid en mededogen bij het volk dat de God van gerechtigheid en mededogen toebehoort. ‘Ik haat, Ik verfoei uw feesten’, zegt God door Amos’ mond, ‘in uw vieringen schep Ik geen genoegen. (…) Bespaar Mij het lawaai van uw liederen; de klank van uw harpen wil Ik niet meer horen’ (Am. 5,21.23) Als dit volk werkelijk God wil eren, dan gaat het erom dat, met de woorden die door Martin Luther King’s I Have a Dream-speech wereldberoemd werden: justice rolls down like water and righteousness like a mighty stream. ‘Het recht moet stromen als water, de gerechtigheid als een nooit opgedroogde beek’ (Am. 5,24).
Amasja ziet dit als het smeden van het complot tegen koning Jerobeam (Am. 7,10). Daarvan is hij niet gediend. Jij hebt geen recht hier te profeteren, zegt hij tegen Amos. Amos echter maakt fijntjes duidelijk dat hij zijn opdracht niet van een leidinggevende heeft gekregen en niet afhankelijk is van een formele bevoegdheid. God zelf laat hem aanklagen wat aangeklaagd moet worden en maakt zo duidelijk dat wat er gebeurt niet strookt met wat er zou moeten gebeuren. Ook als het aanbod te redden wordt afgewezen, dan nog is het Amos’ opdracht die redding aan te bieden, de mogelijkheid tot redding met zijn boodschap te representeren, de redding met zijn opstelling te belichamen.
3.
Dat geldt ook voor Jezus’ leerlingen. Allereerst voor de twaalf: door zonder voedsel, reiszak of geld, door zonder extra kleren of een paar sandalen rond te reizen, laten zij zien dat zij breken met de logica van voor jezelf opkomen en je verzekeren van wat je nodig hebt. Dat is de logica die onze wereld bepaalt; maar de twaalf laten, zoals de apostel Paulus het formuleert, zien dat God hen in liefde voorbestemd heeft zijn kinderen te worden (Ef. 1,5) en dat dit hen vrij maakt om van de onderlinge liefde te leven en ze geroepen zijn anderen vrij te maken om van de onderlinge liefde te leven. Willens en wetens de onontkoombare afhankelijkheid van anderen accepteren en de illusie opgeven ooit onafhankelijk te kunnen zijn, dat maakt op een paradoxale manier vrij.
Tot die vrijheid worden ook wij uitgenodigd. De vrijheid om elkaar te dienen, de vrijheid om voor elkaar op te komen, de vrijheid ons te laten verlossen van wat ons klein maakt en ons doet geloven zonder waarde of betekenis zijn. We kunnen vragen om wat we nodig hebben, want God vindt dat we dit waard zijn. Dat is ware vrijheid.
Dat het zo mag zijn.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman