- Versie
- Downloaden 7694
- Bestandsgrootte 483.70 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 mei 2018
- Laatst geüpdatet 4 december 2025
Nummer 1– 98ste jaargang 2026 – januari/februari
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN
Redactionale H.M.J. Janssen OFM
1 januari 2026 Heilige Maria, Moeder van God
Inleiding drs. T. van Adrichem OFM
Preekvoorbeeld G. Martens
4 januari 2026 Openbaring des Heren
Inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
Preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
11 januari 2026 Doop van de Heer
Inleiding H. Janssen OFM
Preekvoorbeeld drs. K. Touwen
18 januari 2026 Tweede zondag door het jaar
Inleiding dr. Y. v.d. Akker-Savelsbergh
Preekvoorbeeld drs. K. Touwen
25 januari 2026 Derde zondag door het jaar
Inleiding drs. H. Tacken
Preekvoorbeeld I. D'hert OP
1 februari 2026 Vierde zondag door het jaar
Inleiding drs. H. Berflo
Preekvoorbeeld ds. R. Nijendijk-Cnossen
8 februari 2026 Vijfde zondag door het jaar
Inleiding dr. J. Brinkhof
Preekvoorbeeld dr. J. te Velde OSB
15 februari 2026 Zesde zondag door het jaar
Inleiding G. van Buul OFM
Preekvoorbeeld ds. A. Alblas
18 februari 2026 Aswoensdag
Inleiding drs. M. van der Post
Preekvoorbeeld I. D'hert OP
22 februari 2026 Eerste zondag van de Veertig dagen tijd
Inleiding dr. I. Van Den Eynde
Preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N.G. de Korte
Homiletische hulplijnen 118 drs. K. Touwen
Redactionale ten afscheid
Denk niet dat ik gekomen ben om
de tora of de profeten af te schaffen.
Ik ben niet gekomen om ze af te schaffen,
maar om ze opnieuw te realiseren!
(Mat. 5,17)
Kom naar mij toe, onwetenden,
en vestig je in mijn leerhuis.
Waarom lijden jullie nog gebrek
en is jullie geest zo dorstig?
Ik roep jullie op:
Verwerf wijsheid, kosteloos.
Leg haar juk op je nek
laat je geest onderrichten
de wijsheid is vlakbij.
(Sir. 51,23vv)
Geachte lezers en lezeressen van Tijdschrift voor Verkondiging – digitaal,
Aan het begin van de nieuwe jaargang, de 98ste, wens ik u namens de redactie een zalig en gezegend 2026.
Deze 98ste jaargang van ons tijdschrift zal helaas de laatste jaargang zijn. Bij alle waardering voor de redactie, auteurs en lezers, heeft het kapittel van de minderbroeders Franciscanen in de Lage Landen, moeten vaststellen dat de eigen gelederen te dun zijn geworden dan dat Tijdschrift voor Verkondiging zou kunnen worden voortgezet. Er is geen medebroeder meer beschikbaar om het tijdschrift voor langere tijd onder zijn hoede te nemen.
De redactie heeft dit realistisch besluit geaccepteerd en zal deze laatste jaargang met plezier en inzet voltooien.Als redactie – Fleur Vroege-Crijns, Gerard van Buul OFM, Yvonne van der Akker-Savelsbergh, Klaas Touwen en Henk Janssen OFM– hebben wij altijd met plezier samengewerkt en geleerd en (vaak) genoten van de deskundige inbreng van onze auteurs.
De redactie is het bestuur dankbaar dat het gedurende vele jaren ons tijdschrift financiëel heeft mogelijk gemaakt.
Op de eerste zondag van de Advent (30 november 2025) is het huidige A-jaar liturgisch al begonnen. Aan de hand van Tora en Profeten (Mat. 5,17) laten wij ons vooral door de evangelist Matteüs wegwijs maken in Gods blijde boodschap tot zegen van mensen: ‘Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld’ (28,20; 1,23).
In dit Matteüs-jaar kunnen onderstaande publicaties goede diensten bewijzen:
De Nieuwe Bijbelvertaling 21, Haarlem/Antwerpen 2021.
Amy-Jill Levine & Marc Zvi Brettler, Hebräische Bibel und Altes Testament. Stuttgart 2024.
idem, Het Nieuwe Testament met Joodse toelichtingen, Haarlem/Antwerpen 2024
De opzet van ons oecumenisch tijdschrift blijft dezelfde: exegetisch inleidingen (met extra aandacht voor het Oude Testament en de Joodse Traditie), preekvoorbeelden, homiletische hulplijnen en bijzondere bijdragen voor de zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar.
Tijdschrift voor Verkondiging-digitaal is door iedereen – gratis – te downloaden of uit te printen. Van deze service wordt tot onze vreugde zeer veel gebruik gemaakt. Wilt u anderen op deze service attent maken.
Met de beslissing om Tijdschrift voor Verkondiging en de redactie op te heffen is Tijdschrift voor Verkondiging echter niet weg. Het digitaal archief blijft de komende tijd te raadplegen. Bovendien zal het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap de komende jaren het digitale archief ontsluiten, steeds aangepast aan het dan vigerende liturgisch jaar. De redactie is gelukkig met deze samenwerking die het mogelijk maakt dat de exegetische inleidingen en preekvoorbeelden kerk en oecumene kunnen dienen, langer en in een breder verband dan ons als Tijdschrift voor Verkondiging mogelijk is.
Vrede en alle goeds!
Henk Janssen OFM,
hoofdredacteur
Arnhem, Jonas, eerste zondag van de Advent (30 november 2025)
Gezegend de lezer,
gezegend die horen wat God voor ogen staat,
dat wij ter harte nemen
wat hier klinkt, want de tijd dringt.
(Andries Govaart, De weg die je goeddoet 65, Middelburg 2022)
1 januari 2026
Heilige Maria, moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (A-jaar)
Inleiding
Vandaag is het de achtste dag (octaafdag) van Kerstmis, waarmee het Kerstfeest wordt afgesloten. Deze dag is bijzonder toegewijd aan de Heilige Maria, Moeder van God, en is de eerste van het nieuwe burgerlijke jaar. En vanaf 1967 Werelddag van de vrede.
De lezingen belichten een of meerdere van deze thema’s. Daarbij gaat het uiteindelijk steeds om het openstaan voor het mysterie, voor God, als weg naar redding en vrede.
Numeri 6,22-27
Het bijbelboek Numeri gaat over het Joodse volk in de woestijn. In de Hebreeuwse tekst geeft het allereerste woord dat ook aan: Bamidbar. Dat betekent: In de woestijn. Pas in hoofdstuk tien (v. 11) begint het volk effectief aan de tocht door de woestijn.
In de voorafgaande hoofdstukken wordt er aantal zaken geregeld voor een goed en geordend verloop van de tocht. Te midden daarvan staat het pareltje dat we vandaag horen als eerste lezing: een zegen die de priester Aäron en zijn zonen zullen uitspreken over het volk, nu aan het begin van hun tocht door de woestijn, en ook later als ze in het beloofde land zijn aangekomen. Van deze zegen wordt gezegd, dat Mozes hem zelf heeft ontvangen van JHWH met de bedoeling om hem door te geven aan Aäron en zijn zonen.
‘JHWH zei tegen Mozes’, zo begint de lezing van vandaag. Het is ongebruikelijk dat JHWH rechtstreeks spreekt tot een mens. Mozes neemt echter een bijzondere positie in onder de profeten. ‘Aan de profeten maak Ik mij met visioenen bekend en Ik spreek tot hen in dromen. Met mijn dienaar Mozes doe Ik dat niet. Hij is mijn vertrouweling in heel mijn huis. Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadsels. Hij aanschouwt de gestalte van JHWH’ (Num. 12,7v). Toch blijft hij de mens Mozes: ‘de bescheidenste van alle mensen op aarde’ (Num. 12,3).
Een zegen is meer dan een woord of een teken, het is een belofte en toezegging, die reëel en concreet moet worden in het leven van degene die gezegend wordt.
De zegen, die aan Aäron en zijn zonen wordt toevertrouwd, bestaat uit drie verzen. Elk vers bestaat weer uit twee helften. De eerste helft verwoordt de zegenrijke aanwezigheid van JHWH, en de tweede helft geeft aan wat die aanwezigheid betekent voor degene die de zegen ontvangt.
De drievoudige zegen drukt dus het volgende uit: Wanneer JHWH iemand zegent, dan mag die persoon erop vertrouwen die hij of zij behoed wordt en beschermd. Wanneer JHWH zijn gelaat over iemand uitspreidt, zijn aangezicht over iemand doet lichten, dan mag die persoon vertrouwen op zijn genade, zijn goedheid. Wanneer JHWH zijn gelaat naar iemand keert, of zijn aangezicht over iemand verheft, dan mag die persoon vertrouwen op vrede.
De drievoudige zegen mondt uit in de belofte van vrede. Dat is de climax van het geheel, daar is de zegen uiteindelijk op gericht.
Vrede is een groot goed in de Bijbel. Het staat voor een leven in volheid en heelheid. Vrede is veel omvattend: daarbij gaat het om heel concrete eerste levensbehoeften als eten en drinken; om rust en welzijn; om bescherming en veiligheid; om perspectief; om leven in harmonie, zowel voor het individu als voor de gemeenschap: kortom een algeheel welbevinden. Vrede is een blijvende opdracht voor elke mens en op elk moment: ‘Keer je af van het kwaad en doe het goede, zoek vrede en jaag die na’ (Ps. 34,15).
Het afsluitende vers 27 is van belang. ‘Als zij – Aäron en zijn zonen – zo mijn naam over de Israëlieten uitspreiden, zal Ik hen zegenen.’ De naam waaronder God zich kenbaar heeft gemaakt in Exodus 3 is JHWH. Die naam duidt op de voortdurende aanwezigheid van God in de geschiedenis van zijn volk in het hier en nu: ‘Ik zal er zijn voor jou, voor jullie.’ God maakt zich kenbaar in concrete daden.
Wanneer Aäron en zijn zonen het volk zegenen, zijn Naam over het volk uitspreiden, is dat een toezegging van Gods aanwezigheid, een belofte. Maar wel een toezegging en belofte die om instemming vraagt, om erkenning en beantwoording, de bereidheid en de wil om te horen.
Deze zegen uit Numeri heeft veel betekend voor Franciscus van Assisi. Eens heeft hij deze zegen op een papiertje geschreven en specifiek gericht tot een medebroeder, die een moeilijke periode doormaakte: ‘Moge de Heer jou zegenen, broeder Leo’ (Zegen voor broeder Leo). Franciscus gaf hem deze zegen mee ter bemoediging.
Ook in zijn Testament, dat Franciscus in de laatste maanden van zijn leven heeft laten optekenen, lijkt Franciscus naar deze zegen te verwijzen, wanneer hij schrijft: ‘De Heer heeft mij een groet geopenbaard; wij moeten zeggen: ‘De Heer geve je vrede’ (Testament 23). Deze zegenwens is de afsluiting en climax van de zegenbede uit Numeri. Bijzonder zijn de inleidende woorden van Franciscus, dat de Heer hem deze groet heeft geopenbaard om ze door te geven aan zijn broeders. Deze inleiding vertoont veel overeenkomsten met de inleiding op de zegen van Aäron en zijn zonen. Daar ontvangt Mozes de zegen van JHWH, de Heer, zelf om hem door te geven aan Aäron en zijn zonen.
Galaten 4,4-7
Een belangrijk thema in de brief van Paulus aan de Galaten is de plaats en betekenis van de Tora, de Joodse wet, in het leven van de gemeente. Het is goed om te weten dat Paulus zich in zijn brief richt tot de jonge christengemeente in Galatië, die bestaat uit Joden en heidenen, die beiden hun gerechtigheid zoeken bij Christus. Hij richt zich dus niet tot alle Joden.
Tot die Joden die zich tot Christus bekennen zegt Paulus: ‘In Christus zijn wij, Joden, gelijk geworden aan de heidenen, in die zin dat ook wij zondaars zijn gebleken’ (2,17).
In de lezing van vandaag spreekt Paulus over de komst van Jezus, Gods Zoon. Hij is een echte mens – geboren uit een vrouw – en een echte Jood – geboren onder de Wet. In Jezus is God ten diepste in ons mens-zijn ingegaan, zo gedenken we met Kerstmis. Om heel ons mens-zijn op te tillen, als eersteling van de nieuwe schepping: in en door Hem mogen wij komen tot de vrijheid van de kinderen Gods.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Galaten. Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Lucas 2,16-21
Het evangelie van deze octaafdag van Kerstmis, sluit aan op het evangelie van Kerstnacht. Toen hoorden we hoe Jozef en Maria naar Betlehem gingen, waar Jezus werd geboren en over de bekendmaking van zijn geboorte aan herders. Eerst alleen door een engel des Heren, die uiteindelijk werd omgeven door een grote engelenschaar.
Na die bekendmaking sporen de herders elkaar aan om op weg te gaan naar Betlehem ‘om met eigen ogen te zien wat er gebeurd is’ (v. 15), zo wordt er soms vertaald. Maar letterlijk staat er: ‘om te zien het woord wat daar is geschied en wat de Heer ons bekend heeft gemaakt.’
En vandaag horen we dat de herders zich inderdaad op weg begeven. En wanneer zij het kind zien, vertellen zij wat hun over dit kind is gezegd door de engel. Daarmee worden zij tot de eerste verkondigers van de redder die is geboren, de Messias, de Heer (2,11). Dat is eigenlijk heel bijzonder. Dat herders de eerste verkondigers zijn, mensen die onder de geringen en minderen worden geschaard, die niet in tel zijn. Maar ook elders in het Lucas-evangelie zijn het juist outcasts, mensen die aan de kant staan, die zich laten aanspreken door Jezus en in zijn voetspoor gaan.
We horen in het evangelie hoe er op de verkondiging van de herders wordt gereageerd. Omstanders reageren verbaasd op wat de herders zeggen, terwijl Maria al de woorden bewaart in haar hart. Deze reactie van de omstanders wordt soms negatief verstaan.
Ook eerder in het evangelie staat dat omstanders verbaasd zijn, namelijk wanneer Zacharias te kennen geeft, dat de zoon van Elisabet en van hemzelf de naam Johannes zal dragen. Even later blijkt dat deze naamgeving allen die ervan hoorden bezig hield en dat zij zich afvroegen: ‘Wat zal er wel niet worden van dit kind?’ (1,66).
Verderop in het evangelie bij de opdracht van Jezus in de tempel wordt gezegd, dat zijn vader en moeder verbaasd stonden over wat er van Hem werd gezegd door Simeon (2,33).
De ontmoeting met het goddelijke, met het mysterie, roept vaak verwondering en verbazing op. Bij de omstanders en ook bij Maria. Verbazing op zich is niet vreemd of verkeerd. Het komt erop aan wat je ermee doet.
In het evangelie wordt er bij Maria iets toegevoegd aan haar reactie, namelijk dat zij de woorden bewaart en ze overweegt in haar hart, ze in haar hart bij elkaar brengt. Ze blijft niet steken in de verbazing, maar gaat ermee op weg en probeert ze te verstaan om tot een dieper besef van hun betekenis te komen en van het ‘verbazend’ goede nieuws dat zij bevatten. De woorden bewaren in het hart wil zeggen dat van nu af aan deze woorden richting geven aan haar hart, haar doen en laten. Dat zij bepalend zijn en leidend voor de keuzes die zij in haar leven maakt.
Het evangelie van vandaag eindigt met de naamgeving van de pasgeborene op de achtste dag. Hij krijgt de naam Jezus. De naam, die de engel Gabriël bij de aankondiging van de geboorte al aan Maria had ingegeven. De naam die betekent: God redt, de Heer is redding!
Preekvoorbeeld
Nog maar een paar uur geleden hebben we de overstap gemaakt van 2025 naar 2026. Ik weet natuurlijk niet waar u op dat moment was en hoe u de laatste avond van vorig jaar en de eerste momenten van het nieuwe jaar hebt ingevuld. Er is grote kans dat dat moment met veel geluid gepaard ging: knallend en fluitend vuurwerk, het klinken van glazen, elkaar een goed nieuw jaar toewensen en een telefoontje of appje naar familie en vrienden die op een andere plek waren. En dan hebben we het nog alleen over de positieve viering van de jaarwisseling. De laatste jaren heeft deze nacht zich ook ontwikkeld tot een uitbarsting van vernielingen, vechtpartijen en het belagen van hulpverleners – een moment van chaos.
Ik denk dat er bijna geen groter contrast mogelijk is tussen ons vieren van de jaarwisseling en de kerstnacht zoals ons daarover door Lucas verteld wordt. In het evangelie dat we lazen hoorden we het vervolg van het geboorteverhaal van Jezus. In dat verhaal is sprake van engelen die het nieuws van de geboorte van de Redder bekend maken en engelenkoren die God loven… Toch, zonder iets af te willen doen aan de waarheid en grootsheid van dit gebeuren, denk ik dat in onze aardse werkelijkheid het ging om iets dat niet zomaar zintuigelijk waarneembaar was. Voor mensenogen was het donker, voor mensenoren was het stil. Het grote nieuws is voor de ogen van het hart en de oren van de ziel – toen en nu!. En wij mensen kunnen alleen communiceren met beelden, geluiden en verhalen..
Laten we het verhaal van Kerstmis verder volgen. De herders gingen meteen op weg – meteen na de overweldigende ervaring van een hele menigte engelen die God loofden en het bericht dat in de stad van David voor hen een Redder geboren was, de Messias. Zo zouden ze hem herkennen: een kind, in doeken gewikkeld en liggend in een voederbak voor de dieren.
En het klopte zo hoorden we. Het zijn dan de herders die aan Maria en Jozef de boodschap overbrengen dat dit kind de Redder en Messias is. Het tweede stuk van het geboorteverhaal van Jezus….
Wanneer je dit even goed op een rijtje zet krijg je door dat de herders een heel belangrijke schakel vormen om de boodschap van God over wie Jezus is, bij Maria, bij zijn ouders te krijgen. Heel anders dan dat we het ons vaak voorstellen zijn er bij de plaats waar het kind wordt geboren, het stalletje, helemaal geen engelen te bekennen. Daar gebeurt alleen het grote wonder van de geboorte van een mensenkind en is het verder stil en verlaten tot de herders er aan komen en dingen vertellen die Maria in haar hart bewaart en waarover ze na blijft denken…
Als het ons lukt om de beelden die we van het kerstgebeuren hebben even opzij te zetten en het verhaal zoals de Schrift het ons aanbiedt te volgen… dan snappen we misschien wel dat Maria heel wat had om over na te denken op dat moment met het kind in haar armen. Want de woorden van herders bevestigden de bizarre ervaring die ze negen maanden eerder had gehad. Toen had er ineens een engel voor haar gestaan en haar gezegd dat ze zwanger zou worden – en dat het kind dat ze zou baren een groot man zou worden, dat het de zoon van de Allerhoogste was en dat Hij koning zou zijn – en dat ze het kind de naam Jezus moest geven – een naam die in het Nederlands vertaald ‘God redt’ betekent – en dat de Heilige Geest over haar zou komen…
Maria had ‘ja’ gezegd – laat het zo gebeuren.
Kort daarna, bij het bezoek aan haar bejaarde nicht Elizabet, die wonder boven wonder ook zwanger was, was haar overkomen dat ze ‘de moeder van mijn Heer’ werd genoemd. En nu- die herders over haar hummeltje: Redder, Messias… Je zou wel kunnen zeggen dat de bewoordingen van Lucas ‘Maria bleef erover nadenken…’ een machtig understatement zijn. Stap voor stap moet er bij Maria een besef door zijn gaan dringen dat zij deel had aan een beweging van ongekende proporties en betekenis – hoe intens menselijk wat er gebeurde ook was. Een besef zoals verwoord in het Magnificat, woorden Maria in de mond gelegd door Lucas. Ze zijn de samenvatting en vervulling van de lange profetische traditie van Israël waarin het geloof beleden wordt dat God met mensen begaan is, met ieder mens, en vol liefde redding geeft. Het besef dat al die hoopvolle en beloftevolle woorden, hier en nu in haar armen liggen. Dat ze die aan kan kijken en dat haar kindje terugkijkt vanuit een eeuwigheid die onpeilbaar is. Dat is moeder van God zijn – in haar hart en ziel.
En nog meer – in en door Jezus hebben wij ieder deel aan dit wonder.
Dat is ook de kern van de woorden die Paulus aan de Galaten schrijft. Wij zijn kinderen van God en hebben de Geest gekregen die bij Jezus de Christus, de Messias, de Gezalfde hoort.
Jezus is ‘God redt’ op aarde – Jezus is de levende gestalte van de zegenspreuk die ons in de eerste lezing uit Numeri werd voorgelezen en die de ruimte toewenst en geeft voor een bestaan in geluk en vrede. Vrede voor iedereen, vrede overal – als dat eens zo zou mogen zijn.
Deze belofte die verlangen voedt is het geschenk, het leven dat ons geboden wordt en waar we ons aan toe mogen vertrouwen – ook dit hele nieuwe jaar weer dat voor het begonnen was al was opgenomen in Gods eeuwigheid. Een zalig Nieuwjaar.
inleiding drs. Theo van Adrichem OFM
preekvoorbeeld Gerard Martens
4 januari 2026
Openbaring des Heren
Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12 (A-jaar)
Inleiding
In de lezingen van vandaag klinken verschillende motieven: ‘licht’, ‘koningschap’, ‘rechtvaardigheid’, ‘heil’, ‘het volk Israël en de volkeren’. Steeds komt het beeld terug van koningen en volkeren die vanuit alle windstreken komen om schatten te brengen, neer te knielen en te aanbidden. Samen ontwikkelen de motieven zich tot een betekenisweefsel, waarin de heilsboodschap van Jezus Christus als een nieuw verhelderend inzicht – een epifanie – oplicht: ‘Ik ben het licht voor de wereld. Wie Mij volgt loopt nooit meer in de duisternis, maar heeft licht dat leven geeft’ (Joh. 8,12).
Jesaja 60,1-6
In de lange schrijftraditie waarin het tekstcorpus van Jesaja is ontstaan, worden de teksten in de hoofdstukken 56–66 gedateerd in de periode na de Babylonische ballingschap toen Judea deel uitmaakte van het Perzische Rijk. De gelezen verzen vormen de opening van een profetie die heel hoofdstuk 60 beslaat en zich verder ontvouwt in 61–62.
Een vrouw, van wie we in vers 14 lezen dat het om Vrouwe Sion gaat, wordt rechtstreeks aangesproken: ‘Sta op en wordt licht!’ De reden: haar licht, namelijk de heerlijkheid/glorie (kavod) van JHWH – de luister van God zelf – is over haar opgegaan (zarach in het Hebreeuws = het opgaan van de zon; lxx anatelloo). Doordat Vrouwe Sion nu baadt in het licht van JHWH heerlijkheid, glanst zij als ware zij een opkomende zon. Zo wordt zij zelf tot een baken voor de rest van de wereld die in duisternis verkeert. Vrouwe Sion wordt opgeroepen om zich op te richten als lichtbaken waar koningen en volkeren hun koers op kunnen afstemmen.
Deze gebeurtenis van Godswege, dit nieuwe toewenden van JHWH naar Vrouwe Sion, staat niet los van wat er zich onderling tussen de mensen van Sion afspeelt. In 58,8-10 kunnen we lezen dat het doorbreken van het Sions licht, haar herstel en gerechtigheid met elkaar te maken hebben en tot uitdrukking komt in de zorg voor behoeftigen.
Maar vervolgens in hoofdstuk 59,2 staat er dat er sprake is van een scheiding tussen JHWH en zijn volk vanwege hun wangedrag: ze bewandelen een weg van ongerechtigheid (duisternis) in plaats van recht en gerechtigheid volgens de wet (licht) na te streven (vv. 9-10). Omdat er niemand onder de mensen meer is die zich om het recht bekommert, rest JHWH niets anders dan zelf ten strijde te trekken om het recht te herstellen (vv. 15b-19).
Hoe de komst van JHWH uitpakt, is afhankelijk van de mensen zelf. Voor diegenen uit het nageslacht van Jakob die tot inkeer komen, die breken met hun misdaad, zal de komst van JHWH een bevrijding zijn (59,20). Op hen en hun nageslacht zal JHWH's geest rusten (59,21). Deze groep binnen het volk Israël wordt in vers 59,20 met ‘Sion’ gelijkgesteld: zij zijn het, over wie JHWH's heerlijkheid opgaat. Zij zullen een baken van licht zijn, een richtpunt voor de wereld in duisternis door de wijze waarop zij met elkaar samenleven in recht en gerechtigheid.
‘Sla je ogen op en kijk om je heen!’ (v. 4). Vrouwe Sion wordt gemaand om te zien wie er – aangetrokken door het licht dat zij uitstraalt – naar haar toestromen over land en zee, uit alle windstreken: uit het Zuiden kamelen uit Midjan, Efa en Seba met goud, wierook en lofliederen (stammen uit de omgeving van de Golf van Akaba (v. 6); uit het Oosten kleinvee uit Kedar en Nebajot om te offeren (stammen uit Arabië; v. 7); uit het Westen schepen uit de kustlanden en Tarsis met nageslacht van het volk Israël (v. 9) en beladen met zilver en goud; en uit het Noorden verschillende houtsoorten van de Libanon.
De toestroom wordt beschreven, aan de hand van de rijkdom – have en goed – die ze meebrengen en de beeldspraak strekt zich zelfs uit tot de natuur: de hele schepping doet mee (vgl. Jes. 35). Het betreft een bonte verzameling mensen: nageslacht van de ballingen behorend tot het volk Israël, volkeren voortgekomen uit Abrahams andere nakomelingen (Midjan, Efa en Seba via de lijn van Ketura; Kedar en Nebajot via de lijn van Hagar) en andere heidense volkeren. De volkeren komen om JHWH eer te brengen: de kamelen zingen JHWH's lof, de roemrijke daden van JHWH; het kleinvee biedt zich als offer aan tot JHWH's welbehagen; de rijkdommen dragen bij aan de luister van JHWH's huis. En de stad wordt in volle glorie herbouwd met hulp van vreemde volkeren en hun koning. (vv. 10.12)
Dit alles strekt Vrouwe Sion, personificatie van de stad Jeruzalem (vv. 10-14; 62,1), moeder van de kinderen van het volk Israël (vv. 4.9) en echtgenote van JHWH (v. 15; 61,10) tot eer. Als summum van dit eerherstel zal zelfs het nageslacht van degenen die haar voorheen zo veracht hebben, zich nu neerwerpen en haar nu noemen naar de eervolle positie die zij heeft: ‘Stad van JHWH’ (v. 14), godsstad van het volk Israël. Door de komst van Gods heerlijkheid, de luister die daardoor op haar afstraalt, wordt zij in haar waardigheid hersteld. Door JHWH's bekommernis over haar, zal haar bestuur voortaan gekenmerkt worden door vrede en gerechtigheid (sjalom en tsedaqa; v. 17).
Psalm 72
De psalm is een smeekbede aan JHWH om aan een koning(szoon) Zijn gerechtigheid te geven. Het woordpaar misjpat en tsedaqa in vers 1 wordt in vers 2 direct herhaald (vgl. Jes. 59,4.9.14), waarmee het de volle nadruk krijgt. Deze gerechtigheid kenmerkt zich door aandacht voor het recht van ‘armen en behoeftigen’ (woordpaar ‘ani en evjon; v. 4), voor hun redding, door erbarmen, door het op waarde schatten van hun leven (12-14).
Een koning wiens koningschap op die manier op JHWH's gerechtigheid is gebaseerd, zal wereldwijd sjalom (vrede en heelheid; verg. Jes. 59,8) brengen. De psalm ontvouwt zich zo tot een gebed om een messiaanse koning die voor eeuwig zal regeren (vv. 5 en 7) en wiens naam zal blijven voortleven (17); alle koningen en heidense volkeren zullen voor hem neerbuigen (lxx proskuneoo) en hem dienen (9-11).
Het beeld dat door Jesaja 60 wordt geschilderd als teken van eerherstel van Vrouwe Sion, wordt in de psalm toegepast op een koning(szoon) die ten volle rechtvaardig heerst zoals jhwh dat voor ogen heeft.
Matteüs 2,1-12
De lange receptiegeschiedenis van het geboorteverhaal van Jezus door Matteüs heeft zich samengebald in een iconisch beeld van ‘de drie koningen’. Daarmee is het verhaal weliswaar vertekend geraakt. maar worden de twee wezenlijke aspecten nog steeds vastgehouden: de prominente rol van de Magoi (wijzen, ‘magiërs’) en de functie waarnaar zij verwijzen: koningschap.
In het geboorteverhaal worden beelden gebruikt uit het Oude Testament. De kindermoord door Herodes in de volgende passage zinspeelt op het geboorteverhaal van Mozes en de kindermoord in Egypte. En we vinden echo’s van Jesaja 60, zoals het motief van de opkomende (anatelloo) ster, en de Magoi uit het Oosten (anatelloo) die van verre komen met geschenken om een koning te huldigen.
De Magoi als personages en de gehele enscenering aan het hof van Herodes roepen ook een sterke associatie op met het verhaal over de Perzische Koning Nebukadnezar in Daniël 2: de emotionele toestand van beide heersers (tarassoo = verontrusten); hun beider handelen dat bestaat uit het bijeenroepen van degenen die tot de wijzen en geleerden worden gerekend; een handelen dat nadrukkelijk gemotiveerd wordt door de nood aan duiding van de cryptische boodschap die ze hebben gekregen; de prominente rol van een vreemde, ‘iemand van buiten’ met kennis en wijsheid; en de uiteindelijke afloop die resulteert in het huldigen van de ware koning door neer te vallen en te aanbidden (proskuneoo) en geschenken te overhandigen (vgl. ook Jes. 60) en daarmee een erkenning aan wie de ultieme macht en soevereiniteit werkelijk toebehoort. Zij het dat Herodes, in tegenstelling tot Nebukadnezar, juist niet tot inzicht komt.
De Magoi behoorden in het Perzische Rijk tot de bovenklasse in de samenleving. Zij hadden kennis over de sterren, maar het beoefenen van astrologie behoorde niet tot hun kernactiviteiten. Dat was eerder een zaak van de Chaldeeën.
De Magoi hadden priesterlijke taken aan het Perzische hof en zij waren als raadgevers betrokken bij het kiezen en inwijden van de nieuwe koning en diens voorbereiding op het koningschap. Heden ten dage zou je hen misschien betitelen als king-makers (De Jong, 274) . Dit plaatst de komst van de Magoi aan het hof van Herodes met de mededeling: ‘Waar is de pasgeboren koning van de Joden?’ (v. 2) in een ander licht. Vanuit het perspectief van Herodes en het volk in de stad Jeruzalem komen zij immers totaal onverwacht. Als zij de reputatie van king-makers hadden dan is de primaire reactie van verontrusting nog niet eens zo onbegrijpelijk.
Van Herodes leren we in de loop van het verhaal dat zijn verontrusting voorkomt uit angst voor zijn eigen positie. De Magoi vervullen uiteindelijk ook deze rol van king-makers in het verhaal door het pasgeboren kind in Betlehem te huldigen en daarmee de nieuwe koning metterdaad aan te wijzen. Dat het niet zomaar om een pasgeboren kind gaat, maar de koning van Israël, is door de inbreng van wijzen van Israël bekrachtigd. Via de centrale vraag ‘Waar?’ loopt het verhaal uit in het beantwoorden van de vraag ‘Wie?’ Maar voor Herodes is die vraag nooit opgehelderd. De lezer slaat – met de Magoi - een andere weg in. De weg die vanaf dat moment Jezus volgt.
Brief aan de Efeziërs 3,2-3a.5-6
Paulus richt zich vol vuur tot zijn toehoorders. Hij heeft – door Gods genade – een groots inzicht opgedaan dat hij wel met hen moet delen. Het gaat om een geheimenis van Godswege dat voorheen nog niet begrepen kon worden, maar dat nu eindelijk is onthuld: in Christus zijn alle volkeren mede-erfgenaam, mede-lichaam en mede-aandeel-hebbend in de (heils)belofte die jhwh aan Zijn volk Israël heeft gedaan. De 2e tekstlezing fungeert in de samenstelling van de schriftlezingen als het ware als een ondertiteling van theologische duiding van de andere tekstlezingen.
Literatuur
Albert de Jong, “Matthew’s Magi as Experts on Kingship”, 271-282. In: The Star of Bethlehem and the Magi: Interdisciplinary Perspectives From Experts on the Ancient Near East, the Greco-Roman World, and Modern Astronomy. Edited by P. Barthel and G. Van Kooten, Brill, 2015.
S. Alblas, Wat de ster van Bethlehem ons vertelt: Over de vervulling van een oude profetie, Rotterdam: Seismos Press, 2019.
Ulrich Bergers, Jesaja 55-66. HThKAT, Freiburg: Herder, 2022.
Ulrich Luz, Das Evangelium nach Matthäus, 1. Teilband Mt 1-7. EKK, Düsseldorf: Benzinger Verlag, 2002.
W.A.M. Beuken, Jesaja, deel III A. POT, Nijkerk: Callenbach, 1989.
W.D. Davies and Dale C. Allison. The Gospel According to Saint Matthew, Vol I. ICC, Edinburgh: T&T Clark, 1988.
R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53.
Preekvoorbeeld
Wat het nieuwe jaar ons gaat brengen, kunnen we nog niet weten. Zoals er in december veel werd teruggeblikt, wordt er om ons heen in deze dagen veel vooruitgekeken, hoopvol of somber, al naar gelang. Maar misschien is het zinvoller om ons af te vragen hoe wijzelf het nieuwe jaar binnengaan. We zijn tijdreizigers, of we willen of niet. Hebben we ons door de tijd tegen wil en dank over het randje van het nieuwe jaar laten duwen, zodat we nu onwennig en onwillig op een leeg nieuw kalenderblad zitten? Of zijn we zelf nieuwsgierig om het hoekje van het nieuwe jaar geslopen, op zoek naar wat daar allemaal te beleven valt?
Ik stel voor dat we vandaag de wijzen uit het oosten, of de Drie Koningen zo u wilt, als gids nemen voor onze reis het nieuwe jaar in. We gaan ons niet afvragen wie ze precies waren. We gaan niet naar hun papieren vragen – het zou zomaar kunnen dat ze ongedocumenteerd zijn. Wil je dat precies uitzoeken, dan loop je de kans dat ze zomaar opeens in het niets oplossen. Daarom stel ik voor dat we ze nemen zoals ze in het Evangelie zijn komen aanrijden. Wat we ze daar zien doen, wil ik in vijf punten beschrijven, en elk punt kan voor ons een leerpunt zijn. Een goed voornemen als u wilt, of een recept voor het nieuwe jaar.
Punt één: aandachtig zijn. Ze hebben de hemel gelezen, niet toevallig een keertje maar avond aan avond, met liefde en aandacht voor wat er altijd al was. Ze hebben zich niet na een paar keer afgewend en verveeld geroepen: dat weten we nu wel. Ze zijn blijven kijken, naar elkaar blijven luisteren, ze hebben langs elkaars vingers omhoog gekeken: zie jij dat ook, zou dat nu echt? Aandachtig zijn, elke dag!
Twee: in beweging komen. Als er dan iets bijzonders gebeurt, reageer dan ook. Niet dat je er iets over roept en dat was het dan weer – nee, het mag een hele reis worden. Wat er op je pad komt, kan plannen overhoop gooien, het kan inbreken in je leventje. Maar juist zo kom je ergens waar je eerder nog niet was: in beweging komen.
En dan drie: over de drempel stappen. De wijzen doen dat in ons kleine verhaal tweemaal: ze bellen aan bij het paleis van Herodes, en ze stappen het kleine onderkomen van Maria en Jozef binnen. Aanbellen en je vraag stellen, dat doe je niet altijd even makkelijk. Van mezelf ken ik allerlei uitstelgedrag als ik ergens moet aanbellen, of opbellen, en vragen: klopt het wat ik heb gehoord? De wijzen zeggen dan: hup, aanbellen, gewoon gáán nu het kan.
Punt vier: jezelf geven en de ander ontvangen. Daar sta je dan, onwennig. Je stelt jezelf voor, je geeft een symbolisch geschenk, iets kleins dat zegt dat de ontmoeting waardevol is. Je laat de ander tot je doordringen. Het is een Godsontmoeting, elke keer als je jezelf geeft en als je de ander ontvangt. Het is kwetsbaar en krachtig.
Tenslotte punt vijf: de ander vrijlaten en zelf vrij zijn. De wijzen kwamen en ze gingen ook weer. Ze droegen de ontmoeting met het Christuskind mee in hun hart. Ze maakten er geen spektakel van. Ze deden er geen goede zaken mee. Ze claimden niet dat zij het wisten en een ander niet. Daarvoor waren ze innerlijk te rijk gezegend, te vol van vrede.
Hoe het met de wijzen verder is gegaan, wordt ons niet verteld, want nu zijn wij aan de beurt. Aandachtig zijn, in beweging komen, over de drempel stappen, jezelf geven en de ander ontvangen, de ander vrij laten en zelf vrij zijn, in Godsnaam en met het Christuskind in ons hart. Ik wens u een rijk gezegend jaar 2026.
inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen
11 januari 2026
Doop van de Heer
Lezingen: Jes. 42,1-4.6-7; Ps. 29; Hand. 10,34-38; Mat. 3,13-17 (A-jaar)
Inleiding
Want Hizkia had gedaan wat de Heer goed vindt;
hij werd machtig omdat hij vasthield
aan de levenswijze van zijn voorvader David,
zoals de profeet Jesaja hem had voorgeschreven.
Groot was die en betrouwbaar in zijn visioenen.
Met zijn grote geest zag hij de laatste dingen
en sprak hij de treurenden van Sion moed in.
Hij kondigde aan wat ging gebeuren, tot in de verste toekomst,
voordat het gebeurde voorspelde hij wat nog verborgen was.
[Sirach 48,22.24v]
Jesaja 42,1-7
Deze lezing is het eerste van de vier ‘ebed/knechtsliederen (42,1-4). Vanaf hoofdstuk 40 troost de profeet het volk van God, dat in ballingschap is; hij bemoedigt het volk namens God: ‘Spreek Jeruzalem moed in, maak haar bekend dat haar slavendienst voorbij is dat haar schuld is voldaan’ (40,1v).
‘Ebed is niet een bepaalde functie, zoals priester, koning of profeet, maar wijst op een bijzonder intieme band tussen JHWH en zijn dienaar: ‘Hier is mijn dienaar, hem zal Ik steunen, hij is mijn uitverkorene, in hem vindt Ik vreugde’ (42,1). JHWH heeft zijn ‘ebed royaal met zijn geest toegerust zodat hij zijn opdracht kan vervullen: het vervullen van gerechtigheid, instaan voor mensen, zodat zij tot hun recht komen. De ballingen ervaren zich in de ballingschap-situatie als ‘geknakt riet’, ‘kwijnende vlaspit’. Daarom gaat hij op een tedere/pastorale wijze met hen om. Geen geschreeuw of stemverheffing. Maar met respect en volhardend. Hij beoogt het leven van mensen: blinden zullen zien, gevangenen zullen worden bevrijd. Zijn opdracht is voor Mijn volk Israël en voor alle volken (42,1.4.6). JHWH neemt zijn ‘ebed in dienst voor Zijn verbond met het volk Israël en om een licht te zijn voor alle volken. Een bemoedigende blijde boodschap voor allen, waaraan ook God vreugde beleeft! (42,1).
Handelingen 10,34-38
Zie: dr. J.H.A. Brinkhof, ‘Petrus naar de volkeren’ (Handelingen 8,4-25; 9,32–12,23 en 15,7-21) en prof. dr. E.H. Hoet, ‘Nu weet ik zeker dat God geen aanzien des persoons kent’ (Preekvoorbeeld bij Handelingen 10,34v) in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 74-86.91-92
Matteüs 3,13-17
Johannes de Doper treedt op in de woestijn van Judea (plaats van de verlovingstijd tussen JHWH en Zijn volk Israël en van de veertig jaar beproeving) . Hij roept daar op tot omkeer. En verkondigt: ‘het koninkrijk van de hemel (= God) is nabij!’ (3,2).
In onze perikoop (3,13-17) komt Jezus vanuit Galilea naar de Jordaan om door Johannes gedoopt te worden. Hij sluit zich aan bij de mensen uit Jeruzalem en heel Judea die zich door Johannes laten dopen, terwijl zij hun zonden belijden. Doet Jezus dit uit solidariteit met de zondaars? Johannes voelt zich niet waardig om Jezus te dopen. Jezus haalt Johannes over om Hem toch te dopen met een messiaans motief (Jer. 23,5v): de gerechtigheid geheel en al tot vervulling brengen (3,15; 5,17). Na zijn doop gaat de hemel voor Jezus open en een hemelse stem proclameert: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in Hem vind Ik vreugde’ (vgl. Jes. 42.1) En zoals de ‘ebed vervuld is met de geest van JHWH, zo wordt ook de gedoopte Jezus vervuld met de Geest van God (die in den beginne over de wateren zweefde).
In het evangelie van Matteüs ligt een grote nadruk op tsedaka/dikaiosune. Het betekent: op een barmhartige wijze gerechtigheid doen. Het heeft ook de connotatie van vrijgevigheid ten opzichte van de armen (Deut. 14,22). Volgens sommige rabbijnse tradities is tsedaka (daad van liefde) belangrijker dan alle geboden samen.
De keuze van de lezingen voor de Doop van de Heer laat deze eigenheid van Matteüs goed aan het licht komen:
- Hij zal alle volken het recht doen kennen; in gerechtigheid (Jes. 42,1.6)
- Die Hem vereert en rechtvaardig handelt (Hand. 10, 35)
- Want zo dienen wij de gerechtigheid geheel en al tot vervulling te brengen (Mt. 3,15).
Hij daalt ootmoedig in het water,
de vogel Geest komt aangesneld,
God heeft in Hem zijn welbehagen
en alle zaligheid gesteld:
tegen de stroom staat Hij ten teken,
hier wordt des levens loop gewend,
het blinde lot gestuwd tot zegen,
wij zijn tot in de dood gekend.
[Tom Naastepad, Liedboek 166:2]
Literatuur
W. Beuken, Jesaja deel IIa, de prediking van het oude Testament, Nijkerk 1979.
A.J. Levine en M.Z Brettler (red.), Het Nieuwe Testament met Joodse toelichtingen, Haarlem/Antwerpen 2024.
A. Mello, Mattheüs, de schriftgeleerde, Kampen 2002.
A. van Wieringen, Jesaja. Belichting van het bijbelboek KBS/Adveniat 2010
Preekvoorbeeld
Het water van de Jordaan waarin Jezus ooit gedoopt werd, is natuurlijk gewoon water en niet eens glashelder. Maar toen Jezus erin onderging, heeft Hij dat water geheiligd. De oude draak die daar huist, is overwonnen en de Leviatan, dat voorwereldlijk monster, getemd. Dat is natuurlijk bijbelse beeldspraak, maar u begrijpt wel wat ik bedoel: oergevaar, oude angsten.
In vroeger tijden meende men dat door Jezus’ doop het water van de Jordaan nu kracht bezit, geneeskrachtig is, goed is tegen allerlei kwalen. Dus werd ‘Jordaan’ de naam van allerlei smeersel bij de drogist, nog steeds is Jordan een tandpastamerk.
Jezus heeft door zijn doop het water van de Jordaan geheiligd. En natuurlijk is doopwater gewoon water uit de kraan, maar als je je vooroverbuigt, in de rimpelingen van het water in de vont, zie je niet alleen jezelf weerspiegeld. In de kringen in het water doet zich de geschiedenis van de hele wereld voor.
Op de dag van Jezus’ doop stroomden in de Jordaan alle wateren van de oervloed samen. De Geest van God zweefde er over heen en er kwam een nieuwe schepping tot stand.
Het water van de grote vloed uit de dagen van Noach spatte daar weer op, rond Jezus’ doop.
De golven van de Rode Zee, waar de kinderen Israëls dwars doorheen moesten toen ze de slavernij van Egypte ontvluchten, spoelden daar over Jezus heen.
Jezus wordt in al deze verhalen ondergedompeld en op de oever zien, tussen de menigte, ook Noach, Mozes, Naäman en Jona toe. Zij houden hun adem in. Zij weten hoe een kritiek moment dit is.
Jezus kwam naar de Jordaan om de doop te ontvangen, maar Johannes wilde hem tegenhouden, want Johannes vond het niet gepast dat ook Jezus de doop zou ondergaan.
Hij zou hem ervan weerhouden dat Jezus een zondaar onder de zondaars zou worden, ook een mens met een kras door zijn ziel, een mens die met God en mensen in het reine moet komen, een mens die schuld draagt en die in den blinde tast naar Gods wil.
Johannes wilde Jezus liever zuiver houden, een kind van de hemel, een godenzoon, een maagdelijk witte bladzijde in Gods grote mensenboek. Maar Jezus zei: ‘Toch moet je het doen, want zo dienen wij de gerechtigheid geheel en al tot vervulling te brengen.’ En zo heeft Jezus die veronderstelde blanke lege bladzijde vol laten schrijven met alle verhalen en de vlekken, de schandvlekken van heel het menselijk bestaan.
Op zijn bladzijde staan nu de probeersels en de doorhalingen van jouw levensverhaal. En niet alleen het verhaal zoals je dat graag vertelt, wel duizend keer, zo is het gegaan, maar ook daar waar je met horten en stoten niet weet hoe je het zeggen moet. Je begint te stotteren, er zijn geen woorden voor, onuitsprekelijk wat je hebt meegemaakt, je krijgt het niet kloppend: de hiaten, de bladzijden die je mist.
Dat verhaal heeft Hij tot het zijne gemaakt. Want niet ergens op een onbeschreven blad, maar hier en nu moet de gerechtigheid worden vervuld. Niet in de witte marge van een hemelse boekhouding maar door een mens te zijn op aarde wordt de gerechtigheid openbaar. Jezus heeft zich laten dopen met geen andere doop dan de doop die al die anderen ook ondergingen: tot bekering, onder belijdenis van hun zonden. In hem ben ook jij gedoopt.
Zie, Jezus, die druipende dopeling, rijst op uit het water en dat water weerspiegelt dat de hemelen zich openen. Het ontoegankelijk licht van de Eeuwige gutst over deze dopeling heen en de Geest komt aanvliegen als een duif die zich op hem neer geeft. En er klinkt een stem uit de hemel: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in Hem vind ik vreugde.’
De doop is een feest van de Drievuldigheid Gods. De zoon rijst op uit het water, al fladderend komt de Geest daar aangesneld en God de Vader zelf beduidt wat dit alles betekenen mag. Hij preekt dat het een lieve lust is: ‘Mijn zoon, mijn vreugde.’ De hemel scheurt open, het koninkrijk van God wordt openbaar.
En die duif, wie heeft dat beestje gezien? Zij komt van ver, haar hartje bonst. Er staat geschreven: ‘Zodra Jezus gedoopt was en uit het water omhoogkwam – zijn verrijzenis – opende de hemel zich voor Hem en Híj zag hoe de Geest van God als een duif op Hem neerdaalde.’
De hemel staat wijd open, maar volgens het evangelie was Jezus de enige die het zag. De mensen, zij komen ongeweten in het licht van Pasen te staan. En de duif streek ook al zo ongezien op Jezus neer. Niemand die haar zag.
Zij vloog in den beginne over de oervloed, toen de aarde nog woest en ledig was. En Noach heeft die duif laten gaan over de wateren van de grote vloed. En die duif heeft zo gezocht naar een tak, een plek om te rusten. Die duif, zij fladderde heen en weer op zoek naar een nieuw begin, een eerste top, een kruin van de nieuwe wereld, die zich vanonder het zakkende water zou voordoen.
Die duif keerde terug, tevergeefs uitgevlogen. Die duif keerde terug, later, met een groene twijg in haar snavel. En nog eens heeft Noach haar laten gaan, hij heeft haar nagezwaaid en nooit meer terug gezien.
Het uitblijven van die duif, was voor hem een teken van leven. Dat beestje kon zichzelf kennelijk redden. Dat die duif wegbleef gaf hem kracht. Dat is wonderlijk: niet zien geeft hoop! Geloven is levenslang wachten.
En Jona, zijn naam betekent duif, ook al was hij – gezien zijn houding jegens Ninevé – veeleer een havik, uit op de ondergang van zijn vijanden. De ironie wil dat hij Jona heet, vredesduif. En Jona zweefde over de wateren, maar dat was maar even: tussen dat de scheepslieden hem overboord jonasten en hij verdronk in de zee, als niet dat voorwereldlijk monster hem had opgeslokt.
Ja, de vredesduif van God is voortvluchtig, vogelvrij. Er wordt op haar geschoten, zij is gekortwiekt, opgesloten in een veel te klein kooitje, zij is ontsnapt, opgejaagd, vleugellam neergestort. Die duif, de Geest van God, waar zal zij vrede brengen?
Het evangelie wil dat die duif, nu de hemelen zich openen, met brede wiekslagen komt aangevlogen en eindelijk landt op Jezus’ schouder. Koerend getuigt zij van een eerste rustpunt in deze dwaze, wrede wereld.
Een eerste rustpunt, vast en zeker, vanaf hier zal de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zich aandienen, vrede en gerechtigheid doen zich voor.
Er hat ’nen Vogel, zeggen de Duitsers van iemand die Goddank niet helemaal is aangepast, afwijkend. En wij, wij hebben hier het klapwieken van die vogel gehoord. Erg tam is zij niet, maar dat moet ook niet. Zij is ooit bij Eén op de schouder gaan zitten. En die Eén is één van ons.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
18 januari 2026
Tweede zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 49,3.5-6; Ps. 40; 1 Kor. 1,1-3; Joh. 1,29-34 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 49,3.5-6
De eerste lezing uit Jesaja inclusief de ontbrekende verzen 1, 2 en 4 staat bekend als het tweede lied van de dienaar (of knecht) van de Heer (Jes. 42,1-4; 49,1-6; 50,4-11 en 52,13–53,12). De vier liederen worden toegeschreven aan Deutero-Jesaja, leerling van Jesaja en profeet tijdens de Babylonische ballingschap. De vraag wie met de dienaar van de Heer bedoeld is, is in de loop der eeuwen op verschillende wijze ingevuld. In de christelijke traditie wordt Jezus Christus beschouwd als de dienaar van de Heer.
De profeet – zo noemt hij zichzelf overigens niet – richt zich tot alle volken. Op poëtische wijze verwoordt hij zijn roeping en de daarmee verbonden opdracht om het volk Israël dat zucht onder de ballingschap, terug te brengen tot de Heer. Terugkijkend op zijn leven stelt de profeet vast dat zijn roeping al in de moederschoot was vastgelegd (49,1.5; vgl. Jer. 1,5 en Gal. 1,15). De Heer heeft zijn naam geroepen, hem gevormd en toegerust voor zijn taak (49,1-2). Hij heeft hem tot zijn instrument gemaakt om zijn heerlijkheid te openbaren.
Driemaal komt in deze tekst het woord ‘dienaar/knecht’ voor samen met ‘spreken’ – steeds in de mond van de Heer. De eerste keer is er Israël aan toegevoegd, waardoor het dienaar-zijn zowel individueel (de profeet) als collectief (het volk Israël) te verstaan is (Jes. 49,3.5.6). De laatste keer is de dienaar niet langer dienaar om alleen Israël terug te brengen naar de Heer, maar zijn missie wordt uitgebreid en hij wordt aangesteld tot ‘licht voor de volken …, mijn heil moet reiken tot in de uithoeken van de aarde.’ De profeet kijkt terug, hij heeft alle moeite gedaan. Helaas tevergeefs zoals hij zelf opmerkt, desondanks is hij ervan overtuigd dat de Heer hem zal belonen. Er spreekt een enorm Godsvertrouwen uit deze verzen.
Opmerking: vers 5c van de Hebreeuwse tekst is in de Willibrordvertaling opgenomen als vers 4c: ‘Ik sta in hoog aanzien bij de Heer, en mijn God is mijn kracht.’
1 Korintiërs 1,1-3
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 1,29-34
Johannes 1,29-34 behoort tot de sectie van Johannes 1,19-51 die direct volgt op de majestueuze proloog en begint met de woorden: ‘Dit dan is het getuigenis van Johannes.’ In de evangelielezing wordt het getuigenis van Johannes verder ingevuld. Johannes bevindt zich aan de overkant van de Jordaan, in Betanië, niet te verwarren met het Betanië van Lazarus, Marta en Maria dat niet ver van Jeruzalem ligt (Joh. 1,28). De overkant van de Jordaan, waar Johannes doopt, is in de woorden van Jan Nieuwenhuis: ‘de plek waar het volk ooit verkeerde vóórdat het de rivier overtrok naar het beloofde land. Dáár hield Mozes zijn grote rede waarin hij de Tora afkondigde (Deut. 1,1-5). Van dáár trok Jozua aan het hoofd van het volk de Jordaan over naar het land dat God voor dit volk bestemd had (Joz. 1,2). Dat Overjordaanse is … de uiterste limiet van de woestijn, grensgebied tussen dood en leven.’ We zijn dus gewaarschuwd, er staat iets groots te gebeuren.
Zoals Jesaja in de eerste lezing geroepen werd tot profeet om de heerlijkheid van de Heer te openbaren, zo geldt dat ook voor Johannes. Johannes is gezonden ‘om met water te dopen omdat Hij [Messias Jezus] aan Israël moest worden geopenbaard’ (1,31.33). Hij werd al eerder, in de proloog, ‘een gezondene van God’ genoemd (1,6). Hij had een missie: ‘Hij kwam als getuige, hij moest getuigen van het Licht, opdat allen door hem tot geloof zouden komen. Hij was niet het Licht, hij moest getuigen van het Licht (1,6-8). En iets verder, in Johannes 1,15, staat het nog eens: ‘Van Hem [het mens geworden Woord, de enige Zoon van de Vader (1,14)] legt Johannes getuigenis af ...’ Het motiefwoord is hier ‘getuigen’ dat ook in onze lezing centraal staat (1,32.34). Dan is het natuurlijk wel vreemd dat Johannes de persoon over wie hij moet getuigen, niet blijkt te kennen.
De evangelist geeft verder nauwelijks informatie over Johannes (vgl. Luc. 1; Mat. 3 en Mar. 1). Op de drievoudige vraag van de autoriteiten uit Jeruzalem aan Johannes of hij de Messias is, of soms Elia of de profeet, geeft Johannes de Doper tot driemaal toe een ontkennend antwoord. Het gaat niet om hem maar om de boodschap, zijn getuigenis: ‘Ik ben een stem die roept in de woestijn: “Maak recht de weg van de Heer”, zoals de profeet Jesaja gezegd heeft’ (1,19b-23).
Het evangelie begint met een bepaling van tijd ‘de volgende dag’ (eveneens in 1,35.43). Dat is de dag waarop Johannes daadwerkelijk getuigt over Jezus, als deze naar hem toegaat. Johannes wist niet wie Jezus was, kende hem niet (1,31.33; 1,26), kon dus niet zelf op Jezus afgaan, maar hij wéét onmiddellijk wie voor hem staat, zoals blijkt uit zijn getuigenis. Het is een ooggetuigenis – ‘zien’ is eveneens een heel belangrijk werkwoord in deze tekst. Johannes getuigt dat hij de Geest als een duif op Jezus heeft zien neerdalen en blijven rusten: teken dat Hij de Zoon van God is, die door hem moet worden geopenbaard, (1 Sam. 16,13). De Geest blijft dus op Jezus, vandaar dat Hij doopt in heilige Geest. De Geest herinnert aan het scheppingsverhaal, toen de Geest Gods zweefde over de wateren (Gen. 1,2), de duif aan het nieuwe begin na de zondvloed (Gen. 8).
In Johannes 1,29 valt voor het eerst de naam Jezus in het evangelie, maar Hij neemt nog niet het woord. Wel horen we Johannes, de stem die roept in de woestijn: ‘Daar is het lam van God, degene die de zonde van de wereld wegneemt’, woorden die een vaste plaats hebben in de liturgie (1,29.36). Over de uitleg van dit oudtestamentische beeld verschillen de meningen. Het hier gebruikte Griekse woord amnos ‘lam’ komt in het Nieuwe Testament verder alleen nog voor in 1 Petrus 1,19 en Handelingen 8,32. Sommigen zijn van mening dat hier een link gelegd moet worden met het lam (arnion) in de Apokalyps, vooropgesteld dat het boek uit dezelfde gemeenschap stamt als die waarin het Johannesevangelie is ontstaan. Maar woordgebruik en stijl zijn verschillend.
Eerder ligt het verband met Jesaja’s vierde lied van de dienaar van de Heer voor de hand: ‘Wij allen doolden als schapen, (elke) mens doolde op zijn eigen weg en de Heer leverde hem over aan onze zonden (hamartiais) … Als een schaap werd hij naar de slacht geleid, en als een lam (amnos) dat stom is voor zijn scheerders, opent hij zijn mond niet’ (lxx Jes. 53,6v; volgorde schaap en lam in v. 7 is omgekeerd aan die in de mt). Johannes spreekt in het enkelvoud over ‘zonde’ zodat hier eerder de collectieve zondigheid en gebrokenheid van de wereld is bedoeld en niet zozeer de individuele zonden van de mensen.
Het door de evangelist beschreven beeld van het lam van God zinspeelt ook op het paaslam, cultisch en liturgisch symbool van de bevrijding van Israël (Ex. 12,1-13). Het bloed van het lam of bokje moest aan de beide deurposten en de bovendorpel worden gestreken: ‘Maar jullie zal Ik voorbijgaan: aan het bloed zal Ik jullie huizen herkennen, en door dat merkteken zal de dodelijke plaag waarmee Ik Egypte straf, jullie niet treffen’ (Ex. 12,13). Het lam van God in Johannes 1,29 staat praktisch aan het begin van het Johannesevangelie, op het einde daarvan laat de evangelist de kruisiging en dood van Jezus plaatsvinden op de voorbereidingsdag voor Pasen, dat is de dag waarop de lammeren werden geslacht (Joh. 18,28; 19,14). Op die wijze presenteert hij Jezus als het paaslam dat de wereld redt (Ex. 12,6v.12v).
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004, 43.
Door Brouns-Wewerinke, In verhalen krijgt geschiedenis betekenis, Boekencentrum 2002, 270.
Preekvoorbeeld
Zo adresseert de apostel Paulus zijn brief aan de christenen in Korinte: ‘aan hen die, geheiligd in Christus Jezus, tot een heilig leven zijn bestemd’. Dat is in één zin tweemaal het woord ‘heilig’. Het gaat over ‘de heiligen’, maar niet als de aparte categorie van Gods keurtroepen tegenover het gewone voetvolk, het zijn niet de officieren tegenover de zandhazen, nee, het is een algemene, alomvattende aanduiding: heel die gemeente in Korinte is ‘geheiligd in Christus Jezus’ en ‘tot een heilig leven bestemd’.
De heiligen, dat zijn ‘de heilige Paulus’ en ‘de heilige Petrus’, zo spreken ook protestanten over hen, althans volgens Johannes Calvijn (in de Catechismus van Genève), zoals protestanten ook spreken van ‘de heilige patriarchen en profeten’ (in de Heidelberger Catechismus). Als ze maar in de Bijbel voorkomen. Heiligen van later tijd zijn problematisch, hoewel bijvoorbeeld Martin Luther wel graag legenden vertelde over zijn naamheilige Martinus van Tours.
Paulus daarentegen is scheutig met de eretitel ‘heilig’. Hij noemt al die heiligen van Korinte in één adem met ‘allen die de naam van onze Heer Jezus Christus aanroepen, waar dan ook’. Die betiteling ‘heilig’ betreft hen ook.
Paulus viert niet een apart Allerzielen voor alle ontelbare kleine mensen, wier naam er nooit toe deed, die al lang zijn vergeten, tegenover Allerheiligen, de gedenkdag van de geloofshelden, de heiligen van naam en faam. Nee, voor hem zijn zij allen één volk van God, hij spreekt hen allen aan met ‘heiligen’. Allen die ‘geroepen’ zijn, u ook.
We moeten ons bezinnen op wat dat woord ‘heilig’ betekent. Je kunt er twee kanten mee op.
Heilig betekent: er gaat kracht van uit, hevig en heftig, fel en intens, een bron van energie, gevaarlijk en verzengend soms, je ontleent er kracht aan, je wordt erdoor gemachtigd, je wordt erdoor gesterkt. Straattaal: onder tieners klonk vroeger: ‘het is vet!’ of ‘wreed’. Dat heet nu ‘het is heilig, keigaaf’.
De andere betekenis is: het staat apart, afgezonderd van de rest, het gaat er niet aan toe zoals in de gewone gang van zaken, er hangt een rood koord voor dat jou op afstand houdt, zodat je het heilige niet benadert, niet ontwijdt, niet schendt.
Die tweede betekenis is gangbaar geworden. Zelfs tot vervelens toe. Deze gedachtegang deelt de wereld in in twee domeinen: het profane en het sacrale, het gewone en het bijzondere. Op mensen toegepast, is er dikwijls een beroep gedaan op een uitspraak van de apostel: ‘Maar gij geheel anders’ (Ef. 4,20), zodat wie zichzelf heilig houdt, zich afkeert van de wereld, zich anders gedraagt, zich anders kleedt – niet ‘wereldgelijkvormig’ is, zich afzijdig houdt. Dit ‘heilig’ stelt zichzelf apart, ontleent betekenis aan verschil, weet van onderscheid, is niet van deze wereld. ‘Niet aanraken! Niet proeven! Afblijven!’ (Kol. 2,21).
Dit ‘heilig’ is geneigd zichzelf als moreel superieur te zien, integer, onkreukbaar. En daar begint nu net mijn probleem ermee. Want een echte rechtvaardige moet uit twee kwaden kiezen, maakt vuile handen, is niet onkreukbaar, zoals Jezus niet onkreukbaar was, maar voor ons totaal de kreukels in is gegaan en gekruisigd werd.
Het bijbelse voorbeeld van ‘heilig’ bij uitnemendheid is de berg Sinai. Toen het volk van God, na vele omzwervingen in de woestijn, aankwam bij de berg van het verbond, bleek dat een gevaarlijke plek te zijn: zo heilig dat je er heel omzichtig mee om moest gaan. De berg werd afgerasterd: dat niet een kind er zou spelen, want het zou het niet overleven; dat niet een schaap of een geit er zou grazen, want het dier zou dood neervallen; dat niemand zich op die berg zou wagen, dan op straffe des doods (Ex. 19,12).
Dus heeft Mozes uitgemeten waar de paaltjes moesten staan. Tot hiertoe en niet verder (Job 38,11).
Voor de duidelijkheid: die berg was niet heilig omdat hij was afgezet met een dikke omheining, apart gehouden, beschermd tegen profanatie. Nee, die berg werd omheind omdat hij zo heilig was, gevaarlijk, geducht.
Dus de eerste betekenis van ‘heilig’ is dat er kracht van uitgaat, aardbeving, vuurgloed, stormwind, de aarde wankelt omdat de heilige God verschijnt.
Maar in de tijd van de Verlichting vonden keurige, weldenkende mensen die dynamistische opvatting van ‘heilig’ te primitief. Dat er kracht van dingen uitgaat, riekt naar magie en bijgeloof. Dus werd de andere betekenis naar voren geschoven: apart gesteld, een hek eromheen.
Maar als Paulus die christenen van Korinte aanspreekt als ‘geheiligd in Christus Jezus en geroepen om Gods heiligen te zijn’, dan bedoelt hij niet dat ze voortaan schroomvallig en schuchter met veel mitsen en maren moeten leven, maar dat de Levende Heer hen sterkt en bekrachtigt. Dat God hun tot steun zal zijn, zoals de profeet Jesaja zegt: ‘Mijn God, mijn sterkte’. Dat de Heilige Geest hen bevestigt in alles wat hun te doen staat.
En jij? Je bent heilig, dat is: je bent gemandateerd, jouw roeping is van kracht. Dat jij heilig bent komt niet van binnenuit, je nobele inborst of blanke pit, maar komt van buitenaf. Het is je roeping.
Mét dat Hij je geroepen heeft, heeft Hij je geheiligd, opdat er op jouw beurt kracht van jou zal uitgaan. Het geloof is immers niet iets dat in jou opgevouwen ligt, ingepakt, met een strik erom. Het is veel te groot. Het wijkt aan alle kanten. Het geloof leeft niet in jou, jij leeft in het geloof, het omgeeft je, het barst eruit, het is het licht op je pad, het is de overvloed waar jij in deelt, waarvan jij uitdeelt.
Je bent geroepen, ook dat staat in deze paar zinnen tweemaal. Eerst geldt het Paulus zelf: ‘geroepen tot apostel van Christus Jezus’ en daarna geldt het die christenen in Korinte: ‘tot een heilig leven bestemd’. Zo staat het in de vertaling van het missaal en dat geeft precies aan wat ermee bedoeld wordt. Maar letterlijk staat er hetzelfde als wat van Paulus geldt: ‘geroepen heiligen’, ja, dat betreft al je doen en laten: een heilig leven, en je bestemming: tot een heilig leven bestemd. Als je het maar niet te moralistisch opvat, want dat heilig vuur, de dynamiek van de liefde, gaat voorbij aan goed en kwaad.
inleiding dr. Yvonne v.d. Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
25 januari 2026
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 8,23b-9,3; Ps. 27; 1 Kor. 1,10-13.17; Mat. 4,12-(17)23 (A-jaar)
Inleiding
De Jesaja-lezing (deels gelijk aan de eerste lezing van de Nachtmis van Kerstmis!) en de evangelielezing laten een niet te missen samenhang zien. Het profetencitaat van Matteüs 4,15-16 is immers ontleend aan de Jesaja-lezing. Door precies dìt citaat op te nemen, maakt de evangelist Matteüs duidelijk dat uitgerekend het ‘donkere’, ‘heidense’ Galilea het startpunt vormt voor het openbaar optreden van Jezus.
Jesaja 8,23b–9,3 – Andere tijden...
Omstreeks het jaar 730 vChr. stond het Noordrijk er niet al te best voor. Dat had vooral te maken met strafexpedities van de Assyriërs met hun koning Tiglatpileser III. Het vormt de achtergrond van de aankondiging van op handen zijnde andere tijden door de profeet Jesaja.
In 8,23b wordt de naderende verandering aangekondigd zoals die vervolgens in 9,1-6 onder woorden wordt gebracht. De oude situatie van een smadelijke bejegening verandert in een situatie van eer. In de daarop volgende verzen wordt deze verandering weergegeven in termen van donker en licht.
De slotwoorden van 8,23b (gelil ha-goyim) worden in diverse vertalingen verschillend weergegeven: ‘het gewest van de heidenen’ (WV), ‘het domein van andere volkeren’ (NBV21), ‘het gebied waar nu andere volkeren wonen (BGT) en: ‘het Galilea waar de heidenvolken wonen’ (HSV).
De weergave van het citaat in Matteüs 4 gaat duidelijk terug op de Septuaginta (Galilaia tôn ethnôn, ta merè tès Ioudaias).
De beginwoorden van 9,2 (‘U hebt het volk…’) maken duidelijk dat de hier aangekondigde bevrijding geheel en al op het conto geschreven moet worden van de heer. Hij is het immers die de loop van de geschiedenis bepaalt en de deze grote verandering tot stand zal brengen. Dit wordt aan het slot van 9,1-6 ook nog eens duidelijk onder woorden gebracht: ‘De geestdriftige liefde van de heer van de machten zal dit teweegbrengen’ (WV).
1 Korintiërs 1,10-13.17 – Wees eensgezind!
Het gedeelte uit de eerste brief van Paulus aan de christenen van Korinte bevat een oproep om vooral de eenheid onder elkaar te bewaren. Er moet in de gemeente daar sprake geweest zijn van onderlinge verdeeldheid. In aansluiting op de groet waarmee de brief begint (1,1-3) schrijft de apostel om te beginnen over de genade die de gemeente in Christus Jezus geschonken werd en over de uitwerking van deze genade in de gemeente (m.n. 1,5a; 1,7b; 1,8) – om direct daarna ter zake te komen met de woorden: ‘God, door wie u geroepen bent om één te zijn...’ (1,9a). Dit appèl wordt in de daaropvolgende passage 1,10-17 kracht bijgezet door minder lovende woorden over partijschappen binnen de gemeente: ‘Ik ben van Paulus. Ik ben van Apollos. Ik ben van Kefas.’ Dat had waarschijnlijk te maken met de dooppraktijk binnen de gemeente. De apostel distantieert zich van deze verdeeldheid door te verklaren dat hijzelf nauwelijks gedoopt heeft. Naar eigen zeggen werd Paulus niet geroepen om te dopen maar om Christus te verkondigen (1,14-17).
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Matteüs 4,12-(17)23 – Uitwijken
De perikoop uit het Matteüs-evangelie volgt op het verhaal van de verzoeking van Jezus in de woestijn van Judea. In de openingszin treffen we met de vermelding van de arrestatie van Johannes de Doper een flashforward aan. Dat Johannes gevangen genomen wordt én om het leven gebracht wordt, lezen we pas in Matteüs 14 maar hier wordt er reeds melding van gemaakt. De flashforward is een narratieve techniek waarbij een verhaal een tijdsprong maakt naar de toekomst, in tegenstelling tot een flashback, dat naar het verleden gaat. Men kan de verhaaltechniek vergelijken met de literaire stijlfiguur van de prolepsis, zoals met deze regel uit het beroemde gedicht ‘De moeder de vrouw’ van Martinus Nijhoff: ‘En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren’. Aan Jezus wordt bericht dat Johannes gevangengenomen was en als reactie daarop week hij uit naar Galilea. Het zal Jezus geschokt hebben, dat verontrustende nieuws over de Doper. En mogelijk heeft het bij Hem ook verwarring veroorzaakt, dit lot van Johannes. Jezus neemt de wijk, terug naar de streek waar Hij opgroeide, de streek die overigens niet zo best bekend stond. Want daar in het zogenaamde ‘Galilea der heidenen’ zou immers het volk wonen dat de Wet niet kent (citaat van Jes. 9,23b in Mat. 4,15b). Denk ook nog maar eens aan de woorden van Natanaël (Joh. 1,46): ‘Uit Nazaret? Kan daar dan iets goeds vandaan komen?’
Het stokje doorgegeven
Jezus gaat echter niet op de loop en slaat niet zozeer op de vlucht, maar het nieuws over zijn geest- en zielsverwant Johannes heeft Hem wel danig verontrust. Behalve bloedverwanten waren ze immers ook geestverwanten. Niet voor niets heeft Jezus zich kort daarvoor juist door hem laten dopen. Aanvankelijk begreep Johannes niet waarom Jezus zich door hem wilde laten dopen, want hij veronderstelde dat de rollen eigenlijk omgekeerd moesten zijn. Door zich te laten dopen wilde Jezus zich echter solidair verklaren met al die mensen die zich aangesproken wisten door de boodschap van Johannes. Tegenover zijn neef en geestverwant verantwoordt Jezus zich met de woorden: ‘Zó past het ons om alle gerechtigheid te vervullen’. En als we dan nu in het evangeliefragment voor deze dag vernemen hoe Jezus begint met de verkondiging van het Evangelie (4,17 – ‘Kom tot inkeer, want het koninkrijk van de hemel is nabij’), dan mogen we ons best realiseren dat dit exact dezelfde woorden zijn die door Johannes gesproken werden toen hij in de woestijn de mensen opriep om een nieuw leven te beginnen (3,2).
Van centrum naar periferie
Voor Jezus, de wijk nemend naar Galilea, is de beweging die Hij maakt een nadere voorbereiding op het gestalte geven aan zijn opdracht. Hij was al gedoopt door Johannes en de testcase in de woestijn heeft Hij glansrijk doorstaan. Nu kan zijn missie van start gaan. Daar, in Galilea, is Jezus zich nog méér bewust geworden van wat Hem te doen stond. Hij kan zich herkend hebben in de woorden uit dat lied van de Knecht des Heren van Jesaja: ‘Ik zal je maken tot een licht voor alle volken, opdat de redding die ik brengen zal tot aan de einden der wereld reikt’.
Dat ‘licht voor alle volkeren’ rijmt overduidelijk op de woorden uit de eerste lezing met betrekking tot het volk dat in duisternis ronddoolt. Hoe zal Jezus zich manifesteren en hoe zal Hij deze wereld, waarin dingen gebeuren die zo verontrustend kunnen zijn, tegemoet treden? De verkondiging van het evangelie nam een aanvang in Galilea: ‘vanaf dat moment’, zo staat het er. Niet in het politieke en religieuze centrum van het land waar de tempel stond en waar de macht geconcentreerd was, niet in Judea of in Jeruzalem of de directe omgeving, maar in de periferie. En wanneer Jezus meteen vanaf het begin van die verkondiging in Galilea medestanders zoekt voor wat Hem te doen staat, dan werft Hij geen hoog opgeleid personeel, geselecteerd op basis van vóóraf opgestelde criteria. Nee, gaandeweg langs het Meer van Galilea komt Hij uit bij een paar vissers. Heel gewone mensen, ‘laag opgeleid’ zou dat tegenwoordig misschien wel genoemd worden. Maar Jezus ziet wel iets in ze want Hij heeft ze nodig voor zijn missie. En wat opvallend mag heten, is het gegeven dat Jezus hen aanspreekt op hun sterkste kanten, hun specifieke kwaliteiten. Het onmogelijke vraagt Hij niet van hen. ‘Kom en volg Mij op de weg, en Ik zal van jullie vissers van mensen maken.’ Vissers, dát waren ze – dat hadden ze nou eenmaal goed in de vingers. En vissers moesten ze in de ogen van Jezus vooral blijven! Ja, ze mogen blijven wie ze zijn en ze mogen blijven doen wat ze altijd al deden omdat ze er goed in waren. Maar Jezus vraagt wel van hen: doe het nu eens ánders… Hij wil hen immers tot vissers van ménsen maken...
Preekvoorbeeld
Vissers van mensen
Het moet heel bijzonder geweest zijn. Vissers die volop bezig zijn hun netten uit te werpen wanneer Jezus voorbijkomt. Hij roept hen bij name en meteen laten ze alles achter. Er moet een bijzondere fascinatie van hem zijn uitgegaan, want zoiets doe je niet zomaar. Wellicht hebben ze hier of daar iets opgevangen wat hen nieuwsgierig maakt. Het is op zich al een verrassing dat hij zijn activiteit begint in Galilea. Mensen uit dat gebied hebben niet de beste reputatie onder orthodoxe gelovigen. De mensen die daar leven zouden het niet zo nauw nemen met het naleven van de Tora. Ze hebben hun eigen interpretatie van de wet. Niet erg orthodox. Hun voorgeschiedenis heeft daar zeker een rol in gespeeld. Het samen leven met vreemde stammen heeft zijn sporen nagelaten. Dat was niet enkel verlies. Ze hebben ook geleerd verdraagzaam met elkaar om te gaan. Het wordt door de orthodoxe joden in Jeruzalem niet erg op prijs gesteld. Integendeel. Vrome, wetsgetrouwe joden kijken minachtend op hen neer.
Dat Jezus met zijn verkondiging begint in het noordelijk Galilea is niet zonder betekenis. Hij toont begrip voor mensen die eerlijk zoekende zijn naar een authentieke geloofsbeleving. Hij beseft dat de mensen in Jeruzalem een veel strengere wetsbeleving nastreven. Hij ziet ook dat een gevoel van meerderwaardigheid hen niet vreemd is. Er wordt met grote ogen toegezien of de minutieuze navolging van alle wetten tot in de details in orde is. Ruimte voor persoonlijke interpretatie is er niet. Tora is op die manier een harnas geworden die alle beweeglijkheid belemmert.
Jezus brengt begrip op voor beide strekkingen. Hem is het om het wezenlijke van de wet te doen. In het spoor van de profeten voor hem verkondigt hij de liefde als drijvende kracht en als het wezen van de ‘wet en de profeten.’ ‘Kom tot inkeer’ zegt Jezus ‘het rijk der hemelen is nabij.’ Jezus gaat helemaal in het spoor van Johannes de Doper. Ook hij had een soortgelijke oproep de wereld ingestuurd, en heel wat mensen waren naar hem toe gekomen Er is een ommekeer nodig. Nu breekt een nieuwe tijd door. Zijn tocht naar Jeruzalem heeft daarom een symbolische betekenis. Er zijn geen mensen of groepen van mensen die uitgesloten worden. Het is wél duidelijk dat er in heel de joodse gemeenschap een herbronning nodig is. Terug naar het hart van de Tora.
Het is een uitdaging waar ook de jonge christengemeenschappen mee te maken hebben. Paulus weet er alles van. In Korinte is er onenigheid ontstaan waardoor de gemeenschap uit elkaar dreigt te vallen. Verschillende groepen pretenderen de waarheid in pacht te hebben. Het wordt een strijd waar Paulus zich met alle kracht tegen verzet. Hij vergelijkt de gemeenschap van gelovigen met een menselijk lichaam. Verscheidenheid is prima en zelfs noodzakelijk, maar alleen wanneer betrokkenheid op het hele lichaam centraal staat. Alleen de verbondenheid in Christus kan garant staan voor de eensgezindheid in de gemeenschap van Korinte (1 Kor. 1,10-13).
Ook de evangelist Matteüs is bijzonder begaan met de eensgezindheid in de gemeenschap. Het erkennen van verscheidenheid hoeft geen scheuring met zich mee te brengen. Integendeel. De trouw aan de Tora hoeft geen bedreiging te zijn voor het geloof in Jezus als de Messias. Beide kunnen elkaar verrijken. Voor Matteüs is Jezus geen ontkenning van de Tora. Hij is er veeleer de vervulling van. Beide horen samen in de nieuwe gemeenschappen die het daglicht zien.
Evolutie hoort nu eenmaal bij de gang van de geschiedenis. Telkens weer steekt het belang van de identiteit de kop op. Het is niet anders vandaag. Het is ook het geval bij de profeet Jesaja. De stammen Zebulon en Naftali worden met soortgelijke vragen geconfronteerd. Het wezenlijke blijft van kracht: de geloofsgemeenschap is geroepen trouw te zijn aan het hart van de Tora. Zij is geroepen een licht te zijn dat schijnt voor heel de wereld. Voor allen blijft de oproep gelden: ‘kom tot inkeer (Jes. 9,1-3).
Er is ook nog de merkwaardige uitspraak van Jezus aan zijn leerlingen dat ze vissers van mensen zullen worden. Het kan zowel als vaststelling dan wel als zending begrepen worden. Vissers hebben ongetwijfeld een eigen competentie om de vispopulatie gezond te houden. Er zijn heel wat soorten vissen en andere levende wezens die in de netten terecht komen. Een allegaartje van vissen met zoveel verschillende gestalten: groot en klein, kleuren allerhande en dan nog veel meer levende wezens die in het net terecht komen. Zou dit geen beeld kunnen zijn van de geloofsgemeenschap die we ‘kerk’ noemen. Er zijn vele gaven in grote verscheidenheid die elk hun betekenis hebben. Belangrijk is dat de verscheidenheid tot zijn recht mag komen. Dat we verschillen leren aanvaarden en waarderen. Zo heet het toch: ‘eenheid in verscheidenheid.’
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld Ignace D’hert OP
1 februari 2026
Vierde zondag door het jaar
Lezingen: Sef. 2,3; 3,12-13; Ps. 146; 1 Kor. 1,26-31; Mat. 5,1-12a (A-jaar)
Inleiding
Matteüs 5,1-12a
De vorige zondag begonnen de Evangelie-lezingen volgens Matteüs, met een korte beschrijving van het begin van Jezus’ optreden in Israël en de roeping van zijn eerste twaalf leerlingen. Vandaag lezen en horen we het begin van de Bergrede, met de zogenoemde Zaligsprekingen.
Opvallend is de structuur van deze acht zaligsprekingen. Vier over mensen die leed te verwerken hebben en vier over mensen die daar oog voor hebben en medelijden en/of mededogen voor tonen. De eerste en de achtste vormen samen een inclusie, een omarming, van het geheel door de formule van de belofte van het Koninkrijk der hemelen. Dit is de typische formulering die Matteüs gebruikt waar de andere Evangelisten schrijven ‘het Koninkrijk Gods. Het is een van de argumenten om de joodse oorsprong van dit Evangelieboek te verklaren. In het jodendom wordt de Naam van God niet uitgesproken en soms vervangen door ‘hemelen.’ Juist ook in de meervoudsvorm, want er is geen enkelvoud van dit woord in het Hebreeuws.
Een korte vergelijking met het Evangelie volgens Lucas laat zien dat in de vergelijkbare ‘Veldrede’ van dat Evangelie de tweede serie van vier zaligsprekingen ontbreekt en er vier ‘wee-spreuken’ voor in de plaats gekomen zijn. Ook is opvallend het verschil in de beeldvorming van beide Evangelieschrijvers. Bij Matteüs wordt Jezus getekend als een rabbi – leraar – die zittend zijn leerlingen toespreekt. Bij Lucas is Jezus meer de profeet die staande zijn volgelingen voorgaat en toespreekt. Bij Matteüs is Jezus ook meer getekend als een ‘nieuwe Mozes.’ Net zoals Mozes als baby ook aan een moordende Farao ontkomen is door Goddelijk ingrijpen, zo is Jezus aan de moordende hand van Herodes door Gods toedoen ontsnapt (Mat. 2). Jezus spreekt vanaf een berg zijn Zaligsprekingen, zoals Mozes de Tien Geboden op een berg van God kreeg en aan het volk in de woestijn aanbood. Zoals de eerste vijf boeken van het Oude Testament. op naam van Mozes staan, zo houdt Jezus in dit Evangelie van Matteüs 5 redevoeringen!
Wie er op let, ziet deze overeenkomsten en bemerkt tegelijk dat volgens Matteüs Jezus ook Mozes overtreft. Want Mozes sterft in het zicht van het beloofde land en zijn graf is onbekend (Deut. 34,7). Maar van Jezus vertelt Matteüs dat Zijn graf er wel is, maar leeg en dat Hij ten leven is gewekt en hen zal voorgaan in Galilea (Mat. 28,7.9). Het is niet onmogelijk dat hier de geloofsgemeenschap was van Matteüs, waarvoor hij dit Evangelie geschreven heeft.
Een opvallend woord is ‘gerechtigheid’, Dit is het trefwoord in de vierde zaligspreking en in de achtste. Deze twee verzen rijmen dus op elkaar. En juist het woord ‘gerechtigheid’ is een lievelingswoord van Matteüs. Het komt 7 maal (!) voor in zijn Evangelie. De eerste keer in hoofdstuk 3,15, bij de doop door Johannes. Daar spreekt Jezus zijn levensprogramma uit: ‘Laat het gebeuren, zo past het heel de gerechtigheid te vervullen.’ Gerechtigheid is de vervulling van de Tora, zeg maar de intentie van de concrete regels van het recht, van de Wet van Mozes. Daarom spreken de profeten ook steeds over ‘recht en gerechtigheid’, als de letter en de geest van de Tora waar het volk van God zich door moet laten leiden.
De acht Zaligsprekingen zijn ook een belofte, een genade aanbod, voordat de opgaves volgen vanaf vers 20. Dit is een vaste structuur in Oude Testament en Nieuwe Testament: eerst een gave (genade) en dan pas de opgave (verplichtingen).
Sefanja 2,3; 3,12-13
Bij deze Evangelietekst is als eerste lezing gekozen voor de tekst van de profeet Sefanja. Hij is één van de twaalf ‘kleine profeten.’ De keuze voor deze twee tekstfragmentjes – uit hoofdstuk 2 en uit 3 – is duidelijk bepaald door de Evangelielezing. ‘Zoekt de Heer, gij ootmoedigen van het land, zoekt de gerechtigheid, zoekt de ootmoed’ dat correspondeert met ‘zalig de armen van geest’ in de Bergrede. En het perspectief is ‘zij zullen geen onrecht meer doen, en geen onwaarheid meer spreken.’ En in de belofte ‘zij zullen weiden en neerliggen zonder door iemand te worden opgeschrikt’ wordt het beeld gebruikt van een kudde schapen, waar het volk van Israël vaker mee werd vergeleken . En waar Jezus ook aan denkt als hij zich de ‘Goede herder’ noemt in het Johannesevangelie.
Psalm 146
Uit Psalm 146 wordt gelezen of gezongen om in te stemmen met de zojuist gelezen tekst van Sefanja. De vierende geloofsgemeenschap beaamt hiermee de woorden van de profeet, dat de Heer zijn Woord houdt en dat Hij in bescherming neemt wie op Hem vertrouwen. Een echo van deze psalm klinkt ook in het Evangelie van Matteüs hoofdstuk 11. Johannes de Doper – in de gevangenis - hoort over het optreden van Jezus en laat vragen: ‘Zijt Gij de komende, of hebben wij een ander te verwachten?’ Dan laat Jezus aan Johannes zeggen: Ga zeggen wat gij hoort en ziet: ‘blinden zien en gebrokenen richt hij weer op’.
1 Korintërs 1,26-31
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Preekvoorbeeld
Zondagavond. Ze zijn bij elkaar. Een klein groepje mensen. Het zijn niet de best betaalden, niet de meest kansrijken, niet de mensen met de dikke portemonnee, maar deze bijeenkomst willen ze niet missen: Hier hoor je erbij, wie je ook bent. Hier kijken ze naar elkaar om. Hier vinden ze hoop voor hun hart…
Al jaren laten ze zich inspireren door de woorden en daden van Jezus van Nazaret. Die joodse leraar, zoals ze zelf vaak nog joodse wortels hebben. Sommigen onder hen hebben als klein kind Jezus nog gezien, maar de meesten kennen hem alleen ‘van horen zeggen’. ’Gelukkig zijn recent Jezus’ woorden en verhalen opgeschreven door Matteüs. In het Grieks, dan kan iedereen het lezen, want joden-christenen zijn overal verspreid in het Romeinse Rijk te vinden en daar is Grieks de voertaal.
Ze lezen hoe Jezus ‘de berg op gaat’, gaat zitten met de leerlingen om zich heen. Ze glimlachen. Dit herkennen ze. Ging ook Mozes de berg niet op om de Gods wet te ontvangen? Gaat een joodse leraar niet zitten om zijn leerlingen te onderwijzen in wet en profeten? Nu zitten zij hier. Nu horen zij Jezus’ onderricht.
Het is wonderlijk onderwijs. Geen geboden of verboden, maar felicitaties: Wie Jezus’ woorden ter harte neemt, mag zich gelukkig prijzen.
Gelukkig, omdat je bescheiden, nederig van hart, bent. Geen pocher of big spender. Nee, een mens die beseft van God afhankelijk te zijn, ten diepste ‘arm.’ Armen zijn er veel bij hen. Ze hebben niks te pochen. Uit zulke mensen bestaat Gods rijk, zegt Jezus.
Gelukkig, ook in je verdriet. Want je mag geloven, dat God alle tranen van je ogen zal afwissen. Dát besef, uiteindelijk getroost bij God, hebben ze nodig om staande te blijven in hun harde wereld. Want er is gepest, geweld, onderhuidse discriminatie of openlijk getreiter voor mensen zoals zij, ondanks de beroemde ‘Romeinse vrede.’ En zijn er al niet genoeg tranen te plengen om persoonlijk leed?
Gelukkig ben je, omdat je vriendelijk bent. Vriendelijk zijn is best wereldvreemd, maar was ‘zachtmoedigheid’ niet kenmerkend voor Jezus – een vorst die op een ezel rijdt, rechtvaardig, zachtmoedig, zoals de profeet zei. Dus oefenen ze zich in vriendelijkheid, een positieve geest, een compliment voor je naaste, een helpende hand. Dat kost niks, dat kan een arme ook.
Gelukkig, als je hongert en dorst naar gerechtigheid. Nou, wie niet? Wanneer komt dat beloofde rijk van God, waar alles recht gezet zal worden, recht en vrede zullen heersen?
Het is best verleidelijk om dat rijk met geweld wat vooruit te duwen, ware het niet dat met geweld ook het onrecht meekomt en dan ben je niks opgeschoten.
Ze zijn niet groot en machtig, die kleine groepjes christenen. Maar eerlijk is eerlijk, er zijn ook christenen die het beter hebben: niet echt arm, best wat meer invloedrijk.
Die zijn te feliciteren, omdat ze uit hun veelheid kunnen delen. Ze kunnen, zoals dat plechtig heet ‘barmhartig zijn’, concreet geld en goed delen. Voor hun zou het een verleiding kunnen zijn om mee te gaan doen met de grote pochers, een beetje mee te graaien en te draaien. Gelukkig als ze zuiver en eerlijk blijven.
Gelukkig de mensen die vrede stichten in het klein en in het groot. En dan komt het voor, dat juist zulke mensen in een kwaad daglicht worden gesteld, net als Jezus hun Heer, zelfs vervolgd worden.
Wonderlijk hoe Jezus, door middel van ‘felicitaties’ moed en kracht geeft om op de goede weg naar Gods rijk te blijven. Ze herkennen het. Ze worden uitgescholden in hun dorpen en steden, van allerlei kwaad beticht. Het is een troost, een bron van moed om je dan in het goede gezelschap te weten van de profeten en Jezus zelf.
En wij?
Ook wij zijn samengekomen rond die woorden van Jezus. We zijn geen grote groep meer, maar toch willen wij op een of andere manier aanhaken bij dat Rijk van gerechtigheid. Ten diepste hopen en geloven wij, dat de woorden van Jezus ons daarheen op weg helpen.
De tijd van de machtige kerk is voorbij en al te vaak, zo moeten we toegeven, heerste daar geen nederigheid, geen barmhartigheid, geen zuiverheid, geen vrede. Spande die kerk zich niet in voor gerechtigheid, maar heulde ze met de machthebbers ter wille van macht, invloed en rijkdom.
Tegenwoordig lijken we terug bij af, bij die kleine groep eerste lezers van het evangelie van Matteüs. Met hen teruggeworpen op bescheidenheid en nederigheid. Toch is onze situatie ook anders. Was de eerste gemeente vooral een groep armen met enkele beter gesitueerden, zo arm zijn wij vaak niet. Was de eerste gemeente vooral onaanzienlijk, zo niet de gemeente van onze tijd. Lag dus bij de eerste gemeente de nadruk op de armen, de treurenden, de snakkers naar gerechtigheid, nu hebben we vaak meer in de portemonnee en meer kansen in onze wereld. Des te groter de uitdaging om de wereld tegemoet te treden vanuit barmhartigheid, zoals Jezus barmhartig was. En barmhartigheid is niet enkel ‘warm’-hartigheid, het is ook concrete daden van geven en delen. Des te groter de uitdaging om de wereld tegemoet te treden met zuiverheid, zuiverheid in zaken, zuiverheid in omgang met elkaar, zuiverheid in maatschappij en politiek (dus geen geitenpaadjes zoeken om de geest van de wet of de regelgeving te omzeilen). Des te groter de uitdaging om vrede te zoeken en zachtmoedigheid te oefenen.
Dat is een hele kunst in een wereld waarin ‘opkomen voor jezelf’ de grootste deugd lijkt en misbruikt wordt als vrijbrief voor onbeschofte hufterigheid. Het zal een hele klus blijven om in te staan voor gerechtigheid. De stemming in ons land wordt zo bepaald door eigenbelang, angst van witte mensen om tekort te komen, valse tegenstellingen, onjuiste informatie en stoere onverdraagzaamheid, zodat menig zoeker naar gerechtigheid zijn mond houdt uit angst zelf slachtoffer te worden van hoon en geweld. Jezus’ troost is nogal cru: Verheug je en juich als je dat overkomt, want zo weet je je deel van de groep pelgrims, profeten en zangers op weg naar Gods toekomst.
Nog steeds komen overal op de wereld kleine en grote groepen mensen samen rond de woorden van Jezus. Hij die als nieuwe Mozes de berg op ging en zijn leerlingen leefregels gaf als wegwijzers naar Gods rijk. Gefeliciteerd als je die wegwijzers weet te vertalen naar de moderne tijd, gefeliciteerd als jullie als gemeenschap elkaar daarin durft te steunen. Gefeliciteerd.
inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld ds. Rinske Nijendijk-Cnossen
8 februari 2026
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 58,7-10; Ps. 112; 1 Kor. 2,1-5; Mat. 5,13-16 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 58,7-10 – Licht als de dageraad
De eerste lezing uit de profeet Jesaja laat zien hoe, nadat Israël is teruggekeerd uit de ballingschap (538 vChr.), het nog niet zo vanzelfsprekend is om samen te leven in het land. Heersende onrechtvaardige machtsstructuren zijn het tegendeel van wat de Heer van zijn volk vraagt (Jes. 56,1). In de hoofdstukken voorafgaand aan de tekst van deze zondag wordt geschetst dat de redding en gerechtigheid van de Heer geen privilege zijn voor alleen de machtigen en rijken, maar ook gelden voor de vreemdeling, de buitenstaander: ‘Mijn huis zal heten: Huis van gebed voor alle volken’ (56,7). Tegelijk worden ook de misstanden in de samenleving benoemd: blinde wachters, herders zonder enig inzicht (56,10vv). De Heer benadrukt nog eens dat Hij opkomt voor zijn volk, vrede brengt en omziet naar wie treuren. Echter: voor de slechteriken, de goddelozen, is er géén vrede (57,14-21). Het resulteert in de oproep van de Heer om het volk zijn fouten te doen inzien. Want het denkt wel dat het zich houdt aan religieuze voorschriften en vasten, maar – en dat geldt vooral de machthebbers – ondertussen beulen ze hun arbeiders af, ze vechten en schelden, en vragen zich dan zelfs nog af waarom de Heer hun inspanningen om te vasten en zich te vernederen niet ziet (58,1-4).
Maar hun manier van vasten is niet het vasten dat de Heer voor ogen staat.
Wat dan wel? Vasten is geen hol religieus ritueel, maar heeft juist ook een sociaal ethische kant: mensen vrijmaken, te eten geven, kleden (58,6-7). Doe je dat, dan word je zichtbaar, word je een licht dat doorbreekt als de dageraad. Dan zal de Heer wél acht op je slaan, of anders gezegd: als je Hem dán om hulp vraagt, zal Hij antwoorden: ‘Hier ben Ik’ (58,9; hier wordt niet de Godsnaam JHWH gebruikt). Nogmaals volgt een aantal kwaliteiten die wat de Heer betreft het ware vasten kenmerken: niet onderdrukken, niet bedreigen of valse aanklachten doen, de hongerige en onderdrukte te eten geven, en wederom de belofte dat je licht zal opgaan, nu in het donker, en helder als het middaglicht.
De items van het juiste, welgevallige vasten doen denken aan onder andere Matteüs’ hoofdstuk over het oordeel van de Mensenzoon: ‘alles wat jullie niet voor één van de minsten hebt gedaan, heb je ook niet voor Mij gedaan’ (Mat. 25,31-46) en de Zaligsprekingen (5,1-12, zie ook Luc. 6,20-38).
1 Korintiërs 2,1-5
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Matteüs 5,13-16 – Licht van de wereld
Op de vierde tot en met de negende zondag door het jaar in het A-jaar is het evangelie uit de Bergrede van Matteüs. Gezien de wisselende Paasdatum en bijbehorende Veertigdagen- en Paastijd, komen lang niet elk A-jaar al deze zondagen voorbij. Dit jaar volgt er na vandaag alleen nog de zesde.
De Bergrede is de eerste van vijf grote toespraken van Jezus in dit evangelie. Deze eerste rede wordt gehouden vanaf een berg, vandaar de naam. Het spreken vanaf een berg roept associaties op met het spreken van God met Mozes, ook op een berg (Sinai), bij het geven van de geboden (Ex. 19,19-25). Vijf toespraken, zoals de vijf boeken van de Tora, én een berg: Jezus wordt hier getekend als een profeet zoals Mozes, zoals de Heer beloofd heeft te zenden (Deut. 18,18).
De Bergrede begint met de Zaligsprekingen, waarin verschillende groepen gelukkig genoemd worden, gezegend, zalig (Grieks makarios), mensen die niet vooroplopen met macht en aanzien, maar eerder zachtmoedig, barmhartig en vredebrengend zijn. Jezus spreekt deze woorden tot zijn leerlingen, maar, gezien de locatie, ook tot de menigte die Hem gevolgd is. In de laatste zaligspreking keert Hij zich nadrukkelijk tot zijn publiek en spreekt hen aan met ‘jullie’: jullie die vervolgd worden omwille van Mij, zoals ze de profeten voor jullie hebben vervolgd. De toehoorders worden hier dus met de profeten vergeleken (Mat. 5,1-12).
Zonder grote overgang begint vervolgens de lezing van deze zondag. De aangesprokenen blijven dezelfde, maar wel wordt de toon directer: van ‘gelukkig ben je als…’, wordt nu nadrukkelijk gezegd wie en wat zij zijn: het zout van de aarde, het licht van de wereld. Dat houdt een opdracht in. Zout dient te zouten, licht hoort licht te geven, anders heb je er niets aan. In vroeger tijd, en in onze streken nog niet eens zo lang geleden, werd zout niet alleen gebruikt als smaakmaker, maar ook als conserveringsmiddel. In warme streken was dat kostbaar. Romeinse soldaten bijvoorbeeld kregen hun ‘loon’ betaald in zout (salarium, hiervan is het Nederlandse woord ‘salaris’ afgeleid). Rond de Dode Zee, toen ook wel ‘Zoutzee’ genoemd (Gen. 14,3), werd ook in Jezus’ tijd zout gewonnen door water met een hoog zoutgehalte te laten verdampen en het zout over te houden. Nu Jezus zijn hoorders met ‘zout der aarde’ aanspreekt, houdt dat, gezien zijn vervolgwoorden, direct in dat zij ook als ‘zout’ moeten zijn. Zout dat niet zout is, is volslagen nutteloos, wordt weggegooid, of erger nog: het wordt vertrapt.
Ook noemt Jezus zijn volgelingen: ‘licht van de wereld’. Voordat Hij, net als bij het zout, een vergelijking maakt met licht dat geen licht geeft (want het staat onder de korenmaat), maakt Hij een opmerkelijk uitstapje naar een ‘stad op de berg’ die niet verborgen kan blijven. Zinspeelt Hij hier op Jeruzalem, de stad op de berg? Bij de profeet Jesaja worden Jeruzalem en de Heer ook met ‘licht’ geassocieerd: ‘volken komen naar uw licht, koningen naar de glans van uw dageraad’ en ‘de Heer zal uw licht zijn voor eeuwig’ (Jes. 60,3.20). Ziet Jezus de grote menigte en de leerlingen die Hem volgen als het nieuwe Jeruzalem?
Mooi is de afronding van deze passage met de duidelijke boodschap: geen zinnig mens zet een lamp onder een korenmaat, maar zorgt dat die lamp licht geeft, volgens Matteüs ’voor allen in huis’. Dat is de opdracht aan wie Jezus wil volgen: goede werken doen, die gezien én herkend zullen worden door iedereen, én daarmee de Vader verheerlijken.
Met iets andere woorden draagt Jezus dezelfde gedachte uit die de eerste lezing kenmerkt: niet in rigide regels, maar in daden van medemenselijkheid komt Gods heerlijkheid aan het licht.
Preekvoorbeeld
Vandaag gebruikt Jezus in het evangelie van de Bergrede twee beelden die ontleend zijn aan het alledaagse huiselijke leven. Licht en zout. Jullie zijn licht voor de wereld zegt Hij. Als je een lamp aansteekt moet je die niet onder een emmer zetten. Licht is er om te verspreiden, om het donker te verdrijven. Licht brengt aan het licht wat verkeerd is, en verdrijft het duister van onrecht en kwaad. Jullie zijn licht, zegt Jezus, verspreid dat licht dan ook, zorg dat de mensen je goede daden opmerken en er blij om worden.
Maar jullie zijn ook zout. Waarom zout? Een van de belangrijkste eigenschappen van zout is, dat je er voedsel mee kunt conserveren. Tegenwoordig hebben we de diepvries en de blikken, maar vroeger werd vis en vlees en groente vaak ingezouten, zodat ze houdbaar bleven en niet snel zouden bederven. Zout is onopvallend. In het eten zie je het niet, maar je proeft het wel. Je hebt er niet zo veel van nodig voor de smaak; voor het inzouten van voedsel moet je wat meer gebruiken. Zout was in de antieke tijd iets kostbaars, zelfs zo dat Romeinen wel loon aan soldaten uitbetaalden in zoutblokjes. Vandaar het woord salaris, dat komt van salis, zout.
Waarom zegt Jezus tegen zijn leerlingen dat zij het zout der aarde zijn? Omdat je met zout het bederf tegen kunt gaan. Wat voor bederf zou er dan bedoeld zijn? Er is veel kwaad in de wereld. Er is de grenzeloze hebzucht die mensen ertoe brengt om steeds maar bezig te zijn met meer en groter en duurder. Door hebzucht komen mensen ook tot bedrog en diefstal en handel in drugs. Door de hebzucht van sommigen worden de levens van velen verwoest. Er is onbegrijpelijke gewelddadigheid; een zeker plezier om te shockeren en anderen pijn te doen. Er is op grote schaal misbruik van seksualiteit waardoor de menselijke waardigheid te grabbel wordt gegooid en vrouwen en kinderen vaak misbruikt worden. Laten we niet te makkelijk optimistisch zijn over de menselijke natuur. Er is veel kwaad, veel duisternis en veel bederf. Dat zeg ik zonder te willen doemdenken, zo eerlijk en reëel mogelijk. Jezus was niet oppervlakkig optimistisch over de mens. Als je de Bergrede leest dan weet je dat hij oog had voor het kwaad en de zonde in iedere mens.
Jullie zijn het zout der wereld, zegt Jezus tegen zijn volgelingen. Jullie zullen moeten waken tegen het bederf van de wereld en de mens, waken tegen het bederf van Gods goede schepping. Eerlijk gezegd vind ik dat wel een enorme taak, een enorme verantwoordelijkheid die ik zo ineens opgelegd krijg. De meesten van ons staan helemaal niet zo sterk in hun schoenen; je hebt allemaal wel eens een bepaalde onzekerheid over je geloof en wat God van je vraagt. Ieder mens gaat er ook verschillend mee om. Je voelt je wel eens machteloos tegenover alle problemen die de moderne wereld via de media op ons bordje legt. Ook de apostel Paulus voelde zich zwak tegenover de grote taak die hij ontvangen had. Ik had niet veel welsprekendheid en geleerdheid, zegt hij. Ik voelde me zwak en vol angst en beven. Misschien krijg je dan de neiging om je af te sluiten en te zeggen: ze zoeken het maar uit, ik leef mijn eigen leventje en heb met die wereld om me heen niets te maken.
Maar Paulus heeft toch de uitdaging op zich genomen. Hij voelde dat de Heilige Geest in en door hem werkte. En dat geldt toch ook voor ons. Je ontkomt er niet aan als je christen wilt zijn om het goede nieuws van Jezus in praktijk te brengen en uit te stralen. Gelukkig krijg je daarbij de hulp van Gods Geest. Zijn kracht wil in en door ons werken. Ons geloof hangt niet van onszelf af, maar moet steunen op de kracht van God, zegt Paulus.
Jullie zijn het zout der aarde, zegt Jezus, jullie zijn het licht der wereld. Hij gebruikt met opzet twee beelden: sommigen van ons lijken meer op zout. Ze zetten zich in alle stilte en onopvallend in voor hun naaste. Je hoort en ziet hen niet, maar ze zijn er wel en de wereld zou een stuk beroerder zijn als deze mensen ophielden met hun inzet. Anderen maken het meer zichtbaar, niet omdat ze te koop lopen met hun daden, maar omdat je gewoon ziet dat ze licht brengen, dat ze goed doen; ze hebben uitstraling. En tegenover het bederf en de duisternis is er gelukkig heel veel menselijkheid, van christenen, maar net zo goed van niet-gelovigen, van humanisten, van andersgelovigen. Mensen die het geloof de rug toegekeerd hebben, maar met des te meer kracht zich inzetten voor gerechtigheid en naastenliefde. Mensen die helemaal niet kerkelijk zijn grootgebracht, maar eerlijk en integer zijn, zorgzaam en zorgvuldig met de mensen en de natuur omgaan. Laten we ook als kerkgemeenschap proberen iets uit te stralen. De mensen verwachten iets van ons als christenen. We kunnen ons geen onverschillige of gemakzuchtige houding permitteren. Als je je brood met de hongerigen deelt en dakloze zwervers verwelkomt en je niet afkeert van je naaste, dan zal je licht stralen als de dageraad, zegt de profeet Jesaja. Ieder op onze eigen plek kunnen we iets doen om Gods licht te laten stralen. Laten we niet ophouden in alle eenvoud het goede te doen.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld dr. Johan te Velde OSB
15 februari 2026
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 15,15-20; Ps. 119; 1 Kor. 2,6-10; Mat. 5,17-(20-22a.27-28.33-34a)37 (A-jaar)
Inleiding
Sirach 15,15f-20
Het boek Sirach, of Ecclesiasticus zoals het ook bekend is, werd geschreven rond het jaar 185 vChr. door een zekere Jezus Ben Sirach en in 132 vChr. in het Grieks vertaald door zijn kleinzoon.
In die tijd was het joodse land van de macht van de Egyptische Ptolemaeën overgegaan naar de Syrische Seleuciden. Dat rijk werd echter in zijn politieke eenheid bedreigd. Om die reden ontwikkelden de Seleuciden een globaliseringspolitiek met betrekking tot de onderworpen volken door ze te verplichten de Griekse cultuur, godsdienst en gewoonten aan te nemen, een soort cultureel imperialisme dat de eigenheden van de onderworpen volken in gevaar bracht.
Onder het joodse volk waren er die zich bereid toonden daarin mee te gaan en het Jodendom aan die universele beschaving aan te passen. Van de andere kant was er ook een sterke oppositie onder de Joden die alles op alles zette om hun geloof, hun trouw aan de Tora en de tradities van Israël te bewaren.
In die tijd van crisis schreef Sirach zijn boek als een beschouwing over de joodse trouw in een poging om zo het historisch besef van het volk levend te houden.
De perikoop van deze zondag is een protest tegen de opvatting van de bezetter en zijn joodse medestanders. De auteur heeft goed in de gaten hoe ernstig de situatie is. Er waren zelfs mensen die beweerden dat zonde eigenlijk van God zelf afkomstig is (vgl. vv.11-12). Sirach bestrijdt deze opvatting door te zeggen dat het van de mens zelf afhangt al dan niet trouw te zijn aan Gods oriëntatie (Tora). God heeft water en vuur voor de mens neer gezet; aan ieder de keuze waarnaar hij of zij de hand uitstrekt (vv. 16-18). Met deze metafoor van water en vuur, beeld van leven en dood, wil de auteur duidelijk laten zien dat ieder zijn geluk of ongeluk in eigen hand heeft naarmate hij kiest voor leven of voor dood.
Psalm 119, 1-2; 4-5; 17-18; 33-34
De antwoordpsalm is een selectie uit de grote lofzang op het feit dat het volk mag leven met en volgens de Tora. Dat wordt al direct duidelijk in het eerste vers: ‘Gelukkig degenen wier levensweg rein is, die voortgaan volgens de wet van de Heer.’ Dit is eveneens de thematiek van de eerste lezing en van het evangelie van deze zondag.
1 Korintiërs 2,6-10
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Matteüs 5,17-37
De evangelieperikoop van deze zondag zou je kunnen indelen in twee onderdelen. In het eerste deel, de verzen 17-19 lijkt Jezus zich te verdedigen tegen aantijgingen dat Hij de Tora niet of niet goed onderhoudt: ‘Denkt niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten op te heffen.’ Vers 20 kan gezien worden als een soort scharnier tussen de twee delen: ‘Als uw gerechtigheid die van de schriftgeleerden en farizeeën niet ver overtreft, zult gij zeker niet binnengaan in het Rijk der Hemelen.’ Vervolgens in het lange tweede deel geeft Jezus voorbeelden van die gerechtigheid zoals moord en doodslag, haat en offers, echtbreuk etc. Op deze wijze bekritiseert Jezus ook de praktijk van velen (schriftgeleerden en farizeeën) die zichzelf als rechtvaardigen beschouwen terwijl ze vergeten dat God de harten van de mensen oordeelt (vgl. 6,1-18).
In de evangelielezing van deze zondag verkondigt de evangelist dat de ware gerechtigheid, niet iets is van rechtbanken of tribunalen, maar een weg die de mens moet gaan volgens Gods aanwijzingen (Tora) naar het voorbeeld van Jezus. Deze erkent zelf dat allen die Gods wil volbrengen, zijn ware broeders en zusters zijn (vgl. 12,49v). Hiermee staat Jezus in de lijn van het Eerste Testament dat de gerechtigheid ook tekent als het leven volgens Gods wil. Hierin bevindt zich de zekerheid toegang te verkrijgen tot het Rijk der Hemelen (vgl. 5,10 en 20).
De basis van de gerechtigheid is volgens Jezus de liefde tot de naaste en zelfs tot de vijand (5,43-48). Zo wordt eveneens duidelijk dat het Rijk der Hemelen niet op de eerste plaats iets is van een verre toekomst, een geweldig eschatologisch fenomeen, maar de aanwezigheid Gods onder armen en hen die dorsten naar gerechtigheid (5,6). De verkondiging van het rijk en de gerechtigheid vertoont zo een zekere spanning tussen het heden en de toekomst, maar juist zo presenteert de evangelist de praktijk van de gerechtigheid als voorwaarde om tot dat definitieve rijk te geraken.
Gerechtigheid is zo het grondmotief van de Bergrede, samengevat het vervullen van Gods wil zonder zich druk te maken om een eventuele beloning. Dit vervullen van Gods gebod vindt zijn meest markante uitdrukking in de oproep tot de liefde, zelfs tot de vijanden (vgl. 5,44v).
Preekvoorbeeld
De situatie van de 2e eeuw voor Christus lijkt veel op die in onze 21e eeuw. Jezus Sirach beschrijft wereldleiders die hun eigen volk onderdrukken en andere landen veroveren. Aan hun ziekelijke machtswellust wordt alles opgeofferd. In het kielzog van de leider schuimt het van ‘lagere goden’ die in hun wereldje hetzelfde doen. Op het laagste niveau bereikt dit het dieptepunt van verkrachting, marteling, moord.
Onze tijd kent eigen methodes. Vrijheid wordt drastisch ingeperkt, onafhankelijke journalistiek onmogelijk gemaakt. Mensen worden tegen elkaar opgezet, krijgsgevangenen moeten hun eigen volksgenoten doden. Militair imperialisme zonder weerga verovert de wereld met geavanceerde middelen. Daarmee gepaard gaat een cultureel imperialisme, een verandering in normen en waarden.
Sommigen verzetten zich daartegen: met hen wordt hardvochtig afgerekend. De meesten glijden af, doen mee. Dit om het comfortabel te houden, uit machteloosheid of angst voor de machtigen en hun maatregelen.
Als voorganger geroepen om vanuit geloof en traditie iets te zeggen, grijpt het me naar de keel. Waar sta ik zelf, welke richting kan ik overtuigd aangeven?
Het pleidooi van Jezus Sirach sterkt hen die alles op alles zetten om hun geloof en de humaniteit te bewaren. Om trouw te blijven -en opnieuw te worden- aan de Tora. Daarover in gesprek blijven en dat uitwerken? Samen met geestverwanten, want alleen kun je dat niet. Geïnspireerd door verhalen die de hoop levend houden tegen de verdrukking in. Voeg daarbij het besef van urgentie. We kunnen niet afwachten wat anderen doen. De keuze is aan ieder voor zich en voor ons samen. Zwart-wit gezegd: ‘Er is water en vuur. Sirach heeft goed naar Mozes geluisterd. Als de Tora van God is doorgegeven aan de mensen loopt dat uit op een dringend pleidooi: dit is een keuze tussen ondergang en toekomst, tussen leven en dood. Zeker ook voor onze generaties.
Goed om te beseffen dat we niet de eersten zijn. Mooi om de ervaringen met de Tora te horen, zoals in Psalm 119, één grote lofzang op de Tora. Gedragen door verhalen van gelovigen die ondervonden, dat het echt zó werkt. Deze inzichten bevrijden je innerlijk en maatschappelijk van kwade machten. Ze bieden lichtend perspectief voor alles en iedereen. Vandaar vieren Joden jaarlijks het grote feest van de vreugde van de wet. Als een bruidegom met de bruid danst de gelovige met de Tora.
Aansluitend aan deze Psalm kan de voorganger eigen(tijdse) verhalen toevoegen die onderstrepen dat het echt zo werkt. Te denken is aan de Afrikaanse Ubuntu-wijsheid, uitgewerkt in Zuid-Afrika door onder anderen bisschop Tutu en in Rwanda. Ook aan de Russische verzetshelden als Navalny en Ovsjannikova. En aan bisschop Budde met haar pleidooi voor mercy bij de inauguratie van Trump. Dit als aanmoediging voor nieuwe verhalen, tijdens of na de viering.
De Evangelielezing onderstreept het wezenlijke belang hiervan. Over de hoofden van de aangesprokenen heen klinken de woorden van Jezus tot allen. Ik kom de Tora niet afschaffen maar invullen. Het is pas af als alles volgens de Tora van God is uitgewerkt.
De heilige woorden van de Sinai worden door Jezus van Nazaret in krachtige zwart-wit redeneringen uitgewerkt. Voor een goed verstaan is het belangrijk om de rabbijnse manier van onderricht-door-overdrijving op te merken. Het letterlijk uitvoeren van de aanmoediging om een oog uit te rukken en een hand af te zetten kan de bedoeling niet zijn. Vurig wordt de redenering naar een climax gestuwd. Pinchas Lapide noemt dit in De Bergrede, utopie of program? ‘het naar het heil dorstende ongeduld dat bruisend door de Bergrede waait’. Hij rekent af met een aantal interpretaties. De Bergrede wil niet verstaan worden als ‘perfectionistisch’, niet lamgeslagen worden door ‘onvervulbaarheid.’ Niet afgedaan worden als ‘interims-ethiek’ met het oog op een grote catastrofe. ‘Jezus neemt God volkomen serieus, waardoor hij wordt bezield door heilzame ontevredenheid ten aanzien van halfheden en compromissen.’
De nieuwe werkelijkheid van God is niet op de eerste plaats iets van een verre toekomst, maar voor de eigen realiteit (zie Exegese).
Hoe de Tora diep ingrijpt in het alledaagse bestaan wordt snel duidelijk. Los van de ‘maatregelen’ en ‘gevolgen’ zal iedereen de waarheid van Jezus’ leer als onontwijkbaar ervaren. Moord heeft vele gedaanten: van het aan stukken snijden van het lichaam van de Iraanse journalist Khashoggi tot het ‘fileren’ van iemands persoonlijkheid. Van genocide tot het stelselmatig pesten van medeleerlingen op school.
Overspel vindt niet uitsluitend plaats in concrete daden, maar ook in verkeerde grappen en onsmakelijke filmpjes op social media.
Een vals getuigenis klinkt niet uitsluitend voor een rechtbank. Zo vaak er over iemand valse informatie gegeven wordt is dat beschadigend. Afzien van grote woorden die bol staan van misleidende framing en opgefokte superlatieven draagt bij aan de vreugderijke realisering van de Tora. Moge het zo zijn.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld ds. Ad Alblas
18 februari 2026
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen voor Aswoensdag cirkelen rond het thema bekering, natuurlijk geëigend voor het begin van de Veertigdagentijd. Ze doen dat alle vier op een verschillende manier.
In Joël roept de profeet het hele volk op om zich te ontdoen van een algemeen heersend defaitisme dat het nooit meer wat zal worden met Israël. Paulus schrijft aan de gemeente van Korinte een brief om een misverstand recht te zetten, maar grijpt de gelegenheid aan om zijn lezers en toehoorders mee te nemen in het geloof dat hem zo veranderd heeft en goed doet. ‘Dit is het moment om je te laten raken,’ zegt hij als een ware reclamemaker. Jezus graaft in de Bergrede naar de diepte en laat zien dat we in onze pogingen om goed te leven ons al te vaak laten leiden door 'wat de anderen ervan vinden'. ‘Maak je daar los van,’ zegt Hij.
Psalm 51, waarop ik in het hier volgende niet verder inga, is te lezen op strikt persoonlijk niveau. De psalmist (David?) erkent z'n ernstige zonde, maar vertrouwt op God en op de nieuwe kans die hij van Hem krijgt.
Joël 2,12-18
Het boek Joël is geschreven rond 400, toen Judea, het gebied dat het Joodse volk als zijn thuisland beschouwde, door de Perzen beheerst werd. Het had enige politieke zelfstandigheid, maar was klein: niet meer dan de stad Jeruzalem en omgeving. Daar hadden de Judeeërs hun eigen Tempel en oefenden de hogepriesters het hoogste gezag uit. Maar alles stond binnen de onverbiddelijke begrenzingen die het goed georganiseerde Perzische Rijk oplegde.
Er zijn relatief veel oudtestamentische teksten die uit deze tijd stammen, en er zijn kronieken van Perzische en Griekse oorsprong (zo gebruikte de Griekse geschiedschrijver Herodotus als eerste de naam ‘Palestina’). Op deze manier kunnen we ons enig beeld vormen van de politieke, religieuze en sociaaleconomische omstandigheden van die tijd in Judea. Joël zelf zinspeelt ook op het een en ander.
Joël begint z’n profetie met de uitgebreide beschrijving van een sprinkhanenplaag (hoofdstuk 1). Wie er weleens een meegemaakt heeft weet dat zo'n invasie van vraatzuchtige dieren verwoestend is. In gebieden als Palestina komen ze met regelmaat voor, en waarschijnlijk zal de profeet hier verwijzen naar eentje die bij zijn toehoorders nog vers in het geheugen ligt. Maar hij gebruikt de plaag eigenlijk als beeld van iets anders, namelijk van andersoortige verwoestingen die het land getroffen hebben. In het laatste hoofdstuk (hoofdstuk 4) is Joël daar expliciet over: vreemde volken hebben in Israël de macht overgenomen en volk en land uitgekleed en uitgeperst. Dat begon al in vorige eeuwen met de Assyriërs en Babyloniërs, en dat is onder de Perzen niet anders. Als je al eeuwen onder vreemde heerschappij moet leven, is het niet vreemd te denken dat het wel altijd zo zal blijven, als een natuurverschijnsel, zoals een sprinkhanenplaag.
Precies tegen dergelijk defaitisme keert de profeet Joël zich. Hij begint zijn profetie over die natuurlijke catastrofe, die tegelijk beeld is van de uitbuiting en leegplundering door de vreemde bezetters. Maar te midden van dat al zal binnenkort de Dag van de Heer aanbreken. De ene, de God van Israël, golft als een onweerstaanbaar machtig invasieleger over het land (2,1-11). Het volk van God moet zich op zijn komst voorbereiden, en dat vraagt de inzet van alles. Het tekstgedeelte van vandaag gaat daarover: ‘Keer u om naar Mij met heel uw hart, scheur uw hart en niet uw kleren, keer u om.’ Dit is een ondubbelzinnige oproep om moed te vatten, om zich te bezinnen op de eigen spirituele schatten die Israël bezit: het geloof in de ene, de God die de aarde doet beven en de hemel sidderen. Joël roept op tot een nieuwe toewending tot God. Laat men daar alle beschikbare vormen van vasten en boete voor gebruiken. Het zal de krachten vrijmaken om weer te kunnen geloven. Het is mogelijk dat het land weer tot nieuwe bloei komt (2,18-27; 4,18). Iedereen, van laag tot hoog, zal er actief bij betrokken zijn (zie het prachtige visioen van 3,1-5, dat in het Pinksterverhaal in Handelingen 2 aangehaald wordt), de onderdrukkende machten zullen worden gevonnist (hoofdstuk 4).
Vasten en boete hebben bij Joël dus uitdrukkelijk de functie om zich voor te bereiden op ingrijpende veranderingen die alle aspecten van het leven betreffen. Oorlog kan vrede, gebrek kan voorspoed, onderdrukking kan vrijheid worden. Het is God zelf die dat zal bewerkstelligen, op de dag die Hij vaststelt, maar onze inzet daarbij is wel onmisbaar.
De Tweede Brief aan de Korintiërs 5,20–6,2
Deze brief van Paulus is niet gemakkelijk. Sommige exegeten zeggen dat deze de meest persoonlijke van Paulus is. Andere menen juist dat deze brief eigenlijk een compilatie is van verschillende brieven. Ik voel er het meest voor om de brief als eenheid te lezen, geschreven door die apostel die naar eigen zeggen niet welsprekend was, maar zo graag zijn geloof wilde delen met anderen en daarvoor in zijn brieven alles aan retorische vermogens uit de kast haalde. En Paulus kon schrijven, al was hij niet glad en gepolijst en kon hij zich soms verliezen in details. Maar op andere momenten zei hij weer dingen die mensen voor altijd bijbleven.
In deze Tweede Brief aan de Korintiërs speelt tussen Paulus en de gemeenschap van Korinte van alles waar we niet zomaar vat op krijgen. Er zijn dingen gebeurd waar nu alleen op gezinspeeld wordt, die bekend verondersteld worden. Iets ervan kunnen we wel reconstrueren.
Het lijkt erop dat Paulus in Korinte met iemand een conflict gehad heeft, maar de gemeenschap heeft het voor hem opgenomen en die ander op z'n plek gezet (2,5-6). Het betekent niet dat de positie van Paulus nu onomstreden is, want hij had beloofd terug te zullen komen, maar heeft dat niet gedaan. Met deze brief wil hij daarom iets goedmaken, iets rechtzetten. Maar hij wil niets opleggen, de brief heeft eerder een toon van verleiden. Hij wil Christus in zichzelf aan de Korintiërs laten zien, hij wil voelbaar maken dat het oude leven loslaten en het nieuwe (in Christus) toelaten alles verandert. Paulus weet dat het niet gemakkelijk is om mensen in die beweging, die hijzelf diepgaand heeft doorgemaakt, mee te nemen. De dingen die hij zei zullen zijn toehoorders en lezers geïntrigeerd hebben, maar soms ook geïrriteerd of onbegrijpelijk zijn voorgekomen, zoals dat ons ook overkomt als we hem lezen. Maar het eerste heeft altijd geprevaleerd. Het is daarom dat Paulus' brieven bewaard zijn gebleven en nog altijd worden gelezen.
In het fragment van vandaag gaat het over verzoend raken met God. Daarmee wordt de oude schepping, het oude leven losgelaten, ‘toen we Christus nog naar menselijke maatstaven beoordeelden’ (5,16). Paulus zal toen hij deze woorden schreef zeker aan zichzelf voor zijn bekering gedacht hebben. Maar hij weet dat hij voorgoed veranderd is en dat gunt hij ook zo aan ieder die daarvoor openstaat. Hij noemt die verandering ‘nieuwe schepping’, want het is dermate ingrijpend dat het deze benaming verdient. Christus wijst de weg naar deze verzoening met God. Het woord 'verzoenen' duidt op een eerdere fase van niet verzoend zijn, van wrijving en conflict. Die zit in ons, niet in God. Wij moeten ons verzoenen (vers 20), ons verzoenen met God en dus ook met onszelf. Wij moeten ons heen zetten over oude overtuigingen die weliswaar houvast gaven, maar het leven dooddrukten.
Dit is het moment om die verzoening te zoeken, eindigt Paulus zijn betoog met een citaat uit Jesaja 49,8. Hij zegt het als een rechtgeaarde verleider, het is het enige wapen dat hij heeft en ook het enige dat hij wil gebruiken.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68
Matteüs 6,1-6.16-18
De Bergrede is het grote, door Matteüs geconstrueerde betoog van Jezus, waarin hij laat zien dat leven volgens de Joodse Wet heel belangrijk is, maar dat het er vooral om gaat volgens de geest van de Wet te leven. Je bent er niet met het letterlijk vervullen van de geboden, maar je moet er eigenlijk binnenin kruipen. Dan zie je waar het om gaat. In hoofdstuk vijf citeert Jezus een aantal wetten en zegt er steeds bij: ‘En ik zeg jullie...’ En daar gaat Hij dan voor in dat naar binnen kruipen: gij zult niet doden, maar je doodt een ander niet alleen door hem met een mes in het lijf te steken. Dat kan ook al door hem te verachten of af te schrijven. En zo gaat Jezus door met voorbeelden. Hij verrast er de toehoorders mee en zet hen aan tot nadenken.
In het fragment van vandaag stelt Jezus drie vormen van gerechtigheid doen centraal: aalmoes geven, bidden en vasten. Gerechtigheid doen heeft dus niet alleen betrekking op aalmoes geven. Als we namelijk goed bidden en vasten, plaatsen we onszelf tegenover God, oefenen we ons een goed mens te zijn, bescheiden, er niet op uit om op anderen indruk te maken. Alleen zo kunnen we gerechtigheid doen.
Het is opvallend dat Jezus bij alle drie de vormen van gerechtigheid doen de volle nadruk erop legt dat we niet moeten handelen met het oog op anderen, om door de mensen gezien en geprezen te worden. Als we aalmoezen geven mag de linkerhand niet weten wat de rechterhand doet; als we bidden moeten we dat doen zonder dat anderen het zien; als we vasten mogen we geen somber gezicht zetten om daarmee indruk te maken op anderen. Jezus ziet heel scherp dat bij veel wat we doen 'die anderen' een storende factor vormen. Ik geef jou, arme, een aalmoes, ik plaats me voor jou, God, in gebed of vasten, maar eigenlijk zijn 'die anderen' belangrijker. Feitelijk kijk ik langs jou arme, of jou God, heen om te zien of 'de anderen' wel opmerken wat ik doe. Wat blijft er dan nog over van mijn gerechtigheid?
‘Schakel “die anderen” uit,’ zegt Jezus (6,6), ‘het gaat om jou en de perso(o)nen die je helpt, om jou en God. Binnen die driehoek vindt gerechtigheid plaats door te helpen, te bidden en te vasten. Je Vader, die in het verborgene ziet zal het je belonen.’
Preekvoorbeeld
We staan bij het begin van de Veertigdagentijd. We komen samen rond een oeroud teken dat ons herinnert aan onze eindigheid. Stof en as zijn we, vergankelijk als de wind. Veertig dagen zijn ons aangezegd om tot inkeer te komen. Vandaag kan het niet anders dan dat we ons niet alleen vragen stellen over ons persoonlijk leven, maar ook of het nog wel goed komt met de wereld. Zoveel ellende waardoor mensen alle waardigheid verliezen, kinderen omkomen van honger en dorst, ouderen op de vlucht gejaagd op zoek naar ‘God weet waar’. Het lijkt alsof de waanzin zich heeft meester gemaakt van de menselijke soort. Vrede is ver weg. Gerechtigheid is een verre droom.
Kennen we vandaag nog geloofwaardige figuren die de hoop niet opgeven? Het moeten wel profetische gestalten zijn. Want er is moed voor nodig. En doorzetting. Op het wereldgebeuren hebben we geen invloed. Wanhoop staat dichterbij dan ooit. De profeet Joël (eerste lezing) weigert daar aan toe te geven. Hij zet alle krachten in om de wanhoop te weerstaan. Wellicht klinkt zijn stem voor ons vandaag nauwelijks geloofwaardig. Joël daarentegen gelooft in de nabijheid van God. Gedragen door dit vertrouwen roept hij alle krachten op om te geloven in een betere toekomst. Waarlijk een profeet. Misschien kunnen wij eenzelfde doortastendheid niet aan. Maar wij hoeven ons niet compleet lamgeslagen te voelen. Want we kunnen wél iéts doen. We kunnen weigeren toe te geven aan de wanhoop. Hier en daar kunnen we kleine lichtjes van hoop aan elkaar doorgeven. Lichtjes die ondanks alles blijven branden.
Deze Veertigdagentijd is kairos: een tijd die uitdaagt tot bezinning en het maken van keuzes. Nu is het de gunstige tijd, laat die niet aan je voorbijgaan. Durf keuzes te maken. De asoplegging waarmee we vandaag onze eindigheid erkennen geldt voor ons persoonlijk leven, heel zeker. Maar het geldt ook voor de geschiedenis waarin we staan. Het besef van de radicale contingentie van ons bestaan en van het hele wereldgebeuren roept indringende vragen op. Is er wel toekomst zoals het hoopvol heel de Bijbel door weerklinkt? Of draaien we alleen maar rondjes in een wereld die telkens weer hetzelfde te zien geeft?
De Veertigdagentijd is op de eerste plaats mijn kairos: het gaat er om of ik me inzet om mijn levensroeping waar te maken. Want ieder mens heeft op de een of andere manier een roeping in het leven. Of die roeping groot of klein is, ieder staat voor de uitdaging bij te dragen aan de realisering van het goede leven voor allen. Daarvoor is het nodig zich af en toe terug te trekken in de binnenkamer, zoals de aanmaning van Matteüs luidt (Mat. 6). We kunnen ons oefenen in het luisteren naar de stem van ons geweten. Die bezinning mag niet ontbreken. Zelfs al beseffen we niet méér te kunnen dan aan te sluiten bij de ‘kleine goedheid’ (Levinas), het loont de moeite. Daarmee veranderen we het wereldgebeuren niet, maar we blijven er de moed in houden.
De Veertigdagentijd wordt ook vaak een tocht door de woestijn genoemd. Als zodanig is dit niet bepaald aantrekkelijk. Maar ik hoef die woestijntocht niet alleen te gaan. Ik ben gelukkig met anderen samen verbonden in een zelfde verlangen naar echt en vol leven. Tochtgenoten en lotgenoten.
We putten moed en vertrouwen uit het voorbeeld van bijbelse figuren die in hun leven voor prangende vragen hebben gestaan. Zoals het verhaal van Mozes die zich uitgedaagd weet naar de farao te gaan en het volk weg te leiden uit Egypte: ‘Ik kan niet goed spreken’ (Ex. 4,10) probeert hij de opdracht van zich af te wentelen. Of de keuze waar de joodse gemeenschap voor geplaatst wordt aan het einde van de woestijntocht. Met het zicht op het beloofde land worden ze door Mozes voor de keuze gesteld: ‘Leven en dood houd ik u voor, kies dan het leven’ (Deut. 30,15).
De Bijbel erkent de twijfel die mensen kan overvallen en te neer slaan. Maar hij laat het perspectief van vertrouwen en hoop niet los. Het blijkt al bij het begin van de bijbelse geschiedenis. Van meet af aan klinkt er een stem die de mens tot leven roept. Zo ervaart Abraham het, de oer-aartsvader. Hij hoort een stem die hem roept te vertrouwen dat het leven hem goed gezind zal zijn. Het lijkt hem redelijkerwijs gesproken onmogelijk. Hij is oud en dat is ook het geval voor Sara, zijn echtgenote. Er zijn geen kinderen. En dan overkomt hen het grootste geluk dat ze konden dromen: Isaak wordt geboren. Tegen alle verwachting in.
Telkens weer wordt ons vertrouwen op een betere wereld op de proef gesteld. En telkens weer voelen we de aandrang op te geven. We worden inderdaad geconfronteerd met de vergankelijkheid van alles en iedereen, Maar er is ook de vreugde om het nieuwe leven dat we begroeten als een wonder. Ondanks alles. Laten we de woestijntocht van veertig dagen ter harte nemen.
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld Ignace D’hert OP
22 februari 2026
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 2,7-9; 3,1-7; Ps. 51; Rom. 5,12(.17)-19; Mat. 4,1-11 (A-jaar)
Inleiding
Bij deze eerste zondag van de Veertigdagentijd nodigt de liturgie uit om na te denken over het maken van diepgaande, richtinggevende basiskeuzes: het afwegen van leven tegenover kennis van goed en kwaad, het doordenken van wat het betekent om echt kind van God te zijn.
Genesis 2,7-9; 3,1-7
De beproever
In de eerste lezing en in het evangelie krijgen we te maken met een figuur die iemand op de proef stelt: de slang in de tuin, de diabolos in de woestijn. Traditioneel vertaalt men diabolos (letterlijk iets als ‘uiteen werper’) als ‘duivel.’ Het is een figuur die beproeft (zo expliciet in Mat. 4,3) door twijfel en tweedracht te zaaien. De slang in de tuin vervult een gelijkwaardige functie. Toch zijn er verschillen in strategie te bespeuren. De slang begint een gesprek door een vraag te stellen, de beproever daagt uit om iets te bewijzen. Bij beiden is de verborgen vooronderstelling dat zij de wijsheid in pacht hebben en weten hoe alles echt in elkaar zit, waardoor de aangesprokene als het ware in de verdediging wordt gedrongen. Waar in de tuin de discussie draait rond de interpretatie van Gods geboden, gaat het in de woestijn over wat het betekent om kind van God te zijn, waarbij Jezus bijbelse uitspraken gebruikt om de visie van de beproever te weerleggen.
Interpretaties van Gods gebod
De slang deelt met de mens (zie Gen. 2,25; 3,1) de eigenschap van ‘naaktheid’, in de dubbele betekenis van het woord: kwetsbaar wegens afwezigheid van vacht/schubben, en sluwe slimheid. Naaktheid is niets om zich over te schamen (2,25), noch om het ongekleed zijn, noch om de sluwheid, die als een positieve eigenschap gezien wordt voor wie kwetsbaar is. Wie niet sterk of machtig is, kan maar beter sluw zijn om een overlevingskans te hebben.
Zowel de slang als de vrouw blijken in staat om het principe ‘omheining van de wet’ te hanteren. Deze joodse uitdrukking verwijst naar het denkproces waarbij men een wet probeert te beschermen door extra regels op te maken. Niet alleen het eindpunt (bijvoorbeeld moord) is dan verboden maar ook alles wat iemand op weg kan zetten om daar uit te komen: afgunst, winstbejag… De slang legt de vrouw zo’n interpretatie van Genesis 2,16v voor: van geen enkele boom mag gegeten worden, dat is toch wat God heeft gezegd? De vrouw ontkent dit, en plaatst haar eigen ‘omheining’: niet eten van de boom in het midden van de tuin, en die zelfs niet aanraken. Hierbij neemt ze de levensboom (die in het midden van de tuin staat, 2,9) samen met de boom van kennis van goed en kwaad, aangezien eten van die kennis de dood betekent. Bovendien vermijdt men door ze niet aan te raken, ook dat men er de vruchten van plukt.
Gods geboden als richtsnoer voor het leven
Het niet eten van de boom van kennis van goed en kwaad is in het scheppingsverhaal een kwestie van leven en dood. Zoals zoveel verhalen is ook dit verhaal sterk gelaagd. Het is niet enkel een oorsprongsverhaal (hoe komt het dat mensen sterven). Met de schepping van de mens in de omgeving van waar de grote wereldmachten ontstaan zijn (zie de rivieren in 2,10-14) krijgen we ook een voorafbeelding van de schepping van het godsvolk. Kiezen om Gods wegen te gaan, dat is een keuze tussen leven en dood, stelt ook Mozes in Deuteronomium 30,19 bij de bevrijding uit Egypte. Hij houdt het volk de keuze voor tussen leven en dood, tussen Gods zegen en vloek. Het is een kwestie van weten wat leven en toekomst biedt: kiezen voor deze God die hun God wil zijn. Vanuit deze visie is er maar één goede keuze: zich tot Gods volk maken door Gods richtlijnen te volgen. Of naar het tuinverhaal toe vertaald: zich tot Gods mens te maken door van alle bomen te eten behalve die ene.
De slang stelt het echter voor alsof God het verbod uit eigenbelang heeft opgesteld: om te vermijden dat zij concurrentie zouden worden door de kennis van goed en kwaad, en dat zij helemaal niet zullen sterven. Het verlangen naar wijsheid leidt ertoe dat de vrouw tegen het goddelijke gebod ingaat, met het gekende gevolg: wie niet kiest voor het leven, kiest voor de vloek.
Matteüs 4,1-11 – beproefd in de woestijn
Als Jezus de woestijn intrekt, is dit na zijn doopsel, gedreven door de Geest die op Hem neerdaalde. De evangelist plaatst Jezus zo op het spoor van het volk, dat veertig jaar rondtrok in de woestijn en daar vertrouwd werd met Gods wegen. Bovendien is er een parallel met Mozes, die veertig dagen en nachten de berg opging vooraleer de tien woorden te ontvangen (Ex. 24,12). Dat God mensen beproeft, komt vaker voor in bijbelse contexten: het is een onderscheidingsproces waarbij duidelijk wordt wat in iemands hart omgaat, waar men voor staat en voor gaat (zie Deut. 8,2). In het geval van Jezus hangt dit duidelijk samen met de ervaring bij zijn doopsel: wat betekent het om Gods zoon te zijn?
Als zoon van God zou Hij stenen in brood moeten kunnen veranderen, suggereert de beproever. Toen het volk honger leed in de woestijn, kreeg het van God manna te eten. In de context van Matteüs klinkt de duivelse suggestie logisch, als God uit stenen kinderen van Abraham kan voortbrengen (3,9), dan kan zou Gods Zoon toch ook brood uit stenen kunnen maken? Het eten van manna was een goddelijke beproeving, stelt Mozes in Deuteronomium 8,3, om tot de erkenning te komen dat mensen niet van brood alleen leven. Met zijn citaat gaat Jezus naar de kern: erkenning van de leven gevende kracht van Gods woorden, dat is wat iemand tot Gods zoon maakt. De beproeving is hiermee nog niet ten einde.
Als Jezus Gods Zoon is, is God ook zijn Vader. God is als een vader voor het volk (Deut. 32,6), omringt het met zorg, behoedt het als zijn oogappel, neemt het onder zijn vleugels als een arend zijn jongen (32,10vv). Onder Gods vleugels vind je je toevlucht, stelt ook de psalmist (Ps. 91,4). Van de overtuiging dat God zijn engelen opdraagt om die gelovigen te beschermen, zodat zij hun voeten niet stoten aan een steen (Ps. 91,11v), maakt de beproever een test. Als Jezus Gods zoon is, dan zal Hem niets overkomen als Hij zich van de tempel naar beneden werpt (Mat. 4,5v). Jezus doorziet echter hoe dit geen test zou zijn van zijn vertrouwen in God, maar een beproeving van God zelf en verwijst naar het verbod om God op de proef te stellen (Deut. 6,16).
Volgens Psalm 2,7v zegt God: ‘Jij bent mijn zoon, vraag het Mij en Ik geef jou de volken in bezit, de einden der aarde in eigendom.’ De beproever stelt het echter voor dat Jezus dit kan bekomen door hem te vereren. Het is de ultieme beproeving: welke God zal Hij dienen? (vergelijk Deut. 13,3v: de suggestie om andere goden te dienen is Gods beproeving om te zien of je God lief hebt met hart en ziel). Het aanbod stelt Jezus voor de keuze tussen God of de duivel. Jezus wijst de satan af, enkel God mag vereerd worden. De beproever verlaat Hem. Dat engelen zorg dragen voor Jezus, sluit aan bij de psalmtekst die de beproever citeerde en wordt zo een teken dat Jezus werkelijk een zoon van God is.
Romeinen 5,12(.17)-19 – in geloof verbonden met leven in Jezus
In de bijbelse traditie is de vraag niet, of God bestaat, maar wel of God er voor mensen is (ja!) en voor welke God mensen kiezen. Welke God men dient, blijkt uit de levensweg die mensen gaan. Het is een keuze tussen leven en dood, zegen en vloek (Deut. 32). Waar mensen zondigen (letterlijk: hun doel missen), leidt dit tot de dood. Waar zij voor het leven kiezen, tot zegen. Voor de christelijke gemeenschap is dit onderscheidingsproces voorgoed verbonden met Jezus. Wie in geloof verbonden blijft met Jezus, blijft ook verbonden met het leven. Paulus gebruikt hiervoor in Romeinen 5 de Adam/Jezus typologie. De mens (Adam, man en vrouw als eenheid) die kiest om Gods verbod te negeren, brengt de dood mee voor al wie dit voorbeeld volgt. Omgekeerd is Jezus trouw aan Gods weg, ten einde toe, en kiest hiermee voorgoed het leven, eveneens voor al wie met Hem verbonden blijft.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86
Preekvoorbeeld
In de Veertigdagentijd die voor ons ligt, volgen wij Jezus op zijn weg naar het kruis op Golgota en de opstanding op de Paasmorgen. Maar vandaag ontmoeten wij Hem in de woestijn. In de leegte en de stilte maar ook in de hitte en de onherbergzaamheid.
Het bijbelse Israël kent al die aspecten van de woestijn. Denkt u maar aan de uittocht uit de slavernij van Egypte en de doortocht door de woestijn op weg naar het beloofde land, het land van melk en honing. Er waren op die tocht momenten van honger en dorst; van moedeloosheid en een aangevochten geloof.
Maar de woestijn is voor Israël evenzeer de plek waar God zich laat ontmoeten. God sluit immers in de woestijn een verbond met zijn volk en spreekt zijn woorden van trouw.
In de woestijn wordt Christus vandaag teruggeworpen op de kernvragen van zijn bestaan. Voordat Hij zijn openbaar leven begint, wordt Hij als het ware getest en kan Hij laten zien wat Hij waard is. Aan alles is gebrek: koelte, water en voedsel. Alle franje van het bestaan is weggevallen. In die context ziet Christus belangrijke vragen onder ogen: Waar leef ik voor? Waar draait het in mijn leven om? Wat is mijn roeping? Jezus wordt beproefd en kan kiezen voor brood alleen, voor macht en goedkoop succes. Maar Hij kiest anders.
Hij weerstaat de Tegenstrever, de Beproever, degene die Hem wil verwarren en van God wil weghalen. Maar dat zal niet lukken. Hij weerstaat goedkoop succes. Hij laat zich niet verleiden om als heerser de macht in handen te nemen en Hij daagt God niet uit. Integendeel: Jezus kiest juist voor zijn Vader, als het centrum van zijn leven. Vanuit de omgang met God als zijn Vader geeft Jezus inhoud aan zijn bestaan. Een leven van gevende, verzoenende liefde, ten einde toe. De volwassen Jezus noemt God abba. Sommige uitleggers van de Heilige Schrift vertalen dat met ons woord papa. Zo intiem en intens is de band van Jezus met zijn Vader dat Hij God met een kinderwoord blijft aanspreken.
Na zijn testperiode in de woestijn, die Jezus glansrijk doorstaat, begint zijn openbaar leven en zijn onderwijs. Hij gaat op tocht. Niet om rijkdom voor zichzelf te vergaren maar om alles te delen wat Hij heeft. Hij vergaart geen brood voor zichzelf maar wordt voedsel voor anderen. Brood om van te leven. Hij laat zich niet op handen dragen maar Hij draagt anderen. Zo geeft Christus aan zijn leven gestalte. Alle ballast, alle franje is weg. Christus heeft zo de handen vrij voor de kern van zijn bestaan: de dienst aan God en aan de naaste. Christus geeft zichzelf, in het licht van de eerste lezing, voor Adam, dat wil zeggen voor alle mensen. In het boek Genesis speelt deze slang kruipend en sluipend in het verhaal een sluw spel. Hij wil doen geloven dat de mens heer is en geen knecht. Gehoorzaamheid aan God geldt als beneden de stand van de mens. Jezus staat ook voor de keuze om op die verleiding in te gaan. Maar Hij kiest ten einde toe om zijn Vader te gehoorzamen.
In de Romeinenbrief grijpt Paulus vandaag op de misstap van Adam terug. Christus heeft als de nieuwe Adam met zijn gehoorzaamheid ons gerechtvaardigd. Meer modern gezegd: Christus heeft door zijn gehoorzaamheid ons allen voor God acceptabel gemaakt. Juist in deze Veertigdagentijd mogen wij dat geheim van ons geloof steeds overwegen en met diepe vreugde gedenken.
Beste broeders en zusters, wat betekenen de Schriftlezingen, heel bijzonder ook het evangelie, voor ons vandaag? De woestijn als plaats van bezinning, als testterrein, ligt niet alleen in andere werelddelen. Stille tijd thuis of enkele retraitedagen in een klooster kunnen in deze Veertigdagentijd tot woestijntijd worden. Even van ophouden weten; even niet jagen en jachten maar stil staan bij onszelf. Even pas op de plaats en een tussenbalans maken.
En dan komen ook voor ons de grote vragen in beeld: waar leef ik voor? Wat zijn mijn eigen prioriteiten? Wij kunnen ons laten verleiden om God los te laten en zelf heer en meester te zijn. Wij kunnen kiezen voor onze carrière alleen. Geld verdienen, macht uitoefenen, aanzien en eindeloos genieten, ten koste van een ander, kan ons in de greep krijgen. Waar leven wij eigenlijk voor?
Hopelijk wordt ons leven genormeerd door iets anders. Of beter gezegd: door Iemand anders. Laten wij, zoals Jezus, verbonden zijn met de goede God. Met Hem die als een vader de bron wil zijn van ons bestaan. Laten wij alle onnodige ballast weglaten en kiezen voor datgene wat werkelijk belangrijk is. Kiezen voor Christus en zijn weg navolgen. Met andere woorden: kiezen voor God en het geluk van de ander. Voor de consequente dienst aan elkaar. Voor vergeving en verzoening. Voor vrede en gerechtigheid. Bidden wij dat Christus ons in deze Veertigdagentijd, op weg naar het Paasfeest, voor die keuze kracht mag geven.
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte
Homiletische hulplijnen 118
Liturgische taal (ook non-verbaal)
Moderne communicatieschema’s gaan uit van een zender, een boodschap en een ontvanger. De zender zendt een boodschap uit om een ontvanger te bereiken. De ontvanger neemt de boodschap van de zender aan of legt die naast zich neer. De zender houdt rekening met zijn ontvangers, leeft zich in, stelt hun profiel op, noemt hen ‘Henk en Ingrid’.
Een probleem van dit schema is dat het geen onderscheid kan maken tussen verkondiging en propaganda.
Het werkwoord dat in dit verband vaak gebezigd wordt, is ‘uitdragen’: de zender draagt een boodschap uit. De boodschap laat dat kennelijk willoos gebeuren, de zender kleedt boodschap in zo hij wil, hij kan er vrijelijk over beschikken. Het werkwoord is immers ook van toepassing op een gestorvene die tussen zes plankjes wordt uitgedragen. Wie of wat wordt uitgedragen heeft daar niets tegen in te brengen.
Ik herinner me de promotie van Hanna Rijken op ‘My Soul Doth Magnify’. The Appropriation of the Anglican Choral Evensong in the Dutch Context (2017). Een van de opponenten ging ervan uit dat de zangers van een Choral Evensong toch wel christenen zullen zijn, kerkleden, gelovig. En het publiek daarentegen mensen van allerlei slag, die met deze vorm van vieren bereikt kunnen worden. Die veronderstelling was hem ingegeven door dat moderne communicatieschema.
In een Choral Evensong echter blijkt van publiek geen sprake te zijn, wel van congregational singing. Er is inderdaad een koor dat de carols vierstemmig zingt, maar er is ook wisselzang en samenzang. De opponent keek ervan op dat het koor al evenzeer bestaat uit die mensen van allerlei slag. Ze studeren op de noten, repeteren avonden lang, hullen zich in pijen en komen met kaarsen binnen – voor de sfeer, de muziek, om het ritueel – om schoonheid op te doen en misschien geloof (alsof dat een aparte categorie is). Niet de zender bedient zich van de boodschap. De gebeden, carols & lessons zelf brengen een congregation tot stand, stichten gemeenschap.
Er staat al een paar jaar een geleerde casestudy in mijn boekenkast op een bespreking te wachten. Ik kwam er niet toe omdat ik er ambivalent tegenover sta. Het betreft een boek van Jan Mathis en Gerald Kretzschmar (Hrsg.), versprochen. Interdisziplinäre Zugänge zur liturgische Sprache, Leipzig 2022.
Uitgangspunt van de casestudy is een lutherse mis die op 12 januari 2020 in de stadskerk van Wittenberg werd gehouden. Een luthers heiligdom, waar Martin Luther zelf ooit preekte en hij trouwde met zijn Katarina von Bora. Niet te verwisselen met de slotkerk, die van de legendarische 95 stellingen.
Iedere lutheraan moet toch wel eenmaal in zijn leven de verplichte hadj naar Lutherstadt Wittenberg hebben volbracht. Ikzelf ben er meermaals geweest – in die beide kerken – en heb onder meer als Niederländische Predigtcoach deelgenomen aan studiedagen van het Reformzentrum für evangelische Gottesdienst und Predigtkultur, dat opdracht heeft verleend tot deze casestudy.
De casestudy richt zich nu eens niet op de preek maar op andere verbale en non-verbale liturgische aspecten die deel uitmaken van de communicatie van het evangelie: liederen, gebeden, het sacrament, lichaamshouding, kerkinrichting, choreografie, alle symbolische en rituele elementen van de eredienst. De preek wordt slechts zijdelings besproken.
Het boek documenteert het onderzoeksproject in 15 bijdragen, verdeeld over drie hoofddelen.
Het eerste deel doet empirisch onderzoek naar de complexiteit van liturgische communicatie in deze specifieke eredienst. Opmerkelijk aan het project is de betrokkenheid van experts met verschillende niet-theologische achtergronden (literatuurwetenschap, theaterregie, communicatiewetenschappen, retorica, enz.), die vanuit hun buitenperspectief het liturgisch onderzoek verrijken.
In het tweede deel worden deze empirische gegevens – die dus buiten de theologie om zijn verzameld – praktisch-theologisch geanalyseerd. Het gaat dan om de vruchtbare spanning tussen traditie en innovatie, tussen oerkrachten en nieuwe vormen, tussen het mysterie en de levenswerkelijkheid van mensen heden ten dage. Waarbij er al te gemakkelijk van wordt uitgegaan dat ons leven vandaag meer aansluiting vindt bij innovatie dan bij wat in de traditie op ons wacht. Nee, een mis mag geen gesloten evenement voor ingewijden zijn, maar die geslotenheid is dikwijls niet aan de traditie te wijten, maar veeleer aan retorische en scenische knulligheid en een gebrek aan regie. Traditie ligt niet achter ons. Een levende traditie loopt ons altijd een paar passen hinderlijk voor de voeten. Traditie is alles wat bewust of onbewust wordt overgeleverd. Liefst bewust en met kennis van zaken.
Het derde en laatste deel presenteert een uitgebreid transcript van de onderzochte kerkdienst, zodat de lezer de verschillende analyses en interpretaties kan volgen.
Het moderne communicatieschema is in dit onderzoek ingebracht door Larissa Leonhard in een artikel getiteld ‘Liturgische Sprache als Kommunikationsprozess’. Zij baseert zich op een model van Harold D. Lasswell uit 1948: Who? Says what? In what channel? To whom? With what effect? Inderdaad een modern schema; het woord ‘modern’ reserveer ik doorgaans voor verschijnselen uit de vorige eeuw – toen we nog modern waren.
In onze postmoderne werkelijkheid kan een dergelijk lineair schema niet meer voldoen. Het gaat op voor massacommunicatie, maar niet voor interpersoonlijke communicatie en dus niet voor de liturgie. Massacommunicatie, reclame en propaganda maken deel uit van het W.T.E.-complex (wetenschap, techniek en economie) dat instrumenteel denkt, het gooit een spierinkje uit om een kabeljauw te vangen.
In onze intermenselijke verhoudingen echter zetten wij dat instrumentele denken toch niet door? In de liefde treedt het ego terug en komt iemand anders in het midden te staan. In de kunst doet het kunstwerk zijn eigen rechten gelden, ook afgezien van de kunstenaar. De religie durft het aan het hart van de wereld als een leeg graf open te houden. Godsdienst is ‘cirkelen om een uitgespaard midden’ (Willem Barnard).
De postmoderne filosofie neemt afstand van het instrumentele denken en oriënteert zich op kunst, religie en ontregelende humor om van die gebieden, die nog niet zijn opgeslokt door het W.T.E.-complex, te leren welke andere verhouding tot de werkelijkheid ons mogelijk is. Wat gebeurt er als het ego terugtreedt? Stel je voor dat de waarheid niet eenduidig is, maar veelvormig en dus niet beheersbaar.
Wat betekent dit voor liturgische communicatie? Niet de boodschapper bedient zich – instrumenteel – van de boodschap, maar de boodschap – een intrinsiek goed – bedient zich van de boodschapper. Boodschappers en ontvangers staan meer op hetzelfde vlak dan Leonhard voor mogelijk houdt.
In het voorbeeld van de Choral Evensong: niet de koorleden brengen gemeenschap tot stand, maar de carols en lezingen, de kaarsen en gebeden, de beurtspraak en samenzang. Ja, de koorleden komen in processie binnen en dragen een pij, maar in het overige onderscheiden zij zich maar weinig van de anderen die ter kerke zijn getogen. Hier treedt het instrumentele denken terug; de kerk is een waardengemeenschap.
Hanna Rijken, ‘My Soul Doth Magnify’. The Appropriation of the Anglican Choral Evensong in the Dutch Context, Amsterdam: VU University Press, 2020.
Jan Mathis en Gerald Kretzschmar (Hrsg.), versprochen. Interdisziplinäre Zugänge zur liturgische Sprache, Leipzig: Evangelische Verlagsanstalt, 2022.
drs. Klaas Touwen
Ontleend aan ‘de mystieke molen’, sculptuur basiliek Sainte-Marie-Madeleine,