- Versie
- Downloaden 7544
- Bestandsgrootte 483.70 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 mei 2018
- Laatst geüpdatet 7 oktober 2025
Nummer 6– 97ste jaargang 2025 – november/december
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN
1 november 2025 Allerheiligen
Inleiding H. Janssen OFM
Preekvoorbeeld dr. J. Hulshof SM
2 november 2025 Allerzielen
Inleiding dr. Y. v.d. Akker-Savelsbergh
Preekvoorbeeld J. Kortstee
9 november 2025 Kerkwijding Sint Jan van Lateranen
Inleiding prof. dr. E. Eynikel
Preekvoorbeeld drs. M. van der Post
16 november 2025 Drieëndertigste zondag door het jaar
Inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
Preekvoorbeeld drs. J. Rademakers
23 november 2025 Vierendertigste zondag door het jaar – Christus Koning
Inleiding dr. J. Brinkhof
Preekvoorbeeld prof. dr. E. Borgman OP
30 november 2025 Eerste zondag van de Advent
Inleiding prof. dr. H. Ausloos
Preekvoorbeeld drs. H. Schoorlemmer
7 december 2025 Tweede zondag van de Advent
Inleiding dr. M. van de Wiel OCSO
Preekvoorbeeld H. Boerkamp
14 december 2025 Derde zondag van de Advent
Inleiding drs. M. Brinkhuis
Preekvoorbeeld drs. M. Brinkhuis
21 december 2025 Vierde zondag van de Advent
Inleiding dr. J. Holman SVD
Preekvoorbeeld drs. F. Broekhoff
24 december 2025 Geboorte van de Heer – Nachtmis
Inleiding prof. dr.. P. Beentjes
Preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
25 december 2025 Geboorte van de Heer – Dagmis
Inleiding G. van Buul OFM
Preekvoorbeeld drs. F. van der Knaap MA
28 december 2025 Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
Inleiding prof. dr. P.B. Smit
Preekvoorbeeld prof. dr. J. Wissink
Homiletische hulplijnen 117 drs. K. Touwen
1 november 2025
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (C-jaar)
Inleiding
De heiligen, ons voorgegaan,
hebben hier niets verworven,
maar zijn aan ’t einde van hun baan
als vreemdeling gestorven.
Maar zij geloofden dat Gods hand
die hen tot daar geleid had
in ’t beter, hemels vaderland
een stad voor hen bereid had.
Geprezen zij zijn Naam!
Hij deed hen veilig gaan!
Komt, zingen wij tezaam
met alle heiligen!
(Muus Jacobse, LvK 103,1)
Op 26 april 2025 zou Paus Franciscus, zaliger gedachtenis, in Rome Carlo Acutis (Milaan/ Assisi) heilig hebben verklaard. Carlo had een grote verering voor de Eucharistie en voor de H. Maria, ook was hij zeer sociaal met name voor jongeren. Hij was verzot op computers en maakte websites om het geloof te verspreiden. Op 15-jarige leeftijd stierf hij aan leukemie. Op zijn wens werd Carlo begraven in de Santa Maria Maggiore in Assisi, waar hij ligt opgebaard in een glazen kist, in zijn spijkerbroek, met gympen aan: ‘de cyberheilige’. Tienduizenden (jonge) mensen bezoeken jaarlijks zijn graf. Op zijn voorspraak zijn twee ernstig zieke jongeren genezen. Daarom had paus Franciscus besloten om de zalige Carlo heilig te verklaren. Door de dood van de paus is de heiligverklaring uitgesteld tot 7 september. Sindsdien is Carlo de jongste heilige!
Epistellezing: Apokalyps 7,2-14
Op het feest van Allerheiligen is de eerste Schriftlezing genomen uit het laatste boek van de (christelijke) Bijbel: boek van de openbaring/Apokalyps:
Openbaring van Jezus Christus,
die Hij van God ontving
om aan de dienaren van God
te laten zien wat er binnenkort gebeuren moet.
Hij heeft zijn engel deze openbaring
laten meedelen aan zijn dienaar Johannes.
Johannes maakt bekend
wat God gesproken heeft
en waarvan Jezus Christus
heeft getuigd;
dit heeft hij allemaal gezien.
Gelukkig is wie dit voorleest,
en gelukkig zijn zij
die deze profetie horen
en zich houden aan wat erin geschreven staat.
Want de tijd is nabij.
(1,1-3)
Met deze geladen tekst opent het boek Openbaring: het is verzetsliteratuur om mensen die onderdrukt worden wegens hun navolging van Jezus Christus te bemoedigen. Deze subversieve literatuur onthult én verhult (om de tegenstanders om de tuin te leiden). Jezus Christus getuigt over wat Hij van God met het oog op Gods dienaren ontvangen heeft. Via een engel heeft Jezus Christus deze openbaring aan zijn dienaar Johannes bekend gemaakt, die op zijn beurt getuigenis aflegt van wat hij van God en van Jezus Christus gehoord en gezien heeft. De voorlezer wordt gelukkig geprezen, evenals zij die deze profetie horen en ernaar leven. De tijd dat de profetie werkelijkheid wordt is nabij. De tijd dringt!
In onze perikoop (7,2-14) onthult Johannes de openbaring die hij ontvangen heeft, nu ‘de grote dag van hun toorn aangebroken is, en wie kan die doorstaan’ (6,17). Het gaat om de toorn ‘van Hem die op de troon zit en van het lam’ (bokje, 6,16). De engelen die schade moeten toebrengen aan het land, de bomen en de zee, wordt een halt toegeroepen, want eerst moeten de dienaren van God het zegel van God op hun voorhoofd ontvangen. Van elk van de twaalf stammen van Israël worden er twaalfduizend gemerkt met een teken ter bescherming zoals in Genesis (4,15) God Kaïn beschermt en in Ezechiël, waar de rechtvaardigen van Jeruzalem beschermd werden door een merkteken op hun voorhoofd (Ezech. 9,4-6; vergelijk het franciscaanse Tau-kruis).
De geredden uit de volken zijn te herkennen aan hun witte kleden. ‘Wie overwint zal zich in het wit kleden en Ik zal zijn naam niet uit het boek van het leven schrappen’ (3,4-5). Van vreugde zwaaien zij met palmtakken voor de troon en voor het lam en zingen: De redding komt van onze God die op de troon zit, en van het lam!’ Geen enkel volk wordt van Gods heil uitgesloten! Aan Hem komt de lof toe!
Amen! Lof, majesteit en wijsheid,
dank en eer en macht en kracht
komen onze God toe,
tot in eeuwigheid. Amen!
(7,12)
Evangelielezing: Matteüs 5,1-12a
Gelukkig is de mens,
die geen misleidende woorden spreekt,
die niet wordt geplaagd door wroeging over zijn zonden.
Gelukkig is de mens,
die zichzelf niets te verwijten heeft,
die de hoop niet verliest.
(Sirach 14,1-2)
Nadat Johannes gevangen was genomen, wijkt Jezus uit naar Galilea, roept volgelingen en verkondigt de blijde boodschap over het koninkrijk en geneest iedere ziekte en kwaal (4,12-25).
Grote groepen mensen volgen Hem. Bij het zien van deze mensenmassa gaat Hij in het voetspoor van Mozes de berg op, gaat Hij zitten, omringd door zijn leerlingen, neemt het woord en onderricht hen over het koninkrijk, bemoedigende woorden (geen donderpreek).
Acht keer spreekt Hij hen toe met zalig. Makarios in het Grieks is de vertaling van het Hebreeuwse asjeré, gelukkig, en marche, vooruit, gelukzalig. Jezus wil de ogen van zijn leerlingen openen voor de mensen in de marge, die niet meetellen. Het koninkrijk van God is bestemd voor mensen die nederig van hart zijn, ontvankelijk zijn voor de gaven van God.
De treurenden zullen getroost worden (door God; goddelijk passsivum).
Zachtmoedigen zullen de aarde bezitten: ‘Wie nederig zijn, zullen het land bezitten en gelukkig leven in overvloed en vrede’ (Ps. 37,11): het ideaal van het Jubeljaar. Hongeren en dorsten naar gerechtigheid. Zij die tsedaka in praktijk brengen, integer zijn, gerechtigheid doen op een barmhartige wijze.
Barmhartigheid: compasssie met de ander, borg staan voor de ander.
Zuiver van hart: ‘Laat mijn leven een loflied zijn voor de Barmhartige, de nederigen zullen het met vreugde horen. Roem mij de grootheid van de Rechtvaardige, sluit u aan om zijn Naam te verheffen’ (Ps. 34,3v). Je niet inlaten met leugens en bedrog.
Vredestichters: sjalom heeft betrekking op vrede met jezelf, de ander en met God. Met vredestichten mag je niet ophouden, maar God zal het voltooien.
Degenen die belangeloos gerechtigheid doen en/of Jezus Christus navolgen zullen rijkelijk beloond worden (door God).
Maak ons volbrengers van dat woord,
getuigen van uw vrede,
dan gaat wie aarzelt met ons voort,
wie afdwaalt met ons mede.
Laat ons getrouw de weg begaan
tot allen die ons verre staan
en laat ons zonder vrezen
de minste willen wezen.
(Jan Wit, LvK 481:2)
Literatuur
De Psalmen van de Vroege Kerk, Haarlem/ Antwerpen 2024.
D. Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001.
A.J. Levine/ M.Z. Brettler, Het Nieuwe Testament met Joodse toelichtingen, Haarlem/Antwerpen 2024.
Preekvoorbeeld
Het woord ‘gelukkig’ staat vandaag centraal. De Zaligsprekingen van Jezus zijn indrukwekkende uitspraken, maar ze staan wel dwars op ons spontaan gevoel. ‘Gelukkig de armen van geest’, maar hoe kun je gelukkig zijn als je arm bent? ‘Gelukkig zij die treuren’, maar hoe kun je gelukkig zijn als je tranen schreit om een gemis? ‘Gelukkig zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid’, maar hoe kun je gelukkig zijn als het onrecht je naar de keel grijpt? ‘Gelukkig zij die vervolgd worden’, maar kun je Alexei Navalny gelukkig noemen die gestorven is in een strafkamp boven de Noordpool?
Jezus bedoelt met ‘geluk’ iets anders dan het geluk van een fijne vakantie of een onverwachte loonsverhoging. Volgens het Wereld Rapport over het Geluk 2025 is Finland het gelukkigste land ter wereld en staat Nederland op de vijfde plaats. Volgens het rapport ben je gelukkig als je een goed inkomen, voldoende sociale zekerheid en een goede levensverwachting hebt. Het is het geluk dat we welvaart noemen, geluk dat belangrijk is en dat iedereen nodig heeft. Iets anders dan welvaart is het gevoel van geluk, want welvarende mensen zijn lang niet altijd gelukkig.
Maar Jezus bedoelt met geluk ook geen geluksgevoel. Hij noemt juist mensen gelukkig die zich waarschijnlijk niet gelukkig voelen, bijvoorbeeld omdat ze in geldnood zitten, of omdat ze onrecht te verduren hebben, of vervolgd worden of zoveel hebben meegemaakt dat hun geluksgevoel is opgebrand, zodat ze alleen nog maar tranen overhouden. Hen noemt Jezus gelukkig. Het is niet zo maar een mooie wens. Jezus verzekert deze mensen dat ze gelukkig zullen zijn en dat het goed zal komen.
Het komt goed met je wanneer je arm bent, want het Rijk Gods staat je te wachten.
Het komt goed met je wanneer tranen je ziel openbreken, want je zult getroost worden.
Het komt goed met je wanneer onrecht aan je blijft knagen als een lege maag, want je zult verzadigd worden.
Het komt goed met je wanneer je de spiraal van agressie, die van jezelf en die van de ander, doorbreekt, want je zult kind van God genoemd worden.
Het komt goed met je, wanneer je transparant bent, want zo zul je God kunnen zien.
Met Allerheiligen denken we aan de topsporters aan de kop van het grote peloton van heiligen, grote mystici als Teresa van Avila, begenadigde pastores als Don Bosco, sociale voorvechters als bisschop Romero of toptheologen als Thomas van Aquino, heiligen die veel gegeven hebben en in die zin ook veel gepresteerd hebben. Maar wanneer ze heilig genoemd worden, is het niet vanwege hun prestaties of kerkpolitieke betekenis, maar omdat ze geleefd hebben in de geest van de Zaligsprekingen. In de Zaligsprekingen is heiligheid geen kwestie van prestaties. Immers juist de mensen in de achterhoede van het peloton worden gelukkig genoemd, mensen die weinig in te brengen hebben, die treuren om een gemis, die vertwijfeld uitzien naar gerechtigheid, mensen die er onderdoor gaan, mensen die lijden aan het leed van anderen, mensen die transparant zijn en geen valse schijn ophouden.
Het gaat in de Zaligsprekingen niet allereerst om onze buitenkant. Het accent ligt niet op wat we doen en wat we geven, maar op de binnenkant, op wat we zijn en wat we ontvangen. In zijn eerste brief zegt Johannes dat liefde ontvangen vooraf gaat aan liefde geven. ‘Wij hebben lief omdat God ons het eerst heeft liefgehad.’ Johannes raakt er niet over uitgepraat. Hij zegt het ook in de tweede lezing van dit feest: ‘Bedenk toch hoe groot de liefde is die de Vader ons heeft geschonken!’ God geeft ons deel aan zijn leven. We zijn nu al zijn kinderen, om nog maar niet te spreken over wat we mogen verwachten.
Natuurlijk gééft een heilige ook veel, vooral het voorbeeld van een goed leven, maar dat is niet de eerste betekenis van ‘heilig’. Paulus bijvoorbeeld noemt mensen niet heilig, omdat ze alles goed doen, maar omdat God van hen houdt. Anders zou Paulus zijn tweede brief aan de Korintiërs niet geadresseerd hebben ‘aan alle heiligen in heel Griekenland.’ Want die heiligen in Griekenland waren net als wij. Paulus heeft het over ruzies, partijvorming, dronkenschap, inhaligheid aan tafel en gevallen van ontucht. En toch noemt Paulus hen heilig.
Dus, ook al denken we dat God van ons houdt omdat we heilig zijn, het is eerder omgekeerd: we zijn heilig omdat God van ons houdt. Dit is een geruststellende boodschap. Maar het is niet zo dat we er onbekommerd op los kunnen leven omdat God toch wel van ons houdt. Heel de Bijbel door klinkt de oproep om heilig en zuiver te leven voor Gods aanschijn. In het laatste Boek van de Bijbel ziet de Ziener Johannes een onafzienbare menigte mensen voor de troon van God, in witte gewaden, met palmtakken in de hand, uit alle volken en talen. Ze zijn met ontelbaar velen, want God is oneindig goed. Maar dit wil niet zeggen dat ze moeiteloos de hemel zijn binnen komen zweven. Ze komen als overwinnaars uit de grote verdrukking, zegt een van de vierentwintig oudsten die rond de troon van God en het Lam zitten. Met ‘de grote verdrukking’ bedoelt Johannes, de Ziener, de vervolgingen waarmee de christenen in Klein-Azië geconfronteerd werden.
Regelrechte vervolgingen kennen wij in West-Europa niet. Maar er zijn andere vormen van verdrukking. We staan als christenen – evenals andere mensen – wel degelijk onder druk, de druk om te consumeren, de druk om te presteren, de druk om beter te zijn dan anderen, de druk om meer te lijken dan we zijn, de druk om ons aan te passen aan een permissieve mentaliteit van ‘alles moet kunnen.’ Wanneer we leven volgens de Zaligsprekingen houden we de rug recht. Dan komt het goed.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof SM
2 november 2025
Allerzielen (Eucharistieviering III)
Lezingen: Wijsh. 3,1-9; Ps. 116; Rom. 8,31b-35.37-39; Luc. 24,13-35 (C-jaar)
(voor Eucharistieviering I en II zie TvV jaargang 2023 en 2024)
Inleiding
Liefde, sterker dan de dood
Wijsheid 3,1-9
Deze lezing behoort tot het eerste gedeelte van het boek Wijsheid, waarin de focus ligt op de wijsheid als bron van leven (Wijsh. 1,1–6,21). Een niet bij name genoemde persoon richt zich tot de heersers van de wereld (1,1). Liefde voor gerechtigheid en de vermaning om niet de dood maar het leven na te streven, staan centraal in Wijsheid 1,1-15. In Wijsheid 1,16–2,24 krijgen de goddelozen en hun manier van denken en doen alle aandacht evenals de moeilijke weg die de vrome en rechtvaardige mens moet gaan. Het hoofdstuk eindigt met de woorden: ‘God heeft de mens immers geschapen voor de eeuwigheid, als afspiegeling van zijn eigen wezen. Maar de duivel heeft uit jaloezie de dood in de wereld gebracht; ieder die hem toebehoort roept de dood over zich af’ (Wijsh. 2,23v).
De goddelozen, de dwazen, staan tegenover de rechtvaardigen. Zij zijn degenen die de wijsheid omarmen en die in de ogen van de goddelozen mislukt zijn. De auteur van Wijsheid onderstreept dat de rechtvaardigen niets te vrezen hebben, ook al hebben zij de schijn nog zozeer tegen. Zij die eerst in de handen van de slechteriken waren, zijn nu in Gods hand (2,18; 3,1). De hand van God verwijst naar goddelijke bescherming. Wie in Gods hand is, hoeft niets te vrezen, Hij laat de rechtvaardigen ondanks de dood niet in de steek. Ook al zijn deze dus in de ogen van de dwazen dood en worden zij gestraft, zij zijn in vrede en zij koesteren terecht hoop op onsterfelijkheid (3,3v).
De idee dat God de mensen beproeft, is vaak verbonden met de uittocht uit Egypte en de tocht door de woestijn. Volgens het boek Deuteronomium is deze woestijnervaring van Israël, tijd van beproeving, bedoeld als leerschool in gehoorzaamheid aan en in vertrouwen op God (Deut. 4,36; 8,2-5).
Naar de stellige overtuiging van de schrijver van het boek Wijsheid heeft God de mens niet enkel geschapen voor een kortstondig leven op aarde, maar om in eeuwigheid bij Hem te zijn. Dat verwoordt hij ook in het laatste vers van onze lezing: Zij die op Hem vertrouwen, zullen de waarheid begrijpen en zij die trouw zijn, zullen in liefde bij Hem zijn, want genade en barmhartigheid vallen zijn uitverkorenen ten deel.
Romeinen 8,31b-35.37-39
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Lucas 24,13-35
Lucas 24 speelt zich daags na de sabbat af, op de eerste dag van de week, de dag ook waarop de vrouwen het graf van Jezus leeg aantreffen. Wel zijn er twee mannen in stralend witte kleren die hen vragen, waarom zij de Levende bij de doden zoeken: ‘Hij is niet hier, want Hij is verrezen!’ Zij herinneren de vrouwen aan Jezus’ woorden: ‘De Mensenzoon moet overgeleverd worden in de handen van zondaars, gekruisigd worden en op de derde dag weer opstaan’. De vrouwen vinden met uitzondering van Petrus maar weinig gehoor bij de leerlingen voor hun bloedstollende ervaring (Luc. 24,1-12; vgl. 24,22vv).
Wanneer Lucas 24,13 begint met de woorden ‘Op die dag …’, gaat het dus om deze eerste dag van de week waarop de vrouwen het graf van Jezus leeg aantroffen, de dag ook van hun ontmoeting met de beide in stralend wit geklede mannen. Op die dag gaan Kleopas en zijn niet bij name genoemde metgezel naar Emmaüs. Onderweg voegt Jezus zich bij hen. Hij spreekt hen aan, maar ‘hun ogen waren niet bij machte Hem te herkennen’. De twee laten hun gevoelens van frustratie, wanhoop en verdriet de vrije loop. Uitgerekend de man, op wie zij al hun hoop hadden gesteld, die in hun ogen de Redder van Israël was, een machtig profeet in woord en daad, die man is gekruisigd (4,24; 7,16; 9,8.19; 13,33). En inmiddels is het al de derde dag… Als lezer denk je dan: luister toch naar je eigen woorden, de derde dag! Dan moet er toch een lichtje gaan branden, maar nee… Hier spreekt ironie, de twee menen beter geïnformeerd te zijn dan Jezus, terwijl Hij de enige is die de betekenis van het gebeuren kent. Verder blijkt dat het geloof in ‘leven’ ondanks de dood zeker niet vanzelfsprekend is. De dood van Jezus wordt door de leerlingen ervaren als definitief.
Lucas wil zowel in zijn evangelie als in de door Hem geschreven Handelingen van de Apostelen aantonen dat het gehele optreden van Jezus, stap voor stap, in gehoorzaamheid aan de Vader die Hem de richting wees, vervulling van de Schrift is. Dat blijkt ook als Jezus de twee eraan herinnert dat de Messias op grond van de Profeten moest lijden om zijn heerlijkheid binnen te gaan; er was geen andere weg (vgl. 23,39-43.46). Hij moest lijden om de mensheid te kunnen redden, te verlossen. Hij ging de confrontatie met het kwaad, ook satan, de boze of de duivel genoemd, niet uit de weg. Wilde Hij het kwaad kunnen overwinnen, dan moest Hij het tot in de kern verslaan, tot in de dood, om daar de overwinning te proclameren. Zo kwam het tot de verrijzenis.
Dat perspectief zagen de Emmaüsgangers niet. Jezus legt hun uit wat er over Hem in de Schrift, te beginnen bij Mozes en de Profeten, geschreven staat. De Schriften spreken over de weerstand die de Messias zal oproepen zoals Hijzelf indertijd de leerlingen had gewaarschuwd (12,1-12). Door zijn uitleg komen de gebeurtenissen in een nieuw licht te staan. Langzaam begint de onvoorstelbare werkelijkheid te dagen bij de twee. Later zullen ze zeggen: ‘Brandde ons hart niet toen Hij onderweg met ons sprak en de Schriften voor ons ontsloot?’
De echte doorbraak gebeurt als zij in Emmaüs aankomen en Jezus afscheid van hen wil nemen. Zij vragen Hem dringend: ‘Blijf bij ons, want het wordt avond en de dag is al voorbij.’ Prachtige woorden zijn dat, een gebed zou je ze kunnen noemen. Ze staan nu helemaal open voor Hem en zo kon het gebeuren dat de gast gastheer werd: ‘Hij nam het brood, sprak de zegen uit, brak het en deelde het uit.’ Op dat moment werden hun ogen geopend en herkenden ze Hem als de levende Heer (24,31a-b, vgl. 24,16). In het Grieks wordt opmerkelijk genoeg hetzelfde woord gebruikt voor het openen van de Schriften als van de ogen. De volle betekenis van het laatste avondmaal en het daar gestelde teken van brood en wijn dringt nu pas tot hen door. Jezus is de redder door lijden en dood heen. De transformatie van niet-herkennen tot herkennen is het werk van de verrezen Heer zelf. Voor het inzicht dat Jezus leeft, is het nodig zijn woorden opnieuw te overwegen (24,25). Zoals Jezus zich onverwacht bij hen had gevoegd, zo verdween Hij nu (24,31c; vgl. 24,15b).
Augustinus verwoordt het zo:
Om de Heer te herkennen moet u dus hetzelfde doen als de twee leerlingen onderweg, wanneer u het leven wilt bezitten. Zij gaven Hem onderdak. In hun ogen leek de Heer iemand die naar verre streken reist, maar zij hielden Hem staande… Als u de Verlosser wilt herkennen, neem Hem dan op als gast. Wat ongeloof had weggenomen, gaf gastvrijheid weer terug. De Heer heeft laten zien wie Hij was, in het breken van het brood. Leer, waar u de Heer kunt zoeken, waar u Hem kunt aantreffen en waaraan u Hem kunt herkennen. Aan tafel…’
(Sermo 235,3-4 in: Aurelius Augustinus, Als licht in het hart, vertaald door Joost van Neer, Martijn Schrama OSA, Anke Tigchelaar en Paul Wammes, Baarn 1996, 135-136).
Wanneer de twee ondanks het late uur hals over kop terugkeren naar Jeruzalem, horen ze dat de Heer aan Simon is verschenen. Nu is er geen spoor van ongeloof, heel anders dan toen de vrouwen over hun ervaring vertelden… . Maar ook daarbij blijft het niet. Terwijl Kleopas en zijn metgezel hun eigen verhaal vertellen, staat Jezus plots in hun midden. Er heerst verwarring. Opnieuw opent Jezus hun verstand om de Schriften te begrijpen en legt Hij uit wat er over Hem geschreven staat. Langzaam dringt de volle waarheid door tot de elf apostelen en hun metgezellen. Jezus roept hen op om van Hem te getuigen en in zijn Naam aan alle volkeren bekering tot vergeving van de zonden te verkondigen, te beginnen in Jeruzalem, maar niet zonder de belofte dat zij zullen worden toegerust met kracht van boven (24,44-49).
Preekvoorbeeld
Met liefde en eerbied denken wij vandaag aan alle mensen die ons zijn voorgegaan in de dood. Het gaat om de kinderen in Gaza, de soldaten die in oorlogsgebieden zijn omgekomen, de slachtoffers van rampen, allemaal mensen van oneindige waarde. Toch voelen wij ons misschien het meest verbonden met degenen die ons heel nabij waren en die wij pas geleden nog hebben verloren. Je man, je vrouw, je broer of zus. Wij dragen hen in ons hart. Zij zijn onvergetelijk geworden. Zij zijn niet meer in ons midden, maar toch blijf je altijd met elkaar verbonden. Het gaat om je kind, het kostbaarste dat je ooit in handen hebt gehouden. Eens gegeven, blijft gegeven. Het gaat om je ouders, die jou het leven hebben geschonken, om er iets goeds en iets moois van te maken.
Nu wij vandaag onze dierbare doden herdenken komen wij met verschillende gevoelens bij elkaar: met droefheid, met verdriet, met verbijstering, omdat iemand zo jong moest sterven, maar ook met dankbaarheid, omdat iemands leven voltooid was of omdat we iemand lang mochten meemaken als collega of als goede vriend, met wie je het goed kon vinden. Het is goed dat wij vandaag hun namen noemen om ze niet te vergeten. Niet voor niets zegt God dat Hij elke naam van een mensenkind in zijn hand heeft geschreven. Hij zal nooit iemand doorstrepen. Wij zijn in Gods hand, niet alleen aan deze kant, maar ook aan de andere kant. Zonder te weten ‘hoe’ mogen wij ons gedragen voelen. Die vandaag voor ons zorgt, zal ook morgen voor ons zorgen. Dat ‘kinderlijke’ vertrouwen heeft alles te maken met de relatie die wij met God hebben. God is ons met zijn onvoorwaardelijke liefde altijd voor. Durven wij ons met open handen aan onze barmhartige God over te geven?
Dit jaar mogen wij op Allerzielen lezen uit het boek Wijsheid, een geschonken toegift in de Bijbel! De wijze schrijver geeft ons een prachtig uitzicht dat het niet allemaal voor niets is, als wij met de dood in aanraking komen, vooral ook als wij met stomheid worden geslagen bij zoveel ongerechtigheid in de wereld. Het goede zal overwinnen, zegt hij tegen alle boosdoeners, voor wie een mensenleven niet telt. God heeft de mens niet geschapen voor een kortstondig leven, om te verdwijnen in het niets, maar om in eeuwigheid bij Hem te zijn.
Er zijn nogal wat mensen die daar aan twijfelen. Zij menen dat bij de dood alles voorbij is. Je kunt het je niet voorstellen, zo redeneren ze, en dus is er niets. Je kunt daarbij je vragen hebben. Waar we met onze ziel het meeste onszelf zijn voor God en voor elkaar dragen wij allemaal iets Oneindigs en iets Onvoorstelbaars mee op de bodem van ons bestaan. Daar mogen wij het mee doen en dat mogen wij als een genade met ons meedragen. Laten we het niet kapot praten.
In het oude Israël werd er bijna nooit expliciet gesproken over een leven na de dood. De doden verblijven in een schimmig gebied. Vooral een lang en gelukkig leven werd gezien als een directe beloning en een grote zegen van God, en onheil zoals ziekte, honger of een vroegtijdige dood werd beschouwd als een straf, maar op een gegeven ogenblik kwam daar een einde aan. Dat de zielen van rechtvaardige mensen, die uit trouw aan God vervolgd en vermoord worden, gestraft zouden worden, dat geloof vloekt met alles wat Gods liefde is. Kijk toch verder dan hun einde. Zij worden beloond in de hemel. En dat geldt voor alle rechtvaardigen, zegt Wijsheid. ‘In de ogen der mensen leken zij te sterven, hun einde werd beschouwd als een ramp, als een ondergang: maar ze zijn in vrede!’
De leerlingen, die na de dood van Jezus onderweg waren naar Emmaüs, zagen het sterven en de moord op Jezus aan het kruis ook als het einde van alles, met alle gevoelens van frustratie, wanhoop en verdriet. Dood is dood, maar de vreemdeling die met hen optrekt brengt hen tot andere gedachten. Van God uit gezien zou je kunnen zeggen: God kon het niet laten. Ook hier stuurde Hij net als bij Israël een wijze als metgezel. Moest de Messias op grond van de Profeten niet lijden en er aan onderdoor gaan om zijn heerlijkheid binnen te gaan? Wat Wijsheid zei van de rechtvaardigen was ook zeker van toepassing op de grootste rechtvaardige van alle tijden. Het goede en de goeden gaan er vaak aan onderdoor, maar zij zijn in vrede. Zij zullen winnen, verrijzen en opstaan, met God aan hun zijde. Zij zijn niet klein te krijgen. Zo heeft ook God zijn Zoon doen verrijzen. Wij mogen ons niet neerleggen bij zijn dood, maar we moeten verder met zijn leven, om te getuigen van zijn verrijzenis. Hoe we ons ook voelen, het beste is dat we elkaar vasthouden, elkaar troosten en vooral het goede dat Jezus voor ogen stond levend houden. We kunnen dat niet beter doen dan door het leven van Jezus na te volgen, zowel in de maatschappij als in de kerk. De leerlingen van Emmaüs herkenden Jezus in het breken en het delen van het brood. Laat dat ook voor ons het herkenningsteken blijven dat Jezus leeft en verrezen is. Het is niet voorbij. We hebben een perspectief. Laten we ook op die manier onze dierbaren in gedachten houden door het goede levend houden dat zij ons hebben nagelaten. Moge het eeuwige Licht hen en ons allemaal verlichten. Laten we elkaar helpen om te leven, zodat er wat meer wijsheid, vrede en verdraagzaamheid in onze wereld zal komen. Vroeg of laat zal alles eeuwigheidswaarde hebben. Amen.
inleiding dr. Yvonne v.d. Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Jan Kortstee
9 november 2025
Kerkwijding Sint Jan van Lateranen
Lezingen: Ezech. 47,1-2 en 8-9.12; Ps. 46; 1 Kor. 3,9b-11.16-17; Joh. 2,13-22 (C-jaar)
Inleiding
Ezechiël 47,1-2 en 8-9.12
De profeet Ezechiël was een priester, die in 598 vChr. samen met Jojakin, de koning van Juda en ongeveer 10.000 anderen in ballingschap naar Babel werd gevoerd. Dit was ten gevolge van een strafmaatregel van de Babylonische koning Nebukadnezar II omdat Jojakin op aanstoken van Egypte een opstand tegen Babel had opgezet. De toplaag van de bevolking -waar Ezechiël ook toe behoorde- werd daarom naar Babel verbannen en Nebukadnezar stelde daarop Sidkia, een oom van Jojakin, als koning aan in de hoop dat die volgzamer zou zijn. Tien jaren later herhaalde de geschiedenis zich echter: ook Sidkia kwam in opstand tegen Babel, waarop Nebukadnezar II weer tegen Jeruzalem optrok en ditmaal de stad en de tempel volledig verwoestte en koning Sidkia en nog een groter deel van de bevolking naar Babel meevoerde: deze tweede deportatieronde wordt de Babylonische ballingschap genoemd.
Ezechiël was dus met de eerste deportatieronde meegevoerd en in Babel werd hij tot profeet geroepen. Zijn eerste opdracht was om nog meer onheil aan te kondigen. De eerste deportatieronde was nog maar het begin, Jeruzalem zou volledig worden verwoest als straf voor de ontrouw van het volk aan zijn God JHWH. Toen dit in 587 vChr. gebeurde, zweeg Ezechiël een tijdje en daarna begon hij terugkeer van de ballingen en herstel van het volk en het land aan te kondigen; en bij dit herstel hoorde ook een nieuwe tempel.
In de laatste hoofdstukken van Ezechiël (40–48) beschrijft hij een visioen: hij ziet een nieuwe stad en daarin zal ook de nieuwe tempel komen. In deze tempel ziet Ezechiël in zijn visioen een bron, die water laat stromen dat in zuidoostelijke richting stroomt naar de Araba, dat is de vallei waarin ook de Dode Zee ligt. Het water stroomt die zee in (hier de Zoutzee genoemd) en maakt haar water weer gezond. Zelfs vissen leven in die zee.
In werkelijkheid echter kan geen enkel waterwezen in de Dode Zee overleven door het zeer hoge zoutgehalte (30 tot 35% tegenover bv. 3% voor de Middellandse Zee). De betekenis van Ezechiëls visioen is dan ook dat een paradijselijke toestand zal ontstaan. De tekst alludeert ook aan de beschrijving van Eden waaruit een rivier stroomt die zich splitst in vier armen (Gen. 2,10vv). Het nieuwe Jeruzalem van Ezechiël zal dus een paradijs op aarde zijn.
Psalm 46
Deze Psalm zegt dat God de betrouwbaarste bron van kracht is in moeilijke tijden. Of die veroorzaakt worden door de natuur (vv. 3-4) of door vijanden (v. 7), de aanwezigheid van God is onze redding (vv. 4.8). ‘Laat af” in vers 11 betekent ‘blijf rustig’, want God hoog verheven boven alle machten, is de redder in nood.
1 Korintiërs 3,9b-11.16-17
Paulus schrijft zijn eerste brief aan de Korintiërs omdat hem bericht is dat er oneindigheid heerst in de gemeenschap. In hoofdstuk 3 reageert hij op jaloersheid en partijdigheid die onder de Korintiërs heerst: blijkbaar is de gemeenschap in fracties verdeeld, waarbij sommigen aanhangers zijn van Paulus en anderen van Apollos. Paulus doet zo’n houding af als onvolwassenheid en in 3,5-17 zet hij uiteen wat het werkelijk betekent ‘dienaar van God’ te zijn. Om zijn verantwoordelijkheden te beschrijven, vergelijkt Paulus zijn missie eerst met het werk op een akker (3,5-9a) en dan met een bouwwerk (9b-17).
In dit tweede beeld (waaruit de lezing voor deze zondag komt) stelt Paulus zich voor als een bouwmeester die ‘een fundament heeft gelegd’ (v. 10); de andere medewerkers bouwen daarop voort. Maar dat fundament, waarschuwt Paulus, is Jezus Christus, waarmee duidelijk wordt dat er tussen de medewerkers eenheid moet zijn gebaseerd op de leer van Jezus Christus. De gemeenschap die de christelijke predikers bouwen is Gods tempel en in de mate waarin men daarvoor zijn verantwoordelijkheid opneemt, zal men ook beloond worden. Wie echter de vernietiging van de gemeenschap (Gods tempel) nastreeft zal door God worden vernietigd; hem wacht een streng oordeel.
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 2,13-22
De evangelielezing is de tempelreiniging in Jeruzalem die bij de synoptici aan het eind van Jezus optreden staat. Na de bruiloft in Kana (Joh. 2,1-12) waar Jezus zich aan zijn leerlingen heeft geopenbaard, volgt nu de openbaring aan de joodse leiders in Jeruzalem. Jezus treft de tempel aan als een plaats van bezoedeling in plaats van eredienst en Gods lof. In de voorhof van de tempel waar ook de heidenen mochten komen) waren verkopers van offerdieren en geldwisselaars actief. Die acties waren voor Jezus niet acceptabel omdat ze de tempel in een markthal veranderden, waar in plaats van gebed of offer, big business heerste. Hij roept dan ook: ‘Weg met dit alles! Maakt van het huis van mijn Vader geen markthal!’ Dit is een allusie op Zacharia 14,21 ‘En er zal geen Kanaäniet meer zijn in de tempel van JHWH’ (Kanaäniet kan men ook vertalen: ‘verkoper’). Met dit vers sloot Zacharia zijn boek af: een eschatologisch heilsorakel van een ideale tempel. De leerlingen en de leiders van het volk (door Johannes ‘de Joden’ genoemd) reageren verschillend op deze acties van Jezus. De leerlingen denken na over Jezus’ actie en interpreteren die in het licht van Psalm 69,10: ‘ijver voor uw huis heeft mij verteerd.’
De joodse leiders daarentegen vragen Jezus een teken, dat wil zeggen een miraculeus en apologetisch wonder dat hen zal overtuigen. Jezus geeft hen een teken door de aankondiging van zijn verrijzenis te vergelijken met ‘het afbreken en na drie dagen heropbouwen van de tempel.’ Weer begrijpen de joodse leiders het niet. De leerlingen daarentegen herinnerden zich deze woorden na zijn verrijzenis en ze geloofden (v. 22)
Literatuur
Erik Eynikel, e.a. (eds.), Internationaal Commentaar op de Bijbel, Kampen: Kok, 2001, pp. 954-955.1250-1253.1695-1696.1861-1962.
Preekvoorbeeld
Laten we nog een keer opnieuw luisteren naar een zinnetje uit het evangelie van zonet. Daar staat, bijna op het eind: ‘Met dit woord doelde Jezus echter op de tempel die Hijzelf was, de tempel van zijn lichaam’. Dit zinnetje is de sleutel van het verhaal, maar klinkt tegelijk ook wel mysterieus.
Maar mysterieus of niet, Paulus gebruikt, in de tweede lezing van vandaag uit de brief aan de Korintiërs, hetzelfde beeld en windt er verder geen doekjes om: ‘Weet u dan niet’, zegt hij, ‘dat u Gods tempel bent en dat de Geest van God in u woont?’ Jezus beschouwde dus zijn eigen lichaam als een tempel en Paulus beschouwt iedereen, ieders lichaam als Gods tempel, de plek waar Gods Geest woont.
U hebt waarschijnlijk weleens van het woord ‘incarnatie’ gehoord. Het is een belangrijk
woord in het christelijk geloof. God heeft ervoor gekozen te incarneren, het vlees aan te nemen, zichtbaar en tastbaar te worden onder ons mensen. God blijft niet op afstand, hoog in de hemel, Hij wil onder ons zijn. In Jezus is Hij het meest zichtbaar en tastbaar geworden, aanraakbaar en ook kwetsbaar als een mens.
We kijken nog eens naar Jezus, naar wat Hij deed volgens de lezing van vandaag. Toen Hij zag dat de tempel in Jeruzalem meer leek op een markthal dan op een plek om te bidden pakte hij een touw en joeg alle handelaren weg. De autoriteiten roepen Hem ter verantwoording, bedreigen Hem misschien wel, we horen hier niet alle details. Maar Jezus laat zich niet imponeren. Het is niet dat Hij zich als onkwetsbaar beschouwt, ‘Deze tempel kun je afbreken’, zegt Hij dan ook. ‘Jullie kunnen me doden’, bedoelt Hij, ‘maar God laat me niet alleen, in drie dagen laat Hij deze tempel weer herrijzen.’ God laat Jezus niet in de steek, God laat de doden niet in de steek. Daarvan was Jezus vast overtuigd. Daarom heeft Hij zijn leven lang zich met hart en ziel kunnen geven aan ieder die Hem nodig had. Als iemand Hem nodig had, zei Hij nooit 'nee'. Als onderweg iemand naar Hem toe kwam, stopte Hij en hielp Hij als dat nodig was.
God woonde in Hem en Hij werd niet moe te laten zien aan ieder die er oog voor had dat God in alle mensen wil wonen. We horen in de tweede lezing dat Paulus dat als geen ander begrepen had, want Paulus zegt ook: ‘Weten jullie dan niet dat jullie Gods tempel zijn en Gods Geest in jullie woont?’
Jij en ik, de persoon die naast je zit, de onbekende die je zo meteen op straat tegenkomt, een pasgeborene, iemand die in de kracht van haar leven is of iemand die oud en breekbaar is – we zijn allemaal zo’n kwetsbaar lichaam dat veracht en gedood kan worden. En tegelijk zijn we Gods tempel, het heiligste dat er is. In ons woont die kracht, Gods Geest, die zich wil laten zien, die wil liefhebben, die de ander heel wil maken. Ze wil als water over de akker stromen, de vallei vruchtbaar maken en het water van de zee gezond, zoals we hoorden in de eerste lezing uit de profeet Ezechiël. Het is het grote mysterie van ons geloof: dat God in ons wil wonen zoals Hij in Jezus woont.
We leven in een wereld waarin momenteel niet veel ruimte lijkt voor die Geest van God. In het openbare leven lijkt het wel in de mode om elkaar af te schrijven: jij hoort hier niet thuis, jij hebt geen recht op wat ik heb, jij denkt het verkeerde, jij gelooft het verkeerde, jij doet het verkeerde. Mensen belagen anderen, belagen elkaars lichamen alsof we met te veel zijn, alsof we wel kunnen zonder hen die anders zijn.
In de lezingen van vandaag stelt Jezus zich op midden onder ons, met Paulus en Ezechiël aan zijn zijde. Ze staan daar met lege handen en kijken ons aan. Als we willen duwen we hen aan de kant, want er zijn belangrijker dingen om te doen dan naar hen te luisteren. Ze dragen geen wapens, Jezus heeft die zweep van touwen allang aan de kant gegooid. Wie wil kan hen negeren of arresteren, gevangen zetten, kruisigen, doden.
Jezus, Paulus en Ezechiël staan te midden van alle mensen van vandaag die afgeschreven worden, gedeporteerd, beledigd op de sociale media, vergeten. Zij zijn allemaal kwetsbare lichamen, wegwerpmensen. Ze zijn allemaal net als wij, tempel van Gods Geest, het grootste en kostbaarste geheim.
Moge uit ons het leven stromen als water naar de rivier, naar de zee. Mogen wij leven brengen, vrucht dragen en gezond maken. Mogen wij een zegen zijn voor wie wij tegenkomen, met wie wij het leven delen..
inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
16 november 2025
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Mal. 3,19-20a; Ps. 98; 2 Tess. 3,7-12; Luc. 21,5-19 (C-jaar)
Inleiding
Het thema ‘naam’ loopt als een rode draad doorheen de lezingen. Bij je naam word je gekend, herkend en erkend. Hoe je omgaat met de naam van God en met de naam van Christus is van belang, van levensbelang.
Maleachi 3,18-20a
In het Romeins Missaal wordt Maleachi ieder jaar gelezen op 2 februari, het feest van de ‘Opdracht van de Heer in de tempel’, ook bekend als ‘Maria Lichtmis’ (Mal. 3,1-4). De driejaarlijkse cyclus van het lectionarium kent slecht twee andere zondagen met een schriftlezing uit Maleachi: in het A-jaar op de 31-ste zondag door het jaar (Mal. 1,14b–2,2b.8-10) en in het C-jaar op de 33ste zondag door het jaar (Mal. 3,18-20a). Voor zondagse kerkgangers blijft Maleachi dus een relatief onbekende profeet. Een goede reden om een keer wat uitvoeriger bij dit boeiende profetenboek stil te staan.
De tijd waarover Maleachi schrijft, wordt gedateerd in de eerste helft van de 5e eeuw vChr., de periode waarin het land Israël behoort tot het Perzische Rijk en de verwoeste Tempel in Jeruzalem was herbouwd. De profeet Maleachi – een eigennaam die in het Hebreeuws ‘mijn boodschapper’ betekent – richt zich tot het volk Israël met de woorden van JHWH (1,1). De tekst van Maleachi bestaat uit drie delen: Opschrift (1,1) – Betoog (1,2–3,21) – Conclusie (3,22-24). In het eerste deel van het betoog (1,2–2,17) richt JHWH zijn pijlen op het gedrag van (groepen binnen) het volk Israël. De pointe van JHWH's verwijt aan het volk Israël – in eerste instantie de priesters (1,6–2,9), maar vervolgens ook andere groepen (2,11vv) – is dat zij Hem niet de eerbied betonen die Hem toekomt. Zij nemen het niet zo nauw met de cultische en sociaalmaatschappelijke geboden die voortvloeien uit het verbond, hetgeen JHWH opvat als een teken van minachting.
Een groot deel van het betoog geeft de woorden die JHWH spreekt letterlijk weer. Dit betekent dat het betoog vrijwel volledig vanuit JHWH's perspectief is geschreven. Het boek van Maleachi wordt daarom getypeerd als monoloog wat de associatie kan oproepen van een beschouwende verhandeling. Dit is zeker niet het geval. JHWH spreekt zijn toehoorders veelvuldig rechtstreeks aan en hanteert daarbij een voor bijbelse begrippen bijzondere retorische strategie: JHWH (of Maleachi) doet een uitspraak en zegt dan ‘Maar jullie zeggen’, waarna JHWH de vermeende woorden van zijn toehoorders aanhaalt. Deze woorden hebben telkens de vorm van een vraag die een kanttekening plaatst bij Zijn uitspraak. Vervolgens grijpt JHWH die vraag aan om zelf dieper op het punt in te gaan. Zo wordt de suggestie gewekt dat er een dialoog/discussie plaatsvindt tussen JHWH (of Maleachi) en zijn toehoorders, waarin JHWH zijn gesprekspartners voor de voeten werpt wat ze eerder gezegd hebben. Dit maakt dat het betoog van JHWH een zeer direct en persoonlijke karakter krijgt met een zekere verwijtende ondertoon. De vorm van het betoog ondersteunt zo de inhoud, waarin JHWH zich beklaagt over het gedrag van (een deel van) het volk Israël en waarin Hij het maant om tot inkeer te komen. JHWH zet daarbij vol in op het herstel van de juiste relatie tussen Hemzelf en Zijn volk. JHWH van zijn kant geeft meteen in het begin aan hoe Hij er zelf in staat: ‘Ik heb jullie lief!’ (1,2a).
Om duidelijk te maken wat die juiste relatie betekent, vergelijkt JHWH deze relatie met intermenselijke relatievormen waarin ook sprake is van een asymmetrische gezagsverhouding: vader/zoon, heer/dienaar, koning/onderdanen. JHWH houdt zijn toehoorders Zijn soevereiniteit en heiligheid voor: ‘Ik ben een groot koning – zegt JHWH van de hemelse machten –, en alle volken zijn vervuld van ontzag voor mijn naam!’ (1,14b) De nadruk op JHWH's aanspraak op grootsheid en heiligheid wordt door Maleachi krachtig onderstreept door het gebruik van het epitheton die deze grootsheid bij uitstek tot uitdrukking brengt: JHWH Sabaot (vertaald als Heer der heerscharen, Heer van de hemelse machten). Het volk Israël moet rekenschap geven van de fundamentele verhouding waarin zij tot hun God staan – Ik uw God, jullie Mijn volk – en daar in al hun doen en laten uitdrukking aan geven: zij moeten JHWH vrezen en zijn naam eerbiedigen.
In het tweede deel van het betoog (3,1-21) verschuift de blikrichting van de misstanden in de huidige relatie van het volk Israël met JHWH naar de toekomst. Deze verschuiving wordt uitgelokt door de vermeende woorden van het volk: ‘Waar is nu de God die rechtspreekt?’ (v. 17). JHWH reageert met een aankondiging: ‘Zie, Ik zend mijn boodschapper om voor Mij uit de weg te banen’ (3,1ab). Deze aankondiging loopt als een waterscheiding midden door JHWH's betoog (Espinoza, pp. 47-48, 51). In wat volgt, wordt ontvouwd wat deze aankondiging betekent: De dag waarop er recht gesproken zal worden, is op handen. Het is een dag van loutering (v. 2-3). Dit vraagt echter van de toehoorders wel dat zij tot inkeer zijn gekomen en zijn teruggekeerd naar JHWH(v. 7). Het is namelijk ook de dag waarop zichtbaar zal worden dat het er wel degelijk toe doet of zij JHWH eerbiedigen of niet; dat het alles behalve zinloos is om de geboden van JHWH te onderhouden (v. 3,13) ook al leek het misschien van niet (vv.14-15): ‘Dan zullen jullie opnieuw het verschil zien tussen de rechtvaardige en de boosdoener, tussen degene die God dient en degene die Hem niet dient’ (v. 18). JHWH luistert namelijk oplettend en de namen van degenen die de naam van JHWH wel eren, worden genoteerd. De persoonlijke inspanning van een ieder wordt dus niet alleen opgemerkt, maar gaat ook niet verloren (v. 16).
Hoe dit verschil zichtbaar wordt? – Dat is precies wat de lezing van vandaag duidelijk maakt door in krachtige beeldtaal uit te drukken wat deze dag staat te gebeuren, deze dag die JHWH zelf zal maken (v. 17.21) en die ‘De dag van JHWH’ (v. 23; verg. Joël 1,15b, Jes. 13,6) wordt genoemd. De gebeurtenissen worden geschetst in beeldspraak uit de agrarische en religieuze cultuur van Maleachi’s tijd: de beschrijving roept het beeld op van een verwilderd stuk landbouwgrond dat volledig wordt afgebrand om al het onkruid zo grondig te vernietigen dat het niet opnieuw kan ontspruiten – geen wortel en geen twijgje zal achterblijven (v. 19) –, waarna het door as zwart geblakerd land opnieuw gecultiveerd kan worden. Er wordt een nieuw begin gemaakt: op die dag worden al diegenen die kwaad doen, zich hoogmoedig opstellen jegens JHWH volledig verteerd. Maar, zo wordt duidelijk uit het tweede deel van de beeldspraak, degenen die JHWH en Zijn naam vrezen, worden behouden. Hen wacht na deze afschrikwekkende nacht een nieuwe dageraad: een ‘zon van gerechtigheid’ zal opgaan. Met het aanbreken van de nieuwe dag zullen zij zijn als mestkalveren – jonge dieren, goed verzorgd en weldoorvoed; met de connotatie van bestemd te zijn voor speciale en feestelijke aangelegenheden (verg. Luc. 10,15.23.27) – die ongedwongen rondspringend, in het licht van die zonnestralen het land betreden. Een vreugdevol beeld. De dag die komen gaat, is voor de rechtvaardigen, voor hen die JHWH's naam eerbiedigen, een dag van heelheid, van leven in het aanschijn van de Heer.
2 Tessalonicenzen 3,7-12
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63
Lucas 21,5-19
Jezus bevindt zich in Jeruzalem, alwaar Hij dagelijks in de Tempel onderricht geeft aan het volk en het goede nieuws verkondigt (20,1). De gelezen verzen behoren tot het laatste publieke onderricht dat Jezus geeft voorafgaand aan het lijdensverhaal (21,5-36). Wanneer Jezus mensen bewonderend hoort spreken over de imponerende schoonheid en rijkdom van de Tempel (21,5) doet Hij de onheilspellende mededeling: Van de tempel zal in de toekomst geen steen meer op elkaar staan… Dit is een choquerende uitspraak. De tempel, die door Herodus de Grote – vazalkoning ten tijde van de Romeinse overheerser van 37 vChr. – 4 nChr. – was vernieuwd en vergroot, behoorde tot de meest indrukwekkende bouwwerken in Jezus’ tijd. Josephus, Philo van Alexandrië en Tacitus hebben er allen over geschreven. Het moet voor de mensen die bij Jezus in die overweldigende grootsheid van de Tempel aanwezig waren dan ook ondenkbaar hebben geleken dat dat machtige bouwwerk – symbool van JHWH's aanwezigheid te midden van het volk Israël en centrum van het religieuze leven – er op een dag niet meer zou zijn. Jezus zelf laat dit vooruitzicht ook niet onberoerd. Hij herhaalt met deze uitspraak het voorruitzicht van de verwoesting van Jeruzalem, een vooruitzicht dat hem met diep verdriet vervulde toen Hij de stad voor zich zag opdoemen (19,41-44).
De eerste reactie van Jezus’ toehoorders is dan ook: Wanneer dan…? Hoe kunnen we dat zien aankomen, is er een teken dat daarop wijst? Het antwoord dat Jezus geeft is niet eenvoudig te vatten, omdat zijn tijdsperspectief ver over dat van zijn toehoorders heen reikt, ver voorbij de tijd dat Jeruzalem verwoest zal zijn, helemaal tot aan het eschaton, het einde der tijden. Voor het zover is, zullen de leerlingen eerst zelf aan den lijve ondervinden wat het betekent om bij Christus te horen, zich met zijn naam verbonden te hebben. Zij zullen worden vervolgd en voor het gerecht worden gesleept. Het draait voor hen zelf uit op getuigenis! De betekenis van deze uitspraak is ambivalent. Het kan duiden op het geven van een getuigenis, het spreken ter verdediging tijdens het rechtsproces; het kan evenwel ook begrepen worden als een omvattender ‘getuigenis zijn’ door het eigen fysieke lijden als getuige van hun geloof in Christus. Zij zullen in de situatie gebracht worden – opgebracht door familie van wie zij juist bescherming zouden moeten genieten en met de doodstraf als uiterste consequentie, die van hen het maximale vraagt, namelijk om zich ook dan aan Christus’ naam te verbinden en ook dan te betonen dat ze bij Hem horen.
Maar, zo benadrukt Jezus: zij hoeven dat moment van getuigenis niet op eigen kracht te doen. Integendeel, Jezus draagt hen op om juist niet op hun eigen vermogen te vertrouwen, maar op zijn gave die hen in staat stelt zo te getuigen dat geen tegenstander standhoudt. Hij herhaalt in iets andere woorden wat Hij al eerder toegezegd heeft: ‘Want de heilige Geest zal jullie op dat moment ingeven wat je moet zeggen’ (12,11v; zie ook Luc. 24,49 en Hand. 21,8), Jezus zal hen de heilige Geest schenken, als pleitbezorger (Joh. 15,26). Waar het omgaat is dat zij standvastig zijn, volharden in hun bekentenis tot Christus. Wat dat betekent heeft Jezus al eerder uitgelegd: ‘Ik zeg jullie: iedereen die Mij erkent bij de mensen, zal ook door de Mensenzoon worden erkend bij de engelen van God. Maar wie Mij verloochent bij de mensen, zal verloochend worden bij de engelen van God’ (12,8v). Met volharding winnen zij het leven. Jezus spreekt hier niet langer over het aardse leven, maar het leven in het Koninkrijk Gods. Zo verlegt Hij de focus van de gelovigen voorbij de verwoesting van de Tempel en geeft Hij antwoord op de vraag hoe iemand in het Koninkrijk van God kan komen. Ook als de tempel er niet meer is, is de weg naar jhwh niet verloren. Hijzelf is de toegang tot het Koninkrijk. Wie van Hem, Jezus Christus getuigt, wie zijn naam in ere houdt, zal het leven behouden wanneer jhwh’s dag, de dag waarop Jezus terugkeert om te oordelen, aanbreekt.
Literatuur
Andy R. Espinoza, Blessing and Cursing in Malachi: A Reader-Oriented Approach (Open Press TiU, 2024).
Arndt Meinhold, Maleachi, Biblischer, BKAT (Neukirchen-Vluyn: Neukirchener Verlag: 2006).
James R. Edwards, The Gospel according to Luke, Pillar (Grand Rapids: Eerdmans Publishing Company, 2015).
Michael Wolter, Das Lukasevangelium, HNT (Tübingen: Mohr Siebeck, 2008).
Rainer Kessler, Maleachi, HThKAT (Freiburg: Herder, 2011).
S.D. Snyman, Maleachi, HCOT (Leuven: Peeters, 2015).
Preekvoorbeeld
‘In wat voor maatschappij leven wij?’ Hoorde ik een paar weken geleden een mevrouw zeggen, verbijsterd door wat er vandaag de dag in onze wereld veranderd is. Tachtig jaar leven in vrijheid in Europa staat onder druk. Het leed in Gaza en het Midden-Oosten is niet uit te wissen. In eigen land is er de toenemende ongelijkheid tussen arm en rijk met een verharding van standpunten .
Waar gaat het naar toe , wat zal de toekomst van ons land zijn, van het leven van onszelf, onze kinderen. Hoe leven met zoveel onzekerheid?
Van de andere kant zijn er natuurlijk ook genoeg positieve kanten te noemen met een vertrouwen in de toekomst. Het enthousiasme waarmee mensen werken aan de eigen toekomst, wat mensen investeren in kinderen en in relaties. Of denkend aan jongeren die serieus bezig zijn met levensvragen rond geloof en zingeving.
Maar wat hebben de Schriftlezingen ons vandaag te bieden? Bieden zij ons perspectief om als gelovige naar de toekomst te kijken en ons ervoor in te zetten?
We horen in de eerste lezing profetische woorden van Maleachi in een tijd toen het Joodse volk na de ballingschap in en rond Jeruzalem het land weer wilde opbouwen. Mensen constateren dat, zoals zo vaak ook nu nog: degenen die leven als los van God, die gaat het voor de wind. En de mensen die eerlijk willen leven naar Gods bedoeling die ervaren keer op keer tegenslag.
Niet voor niets klinkt dan de vraag wanneer komt het goed? En we horen hoe wordt uitgezien naar de dag dat God komt en vervulling zal brengen. Dat het allemaal goed zal komen. Binnen die verwachting wordt dan duidelijk wat stand zal houden.
Met het beeld van een brandende oven wijst de profeet erop dat er alleen toekomst is voor hen die zich laten aanspreken door Gods gerechtigheid.
Toekomst zal er zijn voor hen die naar Gods bedoeling willen leven, dat wil zeggen die in praktijk brengen dat ieder van ons tot zijn recht komt. Het kwade dat mensen treft heeft niet het laatste woord. God dan wel Allah kunnen niet gebruikt worden om mensen fundamenteel onrecht aan te doen of het leven te benemen. Dat is pas echt van God los. Maar waar mensen tot hun recht komen, daar zal leven zijn. Wanneer je als mens, als persoon wordt gewaardeerd om wie je bent, wanneer je in praktijk brengt ‘wat U niet wil dat U geschiedt, doe dat ook een ander niet’, dan is er toekomst.
Leven vanuit deze inspiratie en zo opkomen voor gerechtigheid. Maar hoe doe je dat? Hoe dienen wij in Nederland met elkaar om te gaan gelovigen en niet-gelovigen? Christenen en moslims, wat mag je dan van elkaar verwachten en vragen als je godsdienst je dierbaar is en een inspiratie? Houdt dat niet in dat we dan elke medemens in zijn of haar levensovertuiging echt serieus moeten nemen en in zijn waarde moeten laten, over en weer? Dat we zo met elkaar omgaan dat het leven van ieder mens heilig is en hoe dan ook de moeite waard is. En dat doden in naam van God nooit kan. We kunnen dat concreet maken door over en weer elkaar te informeren wat ons heilig is en waarom. Vooral kijken naar de echte feiten en telkens weer de vooroordelen over illegalen, over moslims en andere levensovertuigingen weten door te prikken. Door te laten zien dat veel onrecht dat wordt gepleegd bijvoorbeeld niet aan iedere moslim kan worden toegeschreven of aan de Islam.
Maar toch. Ook mensen die leven als kinderen van eenzelfde Vader, die ze hun God noemen, mensen die hebben ervaren wat Jezus hun te zeggen heeft in deze, zijn toch niet zomaar vrij van angst voor de toekomst.
Hoe pijnlijk dat is zien we als we denken aan de vele plaatsen waar aanslagen op de christenen en hun kerken worden gepleegd. In Pakistan, Nigeria en Mozambique of denkend aan de geloofsvervolging in China en Noord-Korea.
Bij die gevoelens sluiten Jezus woorden aan in het evangelie. Hier wordt Jezus door de evangelist sprekend opgevoerd als een bemoediging in een tijd lang na Jezus dood. De volgelingen van Jezus, de jonge kerken leven in de verwachting dat de terugkomst van Jezus spoedig zal zijn.
In Tessalonica waren zelfs mensen die niet meer werkten lezen we in de tweede lezing. Maar voor anderen blijkt dit veel langer te duren dan men verwacht.
En zo ontstaat bij velen een sfeer van moedeloosheid en tegelijkertijd een sfeer van een angst voor de toekomst.
Jeruzalem is verwoest, de vertrouwde stad, de heilige stad daar waar Jezus zijn levensopdracht tot vervulling bracht. De stad waaraan de Pinksterervaring met Gods geest over Jezus volgelingen is verbonden. Dát Jeruzalem is door de Romeinen verwoest. Zou dan de ondergang van Jeruzalem het begin van het einde zijn? Alles wordt onduidelijk. Hoe moet het nu verder? En vanuit dié situatie laat Lucas Jezus aan het woord, Jezus wordt hier getekend als leraar zittend bij de tempelmuren die hier nog als bestaand worden voorgesteld. Lucas verkondigt dan aan zijn lezers en hoorders en ook aan ons wat de Verrezen Jezus ons te zeggen heeft.
Jezus spreekt ons toe als de Verrezene, Hij blijft ons bemoedigen als de Levende, al kraakt de wereld tot in zijn voegen, Hij spreekt ons toe. Laat je niet beïnvloeden door mensen die beweren dat het einde nabij is, maar durf uit te houden in vertrouwen.
Laat je niet door elke oorlog of natuurramp of maatschappelijke onrust uit het veld slaan, dus ook hier: durf met vertrouwen uit te houden, ook als het leven pijn doet.
Want ook dit behoort tot de realiteit van het leven van mensen. Dat behoort ook tot de realiteit van een kerk die zich inzet en partij kiest voor die manier van leven waarin Jezus is voorgegaan. Een kerk, die laat zien dat elk mens kind van God mag zijn en daarom steeds de moeite waard blijft binnen en buiten de kerkgemeenschap.
Via Lucas’ woorden mogen we Jezus beluisteren, die met zijn leven als zoon van mensen heeft laten zien, dat hoe diep de pijn van het lijden ook mag zijn, dat dit nooit het einde is. De Paasmorgen mag mensen blijven lokken, telkens opnieuw, want leven is sterker dan alle dood.
inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld drs. John Rademakers
23 november 2025
Vierendertigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Sam. 5,1-3; Ps. 122; Kol. 1,12-20; Luc. 23,35-43 (C-jaar)
Inleiding
Het is dit jaar precies een eeuw geleden dat Paus Pius XI het feest van Christus, koning van het heelal, heeft ingesteld. De kwalificatie ‘van het heelal’ geeft al aan dat het niet om een aardse koning gaat, maar dat een grootser perspectief bedoeld wordt: Christus als de Heer van alle dingen (vgl. Ps. 103,19).
De evangelielezing vandaag toont ons Jezus aan het kruis, met boven zijn hoofd zijn titel: ‘koning van de Joden’. Spottend bedoeld wellicht; een veroordeelde aan het kruis, zonder macht, met de dood voor ogen, is niet bepaald het beeld van een machtige koning.
Toch werd al bij de aankondiging van Jezus’ geboorte aan Maria aangezegd: ‘God, de Heer, zal Hem de troon van zijn vader David geven. Tot in eeuwigheid zal Hij koning zijn over het volk van Jakob, en aan zijn koningschap zal geen einde komen’ (Luc. 1,32v).
Mocht er gedacht worden aan de omverwerping van het Romeinse gezag en het afzetten van de vazalkoning Herodes, dan maken woorden als een eeuwig koningschap, waaraan geen einde komt, eigenlijk al duidelijk dat het niet om het herstel van vroegere machtsstructuren gaat. Integendeel: nog in ditzelfde eerste hoofdstuk van het Lucasevangelie wordt in het Magnificat van Maria en in de lofzang van Zacharias duidelijk wat dit koningschap uit het huis van David betekent: God ziet om naar zijn volk en brengt redding: ‘ik juich om God mijn redder’ (1,47) en ‘Hij heeft voor ons een reddende kracht opgewekt in het huis van David, zijn dienaar, (…) redding uit de macht van onze vijanden’ (1,69.71).
2 Samuël 5,1-3 – De troon van zijn vader David
‘Tot in eeuwigheid koning zijn’ sluit aan bij de belofte van de heer, die de profeet Natan aan David overbracht: dat Davids zoon een huis voor de heer mocht bouwen, dat hij als een zoon voor de heer, die hem nooit zou verlaten, zou zijn en dat zo Davids koninklijke macht voor eeuwig vast zou staan (2 Sam. 7,12-16).
David is na Saul en diens zoon Isboset de derde koning van Israël. Dat Israël naast de heer, de Koning (zie bijv. Ps. 10,16; 24,8; 47,3; 98,6), een aardse koning heeft is overigens niet zo vanzelfsprekend. Na de uittocht uit Egypte zijn het lange tijd ‘rechters’ geweest die het volk op het goede pad moesten zien te houden. Dat was niet altijd even succesvol, zoals het einde van het boek Rechters schrijft: ‘In die tijd was er in Israël nog geen koning, iedereen deed wat hij goed vond’ (Recht. 21,25). Onder de profeet Samuël begint het volk te verlangen naar een eigen koning, net als de andere volkeren. De profeet vindt het geen goed idee en wijst op de macht die koningen zullen misbruiken, ten koste van het volk. De heer ziet in dat het volk Hem als koning verwerpt, maar haalt toch Samuël over om Saul tot koning te zalven. Saul echter valt in ongenade, omdat hij te eigengereid is en de opdrachten van de heer naar eigen inzicht aanpast. David, vanachter de schapen vandaan gehaald, wordt dan door de heer als nieuwe koning gekozen. Samuël zalft hem tot koning te midden van Davids broers (1 Sam. 16,13). Davids verleden als schaapherder staat symbool voor wat er van een koning wordt verwacht: om Gods volk als een herder te weiden (2 Sam. 5, 2). Het is niet Davids eigen volk, maar Gods volk. Deze thematiek, zorg voor de schapen, vinden we in de evangeliën terug als symbool van goed leiderschap: het verloren schaap (Luc. 15, 3-7), de goede herder (Joh. 10), en de opdracht aan Petrus om de kudde van Jezus te weiden en voor zijn schapen te zorgen (21,15-17).
De overgang van het huis van Saul naar David is niet zonder hindernissen. David is zowel de harpspeler die Saul weet te kalmeren bij zijn woedeaanvallen (‘boze geest’, 1 Sam. 16,14), de vriend van Sauls zoon Jonatan en de man van Sauls dochter Mikal, als degene die met Saul in een jarenlange strijd verwikkeld raakt. Maar steeds zal David Saul, gezalfde van de Heer, blijven ontzien. Na de dood van Saul wordt David voor de tweede keer gezalfd, nu door de mannen van Juda (2 Sam. 2,4), en na de gewelddadige dood van Isboset, die zijn vader Saul als koning was opgevolgd, komt het dan, in de lezing van vandaag, tot een derde zalving, nu door alle stammen van Israël (5,1-3). David is een ‘Gezalfde van God’, naar het Hebreeuws Messias, in het Grieks Christus.
Epistellezing: Kolossenzen 1,12-20
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46.
Lucas 23,35-43 – De koning van de Joden
Wanneer Jezus gekruisigd wordt hangt boven zijn hoofd eenvoudig de tekst: ‘Dit is de koning van de Joden’. Door de verschillende omstanders wordt daar een eigen interpretatie aan verbonden. De leiders van het volk lachen Jezus uit. Ze vertalen ‘koning van de Joden’ als vanzelf naar ‘Gezalfde’ en stellen dat Jezus zichzelf moet redden, als Hij de Gezalfde (de Griekse tekst zegt: christos) is. Daarbij noemen ze Jezus ‘Uitverkorene’ (eklektos, gekozene), een woord dat Lucas ook gebruikt in de parabel van de onrechtvaardige rechter: ‘Zal God dan niet zeker recht verschaffen aan zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen? (Luc. 18,7a). De ondertoon is dat als God deze Uitverkorene niet redt, Jezus ook niet de Gezalfde is. Op eenzelfde manier reageren de soldaten. Zij spreken Jezus direct aan: ‘Als je de koning van de Joden bent, redt dan jezelf’. Een van de beide misdadigers die links en rechts van Jezus hangen (Lucas gebruikt voor hen niet het woord ‘kruisigen’, stauroó) praat met hen mee en spreekt Jezus aan als de Gezalfde, en maant Hem zichzelf te redden en hem en de andere gehangene erbij. Tenslotte de laatste gehangene, die zowel zijn lotgenoot berispt als de juiste woorden weet te vinden. Hij spreekt Jezus aan met diens naam, die ‘Redder’ betekent. Tegelijk erkent hij, hoe desolaat het er ook uitziet, Jezus’ koningschap, en vraagt om aan hem te denken, als hij in zijn koninkrijk is.
Jezus’ koninkrijk is van een andere orde dan de aardse koninkrijken. Hij noemt het zelf ‘het paradijs’. Dat woord is bekend uit het tweede scheppingsverhaal: paradeisos is, in de Griekse vertaling van Genesis, de tuin die God zelf voor de mens aanlegt (Gen. 2,8) Het woord is aan het oud Perzisch ontleend en heeft de betekenis van zoiets als een binnentuin, ommuurd, een besloten hof (zie ook Hoogl. 4,13 lxx; Pr. 2,5 lxx). Een tuin waarin de mens mag leven in Gods nabijheid, zonder kwaad. Jezus belooft deze gehangene met Hem te zullen zijn in het paradijs.
Zo klinkt in de context van de kruisiging de kern van Jezus’ koningschap: Hij is de Gezalfde, de redder, zoals Maria en Zacharias al uitzongen in hun lofzangen.
Literatuur
Ben Hemelsoet en Dirk Monshouwer, Lucas: Lezen naar de gewoonte van Pasen. Uitgeverij Boekencentrum Zoetermeer (1997).
Preekvoorbeeld
1.
Het is een opvallend zinnetje waarmee het volk volgens de eerste lezing trouw aan David belooft: ‘Hier zijn wij, uw eigen vlees en bloed’ (2 Sam. 5,1). Uw eigen vlees en bloed? Doorgaans willen volken juist een koning die niet teveel op hen lijkt. Iemand die de kracht en de macht belichaamt die mensen gewoonlijk niet hebben, maar die ze denken nodig te hebben om overeind te blijven in de wereld zoals zij is. Ook Israël wilde ooit daarom een koning ‘zoals de andere volkeren’. Hij moest bepalen wat recht was, dat afdwingen en andere volkeren zijn wil opleggen. ‘Onze koning zal rechter over ons zijn en voor ons uittrekken om onze oorlogen te voeren’, zeggen zij letterlijk (1 Sam. 8,20). Over David zeggen zij dat niet koning Saul, maar hij, David, de troepen van Israël leidde en dat God hem bovendien heeft uitverkoren om over Israël te heersen (2 Sam. 5,2). Zij herkennen in David niet zozeer zichzelf, maar hopen dat er iets van Davids uitzonderlijkheid op hen over gaat als hij hun koning wordt.
Deze logica zit ook in de hymne die Paulus citeert in zijn brief aan de Kolossenzen. Door ons met Jezus te verbinden, tilt God ons hoog boven alles en iedereen uit. Overgebracht naar Jezus’ koninkrijk verkrijgen wij de vrijheid van kwaad en zonde waarmee God Hem heeft toegerust. Zijn onvergelijkelijke grootsheid als Gods gezalfde wordt uitvoerig bezongen: in Hem is alles geschapen, Hij is de grond van alles, de zin van alles en de samenhang van alles – toe maar! Maar daar komt nog iets bij, en dat is uiteindelijk beslissend. ‘In Hem heeft heel de volheid willen wonen, staat er, om door Hem alles met zich te verzoenen’. Deze ‘volheid’ – pleroma in het Grieks – is een aanduiding voor God en de boodschap is dat God zich in Jezus met ons verbonden heeft. ‘Hier zijn wij, uw eigen vlees en bloed’, kunnen wij voortaan tegen God zeggen. Niet als een illusie die ontstaat en in stand blijft als wij ons beter en groter weten voor te doen dan we zijn. Wij zijn van Gods geslacht, zoals Paulus volgens de Handelingen van de apostelen (17,28) zegt, omdat we niet alleen naar Gods beeld geschapen zijn, maar God voor ons gekozen heeft en ons zo heeft ontrukt aan de macht van de duisternis en heeft overgebracht naar het koninkrijk van zijn geliefde Zoon (Kol. 1,13).
2.
In Jezus kiezen wij dus niet onze koning, in Jezus kiest onze koning ons en worden zijn volk.
Dit kan onze democratisch verzet oproepen. Is het geen belangrijke verworvenheid dat volkeren zelf hun leiders kiezen en leiderschap niet is voorgegeven? Jazeker, dat is het. Maar we zien ook waar dit op uit dreigt te lopen. Op tal van plaatsen kiezen volken leiders omdat zij zich van anderen niets aantrekken en daar vol trots van getuigen. Leiders die de indruk geven te doen wat zij willen en grote groepen mensen het gevoel geven dat zij eigenlijk ook zouden moeten kunnen doen wat ze willen om zo zichzelf tegen bedreigingen te beschermen. Het lijkt wel alsof er wereldwijd een motor is aangezet die niet te stoppen is: steeds meer mensen voelen zich bedreigd, steeds meer mensen geloven zich tegen deze bedreigingen te moeten verdedigen en daardoor voelen steeds meer mensen zich steeds meer bedreigd.
Precies dit mechanisme wordt door Jezus’ koningschap doorbroken. Hij probeert zichzelf niet te redden ten koste van anderen, zo maakt het evangelie duidelijk. Je kunt moeilijk zeggen dat Hij hiermee overweldigend succes inlegt: omstanders concluderen dat Hij klaarblijkelijk niet veel voorstelt en zeker niet Gods bevrijdende Gezalfde kan zijn, de beloofde koning in de lijn van David. Op subtiele wijze maakt de evangelist Lucas via hun commentaren duidelijk dat ze met dit vertrouwen in macht en kracht eerder de logica van het Romeinse leger en de logica van misdadigers volgen dan die van de God van het Joodse volk. Er is er uiteindelijk maar één die de revolutie herkent die in Jezus plaatsvindt. Jezus redt zichzelf niet om vanuit deze solidariteit met anderen hen te redden. De tweede misdadiger die met Jezus gekruisigd wordt, ziet in dat Jezus in zijn machteloosheid duidelijk maakt dat wat Hem betreft ook hij tot Gods vlees en bloed behoort en toegang kan krijgen tot de ruimte van Gods koningschap.
3.
Uiteindelijk behoren wij allemaal tot degenen die worden uitgestoten als het samenleven op kracht en macht is gebaseerd. Als we kind zijn en nog niet voor onszelf op kunnen komen. Als we ziek worden naar lichaam of geest en wij genezing nodig hebben. Als we in de ogen van de gemeenschap een misstap begaan, of belichamen wat minderwaardig wordt geacht.
Meer dan voor de andere evangelisten is het voor Lucas duidelijk dat Jezus is gekomen om dit mechanisme van uitsluiting te doorbreken, en daarmee de angst er straks slachtoffer van te worden. Dit risico bestaat, dat ontkent Lucas niet, maar dit risico heeft Jezus zelf ook genomen. Hij is tot de misdadigers gerekend (Luc. 22,37; vgl. Jes. 53,12) en wordt uiteindelijk door niemand serieus genomen, behalve door een misdadiger die als enige door heeft dat Jezus juist zo in staat is mensen de Godsstad Jeruzalem binnen te leiden, die met zijn huizen dicht aaneen gebouwd, zodat ze elkaar ondersteunen, de zetel is van het recht en de plaats waar de troon van David staat, zoals we met Psalm 122 zongen. Door Hem heeft iedereen in dit Jeruzalem in principe burgerrecht.
Al in het eerste hoofdstuk van het Lucasevangelie verkondigt de priester Zacharias, de vader van Johannes de Doper dat wij voortaan, ‘zonder angst en bevrijd uit de hand van de vijand’ God kunnen dienen ‘in heiligheid en rechtvaardigheid, al onze dagen’ (Luc. 1,73-75). Bevrijd zijn uit de hand van de vijand, want in de hand van God. Zonder angst, want gedragen door Gods nabijheid. Dat betekent het te leven in de ruimte van Gods koningschap, als zijn vlees en bloed.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman OP
30 november 2025
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 2,1-5; Ps. 122; Rom. 13,11-14; Mat. 24,37-44 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze Eerste Adventszondag stellen op de een of andere wijze de komst van God centraal, en het nieuwe rijk van vrede dat daarmee zal aanbreken. Echter, niemand weet wanneer dit precies zal gebeuren. Daarom dat de lezingen oproepen tot waakzaamheid, en de lezer ertoe aanzetten zich voor te bereiden op dat moment door het goede na te streven.
‘Eens komt de dag …’ (Jes. 2,2)
Na het opschrift in vers 1, waarin Jesaja’s woorden als een goddelijk visioen over Juda en Jeruzalem worden gepresenteerd, volgt een perikoop (vv. 2-4), die zeer hoopvol klinkt. In deze verzen staan twee gedachten centraal. Vooreerst verheerlijkt de profeet de tempel van Jeruzalem. Daarnaast focust hij op algemene vrede onder de volken.
Veelal wordt de uitdrukking ‘Eens komt de dag’ (v. 2) eschatologisch geïnterpreteerd, als zou de inhoud van het visioen verwijzen naar een eindtijdelijk ingrijpen van God. Dit is evenwel niet zeker. Uit niets kan worden afgeleid of de auteur van de tekst een eindtijdelijke toekomst voor ogen heeft, Wel is het duidelijk dat de auteur de rol van de tempel en Jeruzalem zeer sterk benadrukt. Jeruzalem komt naar voren als een soort spirituele hub van waaruit Gods stem over de wereld zal klinken. En dit zullen meer zijn dan ijle woorden. Integendeel: zwaarden zullen worden omgesmeed tot ploegijzers, en speren tot snoeimessen (v. 4). Dood en verderf zaaiende wapens zullen worden getransformeerd tot werktuigen die kunnen worden ingezet voor de landbouw, en staan aldus symbool voor het leven.
Een nagenoeg identieke versie van deze verzen vindt men ook in Micha 4,1-3. Onder geleerden heeft men in dat verband dan ook geopperd dat deze verzen niet authentiek Jesajaans zouden zijn, maar veeleer gemeengoed waren, waardoor ze zowel in de boeken Jesaja als in Micha werden opgenomen. Het vermeend auteurschap van deze woorden doet evenwel niets af aan de waarde ervan.
De perikoop eindigt met een vermanende conclusie, waarin Israël ertoe opgeroepen wordt te ‘leven in het licht van de heer (v. 5). Dit vers vormt de overgang naar de volgende perikoop (vv. 6-21), waarin onheil wordt aangekondigd over Israël. Indien Israël in het licht van jhwh zou hebben gewandeld, dan zou het heil ten deel zijn gevallen. Quod non…
‘Vraag om vrede voor Jeruzalem’ (Ps. 122,6)
Psalm 122 is een van de zogenoemde bedevaartpsalmen (Ps. 120–134). Bij de aanvangsverzen (vv. 1-3) wordt de lezer deelgenoot van de vreugde van de pelgrim die de stad bereikt. Maar tegelijkertijd overschrijdt de auteur ook de persoonlijke gevoelens, wanneer hij vanaf vers 4 meer aandacht heeft voor de rol die Jeruzalem vervult binnen de gemeenschap: het is de plek waar Israël naartoe trekt in de context van het onderhouden van zijn cultusverplichtingen – opmerkelijk is dat nergens sprake is van het brengen van offers, maar veeleer van het ‘prijzen van de naam van de heer’ (v. 4).
De kernidee van de psalm blijkt duidelijk uit de herhaaldelijke gebruikte term ‘vrede’ (sjalom) (vv. 6, 7 en 8), hetgeen nog wordt versterkt door het gebruik van Jeruzalem (vv. 2, 3 en 6) – waarin eveneens de term sjalom doorklinkt – en de eveneens eraan gerelateerde termen sjalah (‘rustig zijn’ in v. 6) en sjalva (‘rust’ in v. 7). Dat de psalm doordacht is gecomponeerd blijkt ook uit de inclusie tussen de verzen 1 en 9 die beiden het ‘huis van de heer’ noemen. Vermits in Hebreeuwse poëzie vorm en inhoud nauw verweven zijn, beklemtoont de psalmist met deze inclusie de rol van de tempel. Dat Jeruzalem een gezegende stad van vrede is, heeft ze te danken aan de aanwezigheid van de tempel, en dus aan God.
‘Omgord u met de wapens van het licht’ (Rom. 13,12)
In Romeinen 12,1–13,10 had Paulus de christenen er uitdrukkelijk en herhaaldelijk toe, aangespoord het goede te doen en zich ver van het kwaad te houden. In vers 11 beklemtoont hij er de dringendheid van. Immers, ‘het moment is gekomen’. Hoewel de volgelingen van Jezus tot geloof waren gekomen was de kans reëel dat ze intussen reeds weer zouden zijn ingedommeld. En dat zou dramatisch zijn, want het heil is nabijer dan ooit. Of om met het beeld uit vers 12 – waardoor Huub Oosterhuis zich voor zijn bekende adventslied liet inspireren – te zeggen: ‘De nacht loopt ten einde, de dag nadert al’. Paulus houdt er wellicht rekening mee dat de wederkomst van Christus niet lang meer op zich zou laten wachten. Dat zou alvast in de lijn liggen van Matteüs 24,44 (zie verderop). Om daarop voorbereid te zijn moeten christenen zich ver houden van de duisternis – de zonde – en zich ‘omgorden met de wapens van het licht’ (vers 12). Wat deze ‘wapens’ zijn, laat Paulus in het midden. Maar het is niet onwaarschijnlijk dat hij de drie grote deugden ‘geloof, hoop en liefde’ (1 Kor. 13,13) in gedachten had. Als men hiernaar leeft, dan onthoudt men zich ‘van bras-en slemppartijen, ontucht en losbandigheid, tweespalt en jaloezie’ (v. 13). Christenen behoren geen mensen van de nachtelijke duisternis te zijn, maar ‘kinderen van het licht en van de dag’ (1 Tess. 5,5). Zij moeten zich dan ook navenant gedragen, hierin gesteund door – ‘bekleed met’ (v. 14) – Jezus Christus.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
‘Wees waakzaam’ (Mat. 24,42)
De evangelielezing maakt deel uit van de zogenoemde eschatologische redevoering in Matteüs 23–24. In hoofdstuk 24 is de redevoering vrij parallel met de versie van het Marcusevangelie (Mc. 13), waaraan Matteüs ongetwijfeld schatplichtig is. Anders dan Marcus evenwel benadrukt Matteüs het onverwachte karakter van de wederkomst van Christus veel sterker. De evangelist had dit reeds in Matteüs 24,26v gedaan (‘Want zoals de bliksem de hemel van oost tot west verlicht, zo zal de Mensenzoon komen’). In Matteüs 24,37-44 wordt de thematiek verder uitgewerkt.
De perikoop moet gelezen worden tegen de achtergrond van de voorafgaande verzen. In Matteüs 24,25-36 had Jezus de ondergang van Jeruzalem en het einde van de wereld geëvoceerd als de achtergrond waartegen de Mensenzoon zou weerkeren: ‘Hemel en aarde zullen verdwijnen’ (v. 35), maar ‘niemand weet wanneer die dag en dat moment zullen aanbreken’ (v. 36).
De ondergang van Jeruzalem en de wereld – en de komst van de Messias – zullen zo onverwacht zijn dat iedereen erdoor verrast zal zijn. Matteüs maakt de vergelijking met de zondvloed. Ook ‘in de dagen van Noach’ (v. 37) was niemand op de vernietigende vloed voorbereid. Men at en dronk, huwde en huwelijkte uit. Men leefde zijn dagdagelijkse leven, en men was zich van geen kwaad bewust. Maar niemand, behalve Noach, was voorbereid. Daarom laat Matteüs Jezus ertoe oproepen om waakzaam te zijn. Wellicht moeten de twee mannen en vrouwen die Matteüs opvoert – telkens wordt er slechts een van hen gered – als dusdanig worden geïnterpreteerd: de ene was voorbereid op Jezus’ wederkomst, de andere niet. Vandaar de aansporing tot waakzaamheid (v. 42), die de aanleiding vormt tot de korte parabel in de verzen 43-44: wie zou weten dat er ’s nachts een dief zou komen – ook al kent hij het precieze uur van de inbraak niet – zou steevast wakker blijven. Daarom ook roept de matteaanse Jezus eenieder ertoe op waakzaam te zijn. Een gepastere bijbeltekst voor de aanvang van de Advent is nauwelijks denkbaar.
Preekvoorbeeld
Op deze Eerste zondag van de Advent worden we in het evangelie door Jezus opgeroepen om waakzaam te zijn, om uit te kijken naar de komst van het licht, de Mensenzoon. Hij roept zijn leerlingen op – en daarmee ook ons! –, zich te richten op wie ons werkelijk licht geeft, op degene die maakt, dat we de crises, waar we voor staan, doorkomen, de storm aankunnen... De verleiding is door te gaan met het leven, dat we gewoon zijn te leven, alles gewoon zijn gangetje laten gaan.
Wij mensen – zo veronderstelt Jezus in het Matteüsevangelie – zijn niet zo waaks. ‘Zoals het ging in de dagen van Noach, zo zal het gaan bij de komst van de Mensenzoon.’
In de dagen van Noach stond de wereld op instorten. Het was een en al moord en doodslag, stelen, graaien en grijpen. De wereld dreigde ten onder te gaan, maar de mensen gingen gewoon door met een bakkie koffie, een borreltje, verliefd, verloofd, getrouwd. Gaat het ook niet zo in onze dagen? Of vind je dit overdreven? Zo zwaar allemaal.
Kent U het verhaal van de Titanic? De Titanic, die grote boot aan het begin van de vorige eeuw, boegbeeld van menselijk intellect en technisch kunnen. Het schip, dat alle wateren en stormen zou trotseren. Het was tegen alle gevaren bestand. De Titanic voer uit met de jetset van die tijd. Die at en dronk, danste en vierde feest op het schip. De kapitein zag dat alles voor zijn schip opzij ging, alles, maar niet die ijsberg. De kapitein ging naar beneden, wilde de feestvierende menigte op de hoogte stellen. Ze moeten zich klaar maken voor de reddingssloepen. Hij waarschuwt ze: ‘Hallo! Kan die muziek niet zachter?! Ik moet jullie iets meedelen.’ De feestelingen kijken hem verstoord aan. Waar bemoei je mee, man! Hij probeert het nog een keer: Hallo…!
Maar niemand reageert, de feestgangers sluiten liever de ogen. De kapitein gaat naar de dirigent van het orkest en zegt: ‘Het gaat niet goed met het schip, maar de klant is koning. En de koning wil dansen. Doorspelen dus!’
Een waar verhaal uit de vorige eeuw, maar ook nu nog een parabel over onze voor velen feestelijke consumptiemaatschappij. Misschien is het wel zo, dat we met zijn allen maar doorgaan met steeds meer produceren om steeds meer te kunnen consumeren. We rijden in steeds grotere auto’s over al maar vollere wegen. We beschikken over steeds snellere computers, nog flitsender mobieltjes, nog mooiere badkamers. En velen lijken te beschikken over eindeloos netwerk van fantastische relaties. Is onze samenleving niet één grote Titanic? Misschien is dit te somber. Eén ding klopt misschien wel, namelijk dat we niet willen weten. Het gaat niet goed met het schip, maar de klant is koning. En de koning wil dansen. Doorspelen dus!
Het evangelie van deze Eerste zondag van Advent is uiteindelijk niet somber. Het roept wel op om waakzaam te zijn, om de ogen niet te sluiten. Anders te durven kijken, dan de meerderheid. Anders te durven praten dan de meesten in de groep. Oog te hebben voor wat niet deugt, oog te hebben voor wat we kapot maken. Waakzaam op wat en wie werkelijk licht is en licht geeft…
Gaan we niet ten onder aan de vloed van onze agenda, aan van alles wat moet? Kun je stil staan bij jezelf…bij wie je nabij zijn? Neem je de tijd om op adem te komen? Heb je tijd voor wie je liefhebt? Maak je tijd voor de dingen, waarvan je zegt, dat die zo belangrijk zijn…? Kan het licht dat er is….bij je binnenkomen…?
Momenteel vinden velen kerk, geloof en levensbeschouwing niet zo interessant. We scoren niet! Maar is het niet onze opdracht om met Noach naar buiten te kijken of en waar het licht begint te worden? Om een duifje uit te sturen, dat moet kijken of er ergens al een plek is om een nest te bouwen… Is dat niet ook onze opdracht als kerk om waakzaam te blijven en samen uit te kijken? We staan aan het begin van de Advent, maar ik moet toch denken aan een strofe uit een Paaslied ‘Lied aan het licht’. Eén van de strofen luidt:
Licht kind in mij, kijk uit mijn ogen
of ergens al de wereld daagt
waar mensen waardig leven mogen
en elk zijn naam in vrede draagt.
(GvL 489)
De Advent wil ons meenemen om dit daadwerkelijk te doen en net als straks de herders en de wijzen op weg te gaan. Met de woorden van Jesaja in de eerste lezing:
Huis van Jakob, laat ons wandelen in het licht van de Heer.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer
7 december 2025
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 11,1-10; Ps. 72; Rom. 15,4-9; Mat. 3,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Onderlinge samenhang van de lezingen
In de lezingen van vandaag horen we hoe Jesaja, Paulus en Johannes de Doper - ieder in een andere tijd en context – de misstanden binnen de eigen gemeenschap aan de kaak stellen en hun tijdgenoten, lezers en toehoorders oproepen om zich te bekeren en vervolgens dit in concrete daden van naastenliefde om te zetten.
In plaats van te regeren volgens de richtlijnen van de eigen ambitie en macht, dienen koningen – aldus Jesaja – met wijsheid rechtvaardig te regeren om zo de vrede in de samenleving te verzekeren. Psalm 72 duidt dit met iets andere woorden ook aan. In de tweede lezing spoort Paulus zijn lezers – Joden en heidenen – niet alleen aan om bij alles wat zij doen op God te vertrouwen, maar ook om elkaar te accepteren en samen een harmonieus geheel te vormen. Johannes de Doper ten slotte dreigt in het evangelie met een goddelijk oordeel en roept derhalve iedereen op om zich te bekeren.
Jesaja 11,1-10
In Jesaja 10,20–12,6 schildert Jesaja de ontwikkelingen rond het koningshuis van David. Zo beschrijft hij in Jesaja 10,27b-34 hoe een invasiemacht uit het noorden naar Jeruzalem oprukt en hoe God ‘met vreselijk geweld’ de takken afhakt (10,33).
Hiermee is het verhaal nog niet ten einde. De lezing van deze zondag, Jes. 11,1-10, laat zien dat het koningshuis van David nog een toekomst heeft. Immers, ofschoon de nakomelingen van Isaï, de vader van David, tot een uitgedroogde stronk zijn geslonken, zal daaruit toch nieuw leven ontspruiten. Op deze ‘twijg’ zal Gods geest rusten die hem ook de geestelijke eigenschappen zal schenken die een koning nodig heeft. Zo wordt hij niet alleen met wijsheid, inzicht, beleid en sterkte begiftigd, maar ontvangt ook de ‘kennis van JHWH’ die hij aan het volk doorgeeft. Op deze wijze kan, zoals het water dat heel de bodem van de zee bedekt (11,9), de ‘kennis van JHWH’ het hele land vervullen. Daarnaast zal de ‘twijg’ ook van de ‘vreze voor JHWH’ vervuld zijn (11,3). Deze houding maakt mogelijk dat hij, als een nieuwe Salomo, met gerechtigheid en trouw wordt bekleed, om zo aan ‘kleine’ mensen recht te kunnen doen en boosdoeners te kunnen verslaan.
In de direct daaropvolgende verzen 6-8 wordt de beschreven lijn van hernieuwde gerechtigheid naar de hele schepping doorgetrokken. Immers, er zal niet alleen vrede en harmonie heersen tussen de mensen onderling, maar ook tussen de dieren. Sterker nog: er zal zelfs geen gevaar meer zijn wanneer een zuigeling bij het hol van een adder speelt. De vermelding van de adder is hier niet zonder enige reden. In feite geven deze verzen een beschrijving van een nieuw paradijs weer, compleet met de slang uit Gen. 3,1-19.
Ofschoon de lezing met de vernieuwing van het koningshuis van David begint (v. 1) en met haar gevestigde status eindigt (v. 10), ligt de nadruk veeleer op de drie facetten van Gods steun en zegen. Allereerst hebben we de ‘geest van JHWH’ die aan de ‘twijg’ de wijsheid verschaft om te regeren. Ten tweede, de ‘vreze voor JHWH’. Deze maakt niet alleen de rechtspraak mogelijk, maar geeft de ‘twijg’ ook de autoriteit om te regeren. Als laatste hebben we de ‘kennis van JHWH’ die de aanwezigheid van vrede in de samenleving verzekert. Deze drie zaken zijn geen koninklijke prestaties. Het zijn facetten van JHWH's aanwezigheid in Jeruzalem. Wanneer een koning door de ‘geest van JHWH’ in de ‘vreze voor JHWH’ regeert, met de bedoeling om de ‘kennis van JHWH’ te verspreiden, dan is het ethos van het Davidisch koningschap aan het werk. Helaas is het tegenovergestelde ook waar. Wanneer koningen regeren volgens de richtlijnen van hun eigen ambitie en macht, worden Gods voornemens gedwarsboomd en wacht het oordeel.
Literatuur
Anne-Marie Pelletier, ‘Jesaja’, in: Erik Eynikel, Ed Noort, Tjitze Baarda en Adelbert Denaux (red.), Internationaal Commentaar op de Bijbel Band 2, Kampen, Uitgeverij Kok, 2001, 1109-1153.
John D.W. Watts, Isaiah 1-33 (Word Biblical Commentary, Vol. 24), Grand Rapids, Zondervan, 2004.
Psalm 72
Volgens Psalm 72 wordt van een menselijke koning verwacht dat hij Gods’ gerechtigheid op aarde in praktijk brengt. Een ideale koning is dus iemand die Gods wil met betrekking tot orde en eerlijkheid in zijn koninkrijk uitvoert. Het Hebreeuwse woord sjalom verwijst naar welzijn, gezondheid en de heelheid van het land en naar de mensen die daar wonen. Het is de plicht van de koning om het land sjalom te brengen. Echter, sjalom kan alleen worden bereikt wanneer de armen en behoeftigen, met rechtvaardigheid en mededogen, eerlijk worden behandeld (72,2-4.12-14). Een koning die niet alleen in theorie maar ook in de praktijk Gods rechtvaardigheid en mededogen doorgeeft (72,12-14), zal de ontvanger zijn van vele zegeningen (72,5-11.15.17).
Romeinen 15,4-9
De Schrift is niet geschreven als een bron van informatie - historisch en/of wetenschappelijk - maar veeleer ‘tot onze lering’, dat wil zeggen: om het geloof te versterken en de hoop te vernieuwen. Hierbij worden de Romeinse christenen er opnieuw aan herinnerd dat zij bij hun denken en handelen op God moeten blijven vertrouwen. Paulus rondt deze aansporing af met een gebed om eenheid onder zijn lezers, zowel joden als heidenen. Door zijn formulering deelt hij hen mee dat de onderlinge harmonie die hij voor hen wenst niet hun eigen verdienste is, maar het is Gods werk. Door hier ‘in de geest van Christus Jezus’ aan toe te voegen, herinnert Paulus hen er aan dat de oproep om elkaar lief te hebben - en daarmee ook de wederzijdse acceptatie tussen Joden en heidenen - in Christus zijn voorbeeld vindt. Immers, de heidenen moeten weten dat Christus een Jood en dienaar van de besnijdenis is, en de Joden dat Gods heerschappij universeel is. Ook mogen de heidenen nooit vergeten dat zij door Joden geroepen zijn, en de Joden dat God vanaf het begin ook het heil van de heidenen voor ogen had.
Literatuur
James D.G. Dunn, Romans 9-16 (Word Biblical Commentary, Vol. 38B), Dallas, Word Books, 1988.
S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 3,1-12
Johannes de Doper treedt op in de woestijn van Judea. Volgens een traditie die dwars door Israëls geschiedenis heengaat, is de woestijn de plaats waar God het initiatief neemt om zijn volk te onderrichten en te doen bekeren. Zo gaf God in de woestijn de Wet aan zijn volk, en moest het vervolgens veertig jaar door de woestijn trekken om een volk van God te worden. In aansluiting hierop wordt in Matteüs 3,3 van Johannes de Doper gezegd dat hij een roepende in de woestijn is, een stem die het volk Israël tot bekering oproept. De beschrijving van Johannes’ kleding (v. 4) komt sterk overeen met die van Elia uit 2 Koningen 1,8. Daarmee wordt impliciet aan de lezer de boodschap meegegeven dat Johannes de teruggekeerde profeet Elia is (vgl. Mal. 3,23v). Daarenboven is een profeet die een kledingstuk van kameelhaar draagt, niet iets ongewoons (vgl. Zach. 13,4). Dit geldt overigens ook voor Johannes’ dieet van sprinkhanen en wilde honing, aangezien dit voedsel in de woestijn beschikbaar is alsmede ritueel rein (vgl. Lev. 11,20vv).
Net als de profeten uit het Oude Testament dreigt ook Johannes Israël met een goddelijk oordeel en roept hij iedereen op om zich te bekeren. De oproep om zich voor te bereiden op het komend koninkrijk veroorzaakt een sterke reactie bij Johannes’ toehoorders uit Jeruzalem, Judea en de streek rond de Jordaan. Het volk verlangt naar verlossing van de Romeinse onderdrukking en naar vernieuwing, en is bijgevolg bereid om het doopsel van bekering te ontvangen (vv. 5-6). Maar scherp worden zijn woorden, wanneer hij ziet dat er vele farizeeën en sadduceeën komen om door hem gedoopt te worden. Deze leden van religieuze en politieke joodse groeperingen menen dat de komende toorn van God hen niet zal raken omdat Abraham hun vader is. Ze krijgen nu van Johannes te horen: ‘Addergebroed, wie heeft u voorgespiegeld dat ge de dreigende toorn kunt ontvluchten?’ Bij dit beeld – scherp en weinig vleiend! – gaat het om giftige slangen die bij brand instinctmatig naar een veiliger plek vluchten. Gelijk adders vluchten ook deze farizeeën en sadduceeën voor de komende toorn van God, die als een verterend vuur naderbij komt. Door de farizeeën en sadduceeën ‘addergebroed’ te noemen, beschuldigt Johannes hen niet alleen van bedrog en corrupt leiderschap. Ook krijgen zij in krasse taal te horen dat bekering en doop alleen niet voldoende zijn, maar dat deze eveneens in daden moeten worden omgezet. Bekering en concrete daden van naastenliefde zijn twee kanten van dezelfde medaille.
Literatuur
Douglas R.A. Hare, Matthew (Interpretation. A Bible Commentary for Teaching and Preaching), Louisville, John Knox Press, 1993.
Adrian Leske, ‘Matteüs’, in: Erik Eynikel, Ed Noort, Tjitze Baarda en Adelbert Denaux (red.), Internationaal Commentaar op de Bijbel Band 2, Kampen, Uitgeverij Kok, 2001, 1456-1544.
Preekvoorbeeld
Doopsel van bekering
Toen ik dit woord van verkondiging op papier zette stond de wereld in brand.
De Gazanen werden uitgehongerd, aan het front in Oekraïne werden chemische wapens ingezet, en in ons land was de regering gevallen, werden uitgeprocedeerde asielzoekers strafbaar gesteld en was er een discussie of je hen mocht helpen.
De samenleving polariseerde.
De vraag was en is: wat gebeurt er als je te midden van dit alles een woord van verkondiging, een blijde boodschap moet vertellen?
Laten we kijken wat de lezingen ons aanreiken.
Evenals in onze tijd was de situatie in het land waar Jezus opgroeide niet rooskleurig.
Het land was bezet door de Romeinen en koning Herodes, de kindermoordenaar van Betlehem duldde geen tegenspraak. Hij leefde in weelde terwijl het volk uitkeek naar een Redder, een Messias.
Evenals in onze tijd was er in die dagen geen geestelijke leider zichtbaar die richting gaf.
En toen was daar Johannes. Hij trad op in de leegte van de woestijn bij het stromend water van de Jordaan. De woestijn stond in die tijd symbool voor de plaats waar God zich openbaarde en de Tien Woorden aan Mozes gaf, de plek ook waar het volk doorheen moest om het beloofde land te bereiken. De Jordaan was de doorgangsplek naar het land van belofte.
Op die plaats aan de rand van de woestijn en bij de overgang van de Jordaan, daar trad Johannes op en hij was gekleed in een mantel van kameelhaar. Zijn verschijning deed denken aan Elia, de grote profeet die zó nauw met God verbonden was dat hij na zijn dood ten hemel werd opgenomen.
Er staat geschreven: Heel Jerusalem trok erop uit om naar Johannes te luisteren.
Met andere woorden: alle groeperingen trokken er op uit om te horen wat die nieuwe profeet te vertellen had. Zou hij de beloofde Messias zijn, de redder van het land?
Heel Jeruzalem trok erop uit om naar hem te luisteren. Alle groepen waren als het ware vertegenwoordigd. Ik noem er een aantal.
- De sadduceeën: het waren de bestuurders die met de bezetter onderhandelden. Het waren mensen met veel geld en macht.
- De farizeeën die erop toezagen dat de Tora nageleefd werd.
- Er kwamen ook Zeloten luisteren, dat was een radicale verzetsbeweging.
- En dan waren er de Essenen die zich in de woestijn terugtrokken om een leven van gebed en soberheid te leiden. Johannes zelf was er nauw mee verbonden.
- En ten slotte was daar het volk, de vaders en moeders die zwaar te lijden hadden onder de belasting die Romeinen hen oplegden… het geld moest ergens vandaan komen.
- Ook soldaten waren er om de orde te handhaven en om te luisteren of er geen aanzet tot gewelddadig verzet ontstond.
(Ik heb weleens gedacht: bij welke groepering zou ik horen als ik in die tijd zou leven.)
En al die mensen die zich bij de Jordaan verzamelden stonden er ten diepste met één vraag: Wat heeft Johannes te vertellen, wat moet ik, wat moeten wij doen om gelukkig te worden?
Nu had Johannes een roeping. En die roeping was:
- Ik wil God zichtbaar maken.
- Ik wil dat ze zich keren naar God, zich bekeren.
- Ik wil dat ze zich schoonmaken en het vuil van zich afwassen.
Hij nodigde de mensen uit om zich te laten dopen als teken van overgang,
als teken doortocht naar een beloofd land.
God zichtbaar maken, dat is kijken met nieuwe ogen.
De profeet Jesaja neemt ons mee. Hij zegt:
‘Uit een dode stronk groeit een twijgje’…
De vraag is: Waar zien we dat gebeuren?
Waar gaan we kijken met nieuwe ogen?
In het boek Hoop zet onze overleden paus Franciscus ons op het spoor.
Ik wil het verhaal u niet onthouden.
Toen paus Franciscus voor het eerst na zijn benoeming op het Pietersplein kwam stond daar een groep blinden. Ze riepen: ‘Wij willen U zien!’.
Hij ging naar hen toe. De blinden staken hun handen uit om zijn gezicht aan te raken en met hun handen te voelen…
Met hun handen zagen zij de paus. Ze waren diep gelukkig.
Maar niet alleen zij zagen. Ook de paus was diep geraakt en zag als het ware de hemel open gaan.
Aangeraakt worden is een teken van Gods nabijheid.
Gaan we terug naar Johannes hij zag de sadduceeën en farizeeën en hij zei: ‘Addergebroed!’
Mensen in die tijd wisten dondersgoed wat dat woord addergebroed betekende.
Als er gevaar dreigde dan waren het de adders die het eerst weg kropen.
‘Addergebroed’ riep Johannes naar de machthebbers die enkel aan zichzelf dachten en doof en blind waren voor het leed van de naaste.
Addergebroed, riep Johannes: ‘Deel wat je hebt! Toon je leiderschap! Laat je aanraken door arme mensen die een teken van hoop willen zien, die God willen zien!’
‘Kom hier in het water en was je schoon, bekeer je!’
‘Zo niet, dan ligt de bijl aan de wortel.’
Keiharde woorden.
Na de woede komt meestal een ommekeer, ook bij Johannes.
En met de volgende woorden komt hij bij evangelische spiritualiteit:
Johannes zegt: ‘ik doop met water,’…..
dat is een daad die je kunt stellen, het vuil van je afwassen en schoon beginnen,
‘maar’ zo gaat Johannes verder ‘na mij komt iemand die doopt met Heilige Geest.’
Dat woord ‘Dopen met Heilige Geest’ wordt niet uitgelegd maar het betekent
dat het goddelijke zich in jou nestelt,
dat je zelf een teken wordt van Gods aanwezigheid.
Jesaja vult het concreet in. Ik zeg het met eigen woorden:
- Wees niet bang voor je vijand.
- Wees niet bang om als een lam te zijn als een wolf je aankijkt.
- Wees niet bang om je rijkdom te delen.
- Wees niet bang om op te staan en vluchtelingen te helpen.
- Geloof in het twijgje dat vrucht zal dragen.
Dat is wat Johannes ons wil zeggen vanuit een diep verlangen dat we als gemeenschap dragers van hoop worden in deze wereld die zoekt naar wegen om te gaan.
inleiding dr. Max G.L. van de Wiel OCSO
preekvoorbeeld Hans Boerkamp
14 december 2025
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 35,1-6a.10; Ps. 146; Jak. 5,7-10; Mat. 11,2-11 (A-jaar)
Inleiding
Zondag Gaudete heet de derde zondag van de Advent naar de introïtus van de Gregoriaanse gezangen. Gaudete betekent ‘Verheugt u’ of ‘Wees blij’. Het gaat over de blijdschap van de nabijheid van de Heer. We komen dit tegen in de eerste lezing. Ook het evangelie spreekt over het vreugdevolle optreden van Jezus zoals het aan Johannes de Doper gemeld wordt. De tweede lezing uit de Jakobusbrief houdt ons bij de Adventstijd als tijd van geduldig wachten op de komst van de Heer.
Jesaja 35,1-6a-10
De vreugde, de hoop en het optimisme druipen van de boodschap van de profeet Jesaja af. De woestijn zal gaan bloeien, er wordt gejubeld en gejuicht, blinden gaan weer zien, doven weer horen, lammen weer lopen, springen zelfs! De woorden gaan over de terugkeer van de ballingen. Nieuwe en gelukkige tijden breken aan. Menselijk geluk van de toekomstige terugkeer uit de ballingschap wordt in kosmische woorden beschreven. De hele schepping deelt erin. In de weggelaten verzen 6b-9 wordt dit nog verder uitgewerkt. Wellicht moeten de beschreven genezingen figuurlijk gelezen worden. In de ballingschap was het geen leven: de ballingen waren als het ware blind, doof en lam; maar nu bevrijd, leven ze weer ten volle. Dan bevreemdt het dat midden in de perikoop staat: ‘Uw God komt om de wraak te voltrekken, God komt om te vergelden (en om u te redden)’ (Jes. 35,4). De kans is groot, dat u denkt: ‘daar gaan we weer, God en geweld’. In naam van God – misschien hier maar beter god – worden afschuwelijke misdaden begaan. Met een beroep op God moord en geweld plegen gebeurt ook door Christenen. En in alle religies is de overgrote meerderheid ervan overtuigd dat het niet mag, niet moet, dat God zulk geweld niet rechtvaardigt. Wie de Bijbel doorbladert stuit echter ook op bladzijden met geweld in Gods Naam, of geweld dat direct door God wordt uitgeoefend. Soms lezen we deze worsteling in de Bijbel zelf. De profeet Jesaja wil duidelijk kritiek geven op het spreken over een wraakzuchtige God. Jesaja zet het begrip wraak echter op zijn kop. Gods wraak betekent dat er een einde komt aan geweld en onrecht. Als God vergeldt dan worden de zaken recht getrokken. Dan gaan de ogen van de blinden open en worden de oren van de doven geopend. Waar woestijn was, zullen bronnen gaan stromen, dor land wordt vruchtbaar land. Het zijn beelden van het vertrouwen dat God goede toekomst geeft. Jesaja zet ons aan het denken. Bij God geen geweld maar vrede, geen dood maar leven.
Jakobus 5,7-10
De tweede lezing is een kort fragment uit de brief van Jakobus, waarin de verwachting van de komst (advent) van de Heer centraal staat. Het betreft hier de wederkomst van de Heer. Jakobus roept ons op om geduld te hebben tot zijn komst. Vervolgens gebruikt hij het beeld van de boer die uitziet naar de oogst om dit geduldig zijn te verduidelijken. De boer heeft echter wel de aarde bewerkt en gezaaid. Het geduld is niet alleen lijdzaam afwachten. De mens bereidt de komst van de Heer in zekere zin voor, maar uiteindelijk is het geheel aan Hem wanneer Hij komt.
Matteüs 11,2-11
In het evangelie van de tweede en derde Adventszondag staat Johannes de Doper centraal. Zo hoorden we op de tweede zondag over het eerste optreden van Johannes met zijn indringende oproep tot bekering en voorbereiding op Degene die na hem komt (Mat. 3,1-12). Op de derde Adventszondag lezen we een stuk verder uit het evangelie. Het zijn inmiddels andere tijden. Jezus is al volop aan het optreden en Johannes is opgesloten in de gevangenis. Johannes heeft gehoord over het optreden van Jezus en stuurt zijn leerlingen naar Hem toe met de vraag of Jezus inderdaad de Komende is, daarmee wordt bedoeld, de Christus (Messias). Jezus geeft de leerlingen van Johannes een bijzonder antwoord mee: ‘Gaat aan Johannes zeggen wat gij hoort en ziet, blinden zien en lammen lopen, melaatsen genezen en doven horen, doden staan op en aan armen wordt de Blijde Boodschap verkondigd’ (Mat. 11,4v).
Het is een beschrijving van wonderen die Jezus heeft gedaan in het verhaal tot nu toe. Hij gaf twee blinden het gezicht terug (Mat. 9,27-31), Hij genas de verlamde zoon van de centurio (8,5-13), reinigde een melaatse (Mat. 8,2-4). Weliswaar genas Hij nog geen dove, maar liet wel een stomme spreken (9,32vv). En het opstaan van doden? Hij geneest een meisje dat gestorven is, hoewel Jezus het zelf als slaap betitelt (Mat. 9,18-26). In 9,35 (evenals in 4,23) wordt zelfs gezegd dat Jezus ‘elke ziekte en elke kwaal genas.’ In 4,23-25 wordt verder aangegeven dat Jezus het koninkrijk verkondigt en vele zieken en bezeten geneest.
Toch zijn de woorden die Jezus aan de leerlingen van Johannes meegeeft meer dan een beschrijving van zijn optreden. Het is immers voor een groot deel een citaat uit Jesaja 35,5v (zie de eerste lezing!). Daarmee vergelijkt Jezus zijn optreden met de profetie van Jesaja over het verlossende en bevrijdende optreden van God. Het is een impliciet ‘ja!’ op de vraag of Hij de komende Messias is. Daarbij doet Hij er nog een schepje bovenop door het vermelden van de opstanding van de doden. Voor ons – de lezers – die de afloop van de gebeurtenissen rond Jezus kennen een duidelijke verwijzing.
Na het vertrek van de leerlingen van Johannes spreekt Jezus de menigte toe. Hij spreekt ze toe over de identiteit van Johannes. Waarom gingen jullie naar hem toe? Hij geeft zelf het antwoord: ‘Om een profeet te zien? Inderdaad, zeg Ik u, zelfs meer dan een profeet!’(Mat. 11,9). Johannes is de wegbereider Ook dit wordt door een verwijzingen naar de Schrift onderstreept: ‘Zie, Ik zend mijn bode voor U uit die de weg voor uw komst bereiden zal’ (Mat. 11,10). We herkennen hier Maleachi 3,1: ‘Zie, Ik zend mijn bode om voor Mij uit de weg te banen.’ Opmerkelijk genoeg staat nu Jezus op de plaats van God (Mij) in het citaat. Johannes heeft door zijn optreden de komst van de Christus, Jezus, voorbereid. Tenslotte geeft Jezus een raadselachtige waardering van Johannes de Doper: Hij is de grootste van allen die uit een vrouw geboren zijn en tegelijk de kleinste in het Rijk der hemelen. Hoewel onze vertaling zegt ‘geboren uit’, kan het ook gezien worden als verwekt (door God) uit een vrouw. Daarmee duidt Jezus de roeping van Johannes door God aan. Hij is zo groot omdat hij onmiddellijk aan de Messias vooraf gaat en Hem aankondigt. Het Rijk de hemelen (Rijk Gods) heeft Johannes echter niet direct mogen aanschouwen. Dit gebeurt namelijk in en door het optreden van Jezus.
Preekvoorbeeld
Is Hij het nou of niet? Johannes de Doper is gevangen genomen. Zijn optreden om de komende Messias voor te breiden is daarmee afgelopen. Wat zal er allemaal door zijn hoofd zijn gegaan? Is het allemaal voor niets geweest? Heeft het zin gehad? Is er toekomst voor hem, voor zijn leerlingen, voor Israël? Herkenbare twijfel. Je zult maar lang aan een project gewerkt hebben en dan valt alles stil, misschien wel alles in duigen. Waar heb ik het voor gedaan?
Vorige week hoorden we nog het vlammende optreden van Johannes. Je kon het gerust een boetepreek noemen. Zo hoorden we:
‘De bijl ligt al aan de wortel van de bomen. Iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur gegooid. Ik doop u in water met het oog op bekering. Maar Hij die na mij komt, is krachtiger dan ik. Ik ben te min om Hem zijn sandalen te brengen. Hij zal u dopen in heilige Geest en vuur. De wan heeft Hij al in zijn hand, en Hij zal zijn dorsvloer opruimen; zijn graan zal Hij verzamelen in zijn schuur, maar het kaf verbranden in onblusbaar vuur’ (Mat. 3,10vv)
Hij ziet Jezus als de Messias die op het eind der tijden zal komen om te oordelen tussen goeden en kwaden. In de gevangenis heeft Johannes gehoord over de daden van Jezus, over zijn verkondiging en dan slaat de twijfel toe. Is Jezus het nou wel of is Hij het nou niet, vraagt Johannes zich af. Hoewel hij zelf zijn komst heeft aangekondigd, is hij er nu niet meer zeker van.
Blijkbaar is dit toch niet helemaal wat hij ervan had verwacht. Geen vuur en oordeel, maar genezingen, demonenuitdrijvingen, zaligsprekingen. Zeker, Jezus spreekt ook strenge woorden, maar blijkbaar toch minder dan Johannes voor ogen stond. Hij stuurt vanuit de gevangenis leerlingen naar Jezus toe met de klemmende vraag of Jezus de Komende – dat wil zeggen de Messias – is of niet. Jezus antwoordt niet met een rechtstreeks ja of nee. Hij laat zeggen wat er gebeurt door Hem: blinden zien, lammen lopen, melaatsen zijn genezen, doden staan op en armen horen de blijde boodschap.
Jezus gebruikt voor een deel woorden uit de profeten – we herkennen Jesaja erin. Die profeten beschrijven Gods bevrijdende toekomst. Ooit zal Hij komen en ons verlossen: vreugde, redding, genezing. In die zin is Jezus’ antwoord aan Johannes een ondubbelzinnig Ja! Met zijn komst is Gods toekomst aangebroken. Wie goed luistert, weet dat in de prediking van Jezus ook de andere kant van deze toekomst aanwezig is: het is ook een tijd van oordeel. Hoe sta je erin mens? Wat heb je gedaan voor de minsten? Jesaja spreekt zelfs over wraak en vergelding! Misschien schrikken we daarvan. Toch weer die god van wraak en geweld… Maar de profeet zet het begrip wraak op zijn kop. Gods wraak betekent dat er een einde komt aan geweld en onrecht. Als God vergeldt dan worden de zaken recht getrokken. Dan gaan de ogen van de blinden open en worden de oren van de doven geopend. Waar woestijn was, zullen bronnen gaan stromen, dor land wordt vruchtbaar land. Het zijn beelden van het vertrouwen dat God goede toekomst geeft. Jesaja zet ons aan het denken. Bij God geen geweld maar vrede, geen dood maar leven. Dat is de God van Jezus, de God die Hij preekt en laat zien.
Is Hij het of is Hij het nou niet? Johannes wordt door twijfel overvallen. En wij? Is Jezus ook onze Redder, onze Messias? Sluiten onze verwachtingen en verlangens aan op wat Hij brengt? Zoeken wij genezing van hart en ziel, van alles wat ons belemmert om mens te zijn? Hebben wij het nodig dat onze ogen en oren geopend worden? Durven wij te erkennen dat we vaak doof en blind zijn voor Hem, voor elkaar, voor onze naasten? Zitten wij verlamd vast in sommige levenspatronen? Willen we ons door Hem weer in beweging laten zetten? Zijn wij er met Jezus op uit dat de melaatsen – dat wil zeggen de uitgestoten mensen, de eenzamen – weer contact krijgen, weer in ons midden worden opgenomen? Is het ook ons erom te doen dat de armen goed nieuws horen? En verlangen wij ernaar dat er leven komt in al wat doods is, wat dood is in ons.
Jezus zegt niet voor niets ‘Gelukkig is hij die aan Mij geen aanstoot neemt.’ Hij begrijpt heel goed dat Hij met een goede boodschap aankomt die verwarrend is, die ons tot in ons persoon-zijn raakt. Het gaat niet om een ver-van-mijn-bed show, maar om mijn eigen leven en dat van de mensen die ik ontmoet. Zien wij het daar gebeuren dat Hij onze Redder is? Laten wij het daar gebeuren? Mag Hij komen bij ons? Binnenkort met Kerstmis vieren we Gods komst in ons midden. God komt anders dan wij Hem verwachten. Hij komt als een weerloos kind, kwetsbaar, hulpeloos, klein, als mens onder mensen. Maar daarom niet minder krachtig, niet minder nabij, niet minder God. Anders misschien dan verwacht, maar zeker niet minder. Kunnen wij Hem zo verwachten?
Verwachten betekent plaats maken. Hem de ruimte geven in je leven! Hem tijd geven in je leven. Hem door en in jou aan het licht laten komen. En zo ervaren dat Hij werkelijk de Komende is die wij verwachten. Durven wij dat aan?
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld drs. Marc Brinkhuis
21 december 2025
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 7,10-14; Ps. 24; Rom. 1,1-7; Mat. 1,18-25 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 7,10-14
In 735 vChr. is het voortbestaan van de dynastie van David in het grootste gevaar. Profeet Jesaja spoort Achaz aan een teken van redding te vragen. Koning Achaz is eigenwijs. ‘Nee, ik zal geen teken vragen, ik zal de heer niet op de proef stellen.’ Dan geeft God aan Achaz toch een teken. ‘De jonge vrouw (Hebreeuws: álmah, die niet noodzakelijk een maagd is) is zwanger, zij zal spoedig een zoon baren en (zij [!] zal) hem Immanuel ‘God met ons’ noemen.
De Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuagint, vertaalt in haar Fortschreibung ‘de jonge vrouw’ (Jes. 7,14) met ‘maagd’ (Grieks: parthenos). Het Nieuwe Testament citeert het Oude Testament veelal volgens de Septuagint. Vandaar dat de evangelielezing (Mat. 1,23) ook parthenos ‘maagd’ leest.
Romeinen 1,1-7
Paulus begint met de vermelding van de afzender vergezeld van zijn volledige ‘geloofsbrieven’. Paulus vat hiermee alvast het hele evangelie dat hij verkondigt samen. Dat is het evangelie van God dat bij monde van de profeten is beloofd, over Jezus Christus, de Zoon van David, de Zoon van God, de Verrezen Heer. In Hem zijn de profetieën tot vervulling gekomen.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 1,18-25
De evangelielezing over het gesprek van Jozef met een engel, biedt twee uitlegmogelijkheden aan. De eerste, de traditionele, is geschikt voor een homilie. De tweede eigent zich daar niet voor en leent zich beter voor een bijbelgesprek met gelovigen die dóórvragen over wie nu eigenlijk de biologische vader is van de mens Jezus.
De gebruikelijke homiletische interpretatie zet Jozef, volgens Bijbelse taal ‘een rechtvaardige’, in het zonnetje als ‘een goeie vent’, ‘een rechtschapen mens’. De Bijbel in Gewone Taal vertaalt: ‘Jozef was een goed mens’. Jozef probeert Maria die onverwacht zwanger blijkt, niet in de opspraak te brengen door ‘in stilte van haar te scheiden’, dat wil zeggen, door zijn verloving ongedaan te maken. Terwijl Jozef met deze gedachte rondloopt, verschijnt er een ‘reddende engel’ op het toneel. Hij vertelt niet hoe de maagd Maria in verwachting is geraakt. Dat mysterie laat de engel onverlet, intact. Wel valt op dat Matteüs een aparte manier van spreken bezigt over dit geheim. Hij vermijdt steevast het voorzetsel ‘door’ dat je hier zou verwachten.
Telkens als bij Matteüs de zwangerschap van Maria ter sprake komt, wordt het voorzetsel ‘uit’ (Grieks: ek) gebruikt. Zie: Matteüs 1,16: ‘Jozef, de man van Maria, uit wie Jezus verwekt is. In Matteüs 1,18 bleek zij ‘zwanger uit de heilige Geest’; ‘want wat in haar verwekt is, is uit de heilige Geest’ (Mat. 1,20). Er staat niet: dóór de heilige Geest. De Nieuwe Bijbelvertaling van 2004 en 2021 zet ons op het verkeerde been door hier ek wel met ‘dóór’ te vertalen.
De engel stuurt aan op wettige erkenning door Jozef van het nog ongeboren kind van Maria. Hij spoort Jozef aan dat kind een naam te geven, waardoor hij het feitelijk erkent als zijn kind. Maria wordt en passant van eventuele blaam gezuiverd en wat zeker zo belangrijk is: Jezus kan als een zoon van David gelden. Jozef is immers zelf een nakomeling van David (Mat. 1,20). Het vervullingscitaat uit Jesaja 7,14 geeft een opvallende naam van het kind: Immanuel, God met ons. Wel valt hier een verschuiving van onderwerp op. In de Hebreeuwse tekst geeft de jonge vrouw (!) de naam aan het kind. In Matteüs 1,25 is Jozef de naamgever. Maar in het citaat Jesaja 7,14 uit de Septuagint en dus ook hier in Matteüs, worden anonieme naamgevers (men) het onderwerp (Grieks: kalesousin).
Deze uitleg, die geschikt is voor een homilie, laat het geheim hóe de maagd Maria zwanger is geworden, buiten beschouwing. Het mysterie blijft onaangetast staan.
De tweede mogelijkheid om Matteüs 1,18-25 uit te leggen concentreert zich wel op de vraag: hóe werd Maria zwanger van Jezus?
Wij bevinden ons met deze vraag in theologisch salonfähig gezelschap. Volgens de jonge Joseph Ratzinger (toen nog niet paus Benedictus XVI) slaat ‘ontvangen van de heilige Geest‘ uit onze geloofsbelijdenis niet op een biologische conceptie waardoor de heilige Geest de biologische vader van Jezus is. Hij schrijft in zijn Einführung in das Christentum, Kösel Verlag München, 1968, ‘De conceptie van Jezus is een nieuwe schepping, niet verwekking door God. God wordt daardoor niet tot biologische vader van Jezus’ (blz. 225).
Ratzinger vervolgt: ‘Het Zoon van God zijn van Jezus berust volgens het kerkelijk geloof niet daarop dat Jezus geen menselijke vader had; de leer van het God zijn van Jezus zou niet aangetast worden, als Jezus uit een normaal menselijk huwelijk voortgekomen zou zijn. Want het Zoon van God zijn waarvan het geloof spreekt, is geen biologisch, maar een ontologisch (de zijnsleer betreffend JH) feit’ (blz. 225).
In het Duitse tijdschrift Der Spiegel van 22 juli 2013 staat een venijnig interview met de Lutherse bisschop van Hannover mevrouw Margot Kässmann, van 2009-2010 luthers bisschop voor heel Duitsland. Op de knellende vraag ‘Wie is de biologische vader van Jezus?’ antwoordt zij: ’Ik denk dat Jozef in de biologische betekenis de vader van Jezus was. God was het in de geestelijke betekenis.’ Maar hier vergeet mevrouw Kässmann onze evangelielezing, die juist duidelijk maakt dat Jozef niets met de ontstane zwangerschap van Maria te maken heeft.
Nieuwtestamentici attenderen er op dat het relaas van de conceptie van Jezus volgens Matteüs (90 na Christus) en Lucas (tussen ca. 80-100 nChr.) niet in de óudste bronnen voorkomt. Paulus (vanaf ca. 50 nChr.) en Marcus (70 nChr.) vermelden daar immers niets over. Ook het jongste evangelie Johannes (100 nChr.) heeft er geen weet van. Dus zijn er twéé bronnen (Matteüs en Lucas) die de geboorte van Jezus uit de maagd Maria bevestigen tegenover drie die daarover zwijgen (Paulus, Marcus, Johannes).
De Nederlandse bisschoppen, onder voorzitterschap van de bijbelwetenschapper kardinaal Bernard Alfrink (1900-1987), was deze uitslag al in 1967 opgevallen. Zij wijzen daarop in hun brief aan het Vaticaanse departement voor de geloofsleer, gepubliceerd in de Volkskrant van 29 december 1967 en in Katholiek Archief 1968.
Sedert de tweede helft van de vorige eeuw onderkent men het geheel eigen literair genre van de eerste twee hoofdstukken van Matteüs en Lucas, onderscheiden van het literair genre van de rest van hun evangelieverhaal. Het doet denken aan de midrasj. De midrasj is een verhalende bijbeluitleg die niet historisch is. Het literaire genre kan hier dienen om de goddelijke leiding bij de aanstaande geboorte van Jezus te onderstrepen, maar tevens de aandacht af te leiden van een onwelkom feit, namelijk de feitelijke afkomst van de mens Jezus.
‘Maria altijd maagd’
Wat betekent maagdelijkheid in de Bijbel? Talrijk zijn de teksten in het Oude Testament die afval van de God van Israël beschrijven als hoererij. Prostitutie is hét bijbelse beeld voor ontrouw aan jhwh. Lijnrecht daar tegenover staat maagdelijkheid als symbool van absolute trouw en toewijding aan God. ‘De maagd Sion’ is hiervan een voorbeeld. Deze beeldspraak leeft voort in het Nieuwe Testament.
In de Apokalyps 14,4 lezen we: ‘Dezen zijn het die zich niet met vrouwen hebben bevlekt; máágden zijn het en zij volgen het Lam waarheen het ook gaat...’ De aantekening in de Willibrordvertaling 1975, 1995 is duidelijk. Ik citeer: ‘Dit vers kenmerkt op overdrachtelijke wijze de ware gelovigen als diegenen die hun trouw onbesmet hebben bewaard (14,12). Zoals ontucht en hoererij in de Bijbel vaak afgoderij en geloofsafval aanduiden (vgl. 2,20; 14,8; 17,1vv), zo kan de maagdelijkheid de onwankelbare trouw aan Christus betekenen (vgl. 2 Kor. 11,2: De maagden zijn de christenen van beiderlei geslacht die weigeren het beest te aanbidden en voor de bruiloft van het Lam zullen worden uitgenodigd’ (vgl. 19,9 en 21,2).
De Bijbel in Gewone Taal verwerkt de inhoud van deze voetnoot bondig: ‘Zij gingen niet om met ongelovigen. Zij zijn zuiver gebleven.’ Hierop kan de titel ‘Maria altijd maagd’ in de kerken van Oost en West steunen.
Er zijn drie auteurs uit de eerste eeuwen na Christus die er melding van maken dat Maria verkracht is door een Romeinse officier Pantera geheten: Rabbi Eliezer Ben Hyrcanus vermeldt de Tosefta (‘Toevoegingen’bij de Misjna) (Chullin 2,22-24), die verwijst naar Yeshua ben Pantera (Jezus zoon van Pantera) rond het jaar 100. De Griekse filosoof Celsus doet dat in 178 en de apologeet Epiphanius in de vierde eeuw. Christelijke commentaren wijzen die bronnen soms als ordinaire antichristelijke roddel van de hand. partenos
Dominee Jean-Jacques Suurmondt schrijft in Trouw, zaterdag 21 december 2019, bijlage Letter & Geest, pagina 15-19, onder de titel: ‘De schaduw van een apart gezin’: ‘Volgens de filosoof Celsus was Jezus de onwettige zoon van een Romeinse soldaat, wat geen raar idee is... Tijdens een felle discussie in Johannes 8,41 roepen Jezus’ tegenstanders: ‘Wij zijn géén bastaardkinderen. Wij zijn niet ek porneias ‘uit ontucht’ geboren’, met de suggestie: ánders dan jij, Jezus.’
Raymond E. Brown pss, The Gospel According to John, volume I, The Anchor Bible, London 1971, blz. 357 vermeldt: ‘The Jews may be saying: “We were not born illegitimate” (but you were)’.
De zeer ongebruikelijke aanduiding ‘zoon van Maria‘ (niet ‘zoon van Jozef’) in Marcus 6,3 kan in dezelfde richting wijzen. Zie ook Matteüs 1,16. ‘Jakob verwekte Jozef de man van Maria. Bij háár werd Jezus verwekt, die Christus genoemd wordt‘.
Preekvoorbeeld
Om eind juli een preek te schrijven voor 21 december betekent eigenlijk dat je de actualiteit er buiten moet houden. Dat is me niet gelukt. Het geweld van de oorlogen was teveel in mijn gedachten. Ik vertrouw erop dat u in staat bent die passages aan te passen aan de actuele situatie van 21 december 2025.
Het is bijna Kerstmis. Dat merk je aan alle dingen om je heen. In veel huizen staat de kerstboom en als je door de stad loopt hoor je kerstmuziek. Toch duurt het dit jaar nog vier dagen. Hier staat de kerstboom ook al. Maar met de kerststal hebben we nog maar even gewacht.* Kerstmis is een feest dat veel mensen raakt. En ook al is Kerstmis zelf maar twee dagen, het lijkt of de tijd ervoor steeds langer wordt. Alsof het niet Kerstmis genoeg kan zijn.
Ook de lezingen van vandaag brengen ons in de sfeer van Kerst. In de eerste lezing gaat het om een jonge vrouw, die zwanger is en de naam van het kind wordt al genoemd: Immanuel, God met ons. En ook dat laat ons denken aan het Kerstfeest. Alleen, het is jammer als we het daartoe beperken.
Het is immers nog steeds Advent. En het gaat bij de verwachting in de Advent immers niet alleen om de verwachting van het Kerstfeest. Het gaat om de grotere verwachting van het rijk van God. Het rijk waar mensen leren om met elkaar in vrede en gerechtigheid te gaan. Het rijk dat niet begint met kracht en macht, maar dat begint in kwetsbare mensen. En dat is ook het verhaal achter de profetie van Jesaja in de eerste lezing.
Het is een tijd van oorlog. Jeruzalem, de hoofdstad van Juda wordt aangevallen. Koning Achaz en het volk zijn doodsbang, maar God laat door de mond van Jesaja aan hem weten dat hij niet bang moet zijn. God vraagt aan Achaz om zich niet door angst te laten leiden maar door God zelf. Voor Achaz is dat echter te moeilijk. Hij zoekt steun bij andere landen zoals het machtige Assyrië. Hij kijkt niet naar het goede, hij kijkt naar de macht, hij kijkt naar wat sterk is in de wereld. En daarom wil hij God niet om steun vragen. Het klinkt mooi: ‘Ik vraag God niet om een teken’, maar in dit geval is het omdat Achaz niet op God vertrouwt.
Tegenover de kracht en de macht van sterke buurlanden, en het geweld waar Achaz op vertrouwt, staat de belofte van de jonge vrouw die een zoon zal baren. God wil zich niet laten zien in het geweld van de oorlog, maar in de onschuld van een kind. Niet de macht, niet het geweld, niet de kracht is het teken van God, maar een jonge vrouw die een kind zal baren. Dat kind zal heten: Immanuël, God met ons. God vind je niet bij de groten en machtigen, maar bij wat klein en kwetsbaar is. En het is dan ook niet voor niets dat de evangelist Matteüs in het evangelieverhaal juist dit vers citeert als hij vertelt over de afkomst van Jezus. Dat kleine en kwetsbare mensenkind.
En dat mag ons tot troost zijn en het mag ons moed geven. Want deze tijd met alle conflicten is van een ongekende spanning. De oorlog in Oekraïne, die maar niet ophoudt, De toestand in Gaza die mij de adem beneemt. Het zijn gevechten waarin het alleen maar draait om de macht van sterkste. Ook als dat zoveel onschuldige slachtoffers kost. En moed en troost klinken dan misschien raar. We willen dat het stopt. Maar het lijkt alsof we machteloos zijn. We zoeken naar tekenen van hoop. Maar die tekenen zijn niet te vinden in het geweld. Ze zijn te vinden in heel gewone mensen die ter plekke, met gevaar voor eigen leven, hun best doen om hulp te verlenen. Ook in het geweld zijn er mensen die in alle ellende anderen proberen te helpen. En wij zoals we hier zijn? Onze invloed is beperkt. We hebben in oktober gestemd en het is maar te hopen dat we geen spijt hebben van onze stem. Het mag een troost zijn te weten dat God ook bij ons wil zijn als we ons zwak voelen, ons onzeker voelen, in het onvermogen. Juist daar laat God zich vinden.
De werkelijkheid is vaak hard, en hoe we ook bidden, de werkelijkheid verandert niet zomaar. Laat het bevrijdend zijn als we aanvaarden dat we de wereld niet in de hand hebben. We moeten het als mensen doen met onze eigen grenzen en onze eigen beperkingen. Dat geldt voor alles wat ons overkomt in het gewone dagelijkse leven, maar het geldt ook voor de grote en soms boze wereld.
Het verhaal van God in de Bijbel, het verhaal van Jezus is niet het verhaal van het grote succes. Het is niet het verhaal dat God er voor zal zorgen dat alles goed komt. Het verhaal van de Schrift is een verhaal, dat ons leert hoe we het moeten uithouden als het niet goed is. Het is een verhaal dat ons leert overeind te blijven als we zwak en weerloos zijn. Een verhaal dat leert om naar het licht te blijven zoeken, zelfs als het donker lijkt te zijn. Want, ondanks alles, mogen we blijven vertrouwen. Ondanks alles mogen we ons geliefd en bemind weten. En mogen we het verhaal horen van een God die met ons meegaat. Ook als die God zich laat zien in een klein en kwetsbaar mensenkind.
* Het ligt natuurlijk aan de parochie of de kerststal er wel of niet al is. En ook of het kindje al in de kribbe ligt. Deze zin moet natuurlijk aangepast worden aan de plaatselijke omstandigheid.
inleiding dr. Jan Holman SVD
preekvoorbeeld drs. Frans Broekhoff
24 december 2025
Geboorte van de Heer - Nachtmis
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 9,1-6 – De geboorte van een kind als nieuw en hoopvol begin
Wanneer de passage uit Jesaja 9,1‒6 in de Kerstnacht wordt voorgelezen, denk je bijna vanzelfsprekend dat het hier over Jezus, de Messias moet gaan. En die gedachte ligt natuurlijk ook voor de hand, maar toch is het van belang te benadrukken dat deze passage oorspronkelijk een heel andere en eigen rol heeft gespeeld binnen de geschiedenis van het oude Israël.
In het Lectionarium is de lezing uit de profeet Jesaja namelijk ontdaan van zijn historische setting en achtergrond. Die worden namelijk één vers eerder, in 8,23, uitvoerig geschetst. In nagenoeg alle bijbelvertalingen wordt dit vers dan ook als de opening van Jesaja 9 afgedrukt. Het vers gaat over de Assyrische overheersing van het Noordrijk vanaf 734 vChr. door Tiglatpileser (2 Kon. 15,29). Die heerschappij van Assyrië was ook al geschetst in de beroemde tekst over de geboorte van Immanuel in Jesaja 7,10‒17.
De passage in Jesaja 9,1-6 heeft niet toevallig de vorm van een gedicht, een feestelijke tekst bij gelegenheid van de bevrijding. Het is God die een einde maakt aan de vernedering (‘duisternis’) door de Assyriërs, zijn eigen volk weer opricht en vreugde geeft (‘licht’). Er wordt gerefereerd aan de overwinning die in vroeger tijden ook door Gods ingrijpen werd behaald op Midjan (9,3). Deze ‘dag van Midjan’, aldus de grondtekst, wordt uitvoerig beschreven in het aansprekende verhaal in Rechters 9.
Als apotheose van de blijdschap na de nederlaag van de Assyriërs meldt Jesaja de geboorte van een kind (9,5v). Het wordt al gauw duidelijk dat het om een koninklijk kind gaat, want er is sprake van ‘de troon van David’. In plaats van een overheerser uit Assyrië is er weer zicht op een koning uit het huis van David.
Er is nogal wat te doen over de vier titels die met het kind, de nieuwe koning, worden verbonden. Met name de titel ‘Sterke God’ zoals in meerdere bijbelvertalingen afgedrukt moet verbazing wekken. Want in tegenstelling tot de omringende culturen werd de koning in het oude Israël absoluut niet als een god beschouwd. En om dan alléén de tweede titel op God zelf terug te laten slaan zou wel heel merkwaardig zijn. Willen alle vier titels daarom met de toekomstige koning verbonden kunnen worden, dan is een vertaling als ‘goddelijke held’, of liever nog ‘machtige held’, een betere keuze.
Psalm 96 – Boodschap voor de volken
Bij het voorlezen en beluisteren van Psalm 96 zal onmiddellijk opvallen hoe vaak de woorden ‘volken’ en ‘naties’ klinken. Dat heeft duidelijk te maken met de boodschap van deze hymnische tekst die in vers 10 klinkt: ‘Zeg aan de volken: “jhwh is koning”’. Dat het in deze psalm inderdaad om vers 10 draait, wordt ook zichtbaar gemaakt in de afwijkende literaire vorm. Terwijl alle andere verzen steeds twee regels tellen, bestaat vers 10 uit drie regels, wat in Hebreeuwse poëzie nogal uitzonderlijk is en daardoor duidelijk een signaalfunctie vervult.
De psalm gaat over een god die iets voorstelt. Hij heeft immers de hemel gemaakt (v. 5), iets dat niet in de macht van alle andere goden ligt. Die zijn immers ‘minder dan niets’. Deze god staat er ook borg voor dat de aarde niet wankelt (v. 10). Daarom worden als eerste de hemel en de aarde opgeroepen de komst van Hem toe te juichen, want Hij is een rechtvaardige rechter, een eigenschap van een échte koning (v. 10; v. 13).
Titus 2,11-14 – De verschijning van onze redder
De Brief aan Titus vormt, samen met 1 en 2 Timoteüs een segment binnen het Nieuwe Testament dat ‘de Pastorale Brieven’ wordt genoemd. De afzender van de drie brieven is Paulus; dat althans wordt gesuggereerd in de aanhef ervan. Hoogstwaarschijnlijk is de schrijver echter iemand die door de naam van Paulus te gebruiken de geschriften het nodige gezag wilde meegeven. In elk van de Pastorale Brieven wordt steeds benadrukt dat er in de geloofsgemeenschappen van Kreta en Efeze sprake is van gelovigen met opvattingen die afwijken van hetgeen Paulus ooit heeft verkondigd.
Titus wordt als leider van de geloofsgemeenschap op Kreta opgeroepen om er in de verkondiging voor te zorgen dat de verschillende geledingen (oudere mannen, oudere vrouwen, jonge vrouwen, jonge mannen, slaven) zich ook zullen gedragen in overeenstemming met de ‘heilzame leer’ (2,1).
Na die uitvoerige uiteenzetting (2,1-10) volgt een korte samenvatting van die geloofsleer (2,11-14). Binnen de context van de viering van Kerstmis zal onmiddellijk opvallen dat in de Brief aan Titus niet de geboorte van Christus centraal staat, maar het wachten op zijn definitieve verschijning (2,13). De viering van de geboorte van Jezus is immers pas vanaf de vierde eeuw in gebruik gekomen.
Zie: Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘De brief aan Titus. De glorie van onze grote God en redder Jezus Christus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Skandalon 2015, 94-98
Lucas 2,1-14 – Oudtestamentische patronen
Om de lezing van de Nachtmis (Luc. 2,1-14) in het juiste perspectief te plaatsen is een kort overzicht van het grotere geheel wenselijk. De eerste twee hoofdstukken van het Lucasevangelie zijn uiterst knap opgebouwd. Ze vormen één vertelling waarbinnen rondom twee personen (Johannes en Jezus) een parallel tweeluik wordt geschilderd. Lucas heeft hier gebruik gemaakt van een motief dat in het Oude Testament meermalen voorkomt: het geboorteverhaal. Het patroon ervan is onder andere te vinden in Genesis 16,11v; 25,21-26; Rechters 13; 1 Samuël 1–2. Wie deze teksten in zich opneemt zal al gauw merken dat Lucas ze bij het componeren van Jezus’ geboorteverhaal heeft gebruikt, maar op sommige punten ook variaties aanbrengt. Zo wordt bijvoorbeeld de aanstaande geboorte van Johannes niet aan de moeder, maar aan de vader meegedeeld.
De passages over de geboorte van Johannes vervullen steeds een functie ten gunste van Jezus, wat heel mooi wordt verwoord in 1,15 ‒ ‘Hij zal groot zijn voor de Heer’. Hier kan ‘Heer’ zowel betrekking hebben op God, maar moet gezien de structuur van de vertelling ook betrokken worden op Jezus.
Naast het patroon van het oudtestamentisch geboorteverhaal heeft Lucas nog een ander element uit het Oude Testament verwerkt: het patroon van het roepingsverhaal. Men krijgt een goddelijk bevel om een taak op zich te nemen; de aangesprokene maakt hiertegen ernstig bezwaar; dit wordt terzijde geschoven onder verwijzing naar een teken (zie o.a. Ex. 3; Recht. 6; Jer. 1).
‘En het geschiedde’
Het kommervolle geboorteverhaal van Matteüs met de vlucht naar Egypte en de kindermoord zal de voornaamste reden zijn waarom het nooit in de Nachtmis en de Dageraadsmis wordt gelezen. Het geboorteverhaal van Lucas daarentegen is een vertelling met een heel andere sfeer. Wanneer we nu inzoomen op de evangelielezing van vandaag, valt op hoe er tweemaal een bekende bijbelse aanhef wordt gebruikt: ‘en het geschiedde’ (v. 1, v. 6). Het kan nauwelijks toeval zijn dat dezelfde aanhef nogmaals in vers 15 zal klinken. We hebben dus te maken met een vertelling die uit drie delen bestaat en waarvan de climax in het derde deel ligt (2,15-20).
Met de vermelding van keizer Augustus (v. 1) houdt Lucas zich aan de belofte die hij aan het begin van zijn evangelie uitdrukkelijk heeft neergeschreven: ‘Alles nauwkeurig na te gaan en de gebeurtenissen in ordelijke vorm op schrift te stellen’ (1:3). Maar het noemen van keizer Augustus aan het begin van deze vertelling dient ook een ander doel; het vormt een prachtige boog naar de naam David (v. 5), de koning van wie Jozef een afstammeling is. Dat is de reden waarom de vertelling in en om de stad van David wordt gesitueerd, in plaats van Nazaret, een onbeduidend stadje in Galilea dat nergens anders in de geschiedenis van Israël een rol speelt of überhaupt in de Bijbel wordt genoemd. Binnen dit decor van tegenstellingen ontvouwt zich vervolgens een heel aparte scène.
Er wordt een kind geboren dat banden heeft met het huis van David, maar voor wie geen fatsoenlijke plek is in de stad van David. Het wordt namelijk in een voederbak gelegd en uitgerekend die voederbak zal het teken zijn waarmee het kind kan worden geïdentificeerd (v. 7, v. 12, v. 16). Nota bene door herders die buiten de stad van David de nacht doorbrengen. Bij het woord ‘herder’ hoort doorgaans een sterk idyllisch plaatje, maar daar moeten we toch voorzichtig mee zijn. Er zijn teksten die erop wijzen dat herders herhaaldelijk als groep aan de onderkant van de samenleving werden beschouwd; zie bijvoorbeeld Ezechiël 34. Of dat ook hier bij Lucas een rol speelt is niet echt te achterhalen. Feit is dat de tekst meldt dat ze, bij het verschijnen van een engel, ‘omgeven worden door de stralende luister van de Heer’ (v. 9). De engel brengt goed nieuws ‒ in het Grieks horen we het woord ‘evangelie’ ‒ voor heel het volk: ‘jullie redder, de Messias, de Heer’ (v. 11).
Het zijn de woorden die we weer tegenkomen in toespraken die Petrus houdt na de verrijzenis van Jezus, in een boek dat ook door Lucas is geschreven (Handelingen 2:36; 5:31). Het is daarom niet vreemd om te zeggen dat de geboorteverhalen zijn geschreven vanuit het perspectief van Pasen. Het is daarom niet toevallig dat de lofprijzing van de grote hemelse schare (2:14) nogal wat overeenkomst vertoont met die bij Jezus’ intocht in Jeruzalem (19:38). Kerstmis, de geboorte van de Heer, bestaat bij gratie van het lijden, het sterven en de verrijzenis van de Heer.
Preekvoorbeeld
Bent u vanavond naar deze kerststal gekomen om te zoeken naar licht en naar kracht van boven? Is hier te vinden wat van waarde is? Een bron van licht?
Wat een wonderlijke nacht, deze nacht… Op veel plaatsen op aarde komen nu mensen bijeen in kerken of in de zalen van verpleeghuizen, in barakken aan de frontlinie of in gevangenissen, allemaal mensen bereid hun hart te laten raken door dat éne verhaal en om samen te zingen tegen de duisternis. Wonderlijk is deze nacht, want misschien bent u niet gewend om te zingen en te luisteren naar verhalen en toch doet u het. Wellicht omdat u vermoedt dat we hier op het spoor komen van wat van waarde is en dat hier ons leven boven het alledaagse wordt uitgetild.
Dat klonk al door in het gedicht van Jesaja, dat hij schreef naar aanleiding van de bevrijding uit de bezetting door Assyrië. Het onderdrukkende juk is gebroken. Hij zingt: ‘Een kind wordt ons geboren, een zoon ons gegeven’, een koninklijk kind uit het huis van David. Mensen uit Oekraïne en Gaza… wijzelf hier, die zuchten onder zware lasten of bezetting kunnen uit deze tekst hoop putten.
Jongeren die de toekomst niet meer zien zitten, voor hen klinkt in de blijde boodschap vannacht dat er een stralend licht opgaat. Wat staat er eigenlijk in die boodschap? Het evangelie van deze nacht begint met de woorden: ‘En het geschiedde.’ Als je dat hoort bij Lucas moet je opletten, dan gaat het over een historisch moment. Het moment dat timmerman Jozef, afstammeling van koning David, naar Betlehem moet gaan, de stad waar David vandaan kwam. Maar in die stad van David is er geen fatsoenlijke plek voor het kind. Tegen de stroom in en op een onverwachte plek in een stal bij arme mensen schept God toekomst, daar wil de Eeuwige onder ons wonen, weerloos en kwetsbaar. De Eeuwige, gekend met duizend namen en toch onnoembaar, laat zich deze nacht kennen als klein nieuw leven, als hoop in het donker.
Herders buiten de stad zijn de eersten die het horen, ze schrikken van engelen in stralend licht, brengers van goeds nieuws, van evangelie: ‘Heden is jullie redder geboren.’ Ze zingen ‘Eer aan God in den hoge’, zoals later mensen zingen als Jezus Jeruzalem binnen trekt. Opvallend dat het herders zijn die horen en zien. Herders zijn gewone mensen die blijkbaar in dit kwetsbare kind een nieuw begin zien, in een baby met samengebalde vuistjes en met zijn jonge moeder en vader. In het huidige Palestina op de Westoever en in Gaza zijn afgelopen jaar ondanks de oorlog veel kinderen geboren, maar ook tot groot verdriet veel kinderen gestorven. Ondanks al dat leed zijn er daar nog steeds gewone mensen die oog blijven houden voor wat er wel kan, voor kleine vormen van vreedzaam samenleven.
Wij hier mogen vanavond horen ‘Heden is jullie een redder geboren!’ Gaat dat zien. Gewone mensen als wij mogen zien wat van waarde is in het leven. Gewone mensen van alle godsdiensten en rassen en talen zien wat er nodig is om onze wereld leefbaar te houden en te behoeden. Gewone mensen hebben de kracht om waarden te koesteren als liefde, vrede, gerechtigheid.
Hoe komt het dan dat er zo weinig vrede en gerechtigheid is? Hoe komt dat we vertrouwen op de afschrikking, zowel met atoomwapens als met sterke defensie of gevangenisstraf? Hoe komt het dat er honger is in onze wereld, terwijl er voedsel genoeg is? Zijn we vergeten wat echt van waarde is in ons samen leven?
Zijn dit vragen waarop we het antwoord schuldig blijven? Laten we ons teveel leiden door angst en wantrouwen? Met deze vragen in ons hart mogen we vanavond met open handen bij een kind staan dat in doeken gewikkeld in een voerbak ligt. Herken je in dit kind onze redder? Wellicht als je bedenkt dat dit kind zich durfde toe te vertrouwen aan een leven ten dienste van de armen tot aan de pijn en de dood aan een martelpaal. Hoe deze mens Jezus liet zien dat God aan kleine mensen toekomst schenkt en liefdeskracht.
Vanavond wordt onze angst en ons wantrouwen doorbroken. Een engel zegt ons om niet bang te zijn. Niet bang voor heersers die hun macht gebruiken voor eigen gewin. Niet bang voor mensen die jou alleen beoordelen op je papieren. Niet bang voor al die hoge verwachtingen die jijzelf of anderen van je hebben. Niet bang voor alle nepnieuws.
In het verhaal wordt ons licht aangereikt door de Eeuwige, maar we moeten er wel oog voor hebben. Oog hebben voor de momenten dat God ons toekomst schenkt. De momenten dat je voelt dat jij geliefd kind van God bent, dat je er mag zijn. De ervaring dat jij er mag zijn maakt je minder bang voor anderen. Schept ook ruimte om te zien dat er meer mensen zijn van goede wil. Herken je dat? Dat ook anderen verlangen naar licht en liefde? Dat is een basis voor samenwerking!
De joodse psalmen, waaruit we hier elke zondag zingen noemen God bron van Licht. Ook hier ontvangen we vanavond iets van dat licht als we zingen over de glans van Gods aangezicht. Moge God met de glans van zijn Licht onze harten raken en verwarmen, opdat we zien wat van waarde is, opdat we net als Jezus durven werken aan een leefbare aarde, opdat we leven vanuit vertrouwen in toekomst die ons geschonken wordt in kleine mensen.
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
25 december 2025
Geboorte van de Heer – Dagmis
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (A-jaar)
Inleiding
‘Heden verkondig ik u een blijde boodschap.’ Dit wordt in het Lucasevangelie aan de herders verkondigd. Dit is ook de blijde boodschap in de lezingen van de dagmis, hoewel de melodie anders klinkt.
Jesaja 52,7-10
De eerste lezing is uit DeuteroJesaja (Jes. 40–55), de profeet van hoop en troost voor de ballingen in Babylon. De leiders van het volk hebben zich niets gelegen laten liggen aan de noden van het volk dat nu gebukt gaat onder dwang en onvrijheid, ver van het vaderland, vol twijfel of God zijn volk nog voor ogen heeft. De profeet die samen met zijn volk in ballingschap leeft verkondigt dat God zijn volk juist niet verlaten heeft en dat de weg naar de vrijheid open ligt.
De perikoop spreekt van Jeruzalem dat in puin ligt maar weer hersteld zal worden omdat de Heer zijn volk ter harte neemt (v. 9). De ballingschap loopt op zijn eind en God zelf zal regeren in Sion. (v. 7) zoals in de tijd vóór er koningen waren.
De profeet voorziet vrede (sjalom = welzijn) en heil voor Sion zoals de wachters zien hoe in de verte de boden aan komen snellen met een blijde boodschap. Op de puinhopen van de heilige stad barsten allen in vreugde uit: de ballingen komen terug en Jeruzalem zal weer een koning hebben, God zelf.
Het is alsof er een nieuwe Exodus plaats heeft: God ontbloot zijn arm, stroopt zijn mouwen op (v. 10) zoals in de exodusverhalen. En heel de wereld zal getuige zijn van die redding.
Hebreeën 1,1-6
De auteur van dit bijbeldocument is onbekend, mogelijk iemand uit de tachtiger jaren van de eerste eeuw. Hebreeën is niet echt een brief, eerder een verhandeling om aan te tonen dat Christus de eeuwige hogepriester is die zichzelf geofferd heeft voor de zonden van het volk. Een latere christen uit de school van Paulus heeft het geschrift aan de brieven van Paulus toegevoegd.
De auteur is zich bijzonder bewust van de wijze waarop de christelijke gemeente met de joodse traditie verbonden is. Volgens hem kan Christus worden vergeleken met het geheel van de israëlitische godsdienst, om vervolgens aan te tonen dat Jezus daar boven uitsteekt, zozeer zelfs dat Hij boven de engelen staat.
In de verzen 1-4 stelt de auteur Jezus Christus voor als centrum en hoogtepunt van de geschiedenis. Hij vat heel de vroegere verkondiging en openbaring uit het Eerste Testament samen in het perspectief van de profeten, waardoor de aandacht gericht wordt op het profetisch karakter van Jezus. Hij maakt echter geen vermelding van de Wet als openbaringsbron, aangezien een van de grote thema’s van de Hebreeënbrief juist is dat de Wet heeft afgedaan.
Daar tegenover presenteert hij de Zoon als de hoogste vorm van Gods communicatie met de mensen. Dat laat hij zien door de vermelding van Jezus als erfgenaam van alles wat bestaat (v. 2), door de menswording van de wijsheid waardoor God alles geschapen heeft (v. 2 – vgl. evangelie 1,1-3), door te wijzen op Gods woord dat alles in stand houdt (v. 3), door de bewerking van de vergeving van de zonden (v.3) en door het feit dat de verheerlijkte Heer hoger staat dan de engelen (vv. 3-4). Om dit laatste aan te tonen baseert de auteur zich op oudtestamentische teksten en ideeën als verwijzing naar de relatie tussen God en Jezus als een relatie tussen Vader en Zoon.
Johannes 1,1-16
Een spontane aandacht voor vers 14: ‘Het Woord is Vlees geworden en heeft onder ons gewoond’, brengt de lezer gemakkelijk bij een traditionele uitleg van deze perikoop. Dat Woord is natuurlijk Jezus, de mens geworden Zoon van de Vader. We zouden dan hier te maken hebben met een johanneïsche aankondiging van de geboorte van Jezus, hoewel op een andere manier dan Matteüs of Lucas. De diverse tekstelementen maken het geheel echter wel ingewikkelder aangezien verschillende van die elementen hier met elkaar verstrengeld zijn.
Sommigen zien deze tekst als een oude hymne vol elementen uit de Joodse traditie. Anderen uiten bezwaren tegen deze theorie. Eén ding lijkt zeker: de tekst moet gelezen worden tegen de achtergrond van de Tora.
De perikoop vangt aan met ‘In het begin…’ (en archè). Dat is in de Septuagint de vertaling van het eerste woord van de Tora, beresjiet (Gen 1,1). Zo worden we meteen op het spoor van een oude bijbelse traditie gezet. Daarom ook is het van belang om duidelijkheid te krijgen met betrekking tot de uitdrukking ‘Woord’ (logos) tegen de achtergrond van het Hebreeuwse dabar, en om niet vanwege de term logos meteen op een Grieks-filosofische toer te gaan. Het artikel over de logos in het Nieuwe Testament met Joodse Toelichtingen heeft niet voor niets als titel ‘Logos, een Joods Woord.’ Het bijbelse logos of dabar is het scheppende woord of de scheppende daad van God, ook al gebruikt de Hebreeuwse Bijbel vaak de uitdrukking memra als aanduiding van ‘Woord.’ Met betrekking tot dat woord is het niet voor niets dat in de Joodse traditie God ook Ha-Qol (de Stem, d.i. de Sprekende) wordt genoemd. En aangezien de dabar van Ha-Qol ook een handeling is, is het duidelijk dat Gods woord zichtbaar is. Daarom kan Exodus 20,18 dan ook zeggen dat heel het volk Gods stem ‘zag’ en niet slechts hoorde.
Vers 1 geeft een mededeling die dubbelzinnig kan lijken: kai Theos èn ho Logos (en God was het Woord), terwijl in de Nederlandse vertaling staat ‘en het Woord was God’. De idee van ‘God als het Woord’ komt dichtbij een andere uitdrukking van de johanneïsche auteur ‘God is liefde’ (1 Joh. 4,8). De aandacht richt zich zo meer direct op God, en eventueel pas daarna op de Logos, Jezus Christus.
Het gebruik en de betekenis van de term ‘Logos’ in deze perikoop moet gezien worden tegen de achtergrond van het Eerste Testament waar de hokmah (wijsheid Gods) als een soort persoon optreedt en spreekt (vgl. Spr. 8,23-32; Sir. 24,3.9). De wijsheid identificeert zich daar met het goddelijk woord in de Tora. Volgens een oude Joodse overlevering ging God, toen Hij de schepping wilde aanvangen, te rade bij de Tora, en in overeenstemming met de Tora schiep Hij de wereld, want alle woorden en alle handelingen van heel de wereld zijn, volgens de mystieke teksten van de Zohar, te vinden in de Tora.
De eerste vijf verzen van de perikoop doen sterk denken aan Genesis hoofdstuk 1 waar God het licht doet ontstaan door zijn woord. Door het scheiden van licht en duisternis maakt God het onmogelijk dat de duisternis het licht in haar macht te krijgt. Dat zegt ook Johannes 1,5.
Aangezien de schepping van het licht nog geen geschiedenis was, omdat geschiedenis pas bestaat als er mensen zijn, komt de geschiedenisdimensie ook hier pas naar voren bij de opkomst van een mens, Johannes de Doper (v. 6).
In vers 11 lezen we een enigszins enigmatische verklaring: ‘Hij kwam in de zijnen (eis ta idia = onzijdig meervoud), maar de zijnen (hoi idioi = mannelijk meervoud) hebben Hem niet ontvangen’. De verschillende vertalingen komen vaak sterk met elkaar overeen, ofschoon er ook enkele enigszins verschillend zijn. In een hebreeuwse vertaling van het evangelie komt Hij ‘naar zijn volk’ (el amoe) en ‘zijn volk’ (veamoe) nam Hem niet aan. De Bible de Jérusalem en de vertaling van André Chouraqui geven: ‘Hij kwam chez lui wat in het Nederlands ‘thuis’ kan betekenen. De zijnen doen zo denken aan de huisgenoten. In dezelfde richting gaat een Italiaanse vertaling die schrijft ‘in zijn huis’, zodat het bij ‘de zijnen’ om huisgenoten gaat.
Met deze verscheidenheid wordt het misschien niet echt duidelijker wie degenen zijn die het Woord niet hebben aangenomen Een beperkte interpretatie kan ons nogal snel bij het Joodse volk brengen. Zo staat het ook in bovengenoemde Hebreeuwse vertaling. Als we het zijne echter interpreteren als ‘de wereld’ (kosmos) dan zijn degenen die het niet hebben aangenomen de hele mensheid zoals gesuggereerd wordt in de Traduction Oecumenique de la Bible.
De volgende verzen spreken van hen die de Logos wel hebben aangenomen, en die Godskinderen geworden zijn, niet uit bloed, niet uit begeerte van het vlees of uit de wil van een man. En zoals Jezus’ geboorte bij Matteüs en Lucas getekend wordt zonder tussenkomst van een menselijke vader, zo worden ook degenen die het Woord aangenomen hebben Gods kinderen, Joden zowel als gojim, de volken.
Het beroemde vers: ‘Het Woord is Vlees geworden en heeft in ons midden gewoond…’ klinkt in het Hebreeuws enigszins als een rijm: De dabar is basar geworden. Het wonen onder ons van het Woord lijkt een verwijzing naar Exodus waar God zijn intrek neemt in de tent van de samenkomst, het verplaatsbare heiligdom in de woestijn (Ex. 40,34). Het Woord als de ‘enige of eniggeboren’ (monogenes) Zoon (lxx-vertaling van het Hebreeuwse jahid, de ‘veelgeliefde’), tekent Jezus op de wijze zoals jhwh tot Abraham sprak over Isaak (Gen. 22,2).
De perikoop is niet een ‘Kerstevangelie’ zoals we dat bij Matteüs en Lucas tegen komen. Voor alles lijkt het een aankondiging van hetgeen de evangelist later Jezus in de mond legt: ‘Ik en de Vader zijn één’ (10,30) en ‘Wie Mij gezien heeft, heeft de vader gezien’ (14,9).
Preekvoorbeeld
Wie vandaag, in de ban van het kerstverhaal, verwacht de geschiedenis van Jezus’ geboorte te horen, kijkt wellicht vreemd op bij het Evangelieverhaal. Johannes, de schrijver ervan, geeft ons een filosofische uiteenzetting over het begin van de schepping. Over de geboorte van ‘het Woord’, dat Jezus is. Hij staat zo dícht bij God, dat waar Hij spreekt, God zélf aan het Woord is! Bij Jezus vallen grenzen van tijd en ruimte wég. Natuurlijk, het kerstverhaal is ontroerend, maar Johannes verkent onze wordingsgeschiedenis op een dieper niveau en wil ons wakker maken: Jezus is van unieke en beslissende betekenis, omdat Hij vanaf het begin bij God is, ja, God zélf is. Door zijn Woord riep God de schepping, dus ook ons, tot bestaan. Hij is het licht in onze duisternis, maar velen in het donker wijzen het licht áf. Johannes besluit: Niemand heeft ooit God gezien, maar zijn enig geboren Zoon Jezus heeft ons God doen kénnen. In de woorden van tekstdichter Christiaan Verwoerd: Jezus kwam als mens op aarde, Bracht het licht van God dichtbij, Wat Hij sprak had zoveel waarde, En Hij leefde wat Hij zei.
Kortom, een woord dat redding brengt!
Hoe ouder de mens, hoe zwaarder de last van het leven waaronder wij gebukt kunnen gaan. Toch horen wij in de eerste lezing Jesaja spreken over de vreugdebode van de Heer, die over bergen van verdriet het volk van de Heer terugvoert naar Sion, Jeruzalem. Daar vindt het vrede en bevrijding; God redt! De Heer toont zijn ‘heilige arm’: Voor de ogen van de wereld zendt God zijn heil naar alle mensen van goede wil. Zelfs de verste hoeken der aarde hebben het geluk gezien dat komt van onze God. En wij, die soms zo op afstand van God ons bewegen, willen wij het licht zien, of sluiten wij daar (soms) onze ogen voor?
De liturgie jubelt vandaag van vreugde. Zo pakt psalm 98 uit met een nieuw lied, ‘want wonderen heeft de Heer gedaan.’ Ook hier brengt Gods heilige arm de overwinning. Het geluk dat de Heer biedt, is gekleed in gerechtigheid. Dit is een wezenlijke trek van God.
Toch weten wij, sinds Jezus ons voorleefde wie God is, óók dat Gods gerechtigheid gedragen wordt door zijn liefde. God is geen ‘boekhouder’, wél een liefdevolle Vader.
Er is redding, ook voor óns. Laat dus de ‘rivieren in de handen klappen en alle bergen ruisen van blijdschap’, want hemelse gerechtigheid in het kleed van de liefde valt ons ten deel.
Paulus bevestigt in de tweede lezing dat God nu, aan het einde van de tijd, tot ons gesproken heeft door de Zoon. Jezus – het woord van God – is voor ons geboren, en nu komt het er voor ons op aan. Hij omschrijft Jezus als de afstraling van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van zijn wezen. Ja, Jezus hoort helemaal bij God, maar is ook mens met óns! Hij herstelt de verstoorde band tussen God en mens. Daarmee spoelt hij als een machtige rivier onze zonden weg. Wat is ons antwoord?
Kijken wij tot slot naar Betlehem, naar het kind in de kribbe. Daar ligt Gods zoon, kwetsbaar en fragiel, te midden van de vele gevaren van het leven. Het is uitgerekend dít kind, zegt Johannes dat ons het vermogen geeft kinderen van God te worden. Ja, er staat: te ‘worden’. Dit wijst op een ‘groei’ die verder gaat dan de eerste negen maanden van ons leven. Wij mogen groeien in geloof en opnieuw geboren worden, als mensen over wie Gods woord is uitgesproken, Gods woord dat leven geeft. Zalig Kerstfeest!
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap MA
28 december 2025
Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Mat 2,13-15.19-23 (A-jaar)
Inleiding
Sirach 3,2-6.12-14
De verzen uit de Wijsheid van Jezus Sirach die de eerste lezing van deze feestdag vormen, staan in het teken van een tamelijk behoudende en hiërarchische gezinsmoraal. Kinderen moeten hun ouders eren, wat zelfs tot verzoening van zonden kan leiden (v. 3). De tekst is wel in zijn historische context te plaatsen, waarin niet alleen de ondergeschiktheid van kinderen aan hun ouders een rol speelt, maar ook, zoals met name de verzen 12-14 laten zien, de afhankelijkheid van ouders, met name als ze ouder, zwakker en geestelijk beperkter worden, van hun kinderen. De kern van de lezing lijkt daarom, ook in de weggelaten verzen 1-11, eerder de wederzijdse afhankelijkheid te zijn in verschillende levensfases en een ethos van gemeenschap onder mensen die op elkaar zijn aangewezen dan een ethos van onderwerping. In ieder geval lijkt een omgang met elkaar die het welzijn van allen op het oog heeft het uiteindelijke doel van deze passage en het zou de moeite waard zijn om er vanuit dat perspectief over te preken.
Psalm 128
Psalm 128 resoneert met andere lezingen van deze feestdag op een aantal punten, bijvoorbeeld als het gaat om het benadrukken van het gezin, zij het dat dit in deze psalm wel op een specifieke manier wordt ingekaderd: ontzag voor de Heer is de oorsprong van wat verder een tamelijk typisch beeld voor voorspoed (voor een man – zie v. 4) is: genoeg te eten, een vruchtbare vrouw, kinderen en kleinkinderen. De basis van dit alles blijft echter het gaan van de weg die de Heer wijst (v. 1) en niet iets anders. Dit ondermijnt, aan de ene kant, een al te autonome opvatting over mannelijke zelfontplooiing en succes, aan de andere kant biedt het ook een criterium voor het beoordelen van rijkdom en voorspoed: is dit wel echt te zien als het gevolg van Gods zegen vanwege het volgens van de weg van de Heer, of is het iets anders? Natuurlijk roept de tekst ook een andere vraag op: als iemand wel de weg van de Heer gaat maar geen voorspoed kent, wat is er dan aan de hand? Deze vraag zal het Godsvolk blijven begeleiden en zelfs in Jezus’ leven een belangrijke rol spelen daar Hij bij uitstek de weg van God volgt (en zelfs is) maar toch de dood vindt – de Verrijzenis is dan volgens het nieuwtestamentisch getuigenis Gods antwoord op deze gang van zaken, voor Jezus en voor anderen die eenzelfde lot treft.
Kolossenzen 3,12-21
Op het feest van de Heilige Familie ligt het voor de hand om als het om Kolossenzen 3,12-21 gaat, het eerste deel van de tekst met het tweede deel in gesprek te brengen. Het eerste deel is namelijk sterk gericht op een ethos van gemeenschap en gelijkwaardigheid, terwijl het tweede deel een sterk hiërarchisch beeld van het ideale gezinsleven schetst dat makkelijk giftige trekken aan kan nemen, met name omdat het de hiërarchische verhoudingen zelfs theologisch fundeert. Dit laatste mag één stem in het nieuwtestamentisch getuigenis zijn, het is zeker niet de enige en om theologische redenen ook absoluut niet de meest normatieve, zelfs wanneer het feest van de Heilige Familie historisch gezien wel degelijk te maken heeft met het bevorderen van een ‘traditioneel’ en zeker ook patriarchaal gezinsleven. Waar de tekst enerzijds tot wederzijdse liefde oproept (‘kleed u in de liefde…’; ‘leden van één lichaam’, etc.), staat hij anderzijds vanaf v. 18 in het teken van gehoorzaamheid, zij het dat v. 25 wel wijst op het oordeel dat iedereen, dus ook een pater familias, te wachten staat als hij onrecht doet, wat natuurlijk mensen ook meer op een gelijk niveau zet. Dat laatste hoort veel meer bij de kern van het Nieuwe Testament dan een op sociale hiërarchie gebaseerde gehoorzaamheid. De deconstructie en ontmaskering hiervan zou juist op het feest van de Heilige Familie niet misstaan in de verkondiging.
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46.
Matteüs 2,13-15.19-23
De Evangelielezing van dit feest komt uit het Matteüsevangelie en kent een merkwaardige structuur: de verzen 16-18 worden weggelaten (en horen bij het feest van ‘Onnozele Kinderen’) waardoor de dramatiek van het verhaal in hoge mate instort: het is nu alsof de ‘heilige familie’ alleen vanwege een voornemen van Herodes om Jezus om te brengen naar Egypte is uitgeweken terwijl de slachtpartij in Betlehem als achtergrond verdwijnt. Dat laatste doet ook onherroepelijk denken aan kinderslachtoffers in de 21ste eeuw, zoals in de genocide die actueel in Gaza plaatsvindt door het doelgerichte geweld tegen de burgerbevolking door het leger van de staat Israël. In ieder geval is duidelijk dat het kindje Jezus met zijn ouders een speelbal is van de machthebbers in Palestina, net zoals inwoners van dat gebied dat vandaag zijn. Het is de aanbeveling waard om de weggelaten verzen 16-18 in de liturgie weer in ere te herstellen, juist vanwege de actualiteit ervan.
Naast de zojuist gemaakte parallel met het heden is er nog een aantal andere aspecten in het verhaal die de aandacht verdienen. Zo is de communicatie via dromen opvallend: Jozef krijgt in een droom bezoek van een engel die hem waarschuwt om naar Egypte te vertrekken en hetzelfde gebeurt om hem te vertellen dat de kust weer veilig is. Ook het uitwijken naar Egypte als zodanig en het terugkeren naar niet Betlehem maar naar Nazaret vallen op. De historiciteit van dit hele verhaal is van ondergeschikt aan zijn theologisch belang. Via de geografische verschuivingen en de manier waarop die gecommuniceerd worden raken Jezus en Jozef nauw verweven met een eerdere dromende Jozef, de zoon van Jakob, in het boek Genesis. De gang naar en uit Egypte vormt een echo van de gang van het volk Israël naar Egypte via dezelfde dromende Jozef en de terugkeer uit Egypte onder Mozes’ leiderschap (zie het boek Exodus en verder). Ook het profetencitaat hangt daarmee samen: ‘Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen.’ Gods zoon kan in de Bijbel zowel een persoon als ook het volk als geheel zijn, beiden lijken hier samen te vallen in Jezus: Hij is de belichaming van Gods volk. Daar Jezus in schril contrast staat tot Herodes, of in ieder geval Herodes tot Hem, betekent dit natuurlijk ook dat het eigenlijke Israël door Jezus belichaamd wordt en niet door (de juridisch verder legitieme) Joodse leiders zoals Herodes.
Dat de ‘heilige familie’ vervolgens om politieke redenen in Nazaret terechtkomt, verbindt de theologische herkomst van dit gezin uit Betlehem (als stad van David) vervolgens met de vermoedelijk historische herkomst ervan uit Nazaret. Hierbij past wel nog de aantekening dat de term ‘heilige familie’ niet bijbels is. Andere teksten, ook uit het Evangelie volgens Matteüs laten zien dat in Jezus’ leven het ‘kerngezin’ uit Nazaret helemaal niet centraal staat. In Matteüs 12,46-50, bijvoorbeeld, wordt Jezus met zijn moeder en broers (of broers en zussen) geconfronteerd die Hem, vermoedelijk, tot de orde willen roepen. Hij definieert daarop echter opnieuw wie zijn moeder en broers (of broers en zussen) zijn, namelijk iedereen die de wil van zijn hemelse vader doet. De eigenlijke familia Dei of heilige familie is daarmee de geloofsgemeenschap is, niet het kerngezin.
Integraal gelezen is Matteüs 2,13-23 dus een gelaagde tekst met een hoge mate van actuele politieke betekenis. Hij nodigt uit om het onrecht aan te klagen dat juist nu door politieke leiders in de Joodse staat Israël begaan wordt tegen onschuldige burgers zoals Jezus, in wie God, blijkbaar eerder zijn toekomst ziet dan in het spierballengedrag van militair machtsmisbruik.
Preekvoorbeeld
Toen het feest van de heilige Familie in de Rooms-Katholieke Kerk werd ingevoerd (1893), gebeurde dat om de nadruk te leggen op de waarde van het gezin van een vader, moeder en kinderen als een grote waarde. Die waarde was er zowel voor het kerngezin op zichzelf als voor de samenleving. Het was ook een protest tegen de poging van de communistische staat in Rusland om het kerngezin te ontmantelen. Er valt veel te zeggen voor die verdediging, al is het moeilijk om er bijbelse teksten voor te vinden die precies hetzelfde doen, omdat het kerngezin pas in de moderne tijd de heersende vorm werd van familie-samenleven. In de bijbelse tijd, maar ook in de Middeleeuwen woonden vaak meer gezinnen (in de moderne betekenis) samen in een familie, waar een grootvader of overgrootvader de patriarch was en men soms wel twintig broers of zussen had, waar we in de moderne tijd zouden onderscheiden tussen echte broers of zussen en neven en nichten. In Matteüs 12,46-50 wordt verteld, dat de moeder van Jezus en een stel broers Jezus willen spreken, misschien om Hem te ontvoeren, omdat er zoveel geruchten over Hem de ronde doen, dat ze vrezen dat Hij de naam van de familie zal schaden. Daar is de katholieke uitleg dat die broeders leden van het grotere familieverband zijn, vooral ingegeven omdat een schare broers in de moderne zin van zonen van de zelfde moeder en vader zou strijden met het geloof dat Maria altijd maagd gebleven is. Die uitleg is niet onwaarschijnlijk, omdat het kerngezin in die tijd dus inderdaad geen normale samenlevingsvorm was.
Nu zijn een aantal trekken van dat grotere samenlevingsverband nog steeds ook van waarde voor het kleinere gezin. In het grotere familieverband blijft een primaire ervaring van een kind, dat het geboren wordt te midden van mensen, die zorg voor hem of haar dragen. In die kring leer je een taal, in die kring krijg je aanwijzingen over hoe dat gaat: samen het leven delen, je leren schikken naar anderen en tegelijk ook iemand met een eigen karakter worden die zelf iets terug te geven heeft aan de gemeenschap. Dat er daar respect gevraagd wordt voor de ouderen en wat zij je geleerd hebben is een grondwaarde voor menselijk samenleven. Natuurlijk zal de vorm die dat krijgt per tijd verschillen, maar een goede omgang met de cultuur die je ontvangen hebt vraagt zowel om dankbaarheid en respect als om kritische zin en vrijheid. De pogingen om kinderen groot te laten worden zonder ze enige vorm van taal en cultuur mee te geven –en het is echt geprobeerd- hebben altijd de dood van de kinderen tot gevolg gehad. Vandaar dat dankbaarheid terecht gevraagd wordt voor wat je van de ouderen uit je jeugd hebt meegekregen. Die dankbaarheid en dat respect sluiten niet uit, dat je ook kritiek hebt op onderdelen van je opvoeding en dat je die cultuur beter wilt doorgeven dan je haar ontvangen hebt. Zo ben ik zelf echt dankbaar voor de Achterhoekse cultuur die ik van mijn ouders, mijn broers en zussen, overige familie en van de school en kerk van ons dorp heb meegekregen. Ik ben ook blij, dat ik met een bredere cultuurkring heb kennis gemaakt op de middelbare school en later op de universiteit bij mijn theologische opleiding, al zag ik daar ook wat beperkingen van mijn oorspronkelijke opvoeding. Dat hele proces herhaalde zich ten opzichte van de vorming die ik in de theologie ontving. Sommige ontwikkelingen in de zestiger jaren waren heel erg goed en broodnodig voor onze kerk, op sommige gebieden ontspoorden we ook wel eens.
Die dubbelheid van gehoorzaam respect en kritische vrijheid vormt juist als combinatie menselijke wijsheid. Juist vanwege die wijsheid zullen ouderen waarschijnlijk hun kinderen zo opvoeden, dat zij op dezelfde wijze door hun kinderen bejegend worden en dat dit ook in vrede kan plaats vinden. In die zin geldt de Wijsheid van Jezus Sirach nog steeds, ook in de verschillende vormen van het kerngezin, die wij tegenwoordig kennen. Ik bedoel nu de vorm van een vader en moeder met kinderen, van twee mannen of twee vrouwen met kinderen en van gezinnen, waarbij er kinderen zijn uit voorgaande verbindingen met kinderen uit het huidige verband (wat wel eens “patchworkfamilies” genoemd wordt).
Tegenwoordig is het kerngezin een eigen wereldje: de meeste kinderen groeien op met één of twee directe ouders en wat bloedverwanten eromheen, opa’s, oma’s, ooms en tantes, neven en nichten. De kerk heeft dat verdedigd, maar tegelijk is het haar erom gegaan, dat ouders dit gezinsleven ook als dienst aan de samenleving ervaren, zelf actief zijn in het grotere samenlevingsverband en hun kinderen al doende leren dat ook te doen.
We zien hoe Jozef en Maria dit uit noodzaak ook doen met betrekking tot hun kind. Ze moeten vluchten voor bedreigende machten in hun eigen land en dus vluchten ze met hun kind naar Egypte. Het kind leert Egypte kennen, zoals eens Israël toen het vanwege hongersnood moest vluchten en dankzij Jozef daar welkom ontvangen werd. Later werden ze er slaaf. Maar net zoals Israël uit Egypte terugkeerde naar het land, keerde ook Jezus met zijn ouders terug. Jezus heeft aan den lijve Israëls geschiedenis ervaren: Hij heeft de schoonheid en de donkere kanten van Israëls geschiedenis en van Egypte leren kennen. Deze ervaring maakte het Jezus mogelijk zijn volk Israël te belichamen en vanuit die traditie zijn volk toe te spreken, en ook de volkeren uit te nodigen te delen in de omgang met de God, die Schepper is van alles en heil wil zijn voor allen.
De lezingen voeren ons weg van al te grote knusheid van het kleine gezin, maar juist dat kan van grote dienst zijn voor dat kleine gezin.
inleiding prof. dr. Peter-Ben Smit
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink
Homiletische hulplijnen 117
Een tijd om te helen
Arjan Plaisier (1956) was van 2008 tot 20016 scriba van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN). Hij is voorzitter van Platform Rome Reformatie dat sinds 2017 toewerkt naar de eenwording van de kerk. Onlangs bracht hij Een tijd om te helen uit, dat als ondertitel heeft: Naar een zichtbare eenheid van Rome en Reformatie.
Ter inleiding op mijn kanttekeningen bij zijn boek wijs ik met instemming op de ‘Verklaring van het Platform Rome Reformatie’ zoals die in januari 2024 naar buiten is gebracht: www.platform-romereformatie.nl/verklaring
In Een tijd om te helen werkt hij dit pleidooi verder uit. Het pièce de résistance is het middendeel waarin Plaisier in acht hoofdstukken toewerkt naar mogelijkheden om tegenstellingen te overkomen of althans naast elkaar te dulden. Dat zijn:
Geloof en werken
Woord en sacrament
Eucharistie en heilig avondmaal
Schrift en traditie
Jezus en Maria
Oog en oor
De paus en de ouderling
Natuur en genade
Elk van deze hoofdstukken brengt een katholieke en een protestantse invalshoek samen. Het goed recht van ieders eigen accent wordt onderstreept. Steeds met de conclusie dan wel de wens dat ieders eigenheid niet kerkscheidend hoeft te zijn.
Plaisier erkent dat zijn boek ‘een Nederlandse touch’ heeft (200), maar ziet zijn Dutch treat niet als een beperking. Gezien zijn wortels in het gereformeerde protestantisme is dat begrijpelijk maar ook vertekenend. Plaisier is afkomstig uit een Gereformeerde Bondsmilieu; van 1986 tot 1993 werkte hij namens de Gereformeerde Zendingsbond in Makassar, Celebes; als scriba van de PKN heeft hij de breedte van de Kerk gezocht en gediend, niettemin getuigt zijn boek ervan dat hij met andere protestantse tradities minder bekend is of dat hij meent ze terzijde te kunnen leggen.
Ik neem als voorbeeld zijn hoofdstuk ‘De paus en de ouderling’, in mijn ogen een weinig geslaagd hoofdstuk omdat hij met een grote boog om de werkelijke ambts- en kerkverschillen heen danst. Dat is Plaisier zich bewust. Hij schrijft: ‘Ze vallen enigszins uit de toon, zelfs van het Nieuwe Testament. Daar komen we de episkopos, de presbyteros en de diakonos tegen. Dat is een drietal dat in de vroege christenheid al snel standaard is geworden. De paus steekt er wat merkwaardig bovenuit en de ‘gereformeerde’ ouderling zit er wat merkwaardig onder’ (192).
In de PKN doet zich het merkwaardige feit voor dat bisschop, de priester en de diaken (meervoud: diakens) wel in de belijdenisgeschriften voorkomen (Confessio Augustana), maar niet in de kerkorde.
Het gereformeerde protestantisme kende twee bovenplaatselijke ambten en twee plaatselijke ambten. De bovenplaatselijke ambten zijn vanouds die van predikant en het kerkelijk doctorenambt. De plaatselijke ambten, opkomend uit de gemeente, zijn de ambten van ouderling en diaken (meervoud: diakenen). Maar het (calvinistische) kerkelijk doctorenambt stond niet sterk en is in de kerkordewijzigingen van de twintigste eeuw al vroeg gesneuveld. Het enige bovenplaatselijke ambt in het gereformeerde protestantisme is dat van predikant, maar ook dat ambt wordt door een oplopend congregationalisme meer en meer als een plaatselijk fenomeen verstaan. Het komt zelfs voor (geheel tegen de kerkorde en het dienstboek in) dat als een predikant van gemeente wisselt, hij of zij opnieuw wordt geordineerd. Door collega’s en de voorzitter van de kerkenraad.
Plaisier noemt in een terzijde dat de lutherse traditie (die van de Confessio Augustana) alleen bovenplaatselijke ambten kent (191, 200). Lutheranen in Nederland hebben echter nooit een bisschop gehad, ze zijn van meet af geassimileerd aan de gereformeerde traditie. Plaisier noemt de lutherse kerk terecht ‘een domineeskerk’. Er zijn wel kerkenraadsleden die het plaatselijke kerkbestuur vormen, maar zij werden niet als ambtsdragers beschouwd (in de toenemende pkn-isering uiteindelijk wel).
Daarmee tekenen zich alleen al binnen het Nederlandse protestantisme verschillende kerkvormen af: congregationalistische (iedere gemeente is autonoom), gereformeerde (met een samenspel en tegenspel van het plaatselijke en het bovenplaatselijke ambt), en lutherse met een meer bovenplaatselijke kerkstructuur.
In het protestantisme op wereldschaal, waarvan het gereformeerde protestantisme maar een kleine minderheid uitmaakt, zijn de verschillen nog groter. Daar kennen lutheranen, anglicanen, episcopalen en independent catholics bisdommen, met het drievoudige ambt dat Plaisier in het Nieuwe Testament terugvindt. Ondertussen zaait Plaisier verwarring. Als hij spreekt van ‘de lokale kerk’ bedoelt hij de gemeente (201). De andere, meer katholieke tradities, verstaan echter onder de lokale kerk het bisdom.
Ook in het hoofdstuk ‘Oog en oor’ versmalt Plaisier protestantisme tot de gereformeerde traditie. Waar Luthers visie op liturgie en kerkinrichting zich laat samenvatten in ‘Alles wat niet schaadt houden we erin’, koos Calvijn voor het drastische ‘Alles wat niet baat gooien we eruit.’ Dat is dus Plaisiers beeld van protestantisme: ‘dat de Reformatie steeds de ruimte leeg wilde houden’ (178). De vernielingen van de Beeldenstormen werd niet door hooligans maar door geloofshelden begaan: ‘het was een opstand tegen een uiterlijke godsdienst ten gunste van een innerlijke, geestelijke godsdienst’ (176).
Plaisier ziet niet gauw een Mariabeeld in een protestantse kerk verschijnen (177). De lutherse gemeente die ik diende had een Mariabeeld, gekregen van haar zustergemeente in Thüringen. Na een avondbijeenkomst baden we nog even een ‘Wees gegroet’ bij dat beeld en togen dan huiswaarts.
Deze protestantse spiritualiteit is Plaisier vreemd. Hij schrijft vervolgens: ‘Gestorven heiligen hebben geen actieve betrokkenheid op de nu levenden. Zij werken door hun voorbeeld en roepen op hun christelijke levenswandel na te volgen. Dat is uitermate betekenisvol. Daar blijft het echter bij (178). Hoe ver heeft hij zich daarmee van Luther verwijderd, die zijn commentaar op het Magnificat besluit met: ‘Laten we God bidden om een juist verstaan van dit Magnificat. Dat het niet alleen moge lichten en spreken, maar branden en leven in lichaam en ziel. Dat verlene ons Christus door de voorbede en de wil van zijn lieve moeder Maria.’
Plaisier schrijft over Nederlandse verhoudingen, maar overspeelt zijn hand als hij het gereformeerde protestantisme houdt voor mainstreamprotestantisme dat zich kenmerkt door ‘een zekere reserve ten opzichte van lied in combinatie met muziek. Zo is Calvijn beducht voor de ontremmende werking van muziek en schrijft hij voor om het gebruik van muziek te beperken…’ (181-2).
Wat Plaisier voor zich ziet, en daarop hoop ik met hem, is een protestantse ritus die de paus erkent als ‘apostolische gestalte en getuige van Christus’ en die op zijn beurt erkend wordt, zoals de Kerk ook ruimte heeft gegeven aan een ‘oosters-orthodoxe ritus’ naast de Romeinse (207). Maar als ik in zijn tweestromenland binnen die ene Kerk moet kiezen tussen de gereformeerde en de katholieke traditie, dan maakt hij de keuze voor mij niet moeilijk…
Arjan Plaisier, Een tijd om te helen. Naar een zichtbare eenheid van Rome en Reformatie, Utrecht 2025
drs. Klaas Touwen
Ontleend aan ‘de mystieke molen’, sculptuur basiliek Sainte-Marie-Madeleine,