- Versie
- Downloaden 0
- Bestandsgrootte 173.10 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 4 december 2025
- Laatst geüpdatet 4 december 2025
Preek Aswoensdag, 18-2-2026
18 februari 2026
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen voor Aswoensdag cirkelen rond het thema bekering, natuurlijk geëigend voor het begin van de Veertigdagentijd. Ze doen dat alle vier op een verschillende manier.
In Joël roept de profeet het hele volk op om zich te ontdoen van een algemeen heersend defaitisme dat het nooit meer wat zal worden met Israël. Paulus schrijft aan de gemeente van Korinte een brief om een misverstand recht te zetten, maar grijpt de gelegenheid aan om zijn lezers en toehoorders mee te nemen in het geloof dat hem zo veranderd heeft en goed doet. ‘Dit is het moment om je te laten raken,’ zegt hij als een ware reclamemaker. Jezus graaft in de Bergrede naar de diepte en laat zien dat we in onze pogingen om goed te leven ons al te vaak laten leiden door 'wat de anderen ervan vinden'. ‘Maak je daar los van,’ zegt Hij.
Psalm 51, waarop ik in het hier volgende niet verder inga, is te lezen op strikt persoonlijk niveau. De psalmist (David?) erkent z'n ernstige zonde, maar vertrouwt op God en op de nieuwe kans die hij van Hem krijgt.
Joël 2,12-18
Het boek Joël is geschreven rond 400, toen Judea, het gebied dat het Joodse volk als zijn thuisland beschouwde, door de Perzen beheerst werd. Het had enige politieke zelfstandigheid, maar was klein: niet meer dan de stad Jeruzalem en omgeving. Daar hadden de Judeeërs hun eigen Tempel en oefenden de hogepriesters het hoogste gezag uit. Maar alles stond binnen de onverbiddelijke begrenzingen die het goed georganiseerde Perzische Rijk oplegde.
Er zijn relatief veel oudtestamentische teksten die uit deze tijd stammen, en er zijn kronieken van Perzische en Griekse oorsprong (zo gebruikte de Griekse geschiedschrijver Herodotus als eerste de naam ‘Palestina’). Op deze manier kunnen we ons enig beeld vormen van de politieke, religieuze en sociaaleconomische omstandigheden van die tijd in Judea. Joël zelf zinspeelt ook op het een en ander.
Joël begint z’n profetie met de uitgebreide beschrijving van een sprinkhanenplaag (hoofdstuk 1). Wie er weleens een meegemaakt heeft weet dat zo'n invasie van vraatzuchtige dieren verwoestend is. In gebieden als Palestina komen ze met regelmaat voor, en waarschijnlijk zal de profeet hier verwijzen naar eentje die bij zijn toehoorders nog vers in het geheugen ligt. Maar hij gebruikt de plaag eigenlijk als beeld van iets anders, namelijk van andersoortige verwoestingen die het land getroffen hebben. In het laatste hoofdstuk (hoofdstuk 4) is Joël daar expliciet over: vreemde volken hebben in Israël de macht overgenomen en volk en land uitgekleed en uitgeperst. Dat begon al in vorige eeuwen met de Assyriërs en Babyloniërs, en dat is onder de Perzen niet anders. Als je al eeuwen onder vreemde heerschappij moet leven, is het niet vreemd te denken dat het wel altijd zo zal blijven, als een natuurverschijnsel, zoals een sprinkhanenplaag.
Precies tegen dergelijk defaitisme keert de profeet Joël zich. Hij begint zijn profetie over die natuurlijke catastrofe, die tegelijk beeld is van de uitbuiting en leegplundering door de vreemde bezetters. Maar te midden van dat al zal binnenkort de Dag van de Heer aanbreken. De ene, de God van Israël, golft als een onweerstaanbaar machtig invasieleger over het land (2,1-11). Het volk van God moet zich op zijn komst voorbereiden, en dat vraagt de inzet van alles. Het tekstgedeelte van vandaag gaat daarover: ‘Keer u om naar Mij met heel uw hart, scheur uw hart en niet uw kleren, keer u om.’ Dit is een ondubbelzinnige oproep om moed te vatten, om zich te bezinnen op de eigen spirituele schatten die Israël bezit: het geloof in de ene, de God die de aarde doet beven en de hemel sidderen. Joël roept op tot een nieuwe toewending tot God. Laat men daar alle beschikbare vormen van vasten en boete voor gebruiken. Het zal de krachten vrijmaken om weer te kunnen geloven. Het is mogelijk dat het land weer tot nieuwe bloei komt (2,18-27; 4,18). Iedereen, van laag tot hoog, zal er actief bij betrokken zijn (zie het prachtige visioen van 3,1-5, dat in het Pinksterverhaal in Handelingen 2 aangehaald wordt), de onderdrukkende machten zullen worden gevonnist (hoofdstuk 4).
Vasten en boete hebben bij Joël dus uitdrukkelijk de functie om zich voor te bereiden op ingrijpende veranderingen die alle aspecten van het leven betreffen. Oorlog kan vrede, gebrek kan voorspoed, onderdrukking kan vrijheid worden. Het is God zelf die dat zal bewerkstelligen, op de dag die Hij vaststelt, maar onze inzet daarbij is wel onmisbaar.
De Tweede Brief aan de Korintiërs 5,20–6,2
Deze brief van Paulus is niet gemakkelijk. Sommige exegeten zeggen dat deze de meest persoonlijke van Paulus is. Andere menen juist dat deze brief eigenlijk een compilatie is van verschillende brieven. Ik voel er het meest voor om de brief als eenheid te lezen, geschreven door die apostel die naar eigen zeggen niet welsprekend was, maar zo graag zijn geloof wilde delen met anderen en daarvoor in zijn brieven alles aan retorische vermogens uit de kast haalde. En Paulus kon schrijven, al was hij niet glad en gepolijst en kon hij zich soms verliezen in details. Maar op andere momenten zei hij weer dingen die mensen voor altijd bijbleven.
In deze Tweede Brief aan de Korintiërs speelt tussen Paulus en de gemeenschap van Korinte van alles waar we niet zomaar vat op krijgen. Er zijn dingen gebeurd waar nu alleen op gezinspeeld wordt, die bekend verondersteld worden. Iets ervan kunnen we wel reconstrueren.
Het lijkt erop dat Paulus in Korinte met iemand een conflict gehad heeft, maar de gemeenschap heeft het voor hem opgenomen en die ander op z'n plek gezet (2,5-6). Het betekent niet dat de positie van Paulus nu onomstreden is, want hij had beloofd terug te zullen komen, maar heeft dat niet gedaan. Met deze brief wil hij daarom iets goedmaken, iets rechtzetten. Maar hij wil niets opleggen, de brief heeft eerder een toon van verleiden. Hij wil Christus in zichzelf aan de Korintiërs laten zien, hij wil voelbaar maken dat het oude leven loslaten en het nieuwe (in Christus) toelaten alles verandert. Paulus weet dat het niet gemakkelijk is om mensen in die beweging, die hijzelf diepgaand heeft doorgemaakt, mee te nemen. De dingen die hij zei zullen zijn toehoorders en lezers geïntrigeerd hebben, maar soms ook geïrriteerd of onbegrijpelijk zijn voorgekomen, zoals dat ons ook overkomt als we hem lezen. Maar het eerste heeft altijd geprevaleerd. Het is daarom dat Paulus' brieven bewaard zijn gebleven en nog altijd worden gelezen.
In het fragment van vandaag gaat het over verzoend raken met God. Daarmee wordt de oude schepping, het oude leven losgelaten, ‘toen we Christus nog naar menselijke maatstaven beoordeelden’ (5,16). Paulus zal toen hij deze woorden schreef zeker aan zichzelf voor zijn bekering gedacht hebben. Maar hij weet dat hij voorgoed veranderd is en dat gunt hij ook zo aan ieder die daarvoor openstaat. Hij noemt die verandering ‘nieuwe schepping’, want het is dermate ingrijpend dat het deze benaming verdient. Christus wijst de weg naar deze verzoening met God. Het woord 'verzoenen' duidt op een eerdere fase van niet verzoend zijn, van wrijving en conflict. Die zit in ons, niet in God. Wij moeten ons verzoenen (vers 20), ons verzoenen met God en dus ook met onszelf. Wij moeten ons heen zetten over oude overtuigingen die weliswaar houvast gaven, maar het leven dooddrukten.
Dit is het moment om die verzoening te zoeken, eindigt Paulus zijn betoog met een citaat uit Jesaja 49,8. Hij zegt het als een rechtgeaarde verleider, het is het enige wapen dat hij heeft en ook het enige dat hij wil gebruiken.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68
Matteüs 6,1-6.16-18
De Bergrede is het grote, door Matteüs geconstrueerde betoog van Jezus, waarin hij laat zien dat leven volgens de Joodse Wet heel belangrijk is, maar dat het er vooral om gaat volgens de geest van de Wet te leven. Je bent er niet met het letterlijk vervullen van de geboden, maar je moet er eigenlijk binnenin kruipen. Dan zie je waar het om gaat. In hoofdstuk vijf citeert Jezus een aantal wetten en zegt er steeds bij: ‘En ik zeg jullie...’ En daar gaat Hij dan voor in dat naar binnen kruipen: gij zult niet doden, maar je doodt een ander niet alleen door hem met een mes in het lijf te steken. Dat kan ook al door hem te verachten of af te schrijven. En zo gaat Jezus door met voorbeelden. Hij verrast er de toehoorders mee en zet hen aan tot nadenken.
In het fragment van vandaag stelt Jezus drie vormen van gerechtigheid doen centraal: aalmoes geven, bidden en vasten. Gerechtigheid doen heeft dus niet alleen betrekking op aalmoes geven. Als we namelijk goed bidden en vasten, plaatsen we onszelf tegenover God, oefenen we ons een goed mens te zijn, bescheiden, er niet op uit om op anderen indruk te maken. Alleen zo kunnen we gerechtigheid doen.
Het is opvallend dat Jezus bij alle drie de vormen van gerechtigheid doen de volle nadruk erop legt dat we niet moeten handelen met het oog op anderen, om door de mensen gezien en geprezen te worden. Als we aalmoezen geven mag de linkerhand niet weten wat de rechterhand doet; als we bidden moeten we dat doen zonder dat anderen het zien; als we vasten mogen we geen somber gezicht zetten om daarmee indruk te maken op anderen. Jezus ziet heel scherp dat bij veel wat we doen 'die anderen' een storende factor vormen. Ik geef jou, arme, een aalmoes, ik plaats me voor jou, God, in gebed of vasten, maar eigenlijk zijn 'die anderen' belangrijker. Feitelijk kijk ik langs jou arme, of jou God, heen om te zien of 'de anderen' wel opmerken wat ik doe. Wat blijft er dan nog over van mijn gerechtigheid?
‘Schakel “die anderen” uit,’ zegt Jezus (6,6), ‘het gaat om jou en de perso(o)nen die je helpt, om jou en God. Binnen die driehoek vindt gerechtigheid plaats door te helpen, te bidden en te vasten. Je Vader, die in het verborgene ziet zal het je belonen.’
Preekvoorbeeld
We staan bij het begin van de Veertigdagentijd. We komen samen rond een oeroud teken dat ons herinnert aan onze eindigheid. Stof en as zijn we, vergankelijk als de wind. Veertig dagen zijn ons aangezegd om tot inkeer te komen. Vandaag kan het niet anders dan dat we ons niet alleen vragen stellen over ons persoonlijk leven, maar ook of het nog wel goed komt met de wereld. Zoveel ellende waardoor mensen alle waardigheid verliezen, kinderen omkomen van honger en dorst, ouderen op de vlucht gejaagd op zoek naar ‘God weet waar’. Het lijkt alsof de waanzin zich heeft meester gemaakt van de menselijke soort. Vrede is ver weg. Gerechtigheid is een verre droom.
Kennen we vandaag nog geloofwaardige figuren die de hoop niet opgeven? Het moeten wel profetische gestalten zijn. Want er is moed voor nodig. En doorzetting. Op het wereldgebeuren hebben we geen invloed. Wanhoop staat dichterbij dan ooit. De profeet Joël (eerste lezing) weigert daar aan toe te geven. Hij zet alle krachten in om de wanhoop te weerstaan. Wellicht klinkt zijn stem voor ons vandaag nauwelijks geloofwaardig. Joël daarentegen gelooft in de nabijheid van God. Gedragen door dit vertrouwen roept hij alle krachten op om te geloven in een betere toekomst. Waarlijk een profeet. Misschien kunnen wij eenzelfde doortastendheid niet aan. Maar wij hoeven ons niet compleet lamgeslagen te voelen. Want we kunnen wél iéts doen. We kunnen weigeren toe te geven aan de wanhoop. Hier en daar kunnen we kleine lichtjes van hoop aan elkaar doorgeven. Lichtjes die ondanks alles blijven branden.
Deze Veertigdagentijd is kairos: een tijd die uitdaagt tot bezinning en het maken van keuzes. Nu is het de gunstige tijd, laat die niet aan je voorbijgaan. Durf keuzes te maken. De asoplegging waarmee we vandaag onze eindigheid erkennen geldt voor ons persoonlijk leven, heel zeker. Maar het geldt ook voor de geschiedenis waarin we staan. Het besef van de radicale contingentie van ons bestaan en van het hele wereldgebeuren roept indringende vragen op. Is er wel toekomst zoals het hoopvol heel de Bijbel door weerklinkt? Of draaien we alleen maar rondjes in een wereld die telkens weer hetzelfde te zien geeft?
De Veertigdagentijd is op de eerste plaats mijn kairos: het gaat er om of ik me inzet om mijn levensroeping waar te maken. Want ieder mens heeft op de een of andere manier een roeping in het leven. Of die roeping groot of klein is, ieder staat voor de uitdaging bij te dragen aan de realisering van het goede leven voor allen. Daarvoor is het nodig zich af en toe terug te trekken in de binnenkamer, zoals de aanmaning van Matteüs luidt (Mat. 6). We kunnen ons oefenen in het luisteren naar de stem van ons geweten. Die bezinning mag niet ontbreken. Zelfs al beseffen we niet méér te kunnen dan aan te sluiten bij de ‘kleine goedheid’ (Levinas), het loont de moeite. Daarmee veranderen we het wereldgebeuren niet, maar we blijven er de moed in houden.
De Veertigdagentijd wordt ook vaak een tocht door de woestijn genoemd. Als zodanig is dit niet bepaald aantrekkelijk. Maar ik hoef die woestijntocht niet alleen te gaan. Ik ben gelukkig met anderen samen verbonden in een zelfde verlangen naar echt en vol leven. Tochtgenoten en lotgenoten.
We putten moed en vertrouwen uit het voorbeeld van bijbelse figuren die in hun leven voor prangende vragen hebben gestaan. Zoals het verhaal van Mozes die zich uitgedaagd weet naar de farao te gaan en het volk weg te leiden uit Egypte: ‘Ik kan niet goed spreken’ (Ex. 4,10) probeert hij de opdracht van zich af te wentelen. Of de keuze waar de joodse gemeenschap voor geplaatst wordt aan het einde van de woestijntocht. Met het zicht op het beloofde land worden ze door Mozes voor de keuze gesteld: ‘Leven en dood houd ik u voor, kies dan het leven’ (Deut. 30,15).
De Bijbel erkent de twijfel die mensen kan overvallen en te neer slaan. Maar hij laat het perspectief van vertrouwen en hoop niet los. Het blijkt al bij het begin van de bijbelse geschiedenis. Van meet af aan klinkt er een stem die de mens tot leven roept. Zo ervaart Abraham het, de oer-aartsvader. Hij hoort een stem die hem roept te vertrouwen dat het leven hem goed gezind zal zijn. Het lijkt hem redelijkerwijs gesproken onmogelijk. Hij is oud en dat is ook het geval voor Sara, zijn echtgenote. Er zijn geen kinderen. En dan overkomt hen het grootste geluk dat ze konden dromen: Isaak wordt geboren. Tegen alle verwachting in.
Telkens weer wordt ons vertrouwen op een betere wereld op de proef gesteld. En telkens weer voelen we de aandrang op te geven. We worden inderdaad geconfronteerd met de vergankelijkheid van alles en iedereen, Maar er is ook de vreugde om het nieuwe leven dat we begroeten als een wonder. Ondanks alles. Laten we de woestijntocht van veertig dagen ter harte nemen.
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld Ignace D’hert OP
Ontleend aan ‘de mystieke molen’, sculptuur basiliek Sainte-Marie-Madeleine,