- Versie
- Downloaden 0
- Bestandsgrootte 194.69 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 7 oktober 2025
- Laatst geüpdatet 7 oktober 2025
Preek 33e zondag, C jaar, 16-11-2025
16 november 2025
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Mal. 3,19-20a; Ps. 98; 2 Tess. 3,7-12; Luc. 21,5-19 (C-jaar)
Inleiding
Het thema ‘naam’ loopt als een rode draad doorheen de lezingen. Bij je naam word je gekend, herkend en erkend. Hoe je omgaat met de naam van God en met de naam van Christus is van belang, van levensbelang.
Maleachi 3,18-20a
In het Romeins Missaal wordt Maleachi ieder jaar gelezen op 2 februari, het feest van de ‘Opdracht van de Heer in de tempel’, ook bekend als ‘Maria Lichtmis’ (Mal. 3,1-4). De driejaarlijkse cyclus van het lectionarium kent slecht twee andere zondagen met een schriftlezing uit Maleachi: in het A-jaar op de 31-ste zondag door het jaar (Mal. 1,14b–2,2b.8-10) en in het C-jaar op de 33ste zondag door het jaar (Mal. 3,18-20a). Voor zondagse kerkgangers blijft Maleachi dus een relatief onbekende profeet. Een goede reden om een keer wat uitvoeriger bij dit boeiende profetenboek stil te staan.
De tijd waarover Maleachi schrijft, wordt gedateerd in de eerste helft van de 5e eeuw vChr., de periode waarin het land Israël behoort tot het Perzische Rijk en de verwoeste Tempel in Jeruzalem was herbouwd. De profeet Maleachi – een eigennaam die in het Hebreeuws ‘mijn boodschapper’ betekent – richt zich tot het volk Israël met de woorden van JHWH (1,1). De tekst van Maleachi bestaat uit drie delen: Opschrift (1,1) – Betoog (1,2–3,21) – Conclusie (3,22-24). In het eerste deel van het betoog (1,2–2,17) richt JHWH zijn pijlen op het gedrag van (groepen binnen) het volk Israël. De pointe van JHWH's verwijt aan het volk Israël – in eerste instantie de priesters (1,6–2,9), maar vervolgens ook andere groepen (2,11vv) – is dat zij Hem niet de eerbied betonen die Hem toekomt. Zij nemen het niet zo nauw met de cultische en sociaalmaatschappelijke geboden die voortvloeien uit het verbond, hetgeen JHWH opvat als een teken van minachting.
Een groot deel van het betoog geeft de woorden die JHWH spreekt letterlijk weer. Dit betekent dat het betoog vrijwel volledig vanuit JHWH's perspectief is geschreven. Het boek van Maleachi wordt daarom getypeerd als monoloog wat de associatie kan oproepen van een beschouwende verhandeling. Dit is zeker niet het geval. JHWH spreekt zijn toehoorders veelvuldig rechtstreeks aan en hanteert daarbij een voor bijbelse begrippen bijzondere retorische strategie: JHWH (of Maleachi) doet een uitspraak en zegt dan ‘Maar jullie zeggen’, waarna JHWH de vermeende woorden van zijn toehoorders aanhaalt. Deze woorden hebben telkens de vorm van een vraag die een kanttekening plaatst bij Zijn uitspraak. Vervolgens grijpt JHWH die vraag aan om zelf dieper op het punt in te gaan. Zo wordt de suggestie gewekt dat er een dialoog/discussie plaatsvindt tussen JHWH (of Maleachi) en zijn toehoorders, waarin JHWH zijn gesprekspartners voor de voeten werpt wat ze eerder gezegd hebben. Dit maakt dat het betoog van JHWH een zeer direct en persoonlijke karakter krijgt met een zekere verwijtende ondertoon. De vorm van het betoog ondersteunt zo de inhoud, waarin JHWH zich beklaagt over het gedrag van (een deel van) het volk Israël en waarin Hij het maant om tot inkeer te komen. JHWH zet daarbij vol in op het herstel van de juiste relatie tussen Hemzelf en Zijn volk. JHWH van zijn kant geeft meteen in het begin aan hoe Hij er zelf in staat: ‘Ik heb jullie lief!’ (1,2a).
Om duidelijk te maken wat die juiste relatie betekent, vergelijkt JHWH deze relatie met intermenselijke relatievormen waarin ook sprake is van een asymmetrische gezagsverhouding: vader/zoon, heer/dienaar, koning/onderdanen. JHWH houdt zijn toehoorders Zijn soevereiniteit en heiligheid voor: ‘Ik ben een groot koning – zegt JHWH van de hemelse machten –, en alle volken zijn vervuld van ontzag voor mijn naam!’ (1,14b) De nadruk op JHWH's aanspraak op grootsheid en heiligheid wordt door Maleachi krachtig onderstreept door het gebruik van het epitheton die deze grootsheid bij uitstek tot uitdrukking brengt: JHWH Sabaot (vertaald als Heer der heerscharen, Heer van de hemelse machten). Het volk Israël moet rekenschap geven van de fundamentele verhouding waarin zij tot hun God staan – Ik uw God, jullie Mijn volk – en daar in al hun doen en laten uitdrukking aan geven: zij moeten JHWH vrezen en zijn naam eerbiedigen.
In het tweede deel van het betoog (3,1-21) verschuift de blikrichting van de misstanden in de huidige relatie van het volk Israël met JHWH naar de toekomst. Deze verschuiving wordt uitgelokt door de vermeende woorden van het volk: ‘Waar is nu de God die rechtspreekt?’ (v. 17). JHWH reageert met een aankondiging: ‘Zie, Ik zend mijn boodschapper om voor Mij uit de weg te banen’ (3,1ab). Deze aankondiging loopt als een waterscheiding midden door JHWH's betoog (Espinoza, pp. 47-48, 51). In wat volgt, wordt ontvouwd wat deze aankondiging betekent: De dag waarop er recht gesproken zal worden, is op handen. Het is een dag van loutering (v. 2-3). Dit vraagt echter van de toehoorders wel dat zij tot inkeer zijn gekomen en zijn teruggekeerd naar JHWH(v. 7). Het is namelijk ook de dag waarop zichtbaar zal worden dat het er wel degelijk toe doet of zij JHWH eerbiedigen of niet; dat het alles behalve zinloos is om de geboden van JHWH te onderhouden (v. 3,13) ook al leek het misschien van niet (vv.14-15): ‘Dan zullen jullie opnieuw het verschil zien tussen de rechtvaardige en de boosdoener, tussen degene die God dient en degene die Hem niet dient’ (v. 18). JHWH luistert namelijk oplettend en de namen van degenen die de naam van JHWH wel eren, worden genoteerd. De persoonlijke inspanning van een ieder wordt dus niet alleen opgemerkt, maar gaat ook niet verloren (v. 16).
Hoe dit verschil zichtbaar wordt? – Dat is precies wat de lezing van vandaag duidelijk maakt door in krachtige beeldtaal uit te drukken wat deze dag staat te gebeuren, deze dag die JHWH zelf zal maken (v. 17.21) en die ‘De dag van JHWH’ (v. 23; verg. Joël 1,15b, Jes. 13,6) wordt genoemd. De gebeurtenissen worden geschetst in beeldspraak uit de agrarische en religieuze cultuur van Maleachi’s tijd: de beschrijving roept het beeld op van een verwilderd stuk landbouwgrond dat volledig wordt afgebrand om al het onkruid zo grondig te vernietigen dat het niet opnieuw kan ontspruiten – geen wortel en geen twijgje zal achterblijven (v. 19) –, waarna het door as zwart geblakerd land opnieuw gecultiveerd kan worden. Er wordt een nieuw begin gemaakt: op die dag worden al diegenen die kwaad doen, zich hoogmoedig opstellen jegens JHWH volledig verteerd. Maar, zo wordt duidelijk uit het tweede deel van de beeldspraak, degenen die JHWH en Zijn naam vrezen, worden behouden. Hen wacht na deze afschrikwekkende nacht een nieuwe dageraad: een ‘zon van gerechtigheid’ zal opgaan. Met het aanbreken van de nieuwe dag zullen zij zijn als mestkalveren – jonge dieren, goed verzorgd en weldoorvoed; met de connotatie van bestemd te zijn voor speciale en feestelijke aangelegenheden (verg. Luc. 10,15.23.27) – die ongedwongen rondspringend, in het licht van die zonnestralen het land betreden. Een vreugdevol beeld. De dag die komen gaat, is voor de rechtvaardigen, voor hen die JHWH's naam eerbiedigen, een dag van heelheid, van leven in het aanschijn van de Heer.
2 Tessalonicenzen 3,7-12
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63
Lucas 21,5-19
Jezus bevindt zich in Jeruzalem, alwaar Hij dagelijks in de Tempel onderricht geeft aan het volk en het goede nieuws verkondigt (20,1). De gelezen verzen behoren tot het laatste publieke onderricht dat Jezus geeft voorafgaand aan het lijdensverhaal (21,5-36). Wanneer Jezus mensen bewonderend hoort spreken over de imponerende schoonheid en rijkdom van de Tempel (21,5) doet Hij de onheilspellende mededeling: Van de tempel zal in de toekomst geen steen meer op elkaar staan… Dit is een choquerende uitspraak. De tempel, die door Herodus de Grote – vazalkoning ten tijde van de Romeinse overheerser van 37 vChr. – 4 nChr. – was vernieuwd en vergroot, behoorde tot de meest indrukwekkende bouwwerken in Jezus’ tijd. Josephus, Philo van Alexandrië en Tacitus hebben er allen over geschreven. Het moet voor de mensen die bij Jezus in die overweldigende grootsheid van de Tempel aanwezig waren dan ook ondenkbaar hebben geleken dat dat machtige bouwwerk – symbool van JHWH's aanwezigheid te midden van het volk Israël en centrum van het religieuze leven – er op een dag niet meer zou zijn. Jezus zelf laat dit vooruitzicht ook niet onberoerd. Hij herhaalt met deze uitspraak het voorruitzicht van de verwoesting van Jeruzalem, een vooruitzicht dat hem met diep verdriet vervulde toen Hij de stad voor zich zag opdoemen (19,41-44).
De eerste reactie van Jezus’ toehoorders is dan ook: Wanneer dan…? Hoe kunnen we dat zien aankomen, is er een teken dat daarop wijst? Het antwoord dat Jezus geeft is niet eenvoudig te vatten, omdat zijn tijdsperspectief ver over dat van zijn toehoorders heen reikt, ver voorbij de tijd dat Jeruzalem verwoest zal zijn, helemaal tot aan het eschaton, het einde der tijden. Voor het zover is, zullen de leerlingen eerst zelf aan den lijve ondervinden wat het betekent om bij Christus te horen, zich met zijn naam verbonden te hebben. Zij zullen worden vervolgd en voor het gerecht worden gesleept. Het draait voor hen zelf uit op getuigenis! De betekenis van deze uitspraak is ambivalent. Het kan duiden op het geven van een getuigenis, het spreken ter verdediging tijdens het rechtsproces; het kan evenwel ook begrepen worden als een omvattender ‘getuigenis zijn’ door het eigen fysieke lijden als getuige van hun geloof in Christus. Zij zullen in de situatie gebracht worden – opgebracht door familie van wie zij juist bescherming zouden moeten genieten en met de doodstraf als uiterste consequentie, die van hen het maximale vraagt, namelijk om zich ook dan aan Christus’ naam te verbinden en ook dan te betonen dat ze bij Hem horen.
Maar, zo benadrukt Jezus: zij hoeven dat moment van getuigenis niet op eigen kracht te doen. Integendeel, Jezus draagt hen op om juist niet op hun eigen vermogen te vertrouwen, maar op zijn gave die hen in staat stelt zo te getuigen dat geen tegenstander standhoudt. Hij herhaalt in iets andere woorden wat Hij al eerder toegezegd heeft: ‘Want de heilige Geest zal jullie op dat moment ingeven wat je moet zeggen’ (12,11v; zie ook Luc. 24,49 en Hand. 21,8), Jezus zal hen de heilige Geest schenken, als pleitbezorger (Joh. 15,26). Waar het omgaat is dat zij standvastig zijn, volharden in hun bekentenis tot Christus. Wat dat betekent heeft Jezus al eerder uitgelegd: ‘Ik zeg jullie: iedereen die Mij erkent bij de mensen, zal ook door de Mensenzoon worden erkend bij de engelen van God. Maar wie Mij verloochent bij de mensen, zal verloochend worden bij de engelen van God’ (12,8v). Met volharding winnen zij het leven. Jezus spreekt hier niet langer over het aardse leven, maar het leven in het Koninkrijk Gods. Zo verlegt Hij de focus van de gelovigen voorbij de verwoesting van de Tempel en geeft Hij antwoord op de vraag hoe iemand in het Koninkrijk van God kan komen. Ook als de tempel er niet meer is, is de weg naar jhwh niet verloren. Hijzelf is de toegang tot het Koninkrijk. Wie van Hem, Jezus Christus getuigt, wie zijn naam in ere houdt, zal het leven behouden wanneer jhwh’s dag, de dag waarop Jezus terugkeert om te oordelen, aanbreekt.
Literatuur
Andy R. Espinoza, Blessing and Cursing in Malachi: A Reader-Oriented Approach (Open Press TiU, 2024).
Arndt Meinhold, Maleachi, Biblischer, BKAT (Neukirchen-Vluyn: Neukirchener Verlag: 2006).
James R. Edwards, The Gospel according to Luke, Pillar (Grand Rapids: Eerdmans Publishing Company, 2015).
Michael Wolter, Das Lukasevangelium, HNT (Tübingen: Mohr Siebeck, 2008).
Rainer Kessler, Maleachi, HThKAT (Freiburg: Herder, 2011).
S.D. Snyman, Maleachi, HCOT (Leuven: Peeters, 2015).
Preekvoorbeeld
‘In wat voor maatschappij leven wij?’ Hoorde ik een paar weken geleden een mevrouw zeggen, verbijsterd door wat er vandaag de dag in onze wereld veranderd is. Tachtig jaar leven in vrijheid in Europa staat onder druk. Het leed in Gaza en het Midden-Oosten is niet uit te wissen. In eigen land is er de toenemende ongelijkheid tussen arm en rijk met een verharding van standpunten .
Waar gaat het naar toe , wat zal de toekomst van ons land zijn, van het leven van onszelf, onze kinderen. Hoe leven met zoveel onzekerheid?
Van de andere kant zijn er natuurlijk ook genoeg positieve kanten te noemen met een vertrouwen in de toekomst. Het enthousiasme waarmee mensen werken aan de eigen toekomst, wat mensen investeren in kinderen en in relaties. Of denkend aan jongeren die serieus bezig zijn met levensvragen rond geloof en zingeving.
Maar wat hebben de Schriftlezingen ons vandaag te bieden? Bieden zij ons perspectief om als gelovige naar de toekomst te kijken en ons ervoor in te zetten?
We horen in de eerste lezing profetische woorden van Maleachi in een tijd toen het Joodse volk na de ballingschap in en rond Jeruzalem het land weer wilde opbouwen. Mensen constateren dat, zoals zo vaak ook nu nog: degenen die leven als los van God, die gaat het voor de wind. En de mensen die eerlijk willen leven naar Gods bedoeling die ervaren keer op keer tegenslag.
Niet voor niets klinkt dan de vraag wanneer komt het goed? En we horen hoe wordt uitgezien naar de dag dat God komt en vervulling zal brengen. Dat het allemaal goed zal komen. Binnen die verwachting wordt dan duidelijk wat stand zal houden.
Met het beeld van een brandende oven wijst de profeet erop dat er alleen toekomst is voor hen die zich laten aanspreken door Gods gerechtigheid.
Toekomst zal er zijn voor hen die naar Gods bedoeling willen leven, dat wil zeggen die in praktijk brengen dat ieder van ons tot zijn recht komt. Het kwade dat mensen treft heeft niet het laatste woord. God dan wel Allah kunnen niet gebruikt worden om mensen fundamenteel onrecht aan te doen of het leven te benemen. Dat is pas echt van God los. Maar waar mensen tot hun recht komen, daar zal leven zijn. Wanneer je als mens, als persoon wordt gewaardeerd om wie je bent, wanneer je in praktijk brengt ‘wat U niet wil dat U geschiedt, doe dat ook een ander niet’, dan is er toekomst.
Leven vanuit deze inspiratie en zo opkomen voor gerechtigheid. Maar hoe doe je dat? Hoe dienen wij in Nederland met elkaar om te gaan gelovigen en niet-gelovigen? Christenen en moslims, wat mag je dan van elkaar verwachten en vragen als je godsdienst je dierbaar is en een inspiratie? Houdt dat niet in dat we dan elke medemens in zijn of haar levensovertuiging echt serieus moeten nemen en in zijn waarde moeten laten, over en weer? Dat we zo met elkaar omgaan dat het leven van ieder mens heilig is en hoe dan ook de moeite waard is. En dat doden in naam van God nooit kan. We kunnen dat concreet maken door over en weer elkaar te informeren wat ons heilig is en waarom. Vooral kijken naar de echte feiten en telkens weer de vooroordelen over illegalen, over moslims en andere levensovertuigingen weten door te prikken. Door te laten zien dat veel onrecht dat wordt gepleegd bijvoorbeeld niet aan iedere moslim kan worden toegeschreven of aan de Islam.
Maar toch. Ook mensen die leven als kinderen van eenzelfde Vader, die ze hun God noemen, mensen die hebben ervaren wat Jezus hun te zeggen heeft in deze, zijn toch niet zomaar vrij van angst voor de toekomst.
Hoe pijnlijk dat is zien we als we denken aan de vele plaatsen waar aanslagen op de christenen en hun kerken worden gepleegd. In Pakistan, Nigeria en Mozambique of denkend aan de geloofsvervolging in China en Noord-Korea.
Bij die gevoelens sluiten Jezus woorden aan in het evangelie. Hier wordt Jezus door de evangelist sprekend opgevoerd als een bemoediging in een tijd lang na Jezus dood. De volgelingen van Jezus, de jonge kerken leven in de verwachting dat de terugkomst van Jezus spoedig zal zijn.
In Tessalonica waren zelfs mensen die niet meer werkten lezen we in de tweede lezing. Maar voor anderen blijkt dit veel langer te duren dan men verwacht.
En zo ontstaat bij velen een sfeer van moedeloosheid en tegelijkertijd een sfeer van een angst voor de toekomst.
Jeruzalem is verwoest, de vertrouwde stad, de heilige stad daar waar Jezus zijn levensopdracht tot vervulling bracht. De stad waaraan de Pinksterervaring met Gods geest over Jezus volgelingen is verbonden. Dát Jeruzalem is door de Romeinen verwoest. Zou dan de ondergang van Jeruzalem het begin van het einde zijn? Alles wordt onduidelijk. Hoe moet het nu verder? En vanuit dié situatie laat Lucas Jezus aan het woord, Jezus wordt hier getekend als leraar zittend bij de tempelmuren die hier nog als bestaand worden voorgesteld. Lucas verkondigt dan aan zijn lezers en hoorders en ook aan ons wat de Verrezen Jezus ons te zeggen heeft.
Jezus spreekt ons toe als de Verrezene, Hij blijft ons bemoedigen als de Levende, al kraakt de wereld tot in zijn voegen, Hij spreekt ons toe. Laat je niet beïnvloeden door mensen die beweren dat het einde nabij is, maar durf uit te houden in vertrouwen.
Laat je niet door elke oorlog of natuurramp of maatschappelijke onrust uit het veld slaan, dus ook hier: durf met vertrouwen uit te houden, ook als het leven pijn doet.
Want ook dit behoort tot de realiteit van het leven van mensen. Dat behoort ook tot de realiteit van een kerk die zich inzet en partij kiest voor die manier van leven waarin Jezus is voorgegaan. Een kerk, die laat zien dat elk mens kind van God mag zijn en daarom steeds de moeite waard blijft binnen en buiten de kerkgemeenschap.
Via Lucas’ woorden mogen we Jezus beluisteren, die met zijn leven als zoon van mensen heeft laten zien, dat hoe diep de pijn van het lijden ook mag zijn, dat dit nooit het einde is. De Paasmorgen mag mensen blijven lokken, telkens opnieuw, want leven is sterker dan alle dood.
inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld drs. John Rademakers