- Versie
- Downloaden 7075
- Bestandsgrootte 483.70 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 mei 2018
- Laatst geüpdatet 3 april 2025
Nummer 3 – 97ste jaargang 2025 – mei/juni
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN
4 mei 2025 Derde zondag van Pasen
Inleiding drs. K. Touwen
Preekvoorbeeld dr. J. Hulshof SM
11 mei 2025 Vierde zondag van Pasen
Inleiding H. Janssen OFM
Preekvoorbeeld drs. F. Broekhoff
18 mei 2025 Vijfde zondag van Pasen
Inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
Preekvoorbeeld H. Boerkamp
25 mei 2025 Zesde zondag van Pasen
Inleiding G. van Buul OFM
Preekvoorbeeld drs. K. Touwen
29 mei 2025 Hemelvaart van de Heer
Inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
Preekvoorbeeld ds. A. Alblas
1 juni 2025 Zevende zondag van Pasen
Inleiding prof. dr. H. Ausloos
Preekvoorbeeld drs. K. Touwen
8 juni 2025 Pinksteren
Inleiding drs. M. van der Post
Preekvoorbeeld prof. dr. E. Borgman OP
15 juni 2025 Drie-eenheid
Inleiding dr. A. Troost
Preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
22 juni 2025 Sacramentsdag
Inleiding dr. E. Ottenheijm
Preekvoorbeeld drs. H. Schoorlemmer
29 juni 2025 Petrus en Paulus
Inleiding prof. dr. M. Poorthuis
Preekvoorbeeld prof. dr. J. Wissink
Homiletische hulplijnen 114 drs. K. Touwen
4 mei 2025
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,27b-32.40b-41; Ps. 30; Apok. 5,11-14; Joh. 21,1-(14)19 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 5,27b-32.40b-41
Hoe komt het dat deze lezingen bij elkaar klinken? Op woensdag onder het octaaf van Pasen las het oude brevier uit Handelingen 5 en Johannes 21, met Apokalyps 5,12 als alleluia. De samenklank van deze lezingen is dus al heel oud. Op het eerste gezicht voegt Handelingen 5,29: ‘Petrus en de andere apostelen antwoordden:…’ zich als vanzelf bij de Petrusepisodes van Johannes 21. De reden waarom Handelingen 5 op die woensdag in de Paasweek werd gelezen, is echter een andere. De statiekerk van die dag, de Basiliek van Sint-Laurentius buiten de muren, is gewijd aan de diaken-martelaar Laurentius, zodat de nadruk ligt op: ‘daarvan getuigen wij’, nos testes sumus, in het Grieks martures (v. 32), alsof niet Petrus maar de statieheilige zelf deze woorden uitspreekt.
In de huidige samenhang echter geeft de apostellezing een voorbeeld van hoe Petrus en de andere apostelen het Paasevangelie verkondigen. Opmerkelijk is dat na de moord ‘door Hem aan een kruishout te hangen’, Christus’ verrijzenis niet wordt beschreven in termen van het lege graf. ‘De God van onze voorouders heeft Hem tot leven gewekt’ (v. 30) gaat meteen naar – in onze categorieën – Hemelvaart en Pinksteren toe: ‘God heeft Hem een plaats gegeven aan zijn rechterhand, Hem tot leidsman en redder verheven om Israël tot inkeer te brengen en het zijn zonden te vergeven. Daarvan getuigen wij, en daarvan getuigt ook de heilige Geest, die God geschonken heeft aan wie Hem gehoorzamen’ (vv. 31-32). Dat is hetzelfde stramien als in Handelingen 2,33: ‘Hij is door God verheven, zit aan zijn rechterhand, en heeft van de Vader de heilige Geest ontvangen, zoals beloofd was. Die Geest heeft Hij over ons uitgegoten, en dat is wat u ziet en hoort.’ In het vroege christendom zijn Hemelvaart en Pinksteren geen afzonderlijke feestdagen maar Paasdagen.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Psalm 30
Deze psalm is een toda, een danklied niet van de grote cultusgemeenschap, maar van een enkeling die een dankoffer komt brengen. In het liturgisch jaar is Psalm 30 vooral gestempeld door zijn plaats in het oude brevier: in de tweede nocturne van de metten op Paaszaterdag. De Kerk heeft van de Synagoge geleerd dat de psalmen de gebeden van de Messias zijn. Zo fungeert deze psalm in de liturgie: het is een gebed van Christus die op het punt staat te verrijzen.
U trok mij uit het dodenrijk omhoog,
ik daalde in het graf, maar U hield mij in leven. (v. 4)
De laatste strofen legt de liturgie de Kerk en de moeder Gods in de mond:
U hebt mijn klacht veranderd in een dans,
Mijn rouwkleed weggenomen, mij in vreugde gehuld. (v. 12)
Deze psalm is dus vanouds thuis in de Paastijd. Als antwoordpsalm bij de Petrusepisode van in het bijzonder Johannes 21,15-19 is vooral te denken aan:
In mijn overmoed dacht ik:
Nooit zal ik wankelen.
Heer, U had mij lief en ik stond als een machtige berg,
U verborg uw gelaat en ik bezweek van angst. (vv. 7-8)
Een echo van de psalm klinkt door in de hymne ‘De ware kerk des Heren’ (Zingt Jubilate 515; Liedboek 968). De psalm zingt:
Met tranen slapen we ’s avonds in,
’s morgens staan we juichend op.
Dat is in de hymne geworden (derde strofe):
And soon the night of weeping
Shall be the morn of song.
De nacht is vol gevaren,
de morgen vol gezang.
Literatuur
Willem Barnard, Tegen David aan praten, Zoetermeer 2003, 121
Willem Barnard, In wind en vuur II, Zierikzee 2023, 671
Apokalyps 5,11-14
Deze lezing geeft ons niet een beeld van de hemelse liturgie alsof die iets heel anders zou zijn dan hoe wij op aarde vieren. De gedachte is een andere: die engelen en heiligen en alle schepselen van vers 13 – ‘alles en iedereen’ – hebben deel aan de eucharistie en vieren –zichtbaar en onzichtbaar – met ons mee.
Bij het evangelie over de lammeren en de schapen (Joh. 21,15.16.17) wordt Christus hier aanbeden als het lam (Apok. 5,12v), zodat de rollen over elkaar heen buitelen, maar vooral geldt: Hij is de herder en het lam.
Johannes 21,1-19
Redactioneel werk
Johannes 21 is een hoofdstuk dat zowel wordt voorafgegaan als wordt gevolgd door een colofon. Het Johannesevangelie telt in totaal drie colofons. Colofons zijn fragmenten waarin de auteur zelf zich meldt en zijn bedoelingen ontvouwt. Colofons markeren het begin of het einde van een literaire eenheid, ze wijzen feilloos de naden van een redactieproces aan.
Het eerste colofon is Johannes 19,35: ‘Hiervan getuigt iemand die het zelf heeft gezien, en zijn getuigenis is betrouwbaar. Hij weet dat hij de waarheid spreekt en wil dat ook u gelooft’. Dit colofon markeert de toevoeging van een vijfde stigma. De andere evangelies kennen slechts vier wonden van Christus en tellen die na. In het Lucasevangelie verschijnt Jezus aan zijn leerlingen en toont de vier wonden: ‘Kijk naar mijn handen en voeten, ik ben het zelf! Raak me aan en kijk goed, want een geest heeft geen vlees en beenderen zoals jullie zien dat ik heb.’ Ten overvloede laat de evangelist er op volgen: ‘Daarna toonde hij hun zijn handen en zijn voeten’ (Luc. 24,39v).
Johannes echter voegt een vijfde wond toe in het aan het colofon voorafgaande vers: ‘Maar een van de soldaten stak een lans in zijn zij en meteen vloeide er bloed en water uit’ (Joh. 19,34). Op het colofon volgen de ‘schriftbewijzen’: ‘Dit gebeurde omdat de Schrift in vervulling moest gaan: “Geen van zijn beenderen zal verbrijzeld worden.” Een andere schrifttekst zegt: “Ze zullen hun blik richten op Hem die ze hebben doorstoken”’ (vv. 36-37). Dat laatste is een citaat uit Deutero-Zacharia (9–14), een profeet die toch al veel aan het narratief van de Passie van Christus heeft bijgedragen.
Het citaat (Zach. 12,10) wordt ook elders in de johanneïsche literatuur gevonden: ‘Hij komt met de wolken, en dan zal iedereen Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben. Alle volken op aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen’ (Apok. 1,7). Met de aanwending van dit citaat moet Christus dus wel een vijfde wond zijn toegebracht. Het Johannesevangelie komt er een hoofdstuk later op terug. De vijfde wond is de wond in zijn zij (20,20.25.27).
Het tweede colofon is Johannes 20,30v: ‘Jezus heeft in het bijzijn van zijn leerlingen nog veel meer tekenen verricht, die niet in dit boek staan, maar deze zijn opgeschreven opdat u gelooft dat Jezus de messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven ontvangt door zijn naam.’ Dit colofon is rustig van toon, zonder waarheidsclaims of zonder dat de betrouwbaarheid van de schrijver in de derde persoon – ‘zijn getuigenis’ – gestaafd moet worden. Het colofon aan het eind van hoofdstuk 20 geeft het oorspronkelijke slot van het evangelie weer.
Het derde colofon is Johannes 21,24v: ‘Het is deze leerling die over dit alles getuigenis aflegt, en het ook heeft opgeschreven. Wij weten dat zijn getuigenis betrouwbaar is. Jezus heeft nog veel meer gedaan: als al zijn daden, een voor een, opgeschreven zouden worden, zou de wereld, denk ik, te klein zijn voor de boeken die dan geschreven moesten worden.’
Dit colofon is verwant aan het eerste. De evangelist verschijnt opnieuw in de derde persoon. ‘Iemand die het zelf heeft gezien’ (19,35) wordt nu voorgesteld als ‘de leerling die over dit alles getuigenis aflegt’ (21,24). In beide gevallen wordt zowel het werkwoord ‘getuigen’ (marturein) als het zelfstandig naamwoord ‘getuigenis’ (marturia) benut.
Het colofon gaat inhoudelijk in op het hoofdstuk waarvan het de afsluiting is. Dat is een extra, het behoort tot de categorie van wat Jezus ‘nog veel meer’ (20,30; 21,23) heeft gedaan. Zo’n toevoeging is niet ongeoorloofd (zoals in Apok. 22,18), maar een mer à boire. Als je eenmaal gaat toevoegen, is het eind zoek.
Afhankelijk van Marcus
Het Johannesevangelie gaat uit van het Marcusevangelie. Een kleine perikoop, bijvoorbeeld Marcus 8,22-26, weet Johannes uit te werken op een heel hoofdstuk (9). Ook Johannes 21 gaat terug op Marcus.
Het Paasevangelie van Marcus bevat moeilijkheden die al in de oudheid onoverkomelijk bleken te zijn. Het is een evangelie waarin Jezus niet verschijnt, er klinken geen alleluia’s, het eindigt in diepe mineur: ‘Ze waren bevangen door angst en schrik. Ze waren zo erg geschrokken dat ze tegen niemand iets zeiden’ (Mar. 16,8).
Naarmate de kerk de joodse verteltechnieken van Marcus niet meer verstond, werden er mouwen aan gepast die vooral blijk geven van wat men miste. De kortste toevoeging luidt: ‘Alles wat hun opgedragen was, meldden zij in het kort aan de kring rond Petrus. Daarna stuurde Jezus zelf zijn leerlingen eropuit om van het oosten tot het westen de heilige en onvergankelijke boodschap van de eeuwige verlossing te verkondigen. Amen.’
In verband met Johannes 21 wijs ik op de centrale plaats die Petrus hier heeft, zoals ook Paulus in het oerkerygma stelt: ‘Het belangrijkste dat ik u heb doorgegeven, heb ik op mijn beurt ook weer ontvangen: dat Christus voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schriften staat, dat Hij is begraven, dat Hij op de derde dag is opgewekt, zoals in de Schriften staat, en dat Hij is verschenen aan Kefas en vervolgens aan de twaalf’ (1 Kor. 15,3-5).
Johannes daarentegen verstond Marcus wel. Hij leest de boodschap aan de vrouwen: ‘Hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zullen jullie Hem zien’ (Mar. 16,7) zo, dat dit evangelie rond gelezen wil worden, hernomen. Als Marcus 16 uit is, volgt hoofdstuk 1 weer. Inderdaad, daar verschijnt Jezus in Galilea. Het is zoals op Simchat Tora het laatste hoofdstuk van Deuteronomium aan de orde is en vervolgens Genesis 1 wordt opgeslagen. Mozes ziet uit over het land (erets), dat in den beginne goed, zeer goed geschapen is.
De Paasverschijning van Jezus in Galilea volgens Marcus 1,16-20 werkt Johannes uit tot een extra Paashoofdstuk aan het eind van zijn evangelie. Daarin verwerkt hij uitdrukkelijk dat in Marcus 16,7 Petrus met name genoemd wordt: ‘Ga terug en zeg tegen zijn leerlingen en tegen Petrus: “Hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zullen jullie Hem zien, zoals Hij jullie heeft gezegd.”’
Marta, Maria en Petrus
In de vroegchristelijke traditie geldt Petrus als de eerste onder zijns gelijken op grond van:
- zijn belijdenis, in het bijzonder volgens Matteüs 16,16: ‘U bent de Messias, de Zoon van de levende God’.
- zijn reputatie als eerstgenoemde bij het Paasmysterie, zoals zojuist al uit de aanhalingen van Paulus en Marcus bleek.
In het Johannesevangelie echter krijgt Petrus die glansrol niet. Die rol wordt veeleer vervuld door vooraanstaande vrouwen. De naaste parallel van zijn belijdenis is te vinden in Johannes 11,27: ‘Ik geloof dat u de Messias bent, die Zoon van God die naar de wereld zou komen.’ Deze belijdenis klinkt bij monde van Marta van Betanië. In het geheel van het Johannesevangelie is nog op te merken dat deze Marta de rang van ‘de geliefde leerling’ benadert als datzelfde hoofdstuk van haar vermeldt: ‘Jezus had Marta, haar zuster en Lazarus lief’ (agapan, v. 5, let op de rangorde).
Terwijl diep in de christelijke traditie verankerd ligt dat Petrus de verrezen Heer als eerste heeft gezien (1 Kor. 15,5; Luc. 24,34), schrijft het Johannesevangelie ook deze bijzondere positie toe aan een vrouw. Volgens Johannes 20,2-10 gaan Simon Petrus en ‘de geliefde leerling’ naar het lege graf maar zien zij Jezus níet (vgl. Luc. 24,12.24) – en niet Petrus maar alleen ‘de geliefde leerling’ komt tot geloof. Daarna is het aan Maria van Magdala dat Jezus voor het eerst verschijnt (vv. 11-18) en geeft hij haar als apostolorum apostola de opdracht: ‘Ga naar mijn broeders en zusters en zeg tegen hen dat ik opstijg naar mijn Vader, die ook jullie Vader is, naar mijn God die ook jullie God is’ (v. 17).
Het Johannesevangelie maakt verschil tussen Petrus en Maria. Dat laat zich ook en detail aantonen. Zoals Petrus het graf binnenging (vv. 6-7), zo buigt nu ook Maria zich naar het graf om het in ogenschouw te nemen (vv. 11-12). Maria ziet dezelfde plek die Petrus zag (theorein). Wat zij zien, wordt in beide gevallen aangeduid met de coördinaten van het ontbrekende lichaam van Christus. Petrus ziet de linnen doeken waarin zijn lichaam gewikkeld was geweest en de hoofddoek terzijde (v. 7). Maria ziet aan zijn hoofdeind en voeteneind twee engelen (v. 12). Petrus ziet wat van het verleden rest, Maria ziet de eerste boden van de wereld die komt.
Het Johannesevangelie verleent aan ‘de geliefde leerling’ een rang die boven Petrus uitgaat. Bovendien creëert het evangelie een alternatief voor de uniciteit van Petrus als de eerste apostel die Jezus als de Christus belijdt en als de eerste Paasgetuige van Christus’ verrijzenis. Die bijzondere positie wordt overgenomen door enerzijds Marta van Betanië en anderzijds Maria van Magdala.
Herderlijke zorg
Johannes 21 sluit niet aan bij het vorige hoofdstuk. Daar is het uiteindelijk Pasen geworden: met Petrus en Johannes die het lege graf inspecteren, met Maria van Magdala die de Heer heeft gezien, met de ongelovige Tomas die is gaan geloven.
Dat alles staat in Johannes 21 weer op losse schroeven. De lezer weet: ‘Daarna heeft Jezus zich nog eens aan zijn leerlingen geopenbaard, bij het Meer van Tiberias.’ Maar de leerlingen weten van niets. Johannes 21 begint als een oorspronkelijk verschijningsverhaal waarin niets wordt verondersteld: geen geloof, geen hoop, geen verrijzenis. Er zijn zeven leerlingen bijeen, Galileeërs, alleen mannen. Van deze zeven wordt Simon Petrus als eerste genoemd (v. 2) en hij neemt het initiatief: ‘Ik ga vissen’ (v. 3).
Toch is het niet Petrus die de verrezen Heer herkent maar ‘de geliefde leerling’. Vervolgens echter springt Petrus meteen het water in en zwemt naar Jezus toe. Hij is het ook die het net aan land trekt. De beeldspraak van ‘mensen vissen’ ontbreekt, niettemin is duidelijk dat de honderddrieënvijftig vissen (v. 11) een symbolische betekenis hebben: 153 is het driehoeksgetal van zeventien, dat wil zeggen: het is de opvolging van 1 + 2 + 3 + 4 etc. tot en met 17. Zeventien, de som van tien en zeven, symboliseert volheid en universalisme. Lucas somt in zijn Pinksterverhaal zeventien volkeren en groepen op (Hand. 2,9-11).
Vervolgens vertrouwt Jezus aan Petrus de herderlijke zorg over zijn kudde toe. Maar ondertussen zinspeelt zijn drievoudige roeping er wel op dat hij Jezus driemaal verloochend heeft (Joh. 18,17.25-27).
Dit roepingsverhaal speelt zich exclusief af tussen Jezus en Petrus, ook ‘de geliefde leerling’ speelt geen rol. Petrus’ roeping bestaat uit een driemaal gestelde vraag, een drievoudige liefdesbekentenis en een drievoudige opdracht. Het woord ‘liefhebben’ staat centraal. In het Grieks worden hier twee verschillende werkwoorden gebruikt: filein (het gewone woord voor liefhebben, houden van, vriendschap) en agapan (dat daar bovenuit stijgt, een zichzelf wegschenkende liefde). In zijn vraag gebruikt Jezus de eerste twee keren agapan, de derde keer filein, terwijl Petrus in zijn antwoord zich steeds beperkt tot filein. Er doet zich in Jezus’ vraag een afnemende gradatie voor: Heb je mij méér lief (agapan) dan de anderen? (v. 15). Heb je mij lief (agapan)? (v. 16). Houd je van mij (filein)? (v. 17).
Jezus komt Petrus tegemoet. Het laatste is niet dat Petrus het gewenste antwoord moet geven, maar dat Jezus zijn vraag aanpast aan wat Petrus geloofwaardig kan zeggen: ‘Heer, u weet alles, u weet toch dat ik van u houd’ (v. 17). Het herderschap van Petrus is dat van een mens die geleerd heeft met schuld te leven en daaraan te lijden, maar niettemin voor anderen in te staan.
Dit verhaal heeft duidelijk het karakter van een etiologie. Petrus’ herderschap zoals dat buiten de gemeente van Johannes kennelijk velen voor ogen stond, wordt nu in johanneïsch verband ingebracht. Johannes 21 documenteert dat deze traditie binnen de gemeente van Johannes (Efeze) een plaats heeft gekregen. En omgekeerd: dat met toevoeging van dit hoofdstuk de johanneïsche traditie geïncorporeerd kon worden in een groter geheel dat meer het stempel van Petrus draagt.
Preekvoorbeeld
Het vierde evangelie was al af, toen er nog een verhaal bijkwam: over Jezus, verrezen uit de doden, die een laatste keer aan de apostelen verschijnt. Het verhaal is een illustratie van wat Johannes aan het eind van zijn evangelie had gezegd, namelijk dat hij alles had opgeschreven: ‘opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam.’ Dit is het thema van het vierde evangelie. Het klinkt al meteen aan het begin: dat alles wat ontstaan is, ontstaan is door hem en leven heeft in hem, het Woord van God. Daarom telt alle leven en ieder mensenleven.
Elke dodenherdenking is een zwijgende ode aan het leven en een stil protest tegen de machinerieën van de oorlog, die worden ingezet alsof een mensenleven niet telt. Het leven is kostbaar, zegt Etty Hillesum. Te midden van alle ellende aarzelt ze niet tegen God te zeggen dat ze het leven mooi vindt, en dat nog wel, zegt ze, ‘terwijl ik hier sta aan het bed van mijn dode vriend, die veel te jong gestorven is en terwijl ik ieder ogenblik gedeporteerd kan worden naar een onbekend gebied.’ En ze vervolgt: ‘Met datgene van de doden dat eeuwig leeft, zal ik verder leven en wat in de levenden dood is, zal ik weer tot leven wekken en zo zal er niets dan leven zijn, één groot leven, mijn God.’
Over het grote, ware en blijvende leven dat sterker is dan de dood gaat het vanmorgen. In de vroege ochtend aan het meer verschijnt Jezus aan de apostelen als de Levende en tegelijk laat hij zien dat hij niet alleen de Levende is, maar dat hij ook leven geeft. ‘Hij gaf hun het brood en zo ook de vis.’ Het brood was er al vóór ze aan land gingen. Ook de vis op houtvuur was er al. Hij gaf hun het brood en de vis.
Het brood staat voor alles wat we nodig hebben om te leven. ‘Brood en liefde, meer heeft een mens niet nodig om te leven’, zegt de Vlaams-Turkse dichter Mustafa Kör. Brood is meer dan het brood van de bakker. Jawel, er is het onmisbare brood van de bakker, het brood op de plank, waarvoor we hard moeten werken, maar er is ook het brood van de liefde, het brood van ons samenleven, het licht in de morgen, de hand op de schouder, de gastvrije tafel, het luisterend oor, alles wat niet maakbaar is en waar we toch niet zonder kunnen.
In het evangelie van Johannes staat ‘brood’ voor Jezus, het levende brood dat uit de hemel is neergedaald en eeuwig leven geeft. Het is dit brood dat Jezus aan de oever van het meer van Tiberias uitdeelt aan de leerlingen, het brood van zijn lichaam, dat gebroken wordt voor het leven van de wereld. Vanmorgen herhalen we dit gebaar in deze eucharistieviering en vanavond herdenken we de slachtoffers van de oorlog die hun leven verloren hebben en vooral hen die hun leven gegeven hebben voor onze vrijheid. In hen leeft de geest van Jezus voort, wiens lichaam gebroken is voor het leven van de wereld. Daaraan denken we vanavond als we rond ‘De gevallen krijger’, bijeenkomen, het monument van onze Hulsterse beeldhouwer Guido Metsers.
De laatste scene van het evangelie van vandaag is het gesprek tussen Jezus en Petrus. In het verhaal van vandaag speelt Petrus een belangrijke rol, maar ook ‘de andere leerling’, van wie Jezus veel hield. Die andere, naamloze, leerling is geen tegenstander van Petrus, maar er is iets van rivaliteit tussen de twee. Petrus is degene die vooropgaat. Hij neemt het initiatief om te gaan vissen. Maar het is die andere leerling die het eerst ziet wie daar in het grijze ochtendlicht verschijnt. Immers wie zich geliefd weet, ziet scherper. Dan weer is het Petrus die in het meer springt en naar Jezus toe zwemt. Weerspiegelt dit iets van de rivaliteit tussen de eerste christelijke gemeenten, die rond Johannes en die rond Petrus?
Wellicht vroegen de eerste christenen zich af: ‘Welke kerk staat het dichtst bij Jezus, die van Rome, rond Petrus, of die van Klein-Azië, rond Johannes?’ Het is een vraag van alle tijden. Toen de paus in 1985 Nederland bezocht, was er in de Dom van Utrecht een gebedsviering van protestantse kerkleiders samen met de paus. Na afloop was er enige irritatie omdat de stoel van de paus, tegen de afspraak in, iets naar voren geschoven was. Dachten de katholieken soms dat de Roomse kerk dichter bij Jezus staat dan de protestantse kerken?
Het evangelie leert ons vandaag dat Jezus beide, Petrus en de andere leerling, belangrijk vindt. Petrus gaat voorop. Hij moet de schapen hoeden en weiden. Maar de andere leerling is op zijn manier ook de eerste, want hij is de geliefde leerling. Hij heeft Jezus het eerst gezien en hij kent Jezus het best.
De liefde is dus de kern van het leven. Daarom vraagt Jezus drie keer aan Petrus of hij Jezus lief heeft. Over het hoofd van Petrus zegt hij ook tegen ons: gezag en leiding zijn onmisbaar, thuis, op het werk, in de kerk en in de samenleving. Maar het belangrijkste is de liefde. Geen gezag en management kunnen heel maken wat door liefdeloosheid kapot gemaakt is.
inleiding drs. Klaas Touwen
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof SM
11 mei 2025
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 13,14.43-52; Ps. 100; Apok. 7,9.14b-17; Joh 10,27-30 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 13,14.43-52
De evangelist Lucas heeft een tweedelig werk geschreven: Het evangelie volgens Lucas én de Handelingen van de apostelen. Deze twee werken horen bij elkaar en zouden eigenlijk ook achter elkaar in de Schrift afgedrukt dienen te worden. Om het verband tussen beide werken van Lucas te benadrukken, wordt in de Nieuwe Bijbelvertaling aangegeven: ‘Het evangelie volgens Lucas. Het eerste boek van Lucas. De handelingen van de apostelen. Het tweede boek van Lucas.’ Het is verrijkend om het evangelie en de Handelingen achter elkaar (dus als één boek in twee delen) te lezen (Hand. 1,1-3).
Bij de evangelist Lucas speelt de heilige Geest een grote rol. Handelingen wordt ook wel ‘het evangelie van de Geest’ genoemd. Dankzij de heilige Geest wordt de blijde boodschap verspreid over de hele wereld. ‘Maar wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen om mijn getuigen te zijn in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde’ (Hand. 1,8). Zij maakt hierbij vooral gebruik van de apostelen Petrus en Paulus.
In onze perikoop gaat het over de ‘missiereizen’ van Paulus en Barnabas: ‘Paulus en Barnabas spraken vrijmoedig over Gods woord, vol vertrouwen in de Heer, die de verkondiging van zijn genade kracht bijzette door hen tekenen en wonderen te laten verrichten’ (Hand. 14,3).
In Lystra ontmoeten zij een verlamde man, die aandachtig naar de woorden van Paulus luistert. Paulus kijkt hem strak aan en gelooft dat deze verlamde genezen kan worden. Daarom roept Paulus: ‘Kom overeind en ga op uw voeten staan!’ De man springt op en begint te lopen. De mensen zijn zeer onder de indruk en geloven dat Paulus en Barnabas goden in mensengedaante zijn; de priester van Zeus wil hen offers brengen. Paulus en Barnabas voelen zich overrompeld en roepen ‘wat doen jullie toch, wij zijn mensen, net als u.’ Onze boodschap is juist: jullie moeten jullie afkeren van de afgoden en toekeren tot ‘de levende God, die de hemel en de aarde en de zee heeft geschapen en alles wat daar leeft.’ God heeft in het verleden de volken hun eigen weg laten gaan, maar hen ook overvloedig goede seizoenen en eten geschonken. De mensenmenigte raakt onder de indruk en ziet ervan af om aan hen offers te brengen.
Paulus en Barnabas worden dan de dupe van de onenigheid tussen de Joden en de niet-Joden (volken, heidenen). Zij overleven de steniging en vertrekken naar Derbe, zetten daar de verkondiging van de blijde boodschap voort en maken er veel leerlingen.
Zie: K. Touwen, ‘Handelingen van de Apostelen. Gevangene omwille van Christus Jezus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-33
Johannes 10,27-30
Op deze ‘roepingenzondag’, of ‘zondag van de Goede Herder’ wordt Johannes 10,27-30 voorgelezen, waarin de uitdrukking ‘de Goede Herder’ ontbreekt, tot mijn verbazing. Sinds 1964 (Paus Paulus VI) wordt op deze wereldbiddag gebeden om roepingen voor priesters, diakens, pastoraal werk(st)ers en religieuzen. De uitdrukking ‘de Goede Herder’ staat in Johannes 10,11.
In het evangelie volgens Johannes spelt Jezus de Gods Naam (JHWH, Ik ben met je/jullie in trouw): Ik ben… het licht… de deur… de verrijzenis... de Goede Herder... de weg, de betrouwbare ten leven, enz.
In de Schrift is God de Goede Herder, Hij is de maatstaf voor alle herders/herderschap. Valse herders worden ontmaskerd. Een kudde zonder herder, blijft een kudde, die misschien de weg kwijtraakt. Een herder zonder kudde, houdt op herder te zijn. In Johannes 10,1-42 spreekt Jezus uitvoerig over de Goede Herder en zijn taak. In Hem komt God als de Goede Herder aan het licht: ‘Ik ben de goede herder. Een goede herder is bereid zijn leven te geven voor de schapen. Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen Mij, zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken’ (Joh. 10,11.14v). Het gaat om een goddelijke liefdesgemeenschap. De liefdesband tussen de Vader en Jezus (‘De Vader en Ik zijn één’) komt aan het licht in Jezus als Goede Herder, die uit liefde met zijn leven instaat voor ons mensen.
Hij roept ons op om naar zijn stem te luisteren; dan zullen wij nooit verloren gaan. Hij geeft ons eeuwigheidsleven, dat is leven volop met de kwaliteiten van trouw, gerechtigheid, barmhartigheid, vrede en liefde die niet ophoudt.
Gods woord roept door de tijden
zijn volk en grijpt het aan.
Hij doet het uitgeleide,
het moet de zee ingaan.
[H. Oosterhuis, Liedboek 347: 3]
Literatuur
A. Denaux, De plaats van theologie in universiteit, kerk en samenleving, Tilburg 2012.
H. Janssen OFM, ‘Over engelen gesproken’, in: Franciscaans Leven 5, 107, oktober 2024, 186-191.
Th. Radcliff, Leren luisteren, Antwerpen 2022.
Preekvoorbeeld
Het is vandaag de zondag van de goede herder. De goede herder die zijn leven geeft voor zijn schapen. God als herder is een oud en bijbels beeld. De herder die met zijn kudde door onherbergzaam gebied trekt. God als de mens die ons altijd nabij is en die ons beschermt in alle nood. Een beeld van God dat veel mensen erg aanspreekt. Het geeft zoveel rust te weten en te geloven dat er een God is die altijd dichtbij is, een God die ons beschermt en die weet wat goed voor ons is.
Maar laten we wel wezen: het herdersleven is niet zo romantisch zoals ik het nu voorstel. Herders trokken met hun kudde door onherbergzaam gebied. Het was zeker in de bijbelse tijd een hard leven met veel gevaren. Wanneer we ons God als een herder voorstellen is het goed om te bedenken dat ook ons leven er niet altijd uit ziet als een grote groene vlakte met een weldadige rust. Het leven is soms een barre tocht met veel ontberingen en vragen en op die tocht kan het gebeuren dat we ons afvragen of de herder, die ons beschermt, er eigenlijk wel is. Mensen voelen zich soms verlaten als er geen antwoord is op hun lijden en op hun vragen. En zeker als je anders wilt en nog meer als je denkt dat het anders zou moeten, is het moeilijk om te accepteren dat je het niet weet, moeilijk om te aanvaarden dat het leven niet gaat zoals je wilt. Op zijn tijd heeft iedereen het gevoel dat ie in zijn eentje door een woestijn heentrekt.
Is dat nu erg? Ja natuurlijk is dat erg. Eenzaamheid, verlatenheid, pijn en onzekerheid zijn dingen die je niemand toewenst. We willen gelukkig zijn en ons veilig en beschermd voelen. Niemand zoekt naar pijn en verdriet, maar toch overkomt het ons. Het is de zwarte kant van het leven van mensen. Een zwarte kant, die we niet kunnen wegpoetsen hoe graag we het ook zouden willen.
Het is een kant, die hoort bij het leven. Ook al is het zo dat de ene mens meer te lijden heeft dan de andere. Er zijn mensen die het schijnbaar moeiteloos afgaat, ze rollen door het leven. Voor andere mensen lijkt het omgekeerde te gebeuren, ze vallen van de ene narigheid in de andere. En de druk van het leven lijkt soms bijna te zwaar. De gang door het leven kan soms een gang door de woestijn zijn. Een weg vol ontberingen. En de vraag is, hoe je die tocht kan volhouden. Hoe hou je het uit in de leegte en de benauwenis.
Nu heb ik daar natuurlijk ook geen recept voor. Er zijn geen makkelijke oplossingen als mensen in de moeilijkheden zitten. Niet voor de mensen zelf en ook niet voor de mensen die er rond heen staan. Makkelijke oplossingen bestaan vaak niet, Het enige wat ik kan zeggen is dat er een paar dingen zijn die je vooral niet moet doen als je contact hebt met iemand die het niet ziet zitten. Ontkennen of zeggen dat het wel meevalt dat helpt bijvoorbeeld niet. 'Ach, mevrouw, meneer, zo erg is het toch niet?' Als iemand dat tegen je zegt, dan ontken je zijn verdriet en zijn angst.
Ook als je zegt dat andere mensen nog veel meer te lijden hebben, helpt niet. Het is als of je zegt: ‘Je hebt het recht niet om te klagen. Jij lijdt geen pijn.' En dan maakt het niet uit of die pijn geestelijk of lichamelijk is. Ontkennen van de pijn helpt dus niet, als je dat doet dan neem je iemand niet serieus en als je je eigen pijn ontkent, dan neem je jezelf niet serieus.
Wat helpt wel? Het zou raar zijn als ik het antwoord zou hebben op het verdriet dat mensen kan treffen en zo hard kan treffen dat ze er geen antwoord op hebben. Ik heb dat antwoord niet, ik heb niets anders dan de beelden en de verhalen uit de Bijbel in de hoop dat daar een begin van een oplossing in te vinden is.
Eén van die beelden is het beeld van de goede herder die meetrekt met zijn schapen. Een herder die bij hen blijft in de ontberingen van de reis. Een herder die zorgt heeft voor zijn schapen. En dus ook voor de schapen die zich door iedereen en ook door God verlaten voelen. In de verlatenheid die mensen kan overkomen, gaat God op zoek. En misschien is het soms zo dat God en mens elkaar niet kunnen vinden. Misschien is de pijn en het verdriet soms te groot om weet te hebben van die zoektocht, maar het is wel de basis van het vertrouwen dat ons hier samenbrengt. Het verhaal van een God die menselijke trekken heeft. Een God die zich laat kennen als een mens die weet heeft van het verdriet, van het lijden en de pijn.
En misschien is dat ook het voornaamste dat wij als mensen elkaar te bieden hebben. Dat we de moed en de kracht hebben om het met elkaar uit te houden, ondanks de pijn en het verdriet. We kunnen het verdriet in de wereld en in ons eigen leven niet altijd stoppen maar we kunnen wel proberen het met elkaar uit te houden opdat het verdriet daardoor misschien dragelijk wordt. En dat is misschien ook waar het omgaat als we denken aan het beeld van God als herder. Een herder die bij zijn kudde blijft en bij zijn schapen blijft in alle gevaren in alle nood en die op zoek blijft gaan naar dat land waar het leed geleden is en de pijn vergeten.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Frans Broekhoff
18 mei 2025
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 14,21-27; Ps. 145; Apok. 21,1-5a; Joh. 13,31-33a.34-35 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 14,21-27
Vandaag lezen we het laatste gedeelte van het verslag over de eerste zendingsreis van Paulus en Barnabas (Hand. 13-14). Die reis begon in Antiochië, de hoofdstad van de Romeinse provincie Syrië. In Handelingen 13,4 worden ‘Barnabas en Paulus uitgezonden door de heilige Geest’. Ze reizen langs allerlei plaatsen zoals Antiochië in Pisidië en Ikonium, om het evangelie te verkondigen. Niet altijd worden ze even welwillend ontvangen en soms moeten ze zelfs vluchten om niet gestenigd te worden (13,50-51; 14,5-6). In Lystra geneest Paulus een man die vanaf zijn geboorte verlamd was en desondanks vertrouwen had dat hij kon worden genezen (14,8-18). Maar waar Paulus en Barnabas zijn, ontstaat niet alleen enthousiasme voor de goede boodschap, maar ook verdeeldheid. Zo ook in Lystra. Paulus wordt hier zelfs gestenigd maar hij overleeft en vertrekt de volgende dag naar Derbe (14,19v).
Hier begint onze lezing: Paulus en Barnabas verkondigen in Derbe het evangelie en krijgen er veel leerlingen (14,21). In 14,26 gaan Paulus en Barnabas per schip terug naar Antiochië in Syrië, begin- en eindpunt van deze reis.
Deze passage is vol beweging, Paulus en Barnabas verplaatsen zich continu van landstreek naar landstreek, van stad naar stad, terug naar waar ze eerder geweest zijn om zo de jonge gemeenten te ondersteunen. Maar ook in figuurlijke betekenis is er sprake van beweging: Paulus en Barnabas halen alles uit de kast om het evangelie te verkondigen en leerlingen te maken (14,21.25), mensen aan te sporen en te bemoedigen om in het geloof te volharden (14,22), in elke gemeente oudsten aan te stellen en hen, na gevast en gebeden te hebben, aan te bevelen bij de Heer, in wie ze nu geloven (14,23), het Woord te prediken (14,25), de gemeenschap bij elkaar te roepen (14,27). In enkele verzen vinden we hier de samenvatting van de betekenis van kerkopbouw.
Paulus en Barnabas reflecteren ook over de betekenis van deze reis voor henzelf, hoe zij indertijd waren toevertrouwd aan Gods genade voor hun taak. Ze brengen verslag uit van alles wat God door hen tot stand heeft gebracht. Hun conclusie is dat God voor alle volken de deur van het geloof heeft geopend. En deze conclusie vormt de ouverture voor de bijeenkomst in Jeruzalem, het zogeheten apostelconcilie, beschreven in Handelingen 15.
Zie: K. Touwen, ‘Handelingen van de Apostelen. Gevangene omwille van Christus Jezus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-33
Johannes 13,31-33a.34-35
Johannes 13 begint met de woorden: ‘Het paasfeest (Pesach) was ophanden. Jezus wist dat zijn uur gekomen was: nu zou Hij de wereld verlaten om naar de Vader te gaan. Voorheen hield Hij al van degenen die Hem in de wereld toebehoorden, maar nu zou Hij hun zijn liefde betonen tot het uiterste’ (13,1 WV95).
Tot nu toe was er in het evangelie van Johannes steeds sprake van het uur dat nog niet gekomen was (bijv. bij de bruiloft te Kana in 2,4), maar nu is het dus zover, lezen we vandaag. Het is het uur waarop Judas, de zoon van Simon Iskariot, het gezelschap rond Jezus verlaat, om zijn ding te doen. En dat terwijl Jezus kort tevoren tijdens de maaltijd de voeten van zijn leerlingen heeft gewassen om hun op een onvergetelijke wijze in te prenten hoe zij met elkaar moeten omgaan. Voor de duidelijkheid, we zijn nog steeds aan tafel waar Jezus zijn afscheidsrede in de vorm van een aantal tafelgesprekken houdt (13,1–17,26).
Jezus weet dat het uur nu gekomen is dat Judas hem zal overleveren. Het korte zinnetje ‘Het was nacht’ spreekt boekdelen (13,30).
En tegelijkertijd is dit het uur, zoals Jezus zelf zegt, dat ‘de Mensenzoon wordt verheerlijkt, en in Hem wordt God verheerlijkt’ (13,31). Paradoxaal genoeg vindt het hoogtepunt van die verheerlijking plaats op het kruis. Lijden en dood zijn als het ware de bekroning van zijn zending. Maar liefst vijf keer komt hier het werkwoord doxazo (verheerlijken) voor. De evangelist schildert een Jezus die zelf de regie in handen heeft, Hij is geen slachtoffer van toevallige omstandigheden, er is geen sprake van ondergang of mislukking, de liefde voor de zijnen drijft Hem (13,1). Jezus is zich volledig bewust van de nabijheid van zijn einde en bereidt de leerlingen hierop voor. In de passage die direct aansluit op onze evangelietekst, zal Simon Petrus daar nog nader op ingaan (13,36vv); later in het gesprek met Filippus is sprake van ‘korte tijd’ dat Jezus nog in de wereld is (13,33; 14,19).
Behalve het thema ‘verheerlijken’ speelt ook het thema ‘liefhebben’ een belangrijke rol. Agapao/agape (liefhebben /liefde) komt viermaal voor in de verzen 34-35. Jezus geeft de leerlingen een nieuw gebod, het gebod van de wederzijdse liefde. Dat hier gesproken wordt over een nieuw gebod, is eigenlijk vreemd want al in Leviticus 19,18 staat ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’. Het nieuwe van dit gebod is gelegen in het fundament waarop het berust, namelijk in de liefde van Jezus zelf: ‘zoals Ik jullie heb liefgehad’. Die woorden herinneren aan Johannes 13,14v toen Jezus nadat Hij de voeten van de leerlingen had gewassen zei: ‘Welnu, als Ik, jullie Heer en Meester, jullie voeten heb gewassen, dan behoren jullie ook elkaar de voeten te wassen. Ik heb jullie het voorbeeld gegeven: je moet doen zoals Ik voor jullie heb gedaan.’
Doen zoals Jezus, liefhebben zoals Jezus deed. Dat is me nogal wat, want Jezus heeft de zijnen liefgehad tot de dood toe. Het is de vraag of Petrus de implicaties van dit gebod doorhad, toen hij spontaan uitriep: ‘Ik ben bereid zelfs mijn leven voor u te geven!’ (13,37).
Wanneer zij zich houden aan dit nieuwe gebod van de liefde, zijn de leerlingen en in hun voetspoor ook wij, verbonden met Jezus, ook na zijn heengaan.
Preekvoorbeeld
Het gebod van de liefde
Een nieuw gebod geef ik jullie, dat je elkaar liefhebt.
Nu denk je: Is dat zo nieuw? Het is toch een open deur? Het is toch vanzelfsprekend dat je elkaar liefhebt? Zó vanzelfsprekend is het echter niet.
Om dat te ervaren moeten we het kleine stukje tekst over het gebod van de liefde plaatsen binnen het groter geheel.
Het is een dramatisch moment waarop Jezus de gevleugelde woorden uitspreekt.
Jezus heeft net de voeten van zijn leerlingen gewassen, ook die van Judas en dan zegt Hij: ‘Wat ik bij jullie gedaan heb dat moet je ook bij elkaar doen.’
Wie groot wil zijn in het rijk van God moet de dienaar van allen zijn. Met andere woorden: Jezus is ook dienaar van Judas.
Vervolgens zegt Hij: ‘Ik zal het brood in de wijn dopen, aan wie ik het geef, die zal mij overleveren.’ Hij doopt het brood in de wijn en geeft het aan Judas. Judas verlaat de zaal.
Het was nacht zo staat er geschreven. Dat wil zeggen: het leven is een diepe duisternis.
De andere leerlingen hebben niet door wat hier gebeurt. Ze denken dat Judas inkopen gaat doen omdat hij de kas beheert. Jezus echter beseft ten volle wat er gaat gebeuren.
Als je laat doordringen wat hier gebeurt dan is het zeer dramatisch.
Ik ben bij mezelf te rade gegaan: Als ik in de schoenen van Jezus had gestaan dan zou ik toch met alle geweld proberen te voorkomen wat Judas van plan was te doen….
Jezus niet!!!
Als Judas weg is spreekt Hij de gevleugelde woorden:
‘Een nieuw gebod geef ik jullie: dat je elkaar lief hebt.’
Het zijn haast onmogelijke woorden.
- Het zijn bijna dezelfde onmogelijke woorden als je vijanden liefhebben.
- Het is haast hetzelfde onmogelijke woord dat Jezus uitspreekt als hij aan het kruis wordt gespijkerd: Vader vergeef het hun want ze weten niet wat ze doen.
Het gebod van de liefde is als het ware een gesloten deur die geopend wordt.
Jezus zegt: ‘Als je lief hebt die jou liefheeft, wat voor bijzonders doe je dan, dat doen de niet-gelovigen ook, nee bemin degene die jou niet bemint dan ga je in het voetspoor van de Levende, dan wordt het gebod van de liefde een nieuw gebod’ (Mat. 5,46; Luc. 6,32).
Ga er maar aanstaan.
Als je dit gebod van de liefde vertaalt naar concrete situaties dan kom je in de groots mogelijke moeilijkheden want onze eerste reactie op bedreigende situaties is om kwaad met kwaad te vergelden.
We kunnen allerlei situatie bedenken: Gaza, Israël, bomaanslagen vaak in de relationele sfeer, Oekraïne, en ook de verdeeldheid in eigen land. We weten elkaar niet meer te bereiken en vergelding ligt dan op de loer.
De grote vraag van nu is: Hoe doorbreek je de spiraal van vergelding: ‘Oog om oog tand om tand.’
En dan klinkt vandaag dat bijna onmogelijke woord: ‘Een nieuw gebod geef ik jullie: dat je elkaar liefhebt.’
Dat woord van liefde is niet zomaar een woord, het is geworteld in een spiritualiteit van dood en opstanding. Een voorbeeld kan dat duidelijk maken. Het is al een wat ouder voorbeeld maar het houdt zijn waarde.
Na alle geweld in Zuid Afrika kwam een commissie van wijze mannen en vrouwen bij elkaar en men vroeg zich af hoe daders en slachtoffers samen verder moesten. Verzoeningscommissie noemden ze het. Wat ze deden was daders en slachtoffers met elkaar laten praten over wat ze hadden meegemaakt. Ze deelden de pijn. Alleen zo konden ze verder.
Pijn delen is misschien wel de uiterste vorm van gedeeld leven. Als pijn niet gedeeld kan worden is er niets meer te delen, dan gaan mensen verbitterd uit elkaar.
Als we het over Syrië hebben: het land staat op een kantelpunt. In een rondetafelgesprek spraken we over de val van Assad. Beelden stonden ons voor ogen toen de gevangenissen opengingen en de martelverhalen openbaar werden. Een Syrische vrouw zei: ‘In alle families valt wel een dode te betreuren. We hebben 50 jaar in angst geleefd.’
Het is een gezamenlijk verdriet dat openbaar wordt, het wordt ‘gedeelde smart’ en het troost.
Een van ons vroeg zich af of het gezamenlijk verdriet ook tot wederopstanding kan leiden tot een nieuwe vorm van samenleven tot een diep besef: Dat laten we ons niet meer gebeuren. Als we die levenswijsheid in bijbelse woorden vertalen dan zeggen we dat de weg naar opstanding ons langs het kruis en door de dood heen leidt.
Het gebod van de liefde is de opdracht om elkaar weer als mens te leren zien. In het dagelijks leven kunnen we erin oefenen. We hebben soms mensen waar we met een boog omheen lopen. We hebben er wel allerlei gedachten bij, maar in de praktijk is het niet gemakkelijk om datgene wat je voelt en beleeft te delen.
Het nieuwe gebod van de liefde betekent dat je elkaar in de ogen kijkt en de pijn en de angst deelt. Het klinkt zo gemakkelijk, maar het is zo moeilijk want het maakt je kwetsbaar.
Liefde en vertrouwen kunnen beschaamd worden. Een open hand kan met een vuist worden beantwoord. Verhalen zijn er genoeg van. Kijk naar Jezus zelf.
Jezus bood Judas liefde aan… de liefde werd niet gehoord en het leidde tot de dood op het kruis en toch zegt Jezus: die weg is geen doodlopende weg maar een weg ten leven omdat het de enige weg is. Als je die weg gaat, word je verheerlijkt en zal je vreugde worden vermenigvuldigd.
In navolging van Jezus zijn heiligen die weg gegaan. Te midden van geweld geloofden zij in de weg van eerbied en respect voor het menselijk leven. In de dagen rond 4 mei horen we regelmatig de namen van mensen die die weg gegaan zijn. Zo leven nog steeds hun namen, hun liefde gaat niet verloren: Anne Frank, Etty Hillesum, Titus Brandsma, Edith Eger. Ze gaven hun leven, en toch zo zegt een oud joods gezegde: ‘Het zijn juist deze rechtvaardigen waar de wereld op drijft.’ Zonder deze uitzonderlijke mensen zou de wereld er anders uitzien.
Als ik val, val ik in Uw handen: het is een gevleugeld woord als mensen de sprong maken en de liefde in moeilijke tijden handen en voeten geven.
Liefde is de weg van opstanding uit de doden, van opstanding uit ‘dood’ leven. Het nieuwe gebod van de liefde is een waagstuk dat ons als een profetisch woord wordt aangeboden. Het maakt het christelijk geloof tot een zeer uitdagende weg.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Hans Boerkamp
25 mei 2025
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 15,1-2.22-29; Ps. 67; Apok. 21,10-14.22-23; Joh. 14,23-29 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 15,1-2.22-29
De kwestie waarover in deze perikoop verteld wordt, komen we ook tegen in de brief van Paulus aan de Galaten (Gal. 2). Het werk van Paulus onder niet-joodse volgelingen van Jezus wordt op de helling gezet door Judeeërs die beweren dat redding alleen mogelijk is indien de neofieten zich laten besnijden. Dit doet de vraag oprijzen wat redding met de besnijdenis te maken heeft.
In Genesis 17 lezen we hoe God aan Abraham beveelt dat hij en iedereen van het mannelijk geslacht besneden moeten worden als teken van het verbond tussen God en Abraham en diens nakomelingen. Om die reden spreekt men dan ook van berit mila (verbond van de besnijdenis).
In de loop van de geschiedenis werd de besnijdenis ook met andere zaken geassocieerd, onder andere met redding en heil. Mogelijk werd in de eerste eeuw nChr. deze opvatting versterkt door berichten dat koning Izates II van Adiabene, een tijdgenoot van Paulus, zich tot het jodendom had bekeerd en zich had laten besnijden. Om die reden zou hij door God gered zijn uit allerlei gevaren. Het is niet onmogelijk dat die Judeeërs beïnvloed waren door dergelijke berichten. De gemeente waar zich deze kwestie voordeed besloot daarom dat Paulus en Barnabas samen met nog enkele afgevaardigden naar Jeruzalem moesten gaan en de zaak voorleggen aan de apostelen en oudsten van de moederkerk. In de Galatenbrief schrijft Paulus echter dat hij die reis ondernam op basis van een openbaring waarin dat hem was opgedragen.
De gesprekken in Jeruzalem en de interventie van Petrus hadden tot resultaat dat niet-joden die zich bekeerden niet gehouden werden aan de besnijdenis en de voorschriften van de Wet. Zo werd de overtuiging van Paulus en de zijnen bevestigd dat redding bewerkt wordt door het geloof in Jezus, immers Hij is, zoals zijn naam zegt, ‘God die redt.’ Deze beslissing werd geïnterpreteerd als geïnspireerd door Gods Geest: ‘In overeenstemming met de Heilige Geest hebben wij besloten u geen andere verplichtingen op te leggen dan wat strikt noodzakelijk is: onthoud u van vlees dat bij de afgodendienst is gebruikt, van bloed, van vlees waar nog bloed in zit en van ontucht’ (vv 28-29). Deze clausules waren het resultaat van een motie van Jacobus, de broeder van de Heer en komen geheel overeen met de voorschriften van de Tora. Het gaat hier om een toepassing van de noachitische voorschriften (vgl. Gen. 9,4-6).
Zie: K. Touwen, ‘Handelingen van de Apostelen. Gevangene omwille van Christus Jezus’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-33
Apokalyps 21,10-14.22-23
‘Ik (de ziener Johannes) zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, neerdalend uit de hemel bij God vandaan.’ Zo begint vandaag de lezing uit de Apokalyps. Maar toch is er eigenlijk niets nieuws onder de zon. Reeds Jesaja spreekt van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, terwijl de profeet Zacharia de verwoesting van het oude Jeruzalem aankondigt (14,2). De oudtestamentische teksten spreken dan van het Jeruzalem in de tijd van de Babylonische Ballingschap. Tegen het eind van de eerste eeuw van de gewone jaartelling was Babel al lang geen wereldcentrum meer, zodat we moeilijk kunnen aannemen dat de ziener Johannes over die stad spreekt. Toch heeft Babel nog niet geheel aan betekenis verloren, ook al gaat het dan om een negatieve betekenis.
Als bron van kwaad wordt de aanduiding ‘Babel’ gebruikt voor Rome, het machtscentrum in de tijd dat het boek Apocalyps tot stand kwam. In Apokalyps 17 en 18 wordt verteld over de ondergang van dat nieuwe Babel, waarna van de hemel een nieuwe stad, een ware godsstad, een nieuw Jeruzalem, zal neerdalen.
Geheel anders dan het oude Jeruzalem zal deze nieuwe stad een stad Gods zijn. Had het oude Jeruzalem haar tempel, in de nieuwe is die niet meer nodig ‘want God de Heer, de Almachtige, is haar tempel met het lam’ (v. 22). Om deze overtuiging kracht bij te zetten beschrijft de ziener het nieuwe Jeruzalem met de prachtigste karakteristieken: haar enorme afmetingen, muren van jaspis en goud, grondstenen versierd met edelstenen, straten van zuiver goud, twaalf toegangspoorten voor de twaalf stammen van Israël, die nu weer verenigd zullen kunnen leven. De grondstenen van de stadsmuur waren gemerkt met de namen van de twaalf apostelen. Droomde de ziener van eenheid tussen de stammen van Israël en de volgelingen van Jezus?
Veel lezers zullen de beschrijving van de nieuwe stad te fantastisch, niet reëel, vinden. Het is dan ook geen historisch-journalistiek relaas, eerder een poëtische, symbolische uiting van de geheel nieuwe situatie waarvan de ziener droomt. Dichters, poëten, zeggen de dingen nu eenmaal anders. De lezer/hoorder van dit visioen zal daarom iets van een dichterlijke geest moeten hebben om deze woorden te begrijpen en er mee in te stemmen.
Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat deze lezing is opgenomen in de liturgische teksten van de paastijd. Pasen zal voor lezers/hoorders pas acceptabel zijn als men zich iets van de geest die in deze lezing naar voren komt, eigen kan maken.
Johannes 14,23-29
In het midden van de perikoop is melding van de heilige Geest als Helper (v. 26), in de NBV21 vertaling ‘pleitbezorger’ genoemd. Hiermee wordt de thematiek die reeds in de verzen 16-18 ter sprake kwam weer opgenomen. Wat we ons daarbij moeten voorstellen is niet eenvoudig. De originele Griekse versie gebruikt het woord paraklètos waar de meest verschillende vertalingen voor gebruikt worden.
De term paraklètos zou afkomstig zijn uit het juridisch vocabulaire in de betekenis van ‘advocaat’. Maar de betekenis van die Griekse uitdrukking kan meerduidig zijn: verdediger tegenover een tribunaal, juridisch adviseur, voorspreker, woordvoerder enz. Het is markant dat de term parakleet vooral voorkomt in afscheidsredes, ook onder de Joden een bekend literair genre. In zo’n rede krijgt iemand de opdracht om te troosten, aan te moedigen en soms zelfs om door te gaan met het werk van degene die vertrekt. De parakleet zou dus het werk van Jezus doorzetten na diens vertrek en de leerlingen bemoedigen en tot troost zijn tijdens de afwezigheid van de Meester. Om die reden zijn er die de volle nadruk leggen op de functie, de activiteit, van de parakleet, waardoor hypothesen opkwamen dat het niet op de eerste plaats om een persoon gaat, maar om de voortzetting van de inspiratie die Jezus onder zijn leerlingen teweegbracht.
Of deze begeestering werkelijk plaats heeft, moet te zien zijn aan de wijze waarop de leerlingen de woorden van Jezus ter harte nemen en zo tonen dat zij hun Meester liefhebben. En aangezien Jezus’ woorden niet exclusief zíjn woorden zijn maar ook van de Vader, zal het ter harte nemen van die woorden ook een teken zijn van liefde ten opzichte van de Vader. Zo zullen de leerlingen de actieve aanwezigheid van zowel Jezus als de Vader kunnen ervaren. ‘Mijn Vader en Ik zullen bij hem komen en bij hem wonen’ (v. 23). De parakleet is zodoende de verpersoonlijkte activiteit van zowel Christus als van de Vader of zoals wij in het Credo belijden ‘Hij die voortkomt uit de Vader en de Zoon’.
Preekvoorbeeld
‘Dit alles zeg Ik tegen jullie terwijl Ik nog bij jullie ben’, zegt Jezus, en Hij belooft de heilige Geest voor alle dagen dat Hij niet bij hen is.
Wij horen dat met het oog op zijn Hemelvaart, wij horen dat als zijn belofte na Pasen als het tegen Pinksteren loopt en de heilige Geest als een vuur, als een windvlaag, over hen komt, over die leerlingen. Ook wij leven daar nog steeds van, van die inspiratie, die inblazing.
‘Dit alles zeg Ik tegen jullie terwijl Ik nog bij jullie ben.’ In werkelijkheid, in de samenhang van het evangelie, zegt Jezus dit als Hij zijn sandalen aandoet om naar Getsemane te gaan, op de avond van Witte Donderdag. Nog even en Hij wordt daar in de Olijvenhof verraden, opgepakt, en begint de lijdensweg, de geseling, de hoon, de kruisiging, zijn sterven: ‘Het is volbracht’, ‘Hij boog het hoofd en gaf de geest.’
Dat is wel een heel ander verband dan waarin wij het nu lezen. Het is alles voor Pasen gezegd, wij lezen het na Pasen. Het is met het lijden voor ogen dat Hij de Geest belooft, wij lezen het op kracht van zijn verrijzenis. Het is aan het kruis dat Hij de geest geeft, ‘Hij gaf de geest’, wij lezen het omdat het straks Pinksteren wordt.
Het is met de dood voor ogen dat Jezus zegt: ‘Dit alles zeg Ik tegen jullie nu Ik nog bij jullie ben.’ En: Ik vertel jullie dit nu, voordat het gebeurt, zodat jullie het geloven wanneer het zover is.’”
En het is in dit verband dat Jezus zegt: ‘Ik laat jullie vrede na; mijn vrede geef Ik jullie, zoals de wereld die niet geven kan.’
‘Maak je niet ongerust en verlies de moed niet.’ Dat klinkt in het aangezicht van de dood.
‘Jullie hebben toch gehoord dat Ik zei dat Ik wegga en bij jullie terug zal komen? Dat duidt op zijn dood en verrijzenis.
In het evangelie is dit Christus’ nalatenschap: de Geest en de vrede. En beide zijn krachtig! De Geest is de heilige Geest, de vrede is een vrede die de wereld niet geven kan.
Ik wil vanmorgen dat woord ‘heilig’ uitleggen. Er wordt vaak gezegd dat ‘heilig’ is: apart gesteld, afgezonderd, teruggetrokken, een omheining eromheen.
Het heilige leven waartoe de Geest je leidt is dan: anders dan deze wereld, genormeerd, afgeschut, omdat jij je houdt aan heilige grenzen van ruimte en tijd.
Dat heilige leven waartoe de Geest je leidt is principieel, een beetjes angstvallig soms, er staat een groot hek tussen jou en deze wereld. ‘Zorg ervoor dat jullie heilig zijn, en blijf heilig, want Ik ben de heer, jullie God.’
Als voorbeeld wordt vaak naar de berg van het verbond gewezen. Die was afgerasterd, de heilige berg. Wie met de berg in aanraking zou komen, mens of dier, zou dood neervallen, zo heilig.
Maar dat is dan toch een vergissing! Want die berg was niet heilig omdat hij was afgezet met een dikke omheining, apart gehouden. Nee, hij werd omheind omdat hij zo heilig was, gevaarlijk, krachtig, geducht.
De eerste betekenis van ‘heilig’ is niet apart gesteld en aan het gewone leven onttrokken. De eerste betekenis van ‘heilig’ is dat er kracht van uitgaat, aardbeving, vuurgloed, stormwind, de aarde wankelt omdat de heilige God verschijnt.
Dat Christus ons de heilige Geest belooft, betekent dus niet dat wij voortaan schroomvallig en schuchter met veel mitsen en maren moeten leven om toch vooral de heilige Geest niet te bedroeven: je mag niet dansen en niet naar de film, niet naar de disco en op zondag niet op een terras het glas heffen, om een scheidingslijn te trekken tussen jou en deze wereld.
Dat Christus ons de heilige Geest belooft, betekent dat Hij ons sterkt en bekrachtigt om midden in het leven een teken van zijn liefde te zijn en een werktuig van zijn vrede.
De Geest ons beloofd, is heilig, want Zij is je tot steun en sterkte. De Geest ons beloofd, is heilig, want Zij bevestigt je in wat je doen moet, je bent gemandateerd, jouw roeping is van kracht.
Iets van die beweging niet naar de grenzen, maar midden in het leven, zie je in de Openbaring van Johannes als het nieuwe Jeruzalem uit de hemel neerdaalt, dus op aarde wordt gevonden! En een tempel zag ik in haar niet, zegt Johannes, geen afgebakend tempelgebied, niet een plek alleen voorbehouden voor God de Heer en zijn tempelpersoneel, want God zelf is haar tempel als hij bij de mensen woont in die stad, waarvan de poorten dag en nacht openstaan.
En jij, zoals jij leeft, je bent geen bange wachter aan de grenzen, benauwd om wat niet mag, je staat midden in het leven, er gaat kracht van je uit, vrede en vrolijkheid, liefde en zegen. Dat is Gods heilige Geest, die Jezus’ heeft beloofd op de avond voor zijn sterven.
Evenzo de vrede, zijn andere nalatenschap, niet zoals de wereld die geeft, niet met machtsevenwicht, afschrikking en dreigementen, maar door de vrede altijd vergezeld te laten gaan met dat andere woord waarmee het in de Bijbel altijd samenklinkt: vrede en recht, vrede en gerechtigheid, geen staakt het vuren maar rechte verhoudingen, geen wapenstilstand, maar zorg dat mensen tot hun recht komen.
De heilige Geest en de vrede, Jezus heeft ze toegezegd in de benauwenis van de dood en als Hij met Pasen verschijnt aan zijn leerlingen is het eerste wat Hij zegt: ‘Vrede met jullie en ontvangt de heilige Geest’, het is alles in Hem en door Hem en tot Hem dat wij in vrede leven en bekrachtigd zijn om het goede te doen.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
29 mei 2025
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Heb. 9,24-28; 10,19-23; Luc. 24,46-53 (C-jaar)
Inleiding
Hemelvaart, een dag van afscheid en van grote vreugde; van een slotakkoord en van een nieuw begin; van getuige zijn en getuigenis geven. We vieren dat Jezus, de levende, is verheerlijkt, dat hij zit aan de rechterhand van zijn Vader; dat zijn schaamtevolle dood aan het kruis niet het einde is gebleken, maar een weg naar nieuw leven, naar verlossing.
Handelingen 1,1-11 en Lucas 24,46-53
Het Evangelie volgens Lucas en de Handelingen van de apostelen vormen een dubbelwerk van de hand van dezelfde auteur, waaraan sinds de vroege traditie de naam van Lucas is verbonden. Daarom zijn beide – ieder voor zich tegelijkertijd eigenstandige – teksten nauw op elkaar betrokken en kunnen zij in een doorgaande narratieve lijn worden gelezen. De teksten van de eerste lezing en de evangelielezing sluiten letterlijk op elkaar aan – het betreft de slotverzen van het Evangelie en de eerste verzen van het boek Handelingen – zij het dat de leesvolgorde in de liturgie precies omgekeerd is. In beide tekstpassages staan het afscheid van de opgestane, levende Heer en zijn verheerlijking centraal.
Het boek Handelingen start daar waar het Evangelie geëindigd is. Om de draad op te pakken, geeft Lucas een ultrakorte samenvatting van zijn eerste werk: ‘In mijn eerste boek, Theofilus, heb ik de daden en het onderricht van Jezus beschreven’ (Hand. 1,1). Vervolgens herneemt Lucas de gebeurtenissen die aan het eind van het Evangelie zijn beschreven: de afscheidsrede van Jezus, waarin hij zich richt tot een groep leerlingen, waaronder ‘de Twaalf’ minus Judas Iskariot (Luc. 24,44-49) en een beknopte vertelling van Jezus’ hemelvaart (vv. 50-53), zij het dat Lucas nu andere accenten legt, een aantal zaken expliciteert en de gebeurtenis van Jezus’ hemelvaart veel aanschouwelijker beschrijft.
De kern van de afscheidsrede betreft de taak die Jezus de leerlingen – in Handelingen meer specifiek de apostelen – geeft: het afleggen van een getuigenis van zijn leven, lijden, dood en opstanding (Luc. 24,46//Hand. 1,2.8), waarbij het Evangelie deze getuigenis nadrukkelijk plaatst in het licht van wat de Schriften geschreven hebben, met als toevoeging: ‘dat in zijn naam alle volken opgeroepen zullen worden om tot inkeer te komen, opdat hun zonden worden vergeven’ (Luc 24,45.47v). Dit aspect van universaliteit in de getuigenis pakt Lucas in Handelingen opnieuw op door de opdracht van Jezus aan de apostelen om te beginnen in Jeruzalem (Luc. 24,48) aan te vullen en te expliciteren: ‘…en van mij getuigen in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan het uiteinden van de aarde’ (Hand. 1,8). De leerlingen moeten zich in de uitvoering van hun taak dus niet beperken tot Jeruzalem, maar in beweging komen tot ver buiten het Heilige Land.
De verantwoordelijkheid die de leerlingen krijgen is groot, maar zij hoeven dat niet op eigen kracht te doen. In het Evangelie staat dat Jezus hen voor die taak toerust:
a. door hun verstand ontvankelijk te maken voor het begrijpen van de Schriften (Luc. 24,45), waardoor zij in staat zijn om Jezus’ sterven en opstanding uit te leggen in het licht van wat in de Schriften staat geschreven, zoals Jezus dat heeft gedaan aan de twee leerlingen die op weg waren naar Emmaüs (Luc. 24,27)
b. door hen toe te zeggen dat zij ‘de belofte van zijn Vader’, het ‘bekleed worden met kracht uit de hemel’, zullen ontvangen.
Deze belofte expliciteert Lucas in Handelingen: het gaat om het ontvangen van de Heilige Geest (Hand. 1,5.8). Bovendien, zo laat Lucas weten – dezelfde handeling wordt tweemaal genoemd – geeft Jezus de leerlingen zijn zegen, wanneer hij van hen scheidt en opvaart naar de hemel (Luc. 24,50v); zoals de aartsvaderen hun kinderen bij het laatste, definitieve afscheid op het sterfbed, hun zegen meegaven. Een zegen ook, die door het gebaar van de opgeheven handen, herinnert aan de priesterlijke zegen van Aäron aan het volk Israël (Num. 6,22-27) voor zij de tocht door de woestijn naar het beloofde land hervatten (Bovon, 616-17).
De belofte van de Vader is een belangrijk punt in Jezus’ afscheidsrede die Lucas in Handelingen nadrukkelijk naar voren haalt en uitwerkt. De leerlingen lijken nog niet goed te begrijpen waar het bij deze belofte om gaat. Zij vragen Jezus naar het aanbreken van het Koninkrijk van God (Hand. 1,6), dat – zo hebben zij immers telkens van Jezus zelf gehoord – naderbij is en dat zo sterk verbonden is met de langverwachte komst van de Messias. Maar dat is niet de belofte waar Jezus het hier over heeft. In het antwoord dat Jezus hen geeft, ontkent of ontkracht hij niet dat het Koninkrijk gaat komen, maar hij gaat nadrukkelijk in op de vraag naar het ‘wanneer’, of dat, zoals de leerlingen willen weten, ‘binnen afzienbare tijd’ zal zijn (Hand. 1,6). Jezus verschuift in zijn antwoord de focus naar hoe de verhoudingen en de taakverdeling rond de komst van het Koninkrijk liggen. Jezus maakt de apostelen duidelijk dat de timing der dingen – zich bezig houden met strategische vraagstukken, om het maar in modern jargon uit te drukken – niet aan hen is. Dat is het soevereine domein van God. Hun taak ligt op het ‘operationele niveau,’ zij moeten zich richten op het afleggen van getuigenis van Jezus’ sterven en opstanding tot aan het einde der aarde. De belofte van de Vader, het ontvangen van kracht, is juist daarop, op die taak, toegespitst. En zij mogen de inlossing van die belofte op afzienbare tijd verwachten: de kracht die zij ontvangen, is die van ‘het doopsel met heilige Geest’ (Hand. 4.7).
Het antwoord van Jezus op deze vraag van de leerlingen, die eindigt in de duidelijk omschreven opdracht aan de leerlingen, zijn in de weergave van de afscheidsrede in Handelingen de laatste woorden die Jezus tot de leerlingen spreekt. Daarmee legt Lucas in de tekst in Handelingen daar de nadruk op. Het narratief loopt direct door in de gebeurtenis waarin Jezus daadwerkelijk heengaat, omhoog geheven en opgenomen in een wolk, waardoor hij aan het zicht van de leerlingen wordt onttrokken (1,9). De laatste woorden van Jezus galmen als het ware nog na in de oren van de leerlingen, terwijl ze hem uit het oog verliezen.
Op het moment dat alles tot stilstand lijkt te zijn gekomen, verschijnen er, net als bij het lege graf, waar de vrouwen stonden (Luc. 24,4) twee jonge mannen, die vanwege hun beschrijving, witte (Hand. 1,10) en stralende (Luc. 24,4) gewaden, geïdentificeerd worden als engelen (verg. Mar. 16:15; Mat. 28,3; Joh. 20,2). En net als bij het lege graf stellen zij een vraag, ‘Wat staan jullie naar de hemel te kijken?’, gevolgd door een mededeling die hen eraan herinnert – bij het lege graf wordt dat nog expliciet verteld aan de lezer (Luc. 24,8) – wat Jezus hen al eerder had verteld, namelijk vlak voor het binnengaan van Jeruzalem. Toen spraken zij over de schoonheid van de tempel en leerde Jezus hen over het einde der tijden en de tekenen waaraan ze de komst van het Koninkrijk zouden herkennen: ‘Maar dan zullen ze op een wolk de Mensenzoon zien komen, bekleed met macht en grote luister. Wanneer dat alles staat te gebeuren, richt je dan op en hef je hoofd, want jullie verlossing is nabij.’ (Luc. 21,27-28) Het zijn de twee engelen die met hun boodschap de leerlingen, net als de vrouwen voor hen, weer op het juiste spoor zetten, hun blik richten, niet op wat er niet meer te zien is, maar op de opdracht die ze gekregen hebben en die hen letterlijk in beweging zet (Hand. 1,12).
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Hebreeën 9,24-28; 10,19-23
Op Hemelvaart biedt het missaal voor de tweede lezing een keuze tussen Efeze 1,1-7 en Hebreeën 9,24-28; 10,19-23.
De tekst uit de Brief aan de Hebreeën is een samenvoeging van twee tekstdelen: het eerste deel, 9,24-28, staat bijna aan het einde van een groot tekstgedeelte waarin de auteur een vurig pleidooi houdt voor het ‘nieuwe’ verbond dat God met de mensen heeft gesloten in en door Jezus Christus; het tweede tekstgedeelte 10,19-23 maakt deel uit van een overgangspassage naar het afsluitende, paranetische deel van de brief.
De kern van het betoog, waartoe 9,24-28 behoort, is, zo heeft de auteur eerder gezegd, ‘dat wij een hogepriester hebben die in de hemel plaatsgenomen heeft aan de rechterzijde van de troon van Gods majesteit en die de dienst vervult in het ware heiligdom, de tent die door de Heer en niet door mensenhanden is opgericht’ (8,1-2).
In dit betoog wordt er een vergelijking gemaakt tussen Gods hemelse tent enerzijds en de aardse tempel anderzijds. De tekst bedient zich van cultische beeldspraak, waarbij Gods verblijf, de hemel, wordt voorgesteld als een heiligdom, waar de joodse tempel een aardse ‘afbeelding’ van is. Deze vergelijking wordt in 9,24-28 toegespitst op de hogepriester in de tempel – Aarön en zijn nageslacht – enerzijds en de verheerlijkte Jezus als hogepriester voor Gods aangezicht in Gods hemelse tent anderzijds. Daarbij wordt ingegaan op de priesterlijke taak voor reiniging te zorgen gericht op verzoening tussen God en zijn volk (vgl. Lev. 16,1-34). De volgende antithesen worden met elkaar vergeleken:
aardse Tempel
door mensen gemaakt (9,24)
afbeelding/representatie (9,24)
meermalige, nl. jaarlijkse offers (9,24)
niet-eigen, nl. dierlijk bloed (9,25) eigen bloed, nl. zichzelf (9,26)
Gods hemelse Tent
niet door mensen gemaakt (9,24)
archetype, nl. de hemel zelf (9,24)
eenmalig offer, bij de voltooiing van de tijden (9,26)
eigen bloed, nl. zichzelf (9,26)
In de vergelijking wordt tot driemaal toe het woord hapax gebruikt (vv. 26.27.28). Hapax betekent ‘één keer’, ‘eenmalig’ en kan zowel in ‘volgordelijke’ als in ‘besluitende’ zin worden gebruikt. Ín zijn woordkeuze speelt de auteur met deze semantische ruimte door het woord hapax te plaatsen tegenover woorden die veel(vuldig)heid en herhaling uitdrukken. Het punt dat de auteur met deze gelijkenis wil maken, betreft de uniciteit van het offer van Jezus. Dit offer is eenmalig, enig in zijn soort en eens en voor altijd.
De verheerlijking van Christus bewerkstelligt dat hij verschijnt voor het aangezicht van God ten behoeve van ons! In de directe nabijheid van God bepleit hij onze zaak. Bovendien, en daar haakt de tweede tekstpassage 10,19-23 in op de gelijkenis van 9,23-28, heeft Jezus door zijn verheerlijking een nieuwe weg doen verschijnen die het ons mogelijk maakt om ook zelf ‘de heilige plaatsen’ binnen te gaan, om naderbij God te treden. Jezus heeft ons de vrijmoedigheid gegeven om dat te kunnen, te mogen doen, door het offer van zijn eigen lichaam, waarmee hij verzoening tot stand heeft gebracht.
Voortvloeiend uit dat besef en wetend dat je gereinigd bent, lichamelijk en innerlijk, roept hij je op God naderbij te komen met een vast geloof (v. 22); om de hoop te blijven belijden (v. 23) en elkaar aan te sporen tot liefde en goede werken (v. 24).
Literatuur
Attridge, Harold W. The Epistle to the Hebrews: A Commentary on the Epistle of Hebrews. Edited by Helmut Koester. Herm. Philadelphia: Fortress Press, 1989.
Barrett, C.K. The Acts of the Apostles, II/2. ICC. Edinburg: T&T Clark,1994.
Bovon, François. Das Evangelium nach Lukas: Lk. 19,28-24,53, III/4. EKK. Neukirchen-Vluyn: Neukirchener Verlag; Düsseldorf: Patmos Verlag, 2009.
Peterson, David G. The Acts of the Apostles. Pillar. Grand Rapids: Eerdmans, 2009.
Wolter, Michael. Das Lukasevangelium, HNT. Tübingen: Mohr Siebeck, 2008.
Preekvoorbeeld
Preken bij de Hemelvaart van de Heer is haast niet te doen. Dat wordt met reden overgelaten aan engelen, meer vertrouwd met de geheimen van de hemel. Of dat mensengestalten zijn of minder concrete gewaarwordingen, kan open blijven: het gaat om wat ze zeggen. Engel is: boodschapper.
Het ‘preekje’ van die twee is hoopgevend: ‘Hij komt terug…!’
Dit wordt doorgaans opgevat als ‘ooit, later’. En samen met Zijn volk vertrouwen we daar op. Maar voor nu is dat te ver gezocht. Nu worden de vrienden aangesproken en met hen de hele oecumene. Zijn gaan en komen geeft zicht op zijn manier van aanwezigheid, op hoe Hij er is en blijft. Mensen van toen zijn ermee bekend. Het gaat zoals de traditie meldt over godservaringen. Zó is Hij er, zó is Hij weg. In een voortdurend gaan en komen. In zijn gaan tekent zijn komen zich al weer af. Wat was, blijft nog hangen; wat komt, nadert onweerstaanbaar.
Het is niet moeilijk om hierin het geheim van de godsnaam te herkennen: ‘Ik was, Ik ben, Ik zal zijn’. Dat wordt vaak uitgedrukt met ‘hemel’, die verhullende naam voor hetzelfde.
Er is een spirituele denkoefening nodig om de tijd niet in compartimenten in te delen. In dat gaan-en-komen blijft Hij. Zo is Hij er altijd. Zoals de hemel. Die is ook altijd en overal.
Een tweede oefening is die in het woordgebruik. Tenhemelopneming verdient de voorkeur. Aan hemelvaart plakt de associatie van de hemel als ruimte op grote afstand. Dat is niet de bedoeling.
Daarbij is varen actie. Opgenomen is actie door een ander, door Iemand. Op dát spoor zet het heilig verhaal ons. Het is niet een droef gebeuren maar een feest. Sinds Augustinus is hiervoor aandacht. Vanaf de Middeleeuwen is het een feestdag. Geen dikke tranen maar een juichkreet op Hemelvaart.
Om dat toe te lichten is de lezing van de ‘Hemelvaartspsalm’ 47 onmisbaar. Ook daar is het groot feest. Als bij de troonsbestijging van een nieuwe vorst, die zweert vrede en recht in het land te gaan brengen. In dit geval is het God de heer zelf. Die stelt orde op zaken, een heilzame orde voor de hele wereld. wereld. Zó’n hoogverheven lied is echt een priesterlied, het hoort bij de tempel. Het overstijgt de alledaagse werkelijkheid. Het verheft het bestaan. Haalt het beste in mensen boven. Het inspireert en activeert.
Het geloof in de vroege kerk biedt eenzelfde beeld door de lezing uit Hebreeën. Wie vertrouwd is met de beeldspraak van tempel met bijbehorende rituelen, zoals offer en hogepriester, wordt helemaal blij. De ten hemel opneming wordt geduid als troonsbestijging. Het zitten aan de rechterhand van God. Dit is het mooiste wat je Hem en jezelf gunt.
Daarom: geen tranen maar intense vreugde. Zijn gaan wordt in het licht geplaatst van zijn komen. Dat willen de engelen verhelderen. Al gaat Hij weg, Hij kan er ieder moment weer zijn. Met een lied van Jan Willem Schulte Nordholt: ‘Wat wij in Hem bezaten is altijd om ons heen.’ Een soort van ‘uit het oog maar niet uit het hart.’ Met Matteüs: ’Ik ben met u, alle dagen, tot de voleinding.’ Anders, dichterbij. Het ‘Woord van het begin’ als eerste zonnestraal voor elke dag. ‘De Stem van voor de tijd’ als een fluistering in je hart. Aanwezigheid als trillende lucht om je heen. Nabijheid als wolk.
Die wolk voegt Lucas in Handelingen toe, blijkt uit de overlap met Lucas 24. Wat wil het vijfde Evangelie daarmee zeggen. Dat roept oude geloofsverhalen op. Van de wolk als wegbereider door de diepte van de Rode Zee, als heilige Aanwezigheid op de Sinaï, als Hand-boven-de-hoofden in de woestijn. Altijd en overal is die wolk. Om present te stellen wat je hoopt en te verhullen wat je oog niet kan zien. De wolk is heilige nabijheid. Eerst wordt duidelijk wat er gebeurt: omhoog heffen en opnemen. De wolk kan alles. Uit terughoudendheid, zegt Lucas niet dat God dat doet, maar de wolk. Dan begrijpen we het wel…
De wolk tilt Hem op en neemt hem op. Niet als een soort transportmiddel naar verre verten. Het blijft dichtbij. Het is ter plekke opgaan in een andere dimensie van zijn. De wolk is er op het goede moment. Of eigenlijk: de wolk was er al, maar verdund, onzichtbaar. De wolk komt niet van achter de horizon aansnellen, maar verdicht zich, wordt zichtbaar op die plaats waar hij wil zijn. Al even snel is de wolk weer verdwenen. Als een onzichtbare omhulling van ons bestaan. De wolk pakt niets af, die omarmt liefdevol, bewaakt en bewaart. Geeft precies dat signaal af. Direct daarna gaat de wolk weer, met alles er op en erin. Niet om af te voeren, maar om te verspreiden, overal en altijd. De Geest van Pinksteren zal het nóg wel een keertje uitleggen…
Een derde oefening leert de goede vraag te stellen. Wanneer is de finale terugkeer blijvend? Dat is de foute vraag. Dat gaat mensen niet aan. Elk moment staat in het teken wat komt. Weg met dat in segmenten denken over de tijd: alle tijd is tijd vol van zijn gaan en komen. Blijf letten op de volgorde, anders dan we gewend zijn. De goede vraag wordt beantwoord zonder dat die gesteld is. Hoe is de terugkeer er? Het antwoord biedt een overvloed van ‘nabijheids-’ en ‘terugkomervaringen’.
De situering van de ten hemel opneming wordt gesitueerd aan de tafel. Dat is de Maaltijd van heilige Nabijheid. Daar vind je dit geheim in woord en gebaar. Daar deel je wat je bent: lichaam van Christus.
Zijn getuigen zullen ze zijn. Hem representeren waar ze ook zijn. Nu Zijn lichaam is verdwenen zijn de blijvers dat Lichaam in ruimte en tijd. Waarachtig, zo is Hij er dubbelop. Op de manier van Zijn gaan-en-komen in de Geest én op de manier van allen die de hemel op aarde ervaarbaar maken, zeker daar, waar zij zelf zijn. Dank zij God.
inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld ds. Ad Alblas
1 juni 2025
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 7,55-60; Ps. 97; Apok. 22,12-14.16-17.20; Joh. 17,20-26 (C-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag stellen op de een of andere wijze de verkondiging van God centraal. Stefanus doet het in een lange toespraak, die hij met de dood zal bekopen. De psalmist laat de hemel over Gods gerechtigheid vertellen en looft hem als de allerhoogste. De auteur van Apocalyps laat Jezus zichzelf verkondigen als de alfa en de omega, de eerste en de laatste. In het Johannesevangelie tenslotte bidt Jezus voor eenheid onder allen die van hem getuigenis afleggen.
‘Reken hun deze zonde niet aan’ (Handelingen 7,60)
Handelingen 7,55-60 zijn de laatste verzen van een passage die aanvangt in hoofdstuk 6. Hier is verhaald hoe er op een gegeven ogenblik onenigheid ontstaat tussen de ‘Hellenisten’ en de ‘Hebreeërs’ – de NBV21 vertaalt de Griekse termen als ‘Griekstaligen’ en ‘Hebreeuwssprekenden.’ De Hellenisten waren wellicht Griekssprekende joden die uit de diaspora naar Jeruzalem waren teruggekeerd, terwijl de ‘Hebreeërs’ hoogstwaarschijnlijk Palestijnse, Hebreeuws of Aramees sprekende joden waren. De onenigheid heeft klaarblijkelijk te maken met het feit dat de Hellenisten zich benadeeld voelen omdat in de dagelijkse ondersteuning – de Griekse tekst gebruikt de term diakonia – de weduwen van hun groep klaarblijkelijk achtergesteld werden ten aanzien van de weduwen van de Hebreeërs. De twaalf apostelen zullen de zaak trachten op te lossen, waardoor men ervan kan uitgaan dat beide groepen zich als vroege christenen bekenden. Ze roepen de hele gemeenschap bijeen en stellen hen voor dat er zeven ‘wijze mannen’ (Hand. 6,3) moeten worden gekozen die zich in het bijzonder zullen bezighouden met de gemeenschappelijke ‘tafeldienst’ (letterlijk: het dienen van de tafelen, diakonein trapedzais). Dat moet de apostelen toelaten zich helemaal te kunnen toeleggen op het gebed en de ‘bediening’ (diakonia) van de verkondiging. Een zekere Stefanus is een van de zeven die worden uitgekozen. Opvallend evenwel is dat we in Handelingen nergens lezen dat Stefanus, zomin als de zes anderen, hoewel uitverkozen voor de tafeldienst, tafeldienst verrichten. Integendeel, Stefanus ‘verricht wonderen en tekenen’ (Hand. 6,8). Het mag niet verwonderen dat dit sommige joden tegen de borst stuit. De gelijkenis met Jezus’ lotgevallen is nu reeds duidelijk. De lezer voelt dan ook in Handelingen 6 reeds aankomen wat er aan het einde van hoofdstuk 7 te gebeuren staat. Stefanus staat hetzelfde lot te wachten als Jezus.
Op basis van valse getuigenissen – Stefanus zou zich steeds opnieuw tegen de tempel en de wet keren (Hand. 6,13) – neemt men hem gevangen en brengt men hem voor het Sanhedrin, net zoals men dat met Jezus gedaan had. Stefanus houdt er een lange redevoering, waarin hij de lotgevallen van Israël in herinnering roept (Hand. 7,2-53). Door het navertellen van Israëls lotgevallen houdt hij zijn joodse tegenstanders een spiegel voor. Meer nog, hij past veroordelende passages uit het Oude Testament rechtstreeks op hen toe: in Handelingen 7,51 verwijt de auteur – Lucas – hen dat ze even ‘halsstarrig’ zijn als de Israëlieten die het gouden kalf aanbaden (Stefanus gebruikt dezelfde Griekse term als in de Griekse versie van Ex. 33,3.5 en Deut. 9,13) en dat ze ‘onbesneden van hart en van oren’ zijn (vergelijk met Jer. 6,10). Zoals hun voorouders die de profeten vervolgden (Hand. 7,52) hebben ze Johannes de Doper gedood, en zelfs ‘de rechtvaardige (Stefanus doelt op Jezus) verraden en vermoord.’
En waartoe de opstandigheid van hun voorouders heeft geleid weten de joden maar al te goed: de profeet Ezechiël had hun immers meer dan duidelijk gemaakt dat de verwoesting van Jeruzalem en de Babylonische ballingschap er het gevolg van waren geweest (Ezech. 20,5-44).
Dit nemen de hogepriester en de leden van het Sanhedrin niet. Ze barsten in woede uit (Hand. 7,54). Maar Stefanus gaat verder. Hij verkondigt hen zijn visioen (vv. 55-56): ‘Ik zie de hemel geopend en de Mensenzoon, die aan Gods rechterhand staat’ (Hand. 7,56). Ook al heeft de term ‘Mensenzoon’ wellicht geen messiaanse connotatie, het feit dat Stefanus zegt dat hij Jezus in de hemel aan Gods rechterhand ziet doet de joden ongetwijfeld denken aan Elia, die eveneens ten hemel was opgenomen (1 Kon. 2,11) en in het jodendom van de Tweede Tempel wel met de Messias werd geassocieerd. Dit is onverteerbaar voor de joden. Ze stormen op Stefanus af en drijven hem de stad uit om hem te stenigen. Wie God lasterde – hetgeen Stefanus in Handelingen 6,12 reeds was verweten – moet gestenigd worden. Zo schreef Leviticus 24,14-16 het immers voor.
Stefanus volgt Jezus tot het bittere einde: hij knielt neer (v. 60; vergelijk met Luc. 22,41). Ook zijn laatste woorden (vv. 59-60) – ‘Heer, ontvang mijn geest’ en ‘Reken hun deze zonde niet aan’ – doen ontegenzeglijk aan Jezus’ laatste woorden denken (vergelijk met Luc. 23,46.34). Daarop ‘ontslaapt’ Stefanus onder een regen van stenen (Hand. 7,60). Laconiek voegt de auteur eraan toe dat een zekere Saulus de mantel van de getuigen in bewaring neemt (Hand. 7,58) en de moord op Stefanus goedkeurt (Hand. 8,1). De steniging van Stefanus betekent een keerpunt in het verloop van het boek Handelingen. Tot nu toe speelde alles zich af in Jeruzalem. Met de vervolging die op Stefanus’ moord, waarin de zojuist genoemde Saulus klaarblijkelijk een rol vervulde (Hand. 8,3) volgde, vluchtten de eerste christenen – met uitzondering van de apostelen – weg naar Judea en Samaria om daar Jezus en zijn boodschap te verkondigen.
‘Haat het kwade’ (Psalm 97,10)
Psalm 97 is een zogenoemde koningspsalm, die nauw verwant is met andere Psalmen waarin Gods koningschap wordt bezongen (Ps. 93; 96; 98). Veel exegeten hebben deze psalm als een eschatologisch lied beschouwd, waarin wordt bezongen hoe God over de wereld zal oordelen. Maar het is evengoed mogelijk dat de psalmist terugblikt op een historisch feit waarbij men Gods macht en heerlijkheid heeft ervaren, zoals bij de terugkeer uit de Babylonische ballingschap.
De psalmist focust op Gods geweldig koningschap over de wereld – over zijn rol bij de schepping wordt niet gesproken: vuur en bliksem gaan voor God uit, bergen smelten als was voor hem, de hemel verkondigt zijn rechtvaardigheid en zelfs goden – die eigenlijk niets meer dan beelden zijn – buigen zich voor hem neer wanneer ze zijn heerlijkheid zien. De psalm mondt uit in een oproep om het kwade te haten (v. 10).
‘Ik kom spoedig’ (Apokalyps 22,12)
De tweede nieuwtestamentische lezing komt uit het laatste hoofdstuk van het boek Openbaring. Het zijn er zelfs de laatste verzen van. De spoedige wederkomst van Christus staat er centraal – het is ook Hij die zich rechtstreeks tot de lezer richt, Hij die ‘de alfa en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde’ (Apok. 22,13) is. Ondanks de schijn van het tegendeel – de christenen lijden onder de vervolgingen door de Romeinen (Apok. 13) en de joodse vijandigheid jegens hen (Apok. 2,9), en ze hebben te kampen met interne verdeeldheid (Apok. 3,17-18) – is er hoop.
Dat brengt de auteur er ook toe, helemaal aan het einde van het boek, een zaligspreking neer te schrijven: ‘Gelukkig zij die hun kleren wassen.’ Hen is het gegeven over ‘de levensboom’ te beschikken en ‘de stad door de poorten’ binnen te gaan, terwijl ‘de honden die zich bezighouden met toverij en ontucht, met moord en afgodendienst’ (v. 15) buiten de stad – het hemelse Jeruzalem – moeten blijven. Dit is de zevende en laatste zaligspreking in het boek Apokalyps (1,3; 14,13; 16,15; 19,9; 20,6; 22,7). Door zichzelf te karakteriseren als ‘telg van David’ en ‘morgenster’ (v. 16) presenteert Jezus zich, helemaal aan het einde van het Nieuwe Testament, zonder meer als de Messias.
Vers 17 bevatten het antwoord van de gelovigen. Zij roepen Jezus toe om te komen, waarop Jezus in vers 20 met de kernachtige belofte reageert: ‘Ja, ik kom spoedig.’
‘Laat allen die Mij verkondigen één zijn’ (Johannes 17,20)
De evangelielezing omvat de laatste verzen van het zogenoemde hogepriesterlijk gebed in het Johannesevangelie, een benaming die teruggaat tot de 16de eeuw. In het ganse hoofdstuk 17 bidt Jezus, net voor zijn gevangenneming, tot God. Als een hogepriester zal Jezus het offer voltrekken; in zijn geval zal hij evenwel zichzelf offeren en weerkeren naar zijn Vader. Voor deze verheerlijking bidt hij God in de verzen 1-5. In de verzen 6-19 bidt Jezus opdat datgene wat is begonnen tijdens zijn aardse leven verdergezet mag worden door zijn leerlingen (vv. 6-19). Tenslotte bidt Jezus in de laatste verzen van het hoofdstuk voor de Kerk (vv. 20-26). Dankzij de verkondiging van de leerlingen zullen ook andere mensen in Jezus geloven. En voor hen spreekt Hij de diepe wens uit dat zij allen één zijn. Die eenheid zal een aardse afstraling zijn van de eenheid tussen Jezus en zijn Vader. Wanneer de gelovigen één zijn, zal ook de wereld geloven dat Jezus door God is gezonden.
In de verzen 24-26 lijkt Jezus zich niet alleen over het ondermaanse te bekommeren, maar ook het hiernamaals te anticiperen, wanneer Hij bidt dat zijn volgelingen mogen zijn waar Hij is en met hem verheerlijkt mogen worden. Dankzij hun getuigenis zullen de liefde waarmee God Jezus heeft liefgehad – en Jezus zelf – in hen zijn.
Preekvoorbeeld
Op deze zondag treedt opeens de heilige Stefanus ten tonele, protomartelaar en aartsdiaken. Zijn heiligendag wordt gevierd op 27 december, Tweede Kerstdag. Wat doet hij nu hier? Op de zondag na Hemelvaart?
Dat is om een zinnetje in de geloofsbelijdenis waarmee wij van Jezus belijden: ‘opgevaren ten hemel, zittend aan de rechterhand van God de Almachtige Vader.’
Het zinnetje is rechtstreeks ontleend aan een psalm, waarin de Heer tot de Messiaanse koning zegt: ‘Ga zitten aan mijn rechterhand’. Dat is het beeld dat ons voor ogen wordt geschetst: Jezus’ hemelvaart is zijn troonsbestijging. Zo zingt de hymne Coelos ascendit hodie:
Ten hemel opgevaren is, halleluja,
Christus die Heer en koning is, halleluja.
Nu zit Hij aan Gods rechterhand, halleluja,
heerst over hemel, zee en land, halleluja.
Zie nu hoe in vervulling gaat, halleluja,
wat in de psalm geschreven staat, halleluja.
De Heer verleent zijn majesteit, halleluja,
aan Davids Zoon in eeuwigheid, halleluja.
(Gezangen voor Liturgie 521, Laus Deo 912)
Het lijkt een gesteldheid te zijn, een onveranderlijke toestand, een eeuwig rustpunt: Jezus als gezeten burger in het koninkrijk der hemelen. Maar nu verandert de heilige Stefanus dat beeld. In zijn stervensuur, als ze hem dood gooien, ziet hij de hemelen geopend en daar is Jezus ter rechterhand Gods opgestaan! Stefanus roept het uit: ‘Ik zie de hemel open en de Mensenzoon staande aan Gods rechterhand.’ Niet een eeuwig onbeweeglijk tronen, Christus staat hem bij!
Bij Christus’ hemelvaart denken wij al gauw aan afscheid en gemis. We hebben daar teveel van meegemaakt en het stapelt zich op: dat je aan een sterfbed zit, dat je rouwt. En nu is Christus ook al gaan hemelen, ver heen.
Maar de Bijbel en de liturgie verzetten zich ertegen dat je zijn hemelvaart met rouwranden omgeeft. Zijn hemelvaart is zijn troonsbestijging. In eeuwenoude mozaïeken zie je Hem afgebeeld als de Pantokrator, de Albeheerser, Christus regeert. En Stefanus ziet: als het erop aankomt, staat Hij op, Hij staat je bij.
Er is een hemelvaartlied dat niet zingt van ‘hier al in dit aardrijk zijt Gij gezien nooit meer’, maar van zijn nabijheid:
Ten troon verheven, ons nabij,
staat Gij ons in de strijd terzij.
(Liedboek 380:4)
Op deze zondag na Hemelvaartsdag leren we dat hemel en aarde niet twee totaal verschillende domeinen zijn, oneindig ver van elkaar verwijderd. Nee, ze zijn één scheppingswerk, één koninkrijk, één ruimte die wij delen met de verhoogde Christus.
De hemel waarin Hij is opgenomen is niet de sky maar Heaven, niet een kosmologische maar een mystieke werkelijkheid. In het evangelie noemt Jezus die ruimte een bestaan ìn Hem. Hij zegt: ‘dat zij allen één mogen zijn zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U: dat ook zij in Ons mogen zijn’. Dat moet je zo ruimtelijk mogelijk verstaan, als een bestaan ìn Christus die hemel en aarde omvat, en als een bestaan in God, een mystieke ruimte.
Als Jezus bidt ‘dat zij allen één mogen zijn’, bidt hij niet om de verwerkelijking van een ideaal ooit in een ver verschiet.
Waar Jezus op doelt in zijn gebed voor allen die geloven, is de eenheid van de Vader en de Zoon, een voorgegeven eenheid die erop uit is gemeenschap te stichten, telkens weer. Jezus zegt daarmee dat eenheid niet een utopie is om naar te streven, maar een ruimte die ons hier en nu in zich opneemt. Zij moeten ‘in Ons’ zijn, bidt Hij.
De eenheid van de Vader en de Zoon is niet een missie die het christenvolk op aarde nog eens volbrengen zal. De eenheid van de Vader en de Zoon is nu net níet van jou afhankelijk en ook niet van de Kerk. De eenheid van de Vader en de Zoon is gegeven als de grondslag waar heel de wereld op rust. Daar hoef je niet manmoedig aan te gaan staan, je bevindt je er al in.
De eenheid die Christus de mensen toebidt, is niet een ideaal maar een ruimte. De Vader en de Zoon hebben deze ruimte uitgespannen als een netwerk van betrouwbare relaties middenin deze verdeelde wereld.
De eenheid van de Vader en de Zoon ligt niet miljarden lichtjaren ver, ergens hoog en droog, enkel in de hemel voor handen, maar is hier tussen de uiteinden van de regenboog ìn deze wereld geopenbaard. De eenheid van de Vader en de Zoon is de ruimte waarin jij leeft.
‘Gij in Mij en Ik in U’, bidt Jezus tot de Vader, ‘en zij in Ons.’
In die ruimte leef je niet alleen. En je kunt ook niet menen dat de Vader en de Zoon nog ergens elders een andere ruimte hebben uitgespannen voor de mensen die anders geloven dan jij of met wie jij het moeilijk hebt.
Als Jezus bidt dat God je moge behoeden voor alle kwaad is dat geen vrome frase, maar nodig, want zoals de eenheid de ruimte is waar het geloof je instelt, zo zijn ook de haat en het kwaad dichtbij. De heilige Stefanus heeft het aan den lijve ondervonden. Nee, de eenheid is niet ideaal, maar je staat er midden in. Het is de aan jou en al die anderen toegemeten ruimte.
Daarin heeft Stafanus de eeuwigheid gezien – als een altijddurende bijstand.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
8 juni 2025
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Rom. 8,8-17; Joh. 14,15-16.23b-26 (C-jaar)
Inleiding
Met Pinksteren, het feest van de gave van de Geest, is in de Dienst van het Woord eigenlijk de hoofdlezing de eerste lezing, die uit Handelingen 2, het verhaal waarin verteld wordt dat de leerlingen van Jezus de Geest ontvangen. Deze lezing wordt ieder jaar met Pinksteren gelezen. De evangelielezing wisselt, wordt steeds gekozen uit het evangelie van Johannes.
In de perikoop van jaar C gaat het vooral over de aankondiging van de Geest: Jezus belooft aan zijn leerlingen dat, als hij er niet meer zal zijn, zij de Geest zullen ontvangen als trooster en helper. Het is dus een moment dat voorafgaat aan de daadwerkelijke komst van de Geest. Laten we daarom eerst naar de tekst uit Johannes kijken, vervolgens naar die uit Handelingen. Tenslotte bezien we de tekst uit Romeinen en maken we nog een opmerking over Psalm 104.
Johannes 14,15-16.23b-26
De perikoop uit het evangelie is maar kort. Het is een gedeelte uit de tafelrede van Jezus op de laatste avond van zijn leven. Jezus zegt: ‘Ik zal de Vader vragen jullie een andere Helper te geven, die voor altijd met jullie zal zijn. Die Helper zal jullie verder in alles onderrichten en zal jullie alles laten begrijpen wat ik jullie gezegd heb.’ Eigenlijk staat er niet veel meer in het evangelie van vandaag. Wat gaat die Helper precies doen, wat zal z'n onderricht zijn? Dat zijn vragen die open blijven. Voor een antwoord daarop worden we dus eigenlijk door het leesrooster doorverwezen naar de teksten uit Handelingen en Romeinen. Maar natuurlijk loont het voor nader begrip ook de moeite iets ruimer om ons heen te kijken in diezelfde tafelrede.
In de tafelrede heeft Johannes willen samenvatten hoe de speciale, eigenzinnige gemeenschap die ontstaan was rond de leerling van wie gezegd wordt dat Jezus van hem hield (13,23; 19,26; 20,2; 21,7.20), hoe die gemeenschap zich verbonden wist met Jezus en zich door Hem wilde laten leiden. Via Hem voelde ze zich verbonden met God de Vader zoals de druivenranken verbonden zijn met de wijnstok (hoofdstuk 15). Hierdoor geïnspireerd stelde de gemeenschap het ‘nieuwe gebod’ centraal: dat je elkaar liefhebt (13,34). Dat betekent leven in gemeenschap met elkaar, geënt op de gemeenschap met God en met de mensen, zoals Jezus die voorgeleefd heeft. In onze perikoop wordt aan dat nieuwe gebod in vers 15 gerefereerd: ‘Als jullie mij liefhebben, mijn geboden zullen bewaren’, zo luidt letterlijk de tekst in het Grieks. ‘Als jullie mij liefhebben’, zegt Jezus, ‘en met name dat nieuwe gebod, dat je elkaar liefhebt, bewaren, zal ikzelf de Vader vragen om jullie een andere Helper te geven.’
Hier zien we hoe de komst van de Trooster direct samenhangt met die speciale vorm van samenleven die de gemeenschap van Johannes in de praktijk probeerde te brengen. Wie dat probeert, zegt het evangelie hier, die zal daarbij de steun van de Geest krijgen. ‘En dan zul je alles gaan begrijpen wat ik jullie gezegd heb.’ Leven en daarbij van elkaar houden, om elkaar geven, dat is de sleutel om Jezus te begrijpen en om in verbondenheid met God te blijven. De Trooster en Helper, de Geest ontvangen hangt dus geheel samen met een manier van in het leven staan.
Handelingen 2,1-11
In het grote dubbelwerk van Lucas, dat het evangelie en Handelingen omvat, is het tweede gedeelte gewijd aan het ontstaan en de ontwikkeling van de eerste christelijke gemeenschappen. Het verhaal van Handelingen 2 gaat over het moment dat de volgelingen van Jezus voor het eerst naar buiten treden en zich nieuwe volgelingen aanmelden. Ze worden daartoe in staat gesteld door de heilige Geest, die over hen komt. De relatief kleine groep die in Jeruzalem verzameld was, nog in zichzelf gekeerd, bezig met interne problemen en weifelend over wat precies te doen, wordt bevangen door een nieuw elan, opent de deuren van de ruimte waar ze verblijven, zoekt contact met de vele Joden die zich vanwege het Pinksterfeest in Jeruzalem bevinden en begint op onstuitbare wijze te groeien.
Lucas bouwt zijn beschrijving van de groei van de christelijke gemeenschappen stapsgewijs op. Eerst ontstaat er een bloeiende gemeenschap in Jeruzalem zelf, bestaande uit Aramees sprekende joden, al snel uitgebreid met Grieks sprekende joden. Van Jeruzalem voert de weg naar Samaria, naar Antiochië, naar Azië, Griekenland en tenslotte Rome. De christelijke gemeenschap wordt steeds ruimer en diverser: behalve Joden treden ook Samaritanen toe en al snel niet-Joden.
In het verhaal van vandaag ligt alle nadruk op de opening, de doorbraak die plaatsvindt in de tot dat moment nog zeer kleine groep van volgelingen van Jezus. De heilige Geest breekt in met heftig geraas, breekt als het ware het huis waar men zich bevindt open. De leerlingen worden vervuld van diezelfde Geest, waardoor ook zij zich kunnen openen voor iedereen die in de stad aanwezig is. Dit wordt gesymboliseerd door het hun plotseling geschonken vermogen te kunnen spreken in alle talen van de wereld, zodat hun hoorders het in hun eigen dialecten konden verstaan. Pinksteren wordt in deze vertelling het feest van de opening, het openen van deuren en harten. Het is volgens Lucas de heilige Geest, de Geest van God en van Jezus, die de eerste christenen daartoe in staat stelt.
Romeinen 8,8-17
We weten dat voor Paulus het Wekenfeest belangrijk was. In 1 Korintiërs 16,8 refereert hij eraan en laat hij blijken er prijs op te stellen om dat feest in gemeenschap met zijn broeders en zusters te kunnen vieren (vgl. ook Hand. 20,16). Heeft hij het dan over het traditionele Joodse Wekenfeest, waar hij als gelovige Jood zijn hele leven belang aan gehecht heeft of toch vooral over de specifiek christelijke beleving van Pinksteren, zoals Lucas dat beschreven heeft in Handelingen 2?
Er zijn redenen om aan dat laatste te denken, en een belangrijke reden is gelegen in hoofdstuk 8 van de Brief aan de Romeinen. Paulus beschrijft daar wat het is om in de Geest te leven, de Geest van Christus, met Pinksteren geschonken aan de eerste volgelingen. Wij, volgelingen van Christus, zijn volgens Paulus, vrij van de Wet. Paulus bedoelt hier niet mee dat de joodse Wet helemaal en definitief heeft afgedaan. Hijzelf, als gelovige jood, is zijn hele leven de Wet blijven eerbiedigen (vgl. Rom. 3,31; 7,12; 8,4; 13,8vv; 1 Kor 7,19v). Maar de Wet als voorwaarde voor verlossing, en ook de Wet die automatisch leidt tot bijvoorbeeld de verplichting tot besnijdenis ook voor de niet-joodse christenen, dat is een Wet die knecht. Die Wet is voor Paulus dood en begraven dankzij Christus. Christus heeft ons vrijgemaakt van de Wet van zonde en dood. Zijn Geest mag in ons leven. En als die in ons leeft, dan kan zelfs de lichamelijke dood ons geen schrik meer aanjagen. Als we leven in de Geest van Christus – dat is leven in dezelfde vrijmoedige relatie met God als Jezus die had – dan kunnen we net als hij 'Abba, Vader!' zeggen, dan kunnen we ons kinderen van God voelen, zoals Jezus zich voelde. Maar dan zijn we ook erfgenamen tezamen met Christus. Dat brengt ook verplichtingen met zich mee, maar het zijn niet de verplichtingen van vroeger, toen we nog onder de oude Wet leefden. We mogen eerder denken aan de verplichtingen die samenhangen met ‘het nieuwe gebod’ waarover Johannes in zijn evangelie schrijft.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014 20152, 75-86
Psalm 104
Psalm 104 is een lange psalm over de schepping. God schept in de wereld een nieuwe orde, een andere scheppingsorde. De oude orde, die van onderdrukking en chaos (gesymboliseerd door de oerzee, vv. 6-9) wordt aan banden gelegd, zodat ruimte ontstaat voor de orde zoals God die bedoeld heeft. Het is in deze schepping waarin zijn Geest de vrije hand heeft. In Vers 30 staat: 'Maar geeft U uw adem, dan worden zij herschapen: U maakt de aarde weer helemaal nieuw.’
Wij christenen mogen in dit vers dezelfde Geest van Pinksteren uit Handelingen 2 lezen. Het is ook treffend dat Paulus in zijn Brief aan de Romeinen, in het directe vervolg op onze perikoop van vandaag, spreekt over de nieuwe schepping, die door de Geest mogelijk gemaakt wordt (Rom. 8,19-23).
Preekvoorbeeld
In de Geest: onbekommerd liefhebben
De Geest is al vóór Pinksteren afgedaald volgens het Lucasevangelie dat één geheel vormt samen met de Handelingen van de apostelen waar het Pinksterverhaal uitkomt. Al een paar keer zelfs. In stilte kwam de Geest over Maria, tegen wie de engel Gabriël zegt: ‘Heilige Geest zal op u komen en kracht van de Allerhoogste zal u overdekken’ (Luc. 1,35). Om vervolgens uit te leggen dat het kind dat uit haar zal worden geboren daarom heilig genoemd zal worden, Zoon van God. Er wordt stem aan toegevoegd als Lucas ons vertelt hoe de Heilige Geest bij Jezus’ doop door Johannes de Doper in de gestalte van een duif op Hem neerdaalt: ‘Er klonk een stem uit de hemel: “Jij bent mijn geliefde Zoon, in wie Ik vreugde vind”’ (Luc. 3,22).
Op een derde moment doet de Heilige Geest volgens Lucas Jezus uitbarsten in gejubel en Hem uitroepen: ‘Ik dank U, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat U dit verborgen hebt gehouden voor wijzen en verstandigen en het onthuld hebt aan eenvoudigen’ (Luc. 10,21). ‘Dit’ verwijst naar de satan die volgens Jezus’ visioen als een bliksemschicht uit de hemel valt en het feit dat de namen van Jezus’ leerlingen staan opgetekend in de hemel (vv. 18 en 20).
In de lezing uit Handelingen breekt het dan met veel auditief en visueel spektakel voor iedereen waarneembaar door: ‘Plotseling kwam er uit de hemel een geraas alsof er een hevige wind opstak’, er verschenen ‘vurige tongen, die zich verspreidden en zich op ieder van hen neerzetten en zij begonnen te spreken in vreemde talen, zoals de Geest hun ingaf (Hand. 2, 2-4). Chaos en onbegrijpelijk dronkenmansgebrabbel volgens sommigen, terwijl anderen zich direct aangesproken voelen. Zij verschillen in afkomst en volk en taal, maar tegen hen allemaal wordt rechtstreeks en onmiddellijk verstaanbaar gesproken.
Petrus zal verderop uitleggen dat het hier gaat om vervulling van wat God via de profeet Joël heeft laten weten: ‘Ik zal mijn Geest uitgieten over alle mensen … de jongeren onder jullie zullen visioenen zien en de ouderen zullen dromen. Ja, over mijn dienaren en mijn dienaressen zal Ik … mijn Geest uitgieten. en zij zullen profeteren’ (Hand. 2,17v). Wat over Jezus gezegd werd bij zijn doop, geldt voortaan voor iedereen en alles. Geliefde kinderen zijn het waarin God vreugde vindt.
Om dat te horen en in te zien, zegt Jezus, moet je eenvoudig zijn. Niet handig en in staat jezelf wijs te maken dat je jezelf wel kunt redden, maar je bewust van je verlangen naar liefde en gemeenschap. Liefde en gemeenschap kun je per definitie jezelf niet geven. Liefde en gemeenschap kun je alleen ontvangen doordat een ander je die in vrijheid en vrijwillig geeft.
Vanuit het verlangen naar deze liefde heeft Jezus geleefd. Hij wist het vervuld door God, zijn Vader. Deze liefdevolle verbondenheid straalde door naar de mensen om Hem heen. Jezus’ leven getuigt van een vrijheid die alle grenzen en tegenstellingen doorbreekt.
Deze vrijheid geeft de Geest aan degenen die leven in Jezus’ spoor. ‘Waar de Geest van de Heer is, daar is vrijheid’, schrijft Paulus ergens (2 Kor. 3,17) en deze vrijheid is na Pinksteren niet langer een belofte of afgelegen perspectief. Het is hier en nu. Gods liefde is gratis en pure genade. Zij hoeft niet te worden verdiend. In de ruimte van deze liefde hebben wij niets meer te vrezen. Immers, zoals Paulus schrijft: ‘Indien God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?’ (Rom. 8,31).
Net als Jezus kunnen wij vanuit Gods liefde leven en zijn wij geroepen dat ook te doen. Wij hoeven ons niet te schamen als wij God aanroepen in onze nood, omdat wij onszelf niet kunnen redden. Wij hoeven geen afstand te houden van de nood van anderen in de angst dat die ons zal meesleuren. Gerichtheid op het geluk en de bloei van onze medeschepselen is geen zwakte. maar kracht. Het is Gods kracht. Dat heeft Jezus verrijzenis definitief aan het licht gebracht, daarin is zijn leven vanuit God door God bevestigd.
De kracht van de verrijzenis wordt in de Geest onze kracht en we hoeven nergens meer bang voor te zijn, zelfs niet voor de dood. Paulus is er uiteindelijk van overtuigd dat ‘noch de dood noch het leven, noch engelen noch machten, noch wat is noch wat komt, geen macht in den hoge of in de diepte, noch enig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die in Christus Jezus onze Heer is’ (Rom. 8,39v). Deze liefde bant alle vrees uit (vgl. 1 Joh. 4,13) en hier vanuit kunnen we zonder angst leven.
De alle angst doorbrekende Geest van de liefde is ons met Pinksteren gegeven. We kunnen verder op de weg waaraan Jezus begonnen is toen Hij, zoals het Lucasevangelie zegt, terugkeerde naar Galilea in de kracht van de Geest (Luc. 4,14). Bij zijn Hemelvaart wordt zijn leerlingen te verstaan gegeven dat ze niet naar de hemel moeten blijven kijken. Hij ‘zal op dezelfde manier terugkomen als jullie Hem naar de hemel hebben zien gaan’ (Hand. 1,11).
Dit verwijst niet naar de omgekeerde beweging van die waarmee Hij net daarvoor omhoog is getild. Dan zouden zij juist wel naar de hemel moeten blijven kijken. Het verwijst naar de weg die Hij gegaan is. Een wolk onttrok Hem aan het gezicht, staat er als Hij omhoog geheven wordt. Het is een verwijzing naar de wolkkolom die de Israëlieten voorging in de weg door de woestijn. De vuurzuil die hen tijdens de Uittocht in de nacht op koers houdt, daalt op Jezus leerlingen neer in de tongen van vuur waar het Pinksterverhaal over vertelt. Zij hebben de wegen naar God voortaan in hun hart, zoals Psalm 84 (v. 6) volgens sommige vertalingen zegt.
In het evangelie van vandaag belooft Jezus zijn leerlingen de Geest der waarheid die bij zijn leerlingen blijft en in hen zal zijn (zie Joh. 14,17). Dat is echter geen toekomstmuziek meer. De evangelist Johannes herinnert ons aan Jezus’ woorden om duidelijk te maken dat wat wij nu meemaken, door Hem voorspeld is. We leven sinds die eerste Pinksteren vanuit de Geest, de Helper, die ons naar zijn belofte laat begrijpen wat Hij heeft gezegd (v. 26).
Wat ons is overgeleverd als herinnering aan Hem, wordt transparant. Het toont ons Hem en de God die Hij onder ons representeert. De allesdoortrekkende liefde is niet langer een herinnering – aan de kindertijd, aan een periode van verliefdheid, aan het paradijs waaruit Adam en Eva verdreven werden, aan Jezus toen Hij nog op aarde leefde – meer openbaart het zich als een levenskracht hier en nu. Daar mogen wij het mee doen. Daar mogen wij in leven en daar mogen wij vanuit leven. Leven in de ruimte van de liefde.
Leven in de ruimte van de liefde is leven in de ruimte van God en tegelijkertijd het doen van de wil van God: zelf liefhebben. Wij hebben lief omdat God ons eerst heeft liefgehad, zegt de eerste Johannesbrief (4,19). Wij kunnen onbekommerd en zonder angst liefhebben. Dat is de vrijheid van de Geest, dat is de boodschap van Pinksteren.
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman OP
15 juni 2025
Drie-eenheid
Lezingen: Spr. 8,22-31; Ps. 8; Rom. 5,1-5; Joh. 16,12-15 (C-jaar)
Inleiding
Het feest van de heilige Drie-eenheid kan vragen oproepen. De belangrijkste vraag is wel deze: ‘Jullie zeggen “één God”, maar blijkbaar zijn het er toch drie?’ Het ligt dan voor de hand om uit te leggen hoe de personen in de ene God zich tot elkaar verhouden, maar dan ben je eigenlijk al in een register waar je liever niet zijn wil, in het register van systematische theologie waar je je begrippen goed moet definiëren en waarin je rationalisaties aanbrengt om begrijpelijk te zijn. Op zich is dat zeker niet verkeerd. Maar wat heeft de zondagse kerkbezoeker hieraan?
Als het gaat om een liturgische viering is het misschien beter een andere ‘aanvliegroute’ te kiezen, namelijk die van de poëzie. Het denken over de Drie-eenheid heeft de eeuwen door immers ook een poëtische kant gehad. Denk aan de geloofsbelijdenis van de heilige Athanasius (waarschijnlijk uit de vijfde eeuw). Deze geloofsbelijdenis kun je het beste vergelijken met een caleidoscoop: ieder vers geeft weer een nieuwe kleine draai, en telkens verandert het beeld. Zo beschouwd is de idee van een Drie-eenheid niet een oefening in theologische finesses, maar een poging om de onbenoembaarheid van de Eeuwige (Ex. 3,14) te aanvaarden en ermee om te gaan. Om over deze God te spreken, en om deze God niet onder een hoedje te vangen en in te zetten voor onze menselijke noden, is de caleidoscoop van de Drie-eenheid een feestelijke poëtische weg. Zo kun je ook het ensemble van de lezingen van deze zondag zien: niet als theoretische bespiegelingen, maar als een samenstel van gedachten, een ensemble dat iets laten zien van wie de Eeuwige is.
Spreuken 8,22-31
Het boek Spreuken ontleent zijn naam aan de Latijnse titel, Liber proverbiorum, ‘Boek van de Spreuken’. Die titel zou je op het verkeerde been kunnen zetten: het zijn geen spreuken zoals wij die kennen van Loesje of van de scheurkalender. De Hebreeuwse titel komt meer in de buurt: Misjlei Sjelomo. Misjlei is het meervoud van masjal, dat je hier met ‘voorbeeld’ zou kunnen vertalen. Het zijn voorbeeldige spreuken, deels toegeschreven aan Salomo, maar ook poëtische instructies van een leraar of ouder aan een leerling of kind, en personificaties van Wijsheid en Dwaasheid. Binnen Tenach, de Hebreeuwse Bijbel, behoort het boek tot de Geschriften, en daarbinnen meer specifiek tot de Wijsheidsgeschriften. In de huidige vorm dateert Spreuken van ná de ballingschap (586-537 v.Chr.), maar er zit vermoedelijk ouder materiaal in. De vorm is vaak die van het parallellismus membrorum: telkens twee versregels, waarin de tweede regel met net iets andere woorden herhaalt wat in de eerste regel is gezegd.
De lezing van deze zondag behoort tot het eerste deel van het boek, Spreuken 1-9, de spreuken van Salomo. Direct voorafgaand aan deze perikoop lezen wij hoe de wijsheid roept en onderricht geeft (vv. 2-10). De wijsheid wordt gepersonifieerd als Vrouwe Wijsheid. Opmerkelijk is dat zij publiekelijk spreekt, wat, dat van een vrouw in die tijd (en nog heel lang daarna) niet werd geaccepteerd. Zij spreekt langs de weg, op het kruispunt en naast de poorten. Je kunt zeggen dat zij optreedt langs het hele traject waarover mensen op weg gaan naar Sion. Wijsheid is dan de praktische uitleg van de algemenere richtlijnen die in de Tora vervat zijn.
In de christelijke theologie is al heel vroeg, in de eerste twee eeuwen, de gedachte ontstaan dat Jezus bij zijn opgang naar de hemel de ‘Wet’ (de Tora zoals die in Jezus gestalte had gekregen) overdroeg aan zijn leerlingen, in de persoon van Petrus. De heilige Geest zou de woorden zoals Jezus die had geleerd en gedaan, in herinnering brengen. Dat is naar het voorbeeld van Vrouwe Wijsheid die de richtlijnen van Tora uitlegt, voorhoudt en inzichtelijk maakt voor de gelovigen op hun weg.
In de perikoop van vandaag wordt een boeiend en inspirerend aspect van Wijsheid belicht. Wijsheid was er vanaf den beginne, of nog preciezer gezegd: zij wás het begin, nog vóór er ook maar iets geschapen was, vóór de oceaan er was, vóór de bronnen, het water, de bergen en de heuvels er waren, was zij er. Want, zegt een rabbijnse uitleg (Targoem Jeroesjalmi), ‘in den beginne’ (Hebr.: beresjiet) betekent ‘met wijsheid’ (Hebr.: bechokhma). Het beeld dat voor onze ogen ontstaat is enorm dynamisch. In den beginne vond de Eeuwige in zichzelf Wijsheid, zij was zijn vreugde, ‘zijn liefste gezellin’ – vanuit die vreugde is deze wereld ontstaan. Als je gehoor geeft aan de dringende uitnodiging van Wijsheid, ben je zelf iemand die vreugde, leven en nieuwe schepping brengt. Het lied van Huub Oosterhuis, ‘Dat woord, waarin ons richting werd gegeven’ (Gezangen voor Liturgie 582; Liedboek 325) beschrijft deze ‘liefste gezellin’ op uitstekende wijze. Dit lied zou in de viering van dit feest bij deze lezing niet mogen ontbreken.
Psalm 8
Psalm 8 laat zich in het geheel van de lezingen vandaag verstaan als een reactie op dat scheppende feest van de Eeuwige en Vrouwe Wijsheid. Vol verwondering kijkt de psalmist om zich heen: wie is dan de mens te midden van zoveel grootsheid? En toch: het ligt alles aan de voeten van mensen. Deze psalm wordt vaak gelezen vanuit de idee dat de mens is aangesteld te heersen over de schepping (de dominium terrae gedachte). Dat echter is een onjuiste interpretatie. In deze psalm weerklinken Wijsheid-gedachten: het gaat om de vraag ‘hoe moeten wij leven?’ De psalm bestaat uit twee gedeelten (vv. 3-5 en 6-9), voorafgegaan en afgesloten door een refrein (vv. 2 en 10). De beide gedeelten spiegelen elkaar. Nadat de psalmist heeft bedacht hoe klein de mens is, bedenkt hij hoe groot de mens is. Het ‘heersen’ van de mens (v. 7) staat in relatie tot ‘dat U voor hem zorgt’ (v. 5). Dat is geen contrast, het een volgt uit het ander. Het ‘zorgen voor’ roept onze reactie op, dat ook wij ‘zorgen voor’.
Het ‘heersen’ van de mens moet gelezen worden vanuit de sabbatsgedachte: de sabbat is de kroon op de schepping. Het is het rustmoment, waarop de Eeuwige, nadat zij de mens heeft geschapen, erkent dat de mens er is met een eigen vermogen. Het is aan de mens om verder te scheppen, geholpen door de richtlijnen van de Tora, de weg gewezen door Wijsheid, geleerd door Jezus – naar wij als christenen geloven – en zo die hele schepping, die in verzen 6-9 wordt samengebald, ten dienste te staan als een heerser naar Gods hart, als een die dient.
Zie: Matthijs de Jong & Cor Hoogerwerf, Hemels Groen. Nieuw licht op duurzaamheid als bijbels thema, Haarlem/Antwerpen: Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap, 2024 (Over de sabbatsgedachte, heersen over de schepping en Psalm 8).
Romeinen 5,1-5
In het ensemble van de lezingen van deze zondag laat deze perikoop zich gemakkelijk lezen als een vervolg op Psalm 8. De ‘heerlijkheid’ van God (v. 2) is in het Grieks de doxa, een aspect van het Hebreeuwse begrip sjechina. Het is de Aanwezigheid van God, het staan in die Lichtglans waar alleen Mozes in mocht gaan, en waarin Petrus, Johannes en Jakobus hun meester zagen tijdens diens verheerlijking op de berg. Zoals de apostel Paulus uitlegt, is het precies door ons geloof in Christus dat wij, in die minieme positie die wij in de schepping bekleden, toch deelhebben aan die Lichtglans.
Dat vraagt van ons inspanning, volharding tegen het waarschijnlijke in, als wij deze schepping steeds sneller de afgrond in zien glijden. Maar net als Vrouwe Wijsheid geeft de heilige Geest ons richting in het Woord. Die richting heet liefde, die ons niet heersen doet zoals de machtigen van deze wereld heersen, maar ons als geliefde gezellinnen mee laat scheppen, een voltooiing van deze wereld naar Gods hart.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014 20152, 75-86
Johannes 16,12-15
Ook het evangelie volgens Johannes is vertrouwd met de idee van Vrouwe Wijsheid. Meteen aan het begin bezingt het evangelie Jezus als het Woord van den beginne, dat onder ons is komen wonen in zijn tent (tabernakel, sjechina).
De perikoop van Johannes 16,12-15 is een fraaie afsluiting van het lezingenensemble van het feest van de Drie-eenheid. Er is nog zoveel te zeggen! In de dynamiek van scheppen en verder schepping, met Vrouwe Wijsheid, met de heilige Geest, naar het Woord van onze eigen leraar Jezus, is het laatste woord nog lang niet gesproken. Dat kan ook niet, want het ligt op onze weg te volharden en verder te scheppen.
Preekvoorbeeld
Opening viering:
We ontsteken een licht.
In de naam van de Ene, Schepper van hemel en aarde, die ons levensadem gaf.
We ontsteken een licht.
In de naam van de Zoon, die ons Gods weg ten leven wijst.
We ontsteken een derde licht.
In de naam van de Geest, die de wereld bezielt en die ons zegent met liefde.
Wees bij ons Heer als we u groeten met het teken van het kruis:
In de naam van de Vader, Zoon en heilige Geest. Amen
Feest van de heilige Drie-eenheid vandaag.
De namen Vader, Zoon en Geest duiden het geheim van God aan en geven ons een vermoeden van hoe God ons tot zegen is. We mogen ons hier en nu richten tot God en ons laten raken door de drie gezichten van God.
De meesten van ons hier zijn gedoopt in de naam van de Vader, Zoon en heilige Geest. Zo werd Gods naam op ons gelegd. De naam van de Ene God.
Waarom noemen we God dan toch de drie-ene God?
Mijn juf op de kleuterschool liet zien, hoe de Ene God: Vader, Zoon en Geest is.
Ze hield drie brandende lucifers bij elkaar, zodat ze een vlam vormden.
Eén bewegend vlammetje, dat het geheim van Gods naam aanduidt.
Eén God in drie personen. Het zit erin geheid, maar begrijpen dat is iets anders. Met dat vlammetje leerde de juf ons iets wezenlijks: dat het om een geheim gaat. De Bijbel leert dat ook: Er is eén God, God is enig! Geef God geen Naam!
Want God is groter dan ons hart! Wel laat de Ene zich kennen in ons leven, op vele manieren komt God aan het licht, zoals je in caleidoscoop steeds weer in nieuwe vormen en kleuren naar het licht kunt kijken.
Op dit feest van de heilige Drie-eenheid vieren we de grootheid van de Ene, die niet onder ons hoedje te vangen is. We vieren dat de Ene zich laat kennen in menselijke taal en menselijke relaties en we proberen in onze liederen het geheim van God te bezingen. Drie teksten uit de Schrift zetten ons op een spoor.
In Spreuken van Salomo spreekt Vrouwe Wijsheid ons aan. Een moedige vrouw want ze spreekt buiten op straat, uitdagend, haar hart open voor wie arm is en onteerd. Ze was met God samen vanaf den beginne, staat er. Dat betekent dat God met wijsheid en samen met Vrouwe Wijsheid de wereld geschapen heeft. Ze was zijn liefste gezellin, zijn bron van vreugde. Terwijl de Geest van God boven de wateren zweefde is vanuit hun vreugde de wereld ontstaan. Vrouwe Wijsheid is ons voorbeeld, hoe jij en ik door onze levensvreugde samen nieuw leven kunnen scheppen. De tekst krijgt er maar geen genoeg van om te vertellen dat de Ene en Wijsheid samen de schepping gestalte geven. Zo leert de Schrift ons dat de Ene schept vanuit relatie. In het boek Genesis staat dat God de mens schiep naar zijn beeld en gelijkenis, mannelijk en vrouwelijk. Dat zegt niet alleen iets over de mens, maar ook over God, de Ene wordt kenbaar in relaties.
Het lied van Psalm 8 is een reactie op dit beeld van de scheppende Eeuwige en Vrouwe Wijsheid. Het opent met vraag: “Wie is dan de mens te midden van zoveel grootsheid?
Wie zijn wij, dat God voor ons zorgt?” Blijkbaar wil God dat we samen voor de wereld zorgen. Maar willen wij dat wel? Wij zijn mensen die nog moeten leren om over grenzen heen te kijken. Die nog moeten leren om het leven op deze aarde voorrang te geven boven ons kleine eigenbelang. Wij zijn mensen die geboren worden uit liefde tussen twee mensen, maar die vaak de weg van liefde vergeten. Toch wordt alles aan de voeten van die kleine mensen neergelegd, zingt de psalm, niet om er over te heersen, maar om ervoor te zorgen. In het spoor van Vrouwe Wijsheid is het aan de mens om vanuit Gods geestkracht de wereld verder te scheppen, in een gelijkwaardige relatie met alles wat bestaat en dus niet als de baas.
De tekst van de apostel Paulus sluit daarbij aan. Paulus getuigt dat Jezus ons weer in verbinding, in relatie met God heeft gebracht. Dat kon gebeuren omdat Jezus éen is met zijn Vader. Net als Paulus geloof ik dat Jezus zó een van hart en een van geest met God is, dat hij Gods bedoeling en hartstocht deelt, dat hij alles over heeft voor een bewoonbare aarde en vrede tussen mensen. Die mens Jezus toont ons dat in onze liefdevolle relaties God aanwezig is. Dat zo de Geest van God in ons werkt. Herkent u dat? Dat we met ons hart en onze ziel weten wat een weg ten leven is, dat we met hulp van Gods Geest in ons weten hoe we kunnen zorgen voor de aarde en hoe we elkaar kunnen liefhebben.
Lieve mensen, Vrouwe Wijsheid en onze leraar Jezus wijzen ons de richting om te volharden in onze zorg voor deze aarde, om te volharden in ons meewerken aan de voltooiing van Gods schepping.
Tenslotte. We begonnen deze viering met het kruisteken, we noemden drie namen voor God. Dat kruisteken zie je vaak, bijvoorbeeld bij het begin van een wedstrijd. Het heeft dan iets magisch. Maar de diepe betekenis is: dat tegenover het kruis van Jezus en alle kruisjes die wij meedragen, de levende God staat, die zichtbaar wordt in onze relaties met elkaar en met de natuur. In het kruisteken laten we zien dat we ons niet klein laten krijgen door onrecht en armoede, door onenigheid van groepen of landen. En zeker niet door het gevoel van machteloosheid, dat alle liefde toch niet helpt. Door dat kleine teken van het kruis kunnen we volhouden met elkaar en hopen op de kracht van Gods liefde, die altijd weer een nieuw begin maakt. Moge het zo zijn. In de Naam van de Vader, Zoon en heilige Geest.
inleiding dr. Arie Troost
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
22 juni 2025
Sacramentsdag
Lezingen: Gen. 14,18-20; Ps. 110; 1 Kor. 11,23-26; Luc. 9,11b-17 (C-jaar)
Inleiding
Genesis 14,18-20
Met twee verzen roept de liturgie een cruciale episode in de Abrahamcyclus (Gen. 12-22) in herinnering. Zegen is hier het kernmotief. Abraham, hier nog Abram genoemd, heeft zojuist de ‘vijf-koningen slag’ gewonnen tegen Kedorlaomer en diens bondgenoten. Hij is daarmee vier koningen van onder meer Sodom en Gomorra (!) te hulp geschoten. Dat deed hij puur om één reden: Kedorlamoer had Lot, ‘zoon van zijn vaders broer’ (v. 12) met diens have en familie gevangen genomen: ‘Een vluchteling bracht het nieuws aan Abram de Hebreeër; hij woonde op dat moment bij de eik van Mamre, de Amoriet, een broer van Eskol an Aner, beiden bondgenoten van Abram.’ Met slechts 318 strijders gaat hij succesvol het gevecht aan. De rabbijnse midrasj (Gen.R. 43,2) vermoedt hier de getalswaarde van Eliëzer, de knecht van Abram, maar evenzeer is het aantal een subtiele verwijzing naar de asymmetrische krachtsverhoudingen die de politieke geschiedenis van het volk zullen bepalen: denk aan Davids’ guerrilla legertje of de ‘Gideons bende’ (Recht. 7).
Gods zegen is de enige garantie, en ook nu komt aan het licht wat het betekent dat God Abram zegent, met hem allen die hem zegenen, maar allen vervloekt die hem vervloeken (Gen. 12,2v). Lot koos de rijke gebieden van Sodom en Gomorra maar eindigt krachteloos en onvruchtbaar (Gen. 30–36).
De priester-koning van Salem (Ps. 76,3 identificeert dit met Jeruzalem) met de Kanaänitische naam Malki-Tsèdek (‘Mijn koning is rechtvaardigheid’) brengt ‘brood en wijn’ en zegent Abram in de naam van de ‘allerhoogste God’: El Eljon, een Kanaänitische godsnaam die voorkomt in de teksten van Ugarit en bekend is in de Tenach (ondermeer Ps. 47,3). De zegen die Melchisedek uitspreekt onthult een zowel universele als een politieke dimensie: ‘Gezegend zij Abram door de allerhoogste God, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, en gezegend zij de allerhoogste God, die uw vijand aan u heeft overgeleverd.’ De Ugaritische Godsnaam El verwijst naar Elohim, de God van de schepping (Gen. 1) en, zo de Rabbijnse lezing, naar God in zijn werkzaamheid als rechter over Israël en over de volkeren. In die zegen zal ook Melchisedek en diens stad gezegend zijn. Het verhaal is een etiologie: Abram erkent in het geven van de tienden ‘van al wat hij bezat’ (Gen 14,20; Deut. 12,11) diens rol als priester en Jeruzalem als locatie van de Tempel.
Psalm 110
De opening van deze raadselachtige Psalm heeft de uitlegtraditie beziggehouden: ‘Godsspraak van de Heer tot mijn heer: zit aan mijn rechterhand tot ik jouw vijanden zal plaatsen als jouw voetstoel’ (eigen vertaling). Er is een ‘heer’ tot wie de Godsspraak is gericht, er is een ik-persoon, David de Psalmist, en er is de Eeuwige zelf. De vijanden zullen, voor de heer geworpen, met hun rug als voetstoel fungeren, een bekend beeld in de materiële cultuur van het oude nabije Oosten. Deze persoon is als Melchisedek (v. 4), koning-priester voor altijd en een die vijanden verslaat. David zelf vervult soms priesterlijke handelingen (2 Sam. 6:14) en diens zonen worden priesters genoemd (2 Sam. 8:18), maar het beeld staat op gespannen voet met de bijbelse traditie die het priesterschap reserveert voor de zonen van Aäron. Prachtig is het slot: de koning-warrior drinkt uit een beek ‘op de juiste plek’, dat wil zeggen na het verslaan van de vijand. Hij heft zijn hoofd trots omhoog, het tegenbeeld van een voetstoel!
Psalm 110 wordt in de vroeg-christelijke traditie (vgl. Mar. 12,36v) aangehaald als verwijzend naar een Messias die juist niet de zoon van David is. De midrasj (Midrasj Tehillim 110,1) is die identificatie niet onbekend, maar ze identificeert de heer ook met Abraham en diens oorlog tegen de vijf koningen (Gen. 14). Prachtig is de uitleg die de voetstoel in spirituele zin duidt: Abraham ontvangt voorbijgangers in zijn herberg (pundaq) en voert die met zijn gastvrijheid onder de vleugelen van de Goddelijke Presentie, de Sjechina. Strijd tegen de vijanden is nu hun transformatie.
1 Korintiërs 11,23-26
In zijn brief aan de Korintiërs haalt Paulus twee keer een overlevering aan van de Heer, om kwesties op te helderen rond echtscheiding (1 Kor. 7,10.12) en de maaltijd. Hier gaat het om de etiquette waarmee de zegen over brood en wijn de start markeert. Voor de argeloze lezer is het niet helder dat voor Paulus de volgorde afwijkt van zijn eigen, farizees-Joodse traditie
(1 Kor. 10,16!) waar eerst over de wijn en vervolgens over het brood de zegen wordt uitgesproken (T.Berachot 4:8, vgl. ook Didache 9,2v!). In dezelfde beweging is daarmee de herinnering aan de laatste maaltijd van Jezus aan de orde. Eerder al had Paulus vastgesteld dat zoals offermaaltijden ‘gemeenschap’ met de ‘ demonen’ (1 Kor. 10,20) bewerkstelligt, hier de gemeenschap met de Heer op het spel staat (1 Kor. 10:21). Gelijkwaardigheid is essentieel voor de aard en het karakter van de maaltijd en de daardoor geconstitueerde gemeenschap.
Voorafgaand aan de zegen mag je wel kleine gerechten eten, al dan niet uitgeserveerd of, zoals 1 Kor. 11,22 laat zien, thuis genuttigd. Maar in Korinte loopt blijkbaar alles door elkaar heen. De maaltijd rond de gedachtenis aan Jezus dient echter de sociale verschillen die de gemeenschap zo teisteren te doorbreken, niet te bevestigen. Korinte was naast een welvarende stad, befaamd om haar luxe bordelen gewijd aan Aphrodite en haar symposia, ook een plaats van schrijnende tegenstellingen. Paulus benadrukt jezelf te onderzoeken (1 Kor. 11,27v) voorafgaand aan de maaltijd, wie dat niet doet veroordeelt zichzelf. Het gaat hier niet om zondebesef, maar om je fysieke behoeften. De maaltijd mocht zich immers niet als een gangbaar symposium voordoen waarbij bevrediging van honger en genot door het drinken van wijn de opmaat is van broederschap. Zo verschijnt eten en drinken als deelhebben aan het ‘lichaam van Christus’, bij Paulus is dat gemeenschap met Christus. Al zal er ook gewoon zijn gegeten en gedronken, de fysieke behoeften mogen sociale verbinding niet in de weg staan. Zo is de gedachtenis aan de dood van Jezus ‘totdat hij komt’, gemeenschap stichtend en verzoenend tussen mensen en tussen God en mens.
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014 20152, 41-56
Lucas 9,11b-17
De perikoop gaat vooraf aan het reisverhaal in Lucas (9,51vv). Jezus heeft zijn leerlingen uitgezonden om het evangelie te verkondigen en hen kracht gegeven om te genezen (Luc. 9,1-6). Later zal hij op weg gaan om zijn uittocht (exodus) in Jeruzalem te voltooien (Luc. 9,31). Na een intermezzo rond Herodes en diens verbazing over wie Jezus is (Luc. 9,7-9), berichten de leerlingen Jezus van hun activiteiten en trekken ze zich terug in Betsaida, aan de noordoever van het meer van Galilea. De mensen komen hier achter en volgen zowel de leerlingen als Jezus (v. 11) die nu zelf het evangelie verkondigt en geneest. Daarmee is alle aandacht weer op Jezus zelf gericht: de leerlingen representeren hun meester en staan niet op zichzelf.
Die leerlingen roepen Jezus wel op om de mensen weg te sturen om ze voedsel te laten vergaren, maar Jezus antwoordt simpelweg: ‘Jullie moeten hen te eten geven’ (v. 13). Op de kennisgeving dat men niet meer dan vijf broden en twee vissen heeft krijgen de leerlingen opdracht de menigte van 5000 man te verdelen in groepen van ‘ongeveer vijftig.’
Vervolgens spreekt Jezus de zegen (eulogesen, equivalent van Hebreeuws lebarech) uit over broden en vissen, met de ogen opgeslagen naar de hemel (God). Wat wordt gezegend is niet het brood of de wijn maar God. Zegenen en breken is een hendiadys, een enkelvoudige rite in twee handelingen, de Joodse rite waarbij Jezus ongeveer dezelfde spreuk hanteerde als heden het geval is: ‘Gezegend Gij (…) die brood uit de aarde doet voortkomen/de vrucht van de wijnstok heeft geschapen’ (Ps. 104!). Enkele manuscripten lezen elogesen epi autous, vreemd Grieks maar een goede weergave van lebarech al hapat, zegenen (van God) over het brood. Ieder blijkt voldoende te hebben. Sterker nog, er blijven twaalf manden over.
Het wonder roept de twintig gerstebroden in herinnering, waarmee Elisja 100 man voedt
(2 Kon. 4,42vv) en eveneens over houdt. De 12 manden verwijzen mogelijk naar de twaalf stammen, de vijf broden die 5000 mensen voeden brengen de groei van het Koninkrijk in herinnering. Die groei berust op een simpele opdracht: humas fagein, ‘jullie moeten ze voeden’ (Luc. 9,13). Slechts daarvan hangt Gods zegen af.
Preekvoorbeeld
We zijn hier vandaag samengekomen niet met vijfduizend mensen, maar wel met een groep mensen, om samen Sacramentsdag te vieren. Wat heeft u hierheen gebracht? Misschien moest u hier zijn? Zingen in het koor, een taak in de liturgie? Of verlangt u wellicht ook hier gevoed en aangeraakt te worden? Misschien ben je ergens ook pelgrim, een mens onderweg met verlangen? Snak je net als de mensen in het evangelie naar een teken van een ander leven, naar brood dat uit de hemel neerdaalt...
Abraham - in de eerste lezing - is het prototype, het beeld van de pelgrim. Hij heeft zijn vertrouwde omgeving, zijn familie, zijn land achter zich gelaten. Hij is, toen God hem riep, op weg gegaan naar nieuw land, een land van melk en honing, van belofte… Abrahams tocht gaat niet over rozen, hij moet door de woestijn. Hij ontmoet tegenslag, de weerbarstige natuur, allerlei stamhoofden die hem er niet door willen laten. Het beloofde land lijkt ver.
En dan ineens onderweg, midden op zijn tocht staat daar op een heuvel Melchisedek. Koning, van gerechtigheid betekent dat. Uit het niets doemt hij op. Hij is daar met brood en met wijn. Brood en wijn in woestijn, als zegen van de Allerhoogste. Het beloofde land is ver weg, en toch is het in Melchisedek met zijn brood en wijn al aanwezig. Abraham is het prototype van de pelgrim, Melchisedek wordt gezien als beeld van de Christus. Ook van de kerk en de eucharistie, die we vandaag op Sacramentsdag vieren.
Zijn we niet allemaal pelgrims? Velen in onze wereld zijn letterlijk pelgrim, maar zijn we ergens niet allemaal onderweg? Is ons leven niet een zoektocht naar geluk, naar liefde, naar vrede, naar een plek die echt van jou is, waarin je vrij kunt lopen en ademen, waar je gekend wordt, waar je je beschermd weet. Je bent een pelgrim, zelfs als je nooit de deur uitkomt. Misschien dan wel het meest.
Onze tocht als pelgrim in de woestijn is minder zichtbaar dan die van Abraham, maar ik kom zelden mensen tegen, bij wie alles in het leven gladjes verloopt. Ook al beweren ze in eerste instantie: ‘Ja hoor, lekker, niets te klagen, bij ons gaat alles allemaal fantastisch…’
Ken je het lied 'Pelgrimstocht der mensen' nog?
Pelgrimstocht der mensen, veertig jaar woestijn,
onvervulde wensen, het land zal heerlijk zijn.
Wat een tekst en wat is dat waar. Onze levensweg is een weg van onvervulde wensen. En wat mooi als op je weg toch de poppetjes in je ogen bewaart, het vertrouwen, dat je op weg bent naar goed land, naar goede toekomst?!
Op die tocht komen we zo nu en dan in de kerk. Of we doen dat niet. Maar de kerk die is er wel... Een huis met open deuren, waar we welkom zijn, en daar staat op een verhoging, een herder, een pastor, met brood en wijn, het teken van de Messias, de Christus, die jou op je weg tegemoet komt. Je ervaart dat niet altijd zo. Het is ook gewoonte geworden. Een goede gewoonte, zoals alle gewoontes aan slijtage onderhevig. Daarom vieren we vandaag Sacramentsdag. Om het kostbare geheim opnieuw te beleven.
Goed om samen devoot en stil te zijn, die oude vertrouwde woorden te horen: ‘In de nacht waarin Hij werd over geleverd, nam Hij het brood, en na gedankt te hebben brak hij het, en zei: Dit is mijn lichaam voor u. Doe dit tot mijn gedachtenis…’
En dan klinkt het belletje. Even is het stil. In die stilte mag je weten: Hij komt je tegemoet, met brood en wijn. Hij is er voor ons, voor jou met zijn Lichaam en Bloed, met zijn Liefde.
In het evangelie is er diezelfde beweging. Op een eenzame plek heeft zich een menigte verzameld, een menigte op zoek naar genezing, naar heling. ‘Als het donker wordt’ – hoe veelzeggend die woorden - willen de leerlingen de mensen wegsturen. Eten, voedsel, waar je echt van kunt leven, is bij Hem niet te halen denken ze. Maar Jezus zegt: Geven jullie hen maar te eten.
De twaalf denken, dat ze niets in huis hebben. Vijf broden en twee vissen, wat kun je daar mee beginnen? Voor vijfduizend mensen! Dat is toch niets.
Maar dat is het wonder. Het weinige dat er is, neemt Jezus aan, het nietige. Hij dankt de hemel daarvoor, breekt het. Als de leerlingen het ronddelen, blijkt het meer dan voldoende.
Wat heb jij te bieden, wat heb jij te geven, hier aan die mensen om je heen? Heb je brood bij je of vis? Iets wat we kunnen delen? Een goed woord, een hand, een lach, je inzet, je tranen, het zijn maar vijf broden en twee vissen… Zo dadelijk bij de offerande: bieden we onze gaven aan: de collecte, brood en wijn. Het zijn ook tekenen van alle gaven die we Hem en elkaar kunnen geven. Namens de Barmhartige neemt de voorganger ze aan, breekt en deelt ze…
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer
29 juni 2025
Petrus en Paulus
Lezingen: Hand. 12,1-11; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8 en17-18; Mat. 16,13-19 (C-jaar)
Inleiding
De figuur van Petrus staat centraal, 29 juni is de feestdag van Petrus en Paulus. De spanning tussen beide leiders staat in de lezingen niet centraal, wel het gezagvolle spreken inzake praktische religieuze kwesties. Naast deze beide leiders hebben we de laatste decennia meer oog gekregen voor de leider van de Jeruzalemse gemeente, Jacobus, die een getrouw houden van de Tora combineerde met volgeling van Jezus zijn. We zullen zien dat Petrus in deze tussen Paulus en Jacobus valt te situeren.
Handelingen 12,1-11
In de Handelingenlezing horen we hoe koning Herodes enkele leden van de vroegchristelijke gemeente gevangen zette. Jakobus (niet die van de Jeruzalemse gemeente, zie Hand. 12,17), wel de Meerdere genoemd omdat hij chronologisch als eerste Jakobus optreedt (zie Mar. 3,17), wordt zelfs ter dood veroordeeld. Het Jodendom in die tijd was verdeeld in partijen die op gespannen voet met elkaar stonden: Farizeeën tegenover Sadduceeën, die beiden in het Sanhedrin vertegenwoordigd waren, maar elkaar bestreden (vgl. Hand. 5). De Farizeeën hadden meer aanhang onder het volk, terwijl de Sadduceeën meer met de heersende klasse verbonden waren. Het ligt dan ook voor de hand om de Herodianen niet met Farizeeën, maar met Sadduceeën te verbinden (vgl. Luc. 13,31). Het Nieuwe Testament weet die groepen niet altijd uit elkaar te houden en hanteert daarnaast nogal categorisch de term ‘het volk.’ Dat geldt ook voor onze tekst waarin ‘het volk’ gunstig reageerde op de executie van Jacobus door Herodes! Het verhaal van Petrus heeft ten doel de bijzondere goddelijke bescherming door een ‘engel des Heren’ (vgl. Ps. 34,8) van deze leider te benadrukken, tevens een echo van het lijdensverhaal dat eveneens op of vlak in de buurt van het feest van de Ongedesemde Broden, dus Pesach plaatsvond. Dit feest van bevrijding uit de slavernij wordt gesymboliseerd doordat de ketenen van Petrus afvielen: keti koti! Wie verder leest ontdekt bovendien dat mensen op aarde een dubbelganger hebben, een engelbewaarder.
Dat Herodes gruwelijk aan zijn aan zijn einde kwam (Hand. 12,23) komt overeen met hoe Joodse en christelijke bronnen over tirannen schrijven: Keizer Titus werd door een mug in zijn hoofd leeg gevreten, Nebukadnessar eindigde als een rund die gras eet. Lactantius (rond 300 nChr.) wijdt er zelfs een heel boek aan: Over de dood van de vervolgers. Hier geen verzachtende omstandigheden!
Matteüs 16,13-19
Deze overbekende tekst wordt vaak misverstaan, alsof het hier een absoluut goddelijk gezag geldt dat exclusief aan Petrus wordt toebedeeld. Het verdere verloop van het evangelie (Mat. 16,23!) kan ons tot voorzichtigheid manen om Petrus’ gezag zo absoluut te stellen. Het evangelie begint met de vraag van Jezus wie de mensen zeggen dat de Mensenzoon is. Dat Jezus wel gezien werd als de wedergekomen Johannes de Doper wisten we al van Herodes (Mat. 14,1). Omdat Johannes de Doper als voorloper ook wel werd gezien als de eindtijdelijke profeet Elia die zou terugkeren (Mal. 3,23), ligt ook die profeet als verborgen identiteit van Jezus voor de hand. Uiteindelijk verklaart Petrus (als eerste als we de demonen niet meerekenen) dat Jezus de Zoon is van de levende God, de Messias. Jezus’ antwoord is plechtig: ‘Simon bar (=zoon van) Jona’, Jona waarschijnlijk een afkorting van Jochanan (vgl. Joh. 1,42). De uitdrukking ‘vlees en bloed’ komt veel voor in de rabbijnse literatuur, vooral in parabels waar een koning van vlees en bloed wordt gecontrasteerd met God. Precies dat is hier ook het geval: Petrus getuigt van een goddelijke openbaring.
Petrus ontvangt een gelijkluidende zinsnede: ‘Gij zijt de Christus’ echoot in: ‘gij zijt Petrus.’ De juiste vertaling zou echter zijn: ‘Jij, ja jij, Petrus, op deze rots…’ De naam Petrus had hij namelijk al eerder, maar nu handelt hij overeenkomstig die naam, die zoals zo vaak in de Bijbel tevens een levensprogram behelst.
Het bouwen is een bekende metafoor die ook wel als woordspeling wordt gebruikt: Lees niet ‘zonen’ (bonaich), maar ‘bouwlieden’ (banaich). De mens is medebouwer aan Gods wereld, een gedachte die vanaf Bezalel, de bouwer van het tabernakel naar kosmisch plan, tot aan de Vrijmetselarij vertrouwd is. Sleutels passen bij die beeldspraak: daarmee wordt de poort geopend en overdrachtelijk: daarmee ontvangt de sleuteldrager de opdracht ‘van hogerhand.’ Koning David had reeds sleutels ontvangen die ook weer worden doorgegeven en die gezag symboliseren (Jes. 22,22). De profeet Elia (alweer!) kreeg volgens de Talmoed de sleutels van de regen en volgens sommigen zelfs die van het doen herleven van de dode (1 Kon. 17). Maar de sleutelmetafoor kan ook betrekking hebben op een individu: wie geleerd is in de Tora maar geen ontzag voor God heeft is als een schatbewaarder die wel de sleutel van de schatkist heeft, maar niet die van de schatkamer!
In het nabijbelse Jodendom kreeg deze uitdrukking een halachische betekenis: de religieuze gedragsregels werden bepaald door de Schriftgeleerden, zeker na de val van de tempel in het jaar 70 nChr. Het lijkt er op dat deze betekenis ook in onze tekst meespeelt, zeker het daarop volgende: ‘Wat je op aarde bindend verklaart zal ook in de hemel bindend zijn, en wat je op aarde ontbindt zal ook in de hemel ontbonden zijn.’ Algemene voorschriften in de Tora, toepasbaar (gebonden) of niet toepasbaar (ontbonden) in concrete situaties. Het gaat dan niet om een absoluut persoonlijk gezag, maar om een gezag – of liever nog: een debat – dat is toevertrouwd aan de gemeente, de qahal. De aggada, de verhalende traditie, staat meer vrijheid toe en onbeslistheden, maar de halacha, de religieuze gedragsregels vraagt om een eenduidige richtlijn voor de geloofsgemeenschap. Wel blijven sommige debatten in de rabbijnse traditie onbeslist en wordt Elia als eindtijdelijke profeet genoemd als degene die het pleit zal beslechten. Bij halachische beslissingen gaat het echter niet om de absolute waarheid, immers een minderheidsstandpunt kan later toch beter blijken te zijn. Dat geldt zelfs in een goede democratie! Een strikter standpunt is soms niet haalbaar, maar dient wel te worden onthouden om de discussie te begrijpen en om toekomstige toepassing mogelijk te maken ‘als de mensen er aan toe zijn.’ Een wonderlijke regel: men legt de gemeenschap geen verplichting op die door de meerderheid niet kan worden gehouden! Maar men mag wel op betere tijden hopen… Feitelijk benadrukt onze tekst het gezag van heel de gemeente en het verbaast dan ook niet dat dezelfde tekst even verder voorkomt en dan betrekking heeft op heel de gemeenschap (Mat. 18,18). Deze laatste tekst (18,15-20) is wellicht de meest halachische in het Nieuwe Testament en daarom wellicht weinig bekend.
Deze wijze van beslissen vormt een revolutie ten opzichte van de Hebreeuwse Bijbel, waarin de profeten zich niet bekommeren om zoiets als een beslissing volgens de meerderheid. De rabbijnen deinzen er niet voor terug dat democratische principe te ondersteunen met een bijbeltekst die het tegenovergestelde lijkt te benadrukken! (Ex. 23,2: ‘Je zult de meerderheid in het kwade niet volgen’.) Akkoord, zo kan men de rabbijnen weergeven, in het kwade niet, maar wel in het goede. Maar hoe weten we wat goed is? Hoe dan ook, het lijkt duidelijk dat het in onze bijbeltekst gaat om een gezag dat niet aan een autocratisch leider, maar aan de gelovige gemeenschap is toevertrouwd en dat het aansluiten aan die gemeenschap van levensbelang is. Dat aansluiten aan die gemeenschap mag niet worden verward met: je aansluiten bij waar je je goed bij voelt, waarmee je het bij voorbaat eens bent, of waar het ontbreken van ethische standpunten als weldadig wordt ervaren. Het lijkt wel alsof de brief aan Timoteüs (2 Tim. 4,3) daarvoor waarschuwt: ‘Er komt een tijd dat de mensen de heilzame leer niet meer verdragen, maar leraren om zich heen verzamelen die aan hun verlangens tegemoet komen en hun naar de mond praten. Ze zullen niet meer naar de waarheid luisteren, maar naar verzinsels’ (2 Tim. 4,3v).
Het gaat om een religieuze identiteit waarvoor je bereid zou moeten zijn je leven te geven. Dat is wat de vroegchristelijke gemeente ons wil vertellen. En dat is wat in grote delen van de wereld realiteit is.
Preekvoorbeeld
Als wij de belijdenis van Petrus horen uit het evangelie van vandaag, dan hebben sommigen onder ons al snel de neiging, om te denken: nou, dat zijn ook niet van die bijzondere woorden. ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’: die woorden zijn ondertussen zo gewoon geworden.
Om te zien, wat Petrus doet in zijn belijdenis, moet je vooral letten op de lidwoorden: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.’ Ik bedoel: het woord ‘Christus’ werd veel gebruikt in die tijd; de titel ‘Zoon van God’ werd ook voor meerdere doelen gebruikt. Maar die twee lidwoorden erbij, zijn het speciale van Petrus.
‘Christus’ is het Griekse woord voor Messias, voor Gezalfde, Koninklijke. Wij hebben wel eens de indruk, dat de Joden al eeuwen zaten te wachten op de Messias, maar die indruk klopt niet. De Joden verwachtten redding, bevrijding en als iemand iets van die redding en bevrijding vertegenwoordigde, dan heette hij al gauw ‘een Messiaanse figuur.’ Ten tijde van Jezus liepen er een aantal figuren rond, waarvan men vond, dat er in elk geval een Messiaans luchtje aan zat. En 100 jaar na Jezus dood wordt over de leider van de opstand tegen de Romeinen, bar Kochba, opnieuw gezegd, dat hij een Messias is.
Hetzelfde met ‘Zoon van God.’ Het is een titel, die in Israël aan de koningen werd gegeven. De koning was een adoptief-zoon van God: bij zijn troonsbestijging werd tegen hem namens God gezegd ‘Gij zijt mijn zoon, heden heb ik U verwekt.’ Later werd het woord ook gebruikt als titel voor heel Israël. En als er in Israël iemand rondliep, van wie de mensen dachten: ‘als die eens koning over ons zou kunnen zijn’, dan konden ze zeggen: Hij is als een zoon Gods in ons midden.
Beide woorden duiden dus best iets bijzonders aan, maar tegelijk zijn ze nou ook weer niet volstrekt ongewoon. Als Petrus nu gezegd had: ‘U bent een soort Christus, zoiets als een zoon Gods’, dan had hij heel goed verwoord, wat er zo rondom Jezus over Hem gedacht werd. En tegelijk had hij zich toch ook weer niet helemaal vastgelegd. Als hij later was weggelopen, achter een andere meester aan, had hij nog altijd kunnen zeggen: ‘Ja, ik zag in Jezus echt wel iets bijzonders, maar toen kwam ik een andere messiaanse figuur tegen, een andere koninklijke gestalte en toen ben ik geswitcht.’
Maar Petrus zegt meer: U bent de Christus, de Zoon van de levende God. U valt buiten alle categorieën, U bent uniek. U bent de samenvatting plus nog meer van wat we verwachtten. U bent een Messias, die alle verdere Messiassen overbodig maakt, U bent een zoon Gods, na wie niks hogers meer kan komen. U bent zo, dat ik zeker weet, dat ik met U heel mijn leven toe kan. Als ik bij U weg zou lopen, zou ik het voor minder doen dan U. Petrus spreekt een belijdenis uit, waarin hij zichzelf overlevert aan wie Hij als de Heer erkent. Hij erkent Jezus als iemand, bij wie hij niet meer kan selecteren. Ik bedoel: ik heb een meester gehad, die ik nog steeds hoog heb. Ik heb veel van hem geleerd, maar op een paar punten denk ik nu anders dan hij. Een paar dingen pik ik niet meer. Maar wanneer je, zoals Petrus, Jezus de Heer noemt, dan betekent het, dat je door de knieën gaat: Uw woord zal me altijd wet zijn, want U bent me te groot dan dat ik over wat U zegt als een soort rechter zou gaan oordelen zo van ‘dit is goed, dit is aardig, dit lijkt me niks.’
Niet de woorden op zich zijn nieuw in zijn belijdenis, maar het door de knieën gaan, dat is het eigene, dat is het gelovige erin. Ik bedoel: wij mogen in elke generatie Jezus met andere woorden benoemen, die uit onze eigen tijd komen; daar gaat het op zich niet om. Waar het om gaat, is: of het knielen er nog in zit, het buigen voor het geheim dat jou zelf te boven gaat. In een tijd van influencers, zou je Jezus ook als een soort influencer kunnen zien, wiens blog het nog steeds verrassend goed doet. Maar durf je ook te zeggen: Hij is voor mij de influencer, de enige echte?
De woorden ‘Christus, Zoon van God’ had Jezus waarschijnlijk wel vaker gehoord over zichzelf, maar wanneer Hij het gelovige zich toevertrouwen van Petrus hoort, dan zegt Hij ineens: ‘Zalig zijt gij, Simon bar Jona, want niet vlees en bloed hebben U dit geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemel is.’ Vlees en bloed: dat staat voor mensenverstand en mensenberekening. Maar wat Petrus gezegd heeft, dat is niet een leuk ideetje, daar zit geen berekening achter: zoals Petrus zich overgeeft, dat heeft iets van pure liefde, van het er helemaal op wagen met één. En waar dat gebeurt, daar heeft een mens niet iets verzonnen of bedacht, daar is hij getrokken, overweldigd. Dit is je door mijn Vader gegeven. Ik bedoel: als je een jongen vraagt, wat hij van een meisje vindt en hij noemt een aantal dingen voor en tegen, dan kun je zeggen: nou je hebt het goed bekeken, het is een heel verstandig oordeel, het klopt. ‘Vlees en bloed’ hebben je dit geopenbaard: je hebt goed uit je ogen gekeken. Maar als hij begint te stotteren en er breekt een soort loflied los, dan zeggen we: ‘ze heeft je aardig te pakken.’ Het is niet gewoon een mening, die je bij een kop koffie kunt debiteren, je bent geraakt, er is je een licht opgegaan, je bent verkocht. Zoiets bedoelt Jezus, als hij zegt: dit is je van omhoog gegeven. Je bent schijnbaar zo geraakt in je hart, dat je nu met heel je hart spreekt.
En dan gaat Jezus door: Simon, ik stel je hierbij aan tot Petrus, tot rots. Jij hebt mijn hart gezien, het geheim dat Ik ben. Jij mag voortaan onder mijn leerlingen peilen, of ze met hun geloof diep genoeg gaan. Want inderdaad: onder het niveau van wat jij gezegd hebt, mogen jullie als kerk niet meer gaan. Niet dat Petrus de enige echte gelovige is: ook aan anderen zal God zijn Geest geven, ook zij zullen met hun hele hart gaan antwoorden. Soms zullen zij ook Petrus weer op zijn plaats moeten zetten. Maar als er gescheidsrechterd moet worden, dan moeten ze naar Petrus. Die zal best wel eens fouten maken, maar als je echt een beroep op hem doet, als je hem herinnert aan wat hij eens gezegd heeft, dan weet hij weer, waar het om gaat.
Dat is eigenlijk nog steeds de rol van Petrus in de kerk, van de bisschop van Rome, de paus. Hij scheidsrechtert, soms goed, soms slecht, maar goed: er moet iemand scheidsrechteren. En nog steeds wordt de gemeenschap met de paus gezien als een teken ervan, dat we samen nog steeds van diezelfde belijdenis zijn als die toen door Petrus is uitgesproken. Daarom noemen we in het Eucharistisch gebed ook steeds de naam van de paus. Dat heeft er niet mee van doen, of je een fan bent van de paus of niet. Zoals het er toen niet toe deed, of je Petrus nou sympathieker vond dan de andere leerlingen. Nee, het gaat erom, dat we samen zeggen: we willen met Petrus de Heer belijden als de Heer. Zo houden we als kerk elkaar vast, in goede en slechte dagen. Moge de Heer ons dat doen volhouden.
inleiding prof. dr. Marcel Poorthuis
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink
Homiletische hulplijnen 114
Geloof
De woorden ‘geloof’ en ‘geloven’ roepen misverstanden op. Ze worden verstaan als ‘geloven dat’ (fides quae): een set onwaarschijnlijkheden voor waar houden, er een zonderlinge theorie op na houden, het belijden van an alternative truth. ‘Geloof’ is een gemankeerde epistemologie. ‘Ik geloof dat de trein naar Utrecht vijf over het uur gaat’, dat kun je maar beter zeker weten. ‘Geloven dat’ is dus de mindere van ‘weten dat’. Maar ‘geloven dat’ is geen religieus geloven. Er is geen enkele geloofsbelijdenis die spreekt van ‘geloven dat’.
Wij belijden te ‘geloven in’ (fides qua) of te ‘geloven’ zondermeer. Dat heeft geen equivalent op het niveau van weten. ‘Weten in’ is een ungrammaticality. Met ‘geloven in’ bedoelen we: vertrouwen op, hopen op, wachten op, verlangen naar, uitzien naar, missen. Het is geen epistemologie maar een hunkering.
In de verkondiging van het evangelie is de focus op ‘geloof’ afleidend. Als Jezus aan de oever van het meer de vissers aanspreekt, is het Hem er niet om te doen dat ze gaan geloven, maar dat ze Hem volgen. Die leerlingen waren al gelovige joden. Zij worden nu geroepen. Niet geloof maar roeping en navolging zijn de woorden die ertoe doen. Ja, en dus ook dat ze Hem vertrouwen.
‘Geloven dat’ richt zich op inhouden, en in het fundamentalisme op vermeende feiten. ‘Geloven dat’ verlaagt de Heilige Schrift tot een documentaire. ‘Geloven in’ getuigt van een levenshouding, een attitude die allereerst op Christus gericht is. Hij is het levende Woord van God. De Bijbel doet daarbij ook mee als ‘bron van de prediking’ en ‘enige regel van het geloof’, maar dus niet als de onfeilbare papieren paus van het gereformeerde protestantisme, waarin de Bijbel voor sacra doctrina gehouden wordt, althans werd.
Als wij in de eucharistie van ‘geloof’ spreken bedoelen we allereerst ‘het mysterie van het geloof’: ‘Heer Jezus, wij verkondigen uw dood en wij belijden tot Gij wederkeert, dat Gij verrezen zijt.’ Van ‘geloof’ spreken als een mysterie, is een zinswending ontleend aan de post-paulinische literatuur. ‘Ongetwijfeld is dit het grote geheim van ons geloof:
Hij is geopenbaard in een sterfelijk lichaam,
in het gelijk gesteld door de Geest,
is verschenen aan de engelen,
verkondigd onder de volken,
Hij vond geloof in de wereld,
is opgenomen in majesteit.’
(1 Timoteüs 3,16)
In de verkondiging willen we misverstanden voor zijn. Dat houdt praktisch in dat wij er goed aan doen meer van ‘vertrouwen’ dan van ‘geloven’ te spreken. Geloven kan zijn dit en dat, heel interessant. Vertrouwen is altijd hier en nu, en gaat mij aan met hart en ziel, met huid en haar. Geloof in de zin van vertrouwen is niet iets wat ik opbreng, maar wat God met mij doet, het is een geschenk (Ef. 2,8). Het staat niet op zichzelf als een rugzakje dat ik bij me draag, het is een infuus dat nodig aangelegd moet worden.
drs. Klaas Touwen