- Versie
- Downloaden 48
- Bestandsgrootte 414.65 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
8 juli 2012
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Ez. 2,2-5; Ps. 123; 2 Kor. 12,7-10; Mar. 6,1-6 (B-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Ezechiël 2,1-3,4
Ezechiël zag een stralende verschijning,
die de Heer hem boven de wagen met cherubs liet zien.
Ook herinnerde hij aan Job (Ez. 14,14),
die altijd op de rechte weg bleef.
(Sir. 49,8-9)
De priester Ezechiël (= God is mijn sterkte) werkt als profeet en wachter temidden van de ballingen in Babylon (1,1-3). Hij legt een sterk accent op de persoonlijke verantwoordelijkheid van iedere mens (18,1-32) en op de opdracht tot bekering (33,10v). Hij is een tijdgenoot van de profeet Jeremia. In Ezechiël 1,1–3,15 staat het roepingsvisioen van Ezechiël. In de donkere dagen van de ballingschap gaat voor Ezechiël de hemel open en ziet hij visioenen van God. Dankzij God krijgt hij inzicht in de situatie en kan zo uitzicht bieden op een nieuwe toekomst. JHWH legt zijn hand op Ezechiël en neemt hem zo als geroepen-roepende in dienst. In krachtdadige woorden en in visioenen komt JHWH aan het licht (1,1-28a). Op een zeer beeldende wijze toont JHWH zijn heerlijkheid/uitstraling (kabod: gewicht dat hij in de schaal legt, krachtdadige aanwezigheid). Voor deze aanwezigheid van JHWH valt Ezechiël plat op de grond: uit huiver en ontzag (1,28b).
En hier begint onze perikoop (2,1–3,4). Ezechiël hoort een stem die tot hem spreekt. Uit vers 4 blijkt dat het de stem van JHWH, de Heer is. Ezechiël wordt aangesproken met mensenzoon/kind (ben adam). Deze benaming komt 93 keer in Ezechiël voor. Het betekent: horend bij mensen, mens niet God (28,2), maar wel in het beeld van God gemaakt (Gen. 1,26).
Niet op de priester maar op de mens Ezechiël doet JHWH een beroep: ‘Mensenkind, sta op, dan zal ik met je spreken’ (2,1). Ofschoon er een oneindig onderscheid is tussen de heerlijkheid van JHWH en de mens Ezechiël, tussen Schepper en schepsel, wil JHWH een gesprek op gelijkwaardig niveau. Hij wil de mens niet op zijn knieën (krijgen), maar rechtop en fier en met zijn voeten op de grond (de mens als ge-aard wezen). Dankzij de geest kan Ezechiël op zijn voeten staan en rechtop voor Gods Aangezicht Hem horen spreken (2,2).
JHWH zendt de mens Ezechiël naar de Israëlieten die tegen God rebelleren en zondigen door zich niet aan het liefdesverbond te houden en niet naar de Thora te luisteren. Zij treden in de voetstappen van hun voorouders (Ps. 78,1-8). Zij hebben een hard gezicht en een vast hart, zij zijn verhard en verstokt (11,19v; 18,31). Deze ontrouw en verharding zitten JHWH blijkbaar zeer hoog. Hij spreekt niet over mijn volk, maar over de Israëlieten en dat volk van rebellen. Namens JHWH moet Ezechiël tot hen spreken of zij nu luisteren of niet (vgl. Jes. 6,9v). Maar in ieder geval zullen zij moeten erkennen dat er een profeet in hun midden is (vgl. Mar. 6,4). Gods woorden moet Ezechiël aan hen verkondigen (2,3-5.7).
Na een bemoediging om niet bang te zijn (2,6v; Jer. 1,8) ziet Ezechiël in een visioen wat hij namens God moet zeggen: ‘Klaagliederen en gezucht en gesteun’. Hij moet de woorden van JHWH zich helemaal eigen maken. Daarom moet hij de boekrol opeten (2,8–3,3). De woorden helemaal herkauwen, zodat zij vlees en bloed worden; zij blijken dan ‘zo zoet als honing te zijn’. Ezechiël zal er goed aan toe zijn, wanneer hij zijn lust en leven vindt in de Thora van JHWH en herkauwend zijn Thora overdenkt bij dag en nacht (vgl. Ps. 1).
Zo toegerust en verzadigd van Gods woord kan Ezechiël als wachter (3,17) zijn opdracht gaan vervullen (3,4-15). Uit Ezechiël 33,11 blijkt waar het JHWH uiteindelijk om te doen is: ‘Zo waar ik leef’ – spreekt God, JHWH – ‘de dood van een slecht mens geeft me geen vreugde, ik wil dat hij een andere weg inslaat en in leven blijft!’ (vgl. 18,21). Het gaat de Barmhartige erom dat de zonde wordt uitgeroeid, opdat de bekeerde zondaar leeft.
Evangelielezing: Marcus 6,1-6
Uit de voorafgaande verhalen blijkt dat het koninkrijk van God inderdaad nabij is (1,15). In het optreden van Jezus van Nazaret – Jezus Christus, Zoon van God (1,1) – breekt Gods heerschappij krachtdadig door. Jezus beteugelt het natuurgeweld (4,35-41), hij verdrijft demonische machten (5,1-20) en overwint de verwoestende krachten van ziekte en dood (5,21-43). Het lijkt erop dat het koninkrijk van God niet meer te stuiten is.
Jezus komt nu in zijn vaderstad, Nazaret (1,9), terug. Zijn leerlingen volgen hem. Akoloutheoo betekent: volgen, inhalen, bijhouden, gezelschap houden, achter iemand aanlopen, metgezel/leerling/aanhanger zijn (2,15; 10,32; 15,41). Als rondtrekkende Thora-leraar mag Jezus op sjabbat in de synagoge lernen (1,21v.39). Over de inhoud zegt Marcus niets, maar het is duidelijk dat Jezus met gezag de Thora uitlegt (1,22).
Heeft Jezus iets van een messiaanse profeet (Jes. 11,2; Wijsh. 7,22–8,1)? Jezus’ uitleg heeft de toehoorders geprikkeld, zij staan versteld. Evenals de schriftgeleerden uit Jeruzalem (3,22-30) vragen de stadsgenoten van Jezus zich af waar hij deze wijsheid en kracht vandaan heeft. Spreekt hij in opdracht van JHWH of van de satan? Zij kennen hun stadsgenoot van kindsbeen af. Zij kennen zijn familie en weten waarschijnlijk ook wat er tussen Jezus en zijn familie in Kafarnaüm is voorgevallen (3,21.31-35). Jezus is in Nazaret bekend als de bouwvakker (tektoon: handwerkman, timmerman, smid, metselaar, bouwvakarbeider, aannemer). Sommige handschriften vermelden ook nog dat hij de zoon van een bouwvakker is (Marcus vermeldt de naam – Jozef – niet). Over de maatschappelijke positie van Jezus zegt dit nog niet zo veel. Behoort hij als zelfstandige aannemer tot de gegoede middenklasse of als bouwvakarbeider tot het proletariaat? Volgens de rabbijnse traditie staat een timmerman meestal niet slecht aangeschreven en is hij vaak goed onderlegd in de schriftelijke en mondelinge Thora. Verder is Jezus bekend als de zoon van Mirjam/Maria (alleen hier noemt Marcus haar bij name). Is Maria een ongehuwde moeder of is zij weduwe? In beide gevallen zou Jezus als oudste zoon voor haar en zijn jongere broers en zussen ‘als vader’ hebben moeten zorgen! Van de vier broers is Jakobus later een invloedrijke man geworden: na Petrus de leider van de gemeente te Jeruzalem (Hand. 12,17; 15,13; Gal. 1,19). De zussen zijn niet bij name bekend. Jezus hoort dus tot een groot en gewoon Nazarets gezin.
Dit gewone en alledaagse brengt zijn plaatsgenoten in verwarring. God die aan het licht zou zijn gekomen in hun stadsgenoot Jezus (Marcus kent geen geboorteverhaal!). Dat God uit liefde voor de mensen mens is geworden is aanstootgevend. Zij ergeren zich aan zijn pretenties en aan zijn creatieve uitleg van de Thora en aan zijn krachtige daden. Wat meent die stadsgenoot van ons wel niet…! Bovendien verzaakt hij zijn plichten als oudste zoon!
Jezus antwoordt zijn toehoorders met een spreekwoord. Zoals de ballingen ten tijde van de profeet Ezechiël zullen zij moeten erkennen dat er een profeet in hun midden is (Ez. 2,5). Of zij nu naar hem luisteren of niet, Jezus geeft aan dat hij een man Gods is, dat zijn wijsheid en kracht aan God ontspringen. Helaas blijkt in Nazaret ‘bekend maakt onbemind’. Als geroepen-roepende wordt Jezus geminacht in zijn vaderstad, door zijn stadsgenoten en zijn familie (3,6; 11,27-33).
Om als leraar met gezag te kunnen optreden is Jezus afhankelijk van het vertrouwen van zijn toehoorders in de synagoge. Jezus verbaast zich over het ongeloof van zijn stadsgenoten, dat hij uitgerekend hier voor het eerst aantreft. Nazaret is een grote desillusie voor hem geworden. Hij kan er geen krachtige daden doen en slechts enkele zieken genezen, aan wie hij laat zien dat JHWH genadig is voor hen die hun ogen gericht houden op de Barmhartige (Ps. 123).
Zoals Jezus in zijn vaderstad Nazaret verworpen wordt, zo zal hij later in de vaderstad Jeruzalem vermoord worden. Door de tegenstand van Nazaret laat Jezus zich niet van zijn opdracht afbrengen: ‘de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen’ (10,45). Hij gaat door met lernen en zendt zijn leerlingen twee aan twee op pad om metterdaad het koninkrijk van God te verkondigen (6,7-13).
Het opzienbarende woord
Hij leefde in zijn kleine vaderstad
waar hij zijn woon- en werkplaats had
en men zijn stem niet hoorde in de straat
een man die stil zijn wegen gaat
hij was uit ’t goede hout gesneden
rechtschapen zwijgzaam en tevreden
geen man van stand niet onderwezen
van hem had niemand iets te vrezen.
een man met harde handen van het hout
waarmee hij zwoegend was vertrouwd
een werker onbekend en onbemind
bij wie de wijsheid woning vindt
hij werd getrokken en gezonden
tot zondaars zieken en gewonden
en bracht het koninkrijk van vrede
door wat zijn hart en hand hun deden
zijn stadsgenoten sloten toen hun hart
door nijd en achterdocht verhard
ze maakten d’ogen dicht de oren doof
verlamd door ’t gif van ongeloof
wij openen ons hart als vrienden
voor deze godsgezant die diende
die ons gewonde hart komt helen
door ’t woord van God met ons te delen
(Nico Tromp)
Literatuur:
M. Dijkstra, ‘Ezechiël visionair’, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 409-416
G. Van Oyen, Marcus mee maken, Leuven 2006
‘Ezechiël’, Schrift 224 (38e, nummer 2, april 2006)
N. Tromp, Omhels dit woord. Bijbelse poëzie, ’s-Hertogenbosch 2001, 75-76
Preekvoorbeeld
Zoals u weet zijn er vier evangelisten die over Jezus schrijven. Tegenwoordig gaan de geleerden ervan uit dat Marcus als eerste een evangelie schreef. Zo’n twintig jaar later kwamen Matteüs en Lucas. En nog eens twintig jaar later ten slotte Johannes. Het is een prikkelende gedachte dat dus zo’n twintig jaar lang alleen het evangelie van Marcus voorhanden was.
Vandaag horen we hoe Jezus optreedt in de plaats van zijn jeugd: Nazaret. Als we naar het Grieks van Marcus luisteren, reageren zijn dorpsgenoten er behoorlijk afwijzend op: ‘Vanwaar heeft-ie dít? Wat voor wijsheid is díe geschonken? Door die woordjes ‘dít’ en ‘díe’ heen hóór je de minachtende ondertoon. ‘Het is maar gewoon de timmerman.’ Bijna alsof ze zeggen willen: ‘Laat-ie zich maar niks verbeelden.’ Alsof Nazaret ergens hier in Nederland ligt: ‘Laat-ie maar gewoon doen, dan doet-ie al gek genoeg!’ En Jezus zal straks concluderen: ‘Een profeet wordt overal gerespecteerd, behalve bij zijn eigen verwanten.’
‘Dat is toch de zoon van Maria?’ zeggen ze, ‘en zijn broers en zussen: wonen die hier niet gewoon bij ons?’ In die verwijzing naar zijn verwanten, zijn moeder en zijn broers (en zussen!) is ook nog iets anders te horen. Als we Marcus’ evangelie eens zouden lezen als een roman, zouden we al één keer eerder van Jezus’ verwanten, zijn moeder en broers gehoord hebben. En anders dan wij gewoon zijn. In het derde hoofdstuk schrijft Marcus (3,20v): ‘Jezus ging naar huis en weer stroomde zo veel volk samen, dat zij niet eens gelegenheid hadden om te eten. Toen zijn verwanten dit hoorden, trokken zij erop uit om hem mee te nemen, want men zei dat hij niet meer bij zijn verstand was.’ Hoe loopt dat af? Eerst vertelt Marcus dat Jezus’ geloofsgenoten, de schriftgeleerden, hem ervan verdenken dat hij genezingen verricht met behulp van duivelse machten. Dat kon er nog wel bij. Vervolgens vertelt Marcus (3,31-35): ‘En daar kwam zijn moeder met zijn broers, en terwijl zij buiten bleven staan, stuurden ze iemand naar hem toe om hem te roepen.’ Wij weten nu waarom ze daar stonden. Hij moest mee naar huis, want in hun ogen was hij niet goed meer bij zijn verstand! Bij die gelegenheid zal Jezus zeggen: ‘Mijn moeder en mijn broers? Dat zijn degenen die de wil van God doen.’ Hij neemt dus duidelijk afstand van zijn moeder en broers.
Daarna horen we niets meer over zijn verwanten, zijn moeder en broers, tot het verhaal dat we vandaag te horen krijgen. Laten we nog eens luisteren naar de reactie van zijn dorpsgenoten. Als ze Jezus’ preek gehoord hebben, zeggen zij: ‘Vanwaar heeft-ie dít? Wat voor wijsheid is díe geschonken? Is dat niet de timmerman, de zoon van Maria? Wonen zijn broers en zussen hier niet gewoon bij ons?’ Nu verstaan wij beter wat zij eigenlijk zeggen. Ze herinneren aan laatst, toen zijn verwanten, zijn moeder en zijn broers erop uitgegaan waren om hem naar huis terug te halen. Zo van: ‘Die zijn er toch laatst op uitgeweest om hem terug te halen, omdat hij niet goed bij zijn verstand was? Je weet wel! En dat staat nou hier in onze synagoge te preken. Wat is dan dít voor zogenaamde wijsheid? Waar haalt-ie het allemaal vandaan? Nou zien we het zelf ook: hij is inderdaad niet goed bij zijn verstand!’
Straks willen we nog even terugkomen op de rol van Jezus’ moeder, Maria. Zo kennen we haar immers eigenlijk niet…
Maar eerst wil ik met u kijken naar Jezus. Wat moet hij eenzaam geweest zijn. Door zijn familie voor gek verklaard. Door zijn dorpsgenoten niet serieus genomen. Door de schriftgeleerden van zijn dagen voor een handlanger van de duivel aangezien. Dan zul je komen om alleen maar goed te doen: mensen – letterlijk en figuurlijk – beter te maken. En dan zo ontvangen worden! Een normaal mens zou er al lang het bijltje bij hebben neergegooid: ‘Zoek het dan een posie zellef uit!’ Maar Jezus had bij Ezechiël gelezen: ‘Het is een nukkig en weerbarstig volk. Tot hen zend Ik U, en U zult tot hen zeggen: “Zo spreekt de Heer.” En of zij luisteren of niet – het is een opstandig volk – ze zullen weten dat er een profeet in hun midden is.’ Van Jezus kunnen we leren dat we de goede dingen niet moeten doen om hun resultaat, en dat je ze zou moeten laten, als het toch niets uithaalt. Nee, de goede dingen moeten we doen, omdat ze in zich goed zijn. Resultaat of niet.
Johannes schrijft hierover in zíjn evangelie (1,11v): ‘Hij kwam in het zijne, maar de zijnen hebben Hem niet aanvaard. Aan allen echter die Hem wél aanvaardden, gaf Hij het vermogen om kinderen van God te worden.’ Dat hoorden we Jezus zelf ook zeggen: ‘Mijn moeder, mijn broers en zussen? Dat zijn zij die de wil van God doen.’
Nog even iets over Maria. Het is een prikkelende gedachte dat Marcus’ evangelie minstens tien, misschien wel twintig jaar het enige evangelie is geweest. Stel je voor dat Marcus het enige evangelie gebleven was: wat zouden we dan voor beeld van Maria gehad hebben? Van een vrouw die Jezus niet kon volgen. En in haar moederlijke ongerustheid hem naar huis wilde halen. Eigenlijk een vrouw die Jezus’ zending eerder in de weg stond.
Tegen het einde van de eerste eeuw zal de evangelist Johannes schrijven dat zij onder het kruis stond, en in de Handelingen van de Apostelen te lezen dat zij na Jezus’ heengaan met de leerlingen de tempel bleef bezoeken om er samen te bidden. Dat zou betekenen dat ze zich intussen bij Jezus’ volgelingen had aangesloten. Zelf leerling was geworden. Als dat waar is… Als zij aanvankelijk heel sceptisch stond tegenover de zending van haar Zoon, en drie jaar later diezelfde Zoon volgt tot onder het kruis: wat moet die vrouw dan een innerlijke ontwikkeling en strijd hebben doorgemaakt. Wat moet het haar gekost hebben, om haar ongeloof overboord te zetten, en Jezus te volgen tot aan het eind? Ik vind het bijzonder inspirerend om daarbij stil te staan. Als ‘geloven’ ook bij haar niet van een leien dakje is gegaan, dan mag ook ik mijn twijfels en innerlijke strijd hebben. Dan wordt ook mij, net als haar, de tijd gegeven om te ontdekken dat Jezus werkelijk degene is die ons, u en mij, beter kan maken.
Het Tweede Vaticaans Concilie heeft Maria uitgeroepen tot Moeder van alle Gelovigen. En terecht!
Henk Janssen ofm, inleiding
Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld