- Versie
- Downloaden 46
- Bestandsgrootte 303.49 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
5 juli 2015
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 2,2-5; Ps. 123; 2 Kor. 12,7-10; Mar. 6,1-6
Inleiding
‘Opstandigheid’ en ‘gebrek aan vertrouwen’, dat lijkt wel de hoofdthematiek van de oud- en nieuwtestamentische lezingen te zijn. Zowel in de passage uit het boek Ezechiël, als in het Marcusevangelie worden respectievelijk de profeet Ezechiël en Jezus – ook hij wordt ‘profeet’ genoemd in Marcus 6,4 (vgl. 6,15 en 8,28) – hiermee geconfronteerd. Het is ongetwijfeld dit gemeenschappelijke thema dat tot de beslissing heeft geleid om beide perikopen in de liturgie van de veertiende zondag door het jaar te lezen.
Ezechiël 2,2-6: het rebelse Israël
De oudtestamentische lezing is genomen uit het begin van het boek Ezechiël. Na het roepingsvisioen, waarover het eerste hoofdstuk verhaalt, vernemen we hoe de profeet in het tweede hoofdstuk zijn eigenlijke opdracht en zending krijgt. Ezechiël wordt ‘naar de Israëlieten’ (2,3) gezonden. Het zijn de Israëlieten die in Babylonië in ballingschap verblijven. Het belooft geen eenvoudige opdracht te zijn: de Israëlieten zijn immers ‘een volk van rebellen’. Letterlijk staat er zelfs: ‘heidenen’. Hoewel ze Ezechiëls taal spreken, zullen ze nauwelijks naar hem luisteren (3,6v). Hun rebels karakter was ook precies de reden waarom ze uit Jeruzalem zijn gedeporteerd. Volgens de theologie van Ezechiël – en dat is een theologie die in vele oudtestamentische boeken voorkomt – was de verwoesting van Jeruzalem en de erop volgende ballingschap immers te wijten aan Israëls afvalligheid van God. Onophoudelijk waren ze afgoden blijven vereren en hadden ze Gods voorschriften met de voeten getreden. Zo deelt God het ook mee aan Ezechiël: ‘De Israëlieten hebben zich tegen mij verzet’. Onophoudelijk, van generatie op generatie, gaat hun hardvochtigheid door: ‘Hun vaderen hebben tegen mij gezondigd tot op de dag van vandaag; de zonen hebben een harde blik en een hart van steen’ (2,3v).
Naar deze bende hardleerse en opstandige volksgenoten wordt Ezechiël door God gezonden. Aan hen moet hij Gods woord gaan verkondigen. Met de zin ‘ze zullen erkennen dat er onder hen een profeet geweest is’, breekt de perikoop in de zondagsliturgie enigszins abrupt af. Immers, de goddelijke opdracht is niet zonder risico. God is er zich terdege van bewust dat Ezechiëls opdracht niet van een leien dakje zal lopen: ‘Al groeien er doorns om u heen en al zit u op schorpioenen...’ (2,6). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de profeet weinig enthousiast is over zijn missie. Zonder dat we zijn protest expliciet te horen krijgen, maakt God hier alleszins allusie op: ‘Wees niet opstandig, zoals dit opstandige volk’ (2,8). Maar tegelijkertijd stelt God zijn profeet gerust: ‘Wees niet bang’ (2,6). Trouwens, de profeet is niet op eigen kracht alleen aangewezen, want God legt hem de woorden – in dit geval zelfs letterlijk (lees Ezech. 2,9–3,3 over het opeten van de boekrol) – in de mond.
2 Korintiërs 12,7-10
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 59-68
Marcus 6,1-6: geen Sant in eigen land...
De evangelielezing uit Marcus 6 staat geheel in de lijn van het zendingsvisioen van Ezechiël. Om de draagwijdte van deze nieuwtestamentische perikoop ten volle te kunnen vatten, moeten we evenwel ook de context ervan in rekening nemen. Voor Ezechiël zou het makkelijker zijn geweest gehoor te vinden bij een vreemd volk met een vreemde taal, dan bij zijn eigen volk Israël dat zijn eigen taal sprak (Ezech. 3,5v: ‘Ik zend u niet naar een volk met een vreemde taal en tongval... Als ik u naar hen zou sturen, dan zouden zij wel naar u luisteren’). Van hetzelfde inzicht getuigt ook de evangelieperikoop. Deze vangt immers aan met de melding dat Jezus opnieuw in zijn vaderstad – Nazaret – kwam. Door deze op het eerste gezicht triviale notitie wordt de perikoop in contrast gezet met het voorafgaande hoofdstuk. In Marcus 5,1 was gezegd dat Jezus, na de boottocht over het meer van Galilea, aan land gaat ‘in het land van de Gerasenen’. Daar komt hem onmiddellijk een man tegemoet die in de ban is van onreine geesten, die Jezus uitdrijft. Wanneer hij weer aan de overkant van het meer is, benadert Jaïrus hem met het verzoek zijn doodzieke twaalfjarige dochtertje de handen op te leggen en haar te redden. Intussen probeert een vrouw die al twaalf jaar aan bloedvloeiingen lijdt Jezus’ mantel aan te raken. Terstond is ze genezen, waarna Jezus zich tot haar richt met de woorden: ‘Uw vertrouwen is uw redding’. Jezus is nog niet uitgesproken of men komt Jaïrus zeggen dat zijn dochtertje is gestorven. Opnieuw zegt Jezus: ‘Heb maar vertrouwen’. Jezus pakt het kind bij de hand en beveelt haar weer op te staan.
En dan komt Jezus in zijn vaderstad. Het is sabbat. Hij begint te onderrichten in de synagoge. In plaats van bewondering en vertrouwen, waarover de vorige perikopen spraken, krijgen we plots te maken met verbazing en ongeloof. Meer nog, ‘ze namen aanstoot aan hem’ (Mar. 6,3). Hij is toch maar die timmerman, de zoon van Jozef en Maria, de broer van Jakobus, Joses, Juda en Simon? Jezus’ stadsgenoten zien alleen de mens Jezus. Hoe dichter ze bij hem staan, hoe minder ze Jezus als God (h)erkennen. Hun aandacht is uitsluitend gericht op de persoon van Jezus, waardoor ze geen oog hebben voor zijn boodschap. Ze zien niet dat Jezus veel méér is dan wat ze zien, net zoals de Israëlitische ballingen Ezechiël niet erkenden als spreekbuis namens God. Anders dan de bezetene uit Gerasa, anders dan de wanhopige Jaïrus wiens dochtertje op sterven ligt, anders dan de vrouw die al jaren aan bloedvloeiingen lijdt – hetgeen voor de joden gelijk stond met uitgestoten worden uit de gemeenschap – zien zij God niet. Zij zien niet wat Jörg Zink decennia geleden uitdrukte in de titel van zijn boek: ‘Jezus... daar gaat God’. Op zoveel gebrek aan geloof – meer nog: ‘ze nemen aanstoot aan hem’ (Mar. 6,3) – kan Jezus niet anders dan reageren met de welbekende woorden: ‘Een profeet wordt overal geëerd, behalve in zijn vaderstad, bij zijn familie en in zijn eigen huis.’ Geen Sant in eigen land! In tegenstelling tot het vertrouwen van de Geraseen, van Jaïrus en van de vrouw met de bloedvloeiingen, kan Jezus alleen maar ongeloof en wantrouwen vaststellen bij zijn eigen stadsgenoten. En zonder geloof en vertrouwen is zelfs Jezus machteloos.
Preekvoorbeeld
Van de stadsmuren van Jeruzalem
is geen steen op de andere gebleven,
alle handelslieden en de politieke en geestelijke leiders van Israël
zijn weggevoerd naar Babylon.
Alleen de armen en de gewone mensen
zijn achtergebleven in het Zuidrijk.
Berooid en economisch uitgekleed is Israël:
zonder hoop en zonder vertrouwen.
Te midden van deze situatie roept God Ezechiël.
Maar Ezechiël heeft er weinig fiducie in.
Dacht je dat ze daar in Babylon op hem zaten te wachten?
Dat iemand uit het verwoeste Jeruzalem komt profeteren?
U heeft het vast wel eens meegemaakt:
u ontmoet iemand met hangende schouders,
of iemand die maar in een hoekje van de bank hangt,
of als een opgerold balletje,
met zijn hoofd verstopt zit onder het dekbed.
‘Ik geloof er niet meer in’, klinkt het dan.
‘Ik heb er geen vertrouwen meer in’,
‘Keer op keer ben ik gewaarschuwd, maar nu is het te laat.
Te laat om nog hoop te hebben,
te laat om het tij nog te keren,
te laat om mijn schouders eronder te zetten,
het is en blijft een verloren zaak,
Laat me maar...’
Onze God heeft gelukkig mensenkennis
en weet hoe hij mensenkinderen moet behandelen.
‘Luister Ezechiël’ zegt God: ‘Sta op. Sta op je voeten!’
Mensen die er geen vertrouwen meer in hebben,
het niet meer geloven, erin geloven,
moeten ‘op staan’,
– dat is trouwens een mooi Paaswoord dat hier zomaar klinkt –
‘Mensenkind: Sta op je voeten.’
Verman, ver-mens, je en kom overeind
letterlijk of figuurlijk, maar maak je recht.
Als een mens op gaat staan, recht hij zijn schouders,
komt van de bank overeind,
springt als het ware over zijn eigen schaduw,
zijn ogen lichten weer op.
Het is niet voor niets dat het Griekse woord pistis
en het Latijnse woord fides,
tegelijkertijd ‘geloof’ en ‘vertrouwen’ betekent.
Ezechiël moet er weer in gaan geloven,
erop gaan vertrouwen dat God zijn volk,
ook al is het halsstarrig, niet in de steek laat.
Dat God zich bekommert om iedereen,
ook al gelooft die persoon er zelf niet meer in.
God ziet om naar zijn volk,
of het nu in Jeruzalem is achtergebleven
of verblijft aan Babylons stromen.
Het is aan Ezechiël om dat te gaan verkondigen,
en smoesjes helpen niet.
God geeft hem de woorden letterlijk in de mond
als hij een boekrol moet opeten,
want Israël moet weten dat er een profeet in hun midden is,
een profeet, een man door God gezonden
zodat zij er weer vertrouwen in kunnen gaan krijgen.
Geloof en vertrouwen, dat zijn de sleutelwoorden van vandaag.
In het Evangelie zien we Jezus optreden.
Jezus, ook een mensenzoon, een man van God.
Het ontbreekt hem echter niet aan vertrouwen,
als hij rondtrekt in de streek van de Gerasenen
en het Tien-stedengebied.
Hij maakt zijn roeping meer dan waar.
De mensen geloven in hem,
ze stellen zich open en vertrouwen zich aan hem toe,
en dan worden ziekten en kwalen genezen:
de man die bezeten is door onreine geesten,
de vrouw die al twaalf jaar aan bloedvloeiingen leed,
het dochtertje van Jaïrus.
Allemaal mensen die aan de rand van de samenleving stonden:
zij hebben hun vertrouwen in Jezus gesteld.
En hun geloof redt hen:
ze gaan voortaan weer rechtop.
Dan arriveert Jezus in zijn geboortestreek,
in Nazaret in Galilea.
En op de dag van God, op sabbat, geeft hij – zoals hij al gewend was –
onderricht in de synagoge.
De inwoners van Nazaret vertrouwen het echter niet;
ze horen wel zijn woorden van wijsheid en hebben al gehoord over zijn krachten,
maar ze geloven hun oren niet.
Want hoe kan dit? Hoe kan deze Jezus door God geroepen zijn?
Is hij niet een kind van een doorsnee timmerman?
Hebben we hem in het dorp niet zien spelen met zijn broers en zussen?
‘Hiervan raken wij in de war. Wij geloven er dan ook niet in.
Wij zijn stadsgenoten, wij weten toch wie hij is?’
Ze focussen zich zo op de mens Jezus,
dat ze zijn boodschap van God niet herkennen.
Erger nog: ze verharden zich en nemen er aanstoot aan.
En zonder een sprankje geloof of vertrouwen
staat zelfs Jezus machteloos.
Er was vandaag nog iemand aan het woord.
We hoorden hem in de antwoordpsalm 123 aan het woord.
Zijn stem vormt een contrast met de aarzelende Ezechiël
en met de halsstarrige inwoners van Nazaret.
Deze psalmist: ‘houdt zijn ogen geheven,
zijn ogen onophoudelijk gericht op God’.
Dit is iemand met een groot geloof
en een groot vertrouwen.
Deze psalmist zal niet snel met hangende schouders door het leven gaan.
Hij lijkt daarin op Jezus, die gewoon doorgaat,
ondanks wat er zich in zijn geboorteplaats heeft afgespeeld.
Jezus doet er zelfs een schepje bovenop.
Want hij roept zijn leerlingen bij elkaar
en zendt hen er twee aan twee op uit,
zo bereikt het heil nog meer mensen.
Het woord is nu aan ons. Wat doen wij?
Gaan wij recht op onze voeten staan en vertrouwen we erop?
Geloven we erin? Dat God zich om ons bekommert,
in welke omstandigheden we ook zijn?
Dat we ook vandaag de dag
ons vertrouwen kunnen stellen in Jezus van Nazaret,
en ons door zijn blijde boodschap kunnen laten bemoedigen,
en recht op onze voeten kunnen staan:
als christenen die er in willen geloven.
prof. dr. Hans Ausloos inleiding
drs. Ellie Keller-Hoonhout preekvoorbeeld